Hof 's-Gravenhage, 14-04-2010, nr. 200.053.469.01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3880
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
14-04-2010
- Magistraten
Mrs. Kamminga, Van Leuven, Van der Kuijl
- Zaaknummer
200.053.469.01
- LJN
BM3880
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM3880, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 14‑04‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP6999, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BP6999
Uitspraak 14‑04‑2010
Mrs. Kamminga, Van Leuven, Van der Kuijl
Partij(en)
[appellant],
wonende te [adres],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.D. van Velthoven te Rotterdam,
tegen
- 1.
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
- 2.
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [adres],
hierna: de vader.
Procesverloop in hoger beroep
De moeder is op 5 januari 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 juli 2009 van de rechtbank Rotterdam, welke beschikking bij herstelbeschikking van 14 december 2009 is verbeterd voor wat betreft de datum van uitspraak in 5 oktober 2009 in plaats van 20 juli 2009.
De stichting heeft op 10 maart 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 1 en 8 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de raad zijn op 3 maart en 11 maart 2010 stukken binnengekomen.
Op 17 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader. Tevens is verschenen de heer J. Kuhn van de raad. Namens de stichting zijn verschenen mevrouw A.C.E. Michon en mevrouw A.M.J.D. Hensen. Partijen en de raadman van de moeder hebben het woord gevoerd.
De moeder heeft ter terechtzitting haar beroep beperkt tot de beslissing van de rechtbank met betrekking tot ontheffing van het gezag. Nu het beroep voor het overige is ingetrokken, is in beroep enkel nog de beslissing met betrekking tot de ontheffing van het gezag aan de orde.
Het procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
zijn de ouders ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats], hierna: [de minderjarige];
- II.
is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door de William Schrikker Stichting;
- III.
zijn de ouders veroordeeld aan de voogd rekening en verantwoording te doen afleggen van het gevoerde bewind over het vermogen van [de minderjarige];
- IV.
is het verzoek tot het vervallen verklaren van de aanwijzing afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat vanaf de geboorte van [de minderjarige] tot de ontheffing alleen de moeder het ouderlijk gezag over [de minderjarige] heeft (ge)had. Anders dan bij de rechtbank door alle betrokkenen en ook door de rechtbank is aangenomen heeft de vader nimmer het ouderlijk gezag over [de minderjarige] gehad.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
In geschil is de ontheffing uit het ouderlijk gezag van de moeder.
2.
De moeder verzoekt in beroep het verzoek tot ontheffing alsnog af te wijzen. Zij stelt zich op het standpunt dat zij in staat is om [de minderjarige] op te voeden en te verzorgen en geen sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] indien de moeder het gezag behoudt. Er is nimmer onderzocht of er mogelijkheden zijn om [de minderjarige] terug te plaatsen bij de moeder. De moeder is voorts van mening dat er sprake is van rechtsongelijkheid tussen haar en andere ouders met een verstandelijke beperking. Zij verwijst naar de verwikkelingen rondom baby Hendrikus.
3.
De raad verwijst naar zijn rapport van 9 april 2009. Daaruit blijkt het volgende. [de minderjarige] laat een positieve ontwikkeling binnen het gezin zien en de pleegouders geven hem de basisveiligheid die een kind nodig heeft. De raad acht het in het belang van [de minderjarige] dat de huidige situatie wordt gecontinueerd. De ouders kunnen moeilijk accepteren dat [de minderjarige] in het pleeggezin verblijft en dat zij een minimale omgangsregeling hebben. Zij beschikken over onvoldoende geschiktheid en vaardigheden voor de opvoeding van [de minderjarige]. Zo heeft [de minderjarige] een ontwikkelingsachterstand, waardoor hij bijzondere aandacht behoeft, en hebben de ouders door hun eigen verstandelijke beperking, onvoldoende inzicht in de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige]. Het belang van [de minderjarige] verzet zich niet tegen een ontheffing, aldus de raad.
4.
De stichting handhaaft haar standpunt dat de verstandelijke beperking van moeder meebrengt dat zij zich onvoldoende kan inleven in de belevingswereld van [de minderjarige]. Daarnaast heeft [de minderjarige] speciale ontwikkelingbehoeftes, gezien zijn ontwikkelingsachterstand. De stichting is van mening dat ouders niet in staat zijn om voor [de minderjarige] te kunnen zorgen. De moeder beschikt niet over de vaardigheden die nodig zijn om [de minderjarige] op te voeden.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.
Het hof ziet, zoals ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling besproken, aanleiding eerst in te gaan op de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Tussen partijen is niet in geschil dat in eerste aanleg in deze zaak (een) uitspraak is gedaan op 20 juli 2009. Ook de advocaat van de vrouw gaat daarvan uitdrukkelijk uit in haar na te noemen fax van 9 oktober 2009 aan de rechtbank. Dat kon gezien de voorliggende kwestie(s) ook niet anders, want indien de ontheffing van het gezag niet was uitgesproken op 20 juli 2009, had op 20 juli 2009 een beslissing moeten worden genomen op het verzoek van de raad tot verlenging van de uithuisplaatsing, nu de alstoen lopende machtiging op 21 juli 2009 eindigde. Derhalve is voor partijen duidelijk (geweest) dat op 20 juli 2009 een beslissing is genomen. De door de rechtbank op 5 oktober 2009 afgegeven beschikking vermeldt ook als uitspraakdatum 20 juli 2009. Uitgangpunt voor wat betreft de ontvankelijkheid is derhalve dat de beroepstermijn tegen genoemde beschikking ingevolge artikel 358 lid 2 Rv op 20 oktober 2009 verstreek. Daaraan doet niet af dat de schriftelijke vastlegging van de beschikking van 20 juli 2009, blijkens de daarop voorkomende stempel, eerst aan partijen is afgegeven op 5 oktober 2009. Nu het beroepsschrift bij het hof eerst is binnengekomen op 5 januari 2010 is uitgangspunt dat het beroepschrift te laat is ingediend en de moeder niet-ontvankelijk is in het ingestelde beroep.
6.
Uit het beroepschrift, de daarbij overgelegde bescheiden en de ter zitting gegeven toelichting blijkt de volgende gang van zaken. De tekst van de beschikking van 20 juli 2009 werd niet tegenstaande een herhaald verzoek om toezending daarvan door de advocaat van moeder, eerst op 5 oktober 2009 afgegeven. Onmiddellijk na ontvangst is door de advocaat van moeder met de rechtbank contact opgenomen met het verzoek de beschikking, gelet op de datering daarvan (hof: 20 juli 2009) alsnog te voorzien van een zodanige datering dat de volle beroepstermijn in aanmerking kon worden genomen. In dat verzoek stelt de advocaat —voor zover van belang: ‘Op 6 oktober 2009 sprak ik u reeds mijn grote ongenoegen uit over het feit dat de rechtbank op 20 juli 2009 een beschikking neemt die pas op 5 oktober 2009 aan partijen wordt afgegeven gelet op het feit dat de beroepstermijn op 20 oktober 2009 verstrijkt. Het is onmogelijk om binnen de korte termijn die daarvoor geven is — mede gelet op het feit dat ik, na de hele zomer te hebben gewerkt, volgende week een weekje met vakantie ga — een deugdelijk hoger beroepsschrift op te stellen. Wij bespraken welke mogelijkheden in deze ter beschikking stonden. Ik heb met u gesproken over een herstelbeschikking waarin de datum van de uitspraak — die niet mondeling ter zitting — naar het hof aanneemt, de fax is verder niet goed leesbaar: is gedaan — wordt gewijzigd’. De teamvoorzitter van de familiekamer van de rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en meegedeeld dat een herstelbeschikking zal worden afgegeven die zal zijn gedateerd 5 oktober 2009, zodat aan alle betrokkenen de gewone appeltermijn open zou staan. Op 26 januari 2010 is vervolgens een herstelbeschikking, welke gedateerd is 14 december 2009, afgegeven aan partijen. Uit de herstelbeschikking blijkt dat volgens de rechtbank sprake is van een kennelijke misslag in de beschikking, die zich voor eenvoudig herstel leent. De rechtbank verbetert vervolgens in de herstelbeschikking de datum van de uitspraak tussen partijen:
‘— Datum uitspraak: 5 oktober 2009 in plaats van — Datum uitspraak: 20 juli 2009’.
7.
Naar het oordeel van het hof doet de geschetste gang van zaken niet af aan de niet- ontvankelijkheid van het beroep. Klaarblijkelijk geeft de rechtbank toepassing aan artikel 31 Rv. Nu de advocaat van moeder zich op de herstelbeschikking beroept om te betogen dat zij toch ontvankelijk is in het op 5 januari 2010 ingestelde hoger beroep zal het hof zich daarover ambtshalve hebben uit te laten. Het hof merkt in dat kader vooreerst op dat een herstelbeschikking er niet aan afdoet dat voor de aanvang van de beroepstermijn de datum van de (oorspronkelijke) beschikking — 20 juli 2009 — bepalend blijft. De (datum van de) herstelbeschikking, 14 december 2009, doet derhalve geen nieuwe beroepstermijn aanvangen. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat in de herstelbeschikking de datum van de (oorspronkelijke) beschikking — 20 juli 2009 — is gewijzigd in 5 oktober 2009. De ratio van die wijziging is blijkens het door de advocaat gedane verzoek en de reactie van de rechtbank daarop enkel en alleen te komen tot een verlenging van de beroepstermijn tot drie maanden na afgifte van de tekst van de beschikking. Naar het oordeel van het hof biedt de wet, in het bijzonder ook artikel 31 Rv, echter geen grondslag voor het aldus verlengen van de beroepstermijn van (een beschikking van 20 juli 2009 van) 20 oktober 2009 tot 5 januari 2010. In zoverre is de herstelbeschikking van 14 december 2009 naar het oordeel van het hof een beschikking zonder beoogd rechtsgevolg. Het hof merkt in dit kader bovendien op dat, anders dan de rechtbank kennelijk meent, van een kennelijke misslag op de voet van artikel 31 Rv geen sprake is. Nu tussen partijen niet in geschil is dat op 20 juli 2009 uitspraak is/moet zijn gedaan, is geen sprake van een kennelijke, voor partijen kenbare en eenvoudig voor herstel vatbare fout. Niet gezegd kan worden dat het gaat om een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Derhalve is de rechtbank in zoverre buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv getreden. Nu dit voor de advocaat van moeder evident had moeten zijn, had zij er niet op mogen vertrouwen dat door de rechtbank voorgestane toepassing van artikel 31 Rv, waarvan de advocaat blijkens genoemde fax van 7 oktober 2009 op dat moment op de hoogte was, inderdaad resulteerde in een verlenging van de beroepstermijn van de beschikking van 20 juli 2009 tot 5 januari 2010.
8.
Het hof merkt in dat kader ten overvloede op dat het pas op 5 oktober 2009 toezenden aan partijen van de tekst van een beslissing van 20 juli 2009 zeker niet de schoonheidsprijs verdient, maar dat onverlet laat dat moeder nog twee weken de tijd had om beroep in stellen, welke periode in deze zaak ruimschoots voldoende is om tijdig een gemotiveerd beroep in te stellen. Zelfs als al sprake zou zijn geweest van de situatie dat de advocaat van de moeder door een fout of verzuim van de rechtbank niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter op 20 juli 2009 uitspraak had gedaan, geldt dat de resterende beroepstermijn van 14 dagen voor de advocaat voldoende is geweest om tijdig een gemotiveerd beroep in te stellen. Ook in die situatie, waarvan naar het oordeel van het hof in onderhavig geval geen sprake is, bestaat derhalve geen aanleiding om de beroeptermijn tegen de beschikking van 20 juli 2009 te verlengen.
9.
De conclusie is dat het beroep te laat is ingesteld en de moeder derhalve niet ontvankelijk is.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Leuven en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Pol als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2010.