HR, 22-01-2008, nr. 01736/06 P
ECLI:NL:HR:2008:BA7648
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
01736/06 P
- LJN
BA7648
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BA7648, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BA7648
ECLI:NL:HR:2008:BA7648, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BA7648
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 406 met annotatie van M.J. Borgers
NJ 2008, 406 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2008/74
Conclusie 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Verzoek tot inzage in anonieme brief. 2. Gebruik voor bewijs van p-v waarin gedeelten anonieme brief zijn opgenomen. Ad 1. Bij de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het overleggen van de brief, heeft het Hof het belang van betrokkene bij het verkrijgen van de inzage afgewogen tegen het belang van de steller van de brief anoniem te blijven en heeft het geoordeeld dat laatstbedoeld belang behoorde te prevaleren. Daarbij heeft het Hof kennelijk als vaststaand aangenomen dat, overeenkomstig het door de A-G bij het Hof daaromtrent aangevoerde, inzage van de brief aan betrokkene de steller ervan in gevaar zou brengen. Bij de afweging heeft het Hof bovendien betrokken dat aan betrokkene voldoende compensatie is geboden door de hem in 1e aanleg gegeven en benutte gelegenheid de verbalisant als getuige te horen over de door deze in het p-v gerelateerde anonieme brief, terwijl het voorts heeft meegewogen dat betrokkene na dat verhoor geen nieuwe gronden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Ad 2. De regeling van art. 344a Sv, die het gebruik van anonieme verklaringen voor het bewijs slechts onder voorwaarden toestaat, is niet van toepassing op de ontnemingsprocedure. In het geval een anonieme verklaring in een ontnemingsprocedure als bewijsmiddel wordt gebezigd, dient echter gewaarborgd te zijn dat aan de verdedigingsrechten van betrokkene in voldoende mate tegemoet wordt gekomen. Naar volgt uit de bewijsvoering van het Hof is het p-v van de CID niet het enige bewijsmiddel waar de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op steunt. Mede in aanmerking genomen dat ook overigens aan de verdedigingsrechten van betrokkene in voldoende mate is tegemoet gekomen door de compensatie die hem is geboden, is het oordeel van het Hof dat het p-v van de CID voor het bewijs kon worden gebezigd, onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 01736/06 P
Mr Machielse
Zitting: 12 juni 2007
Conclusie inzake:
[Betrokkene = verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft betrokkene op 21 december 2005 de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 784.000,-.
2.1 Namens verdachte heeft Mr B.G.M. Frencken, advocaat te 's-Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Mr R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
2.2. Bij arrest van 1 april 2003, 01736/02 P heeft de Hoge Raad in onderhavige ontnemingszaak de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 30 augustus 2001 vernietigd op de grond dat het hof het verzoek van de verdediging om CID-informanten als getuigen ter zitting te horen heeft afgewezen met gebruikmaking van de verkeerde maatstaf. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Dat hof heeft uitspraak gedaan op 21 december 2005 en tegen die uitspraak richt zich dit cassatieberoep.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof geen uitdrukkelijke beslissing heeft gegeven op een uitdrukkelijk voorgedragen verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de door hem ingediende ontnemingsvordering.
3.2. In deze zaak is aanvankelijk gebruik gemaakt van CID-informatie. In eerste aanleg heeft de raadsman verzocht de (nog onbekende) informant van wie de informatie afkomstig was te horen. Dat verzoek is toen toegewezen, maar het openbaar ministerie heeft toen te kennen gegeven dat de informant niet traceerbaar was. Na verwijzing door de Hoge Raad heeft de raadsman bij brief van 15 september 2003 het verzoek gedaan om vijftien getuigen op te roepen teneinde te worden gehoord. De eerste elf van die vijftien dienden er blijkens de motivering van het verzoek toe te verklaren over de bron van de genoemde CID-informatie en in het bijzonder over de vraag of deze bron [getuige 2] betrof, die volgens het middel zelf verdacht werd van het plegen van strafbare feiten en aldus niet als informant mocht worden aangemerkt.
3.3. Inmiddels is blijkens de motivering van het nieuwe verzoek namelijk een notariële verklaring opgedoken waarin [getuige 2] verklaart wel informatie aan de CID te hebben gegeven over betrokkene en zijn familie. De raadsman heeft ter terechtzitting van 3 oktober 2003 bovendien gesteld dat hem was gebleken dat [getuige 2] ten tijde van het aanvankelijke verzoek gedetineerd was en dus wel degelijk traceerbaar was. Om die reden veronderstelt de raadsman "vals spel" bij het openbaar ministerie. In dat verband heeft hij tijdens genoemde zitting van 3 oktober 2003 een mogelijk niet-ontvankelijkheidsverweer aangekondigd. Op de opvolgende zittingen is dit onderwerp teruggekomen. De advocaat-generaal heeft in dat kader gesteld dat [getuige 2] niet de informant is geweest die de CID van informatie heeft voorzien over onder meer betrokkene en heeft ter ondersteuning ambtsedige processen-verbaal overgelegd van betrokken rechercheurs. Ter terechtzitting van 6 oktober 2004 is het volgende blijkens het proces-verbaal voorgevallen:
"Na hervatting deelt de voorzitter -zakelijk weergegeven- mede:
Indien een verweer als een preliminair verweer geduid wordt, is een onderzoek naar de feiten nog niet aan de orde, daargelaten hoe daar in de rest van de procedure mee omgegaan wordt. Het hof is dan ook van oordeel dat de raadsman thans zijn preliminaire verweer dient te voeren.
De raadsman deelt -zakelijk weergegeven- mede:
Indien -zoals de advocaat-generaal stelt- [getuige 2] niet de informant was die gegevens heeft verstrekt in de onderhavige zaak, dan komt het er dus op neer dat er twee informanten waren die door dezelfde CIE-eenheid werden gerund en die beiden als verdachten in beeld zijn gekomen in hetzelfde onderzoek. Dit lijkt mij dusdanig onaannemelijk, dat mijns inziens die informant wel [getuige 2] betreft."
Vervolgens heeft het hof als volgt overwogen:
"Het Hof is van oordeel dat het preliminair verweer van de raadsman op dit moment nog niet aan de orde is en derhalve ontijdig is voorgedragen. Bij de behandeling ten gronde komt dit verweer aan de orde.
Uit het stuk van de raadsman van 15 september 2003 blijkt dat de raadsman met betrekking tot de kwestie van de informant een elftal getuigen wenst te horen, onder wie [getuige 2]. Het Hof stelt voor deze getuigen op de terechtzitting van 25 februari 2005 te horen"
3.4. Op de zitting van 25 november 2004 zijn vervolgens de getuigen [getuige 3], [getuige 2] en [getuige 4] gehoord. Daarna heeft de raadsman het verzoek gedaan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe heeft de advocaat het volgende aangevoerd:
"Ik blijf overtuigd dat [getuige 2] de informant is die informatie heeft verschaft in de zaken tegen de famillie [achternaam betrokkene]. Omdat [getuige 2] op dat moment als getuige beschikbaar was en het openbaar ministerie heeft laten weten dat de informant niet kon worden getraceerd, heeft het openbaar ministerie "vals spel" gespeeld. Ik blijf aldus van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ik word gesterkt in die mening doordat [getuige 2] ter terechtzitting van heden zelf heeft verklaard dat hij informatie aan de politie heeft doorgespeeld over de familie [achternaam betrokkene]. Bovendien lijkt het mij al te toevallig dat de CID twee informanten tegelijkertijd runde en die beiden in een Amsterdamse strafzaak als verdachte waren betrokken. Daarnaast is getuige [getuige 3] er altijd vanuit gegaan dat de informant uit het onderzoek naar de familie [achternaam betrokkene] [getuige 2] moest zijn. De verklaring van [getuige 3] ter terechtzitting van heden, inhoudende dat hij zich op dit punt heeft vergist, acht ik weinig geloofwaardig.
Ik verzoek uw hof om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging."
Het hof heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting vervolgens als volgt beslist:
"De voorzitter deelt na hervatting mede dat het Hof van oordeel is dat er in dit stadium van de procedure onvoldoende aanwijzingen zijn dat er in deze zaak sprake is van een ernstige schending van een goede procesorde doordat er doelbewust of met grove veronachtzaamheid van de belangen van de veroordeelde is gehandeld. Het hof verwerpt vooralsnog het verweer van de verdediging."
3.5. Het middel klaagt erover dat vervolgens niet meer bij einduitspraak op dit verweer is beslist. Het vervolg van het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 november 2004 luidt echter als volgt:
"De voorzitter informeert naar de status van het aanvullend financieel rapport (AFR), herziene versie van 3 november 2004.
De advocaat-generaal deelt mede:
De titel "aanvullend" is enigszins ongelukkig gekozen. Dit rapport vervangt alle eerdere rapporten, met uitzondering waanneer dit rapport naar delen uit de andere rapporten verwijst. Dit rapport wordt dus het nieuwe basisrapport.
De raadsman deelt desgevraagd mede op dit nieuwe rapport schriftelijk te willen reageren. De raadsman deelt voorts mede - zakelijk weergegeven:
Ik begrijp dat dit nieuwe basisrapport een berekening geeft waarbij geen gebruik is gemaakt van CID-informatie. In dat geval vervalt het belang van de verdediging om getuigen te horen die betrekking hebben op de verkrijging van die CID-informatie, te weten de met nummers 1 tot en met 11 genoemde personen in mijn brief aan de advocaat-generaal d.d. 15 september 2003."
3.6. Vervolgens is de kwestie van de herkomst van de CID-informatie, de basis voor het niet-ontvankelijkheidsverweer, niet meer aan de orde is geweest. De overige getuigen waar in dit verband om was verzocht zijn ook niet meer gehoord. De raadsman heeft het verweer niet herhaald op basis van nieuwe feiten en omstandigheden. In zijn nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005 wordt het onderwerp evenmin besproken. Ook bij gelegenheid van het voeren van pleidooi op de voet van art. 511d lid 1 Sv jo. art. 311 lid 2 Sv heeft de raadsman zijn verweer niet herhaald. Het hof heeft vervolgens in het arrest de gebezigde bewijsmiddelen als volgt toegelicht:
"Tot de door het hof gebezigde bewijsmiddelen behoren onder meer de navolgende financiële rapporten:
1. het financieel rapport, opgemaakt door [betrokkene 1] (werkzaam als financieel-administratief deskundige bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Gelderland Midden) en [betrokkene 2] (werkzaam als financieel deskundige bij het kernteam Noord&Oost Nederland) en ondertekend op 23 februari 1998, hierna te noemen het FR;
2. het aanvullend financieel rapport (herziene versie van 3 november 2004), eveneens opgemaakt door voornoemde rapporteurs en ondertekend op 3 november 2004, hierna te noemen het AFR.
De verhouding tussen beide rapporten blijkt uit pagina 2 van het AFR, waar wordt vermeld:
"Dit aanvullend financieel rapport (AFR) is bedoeld als nieuwe berekeningswijze voor het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]. Voor de onderliggende stukken wordt verwezen naar het financieel rapport (FR) van 23 februari 1998. Dit FR vormt dan ook de basis van het AFR, maar alleen voorzover die is verkregen door concreet onderzoek: alle (R)CID informatie die in het FR is vermeld, dient buiten beschouwing te blijven en maakt geen onderdeel (hof begrijpt: "meer") uit van de onderbouwing van het FR. Een uitzondering hierop vormt het proces-verbaal van de CID, waarin voor een deel uit een ontvangen anonieme brief werd gerelateerd".
3.7. Op basis van het voorgaande heeft het hof kunnen aannemen dat de raadsman het verweer dat strekte tot niet-ontvankelijkheid vanwege onregelmatigheden omtrent de verkrijging van CID-informatie heeft ingetrokken. Dat het hof op de terechtzitting van 25 november 2004 heeft beslist het verweer 'vooralsnog' te verwerpen moet mijns inziens zo worden gelezen dat het hof definitief heeft beslist op het verweer zoals dat is voorgedragen en uitdrukkelijk de mogelijkheid open heeft willen houden dat uit het verdere onderzoek feiten en omstandigheden blijken die aanleiding geven alsnog na een daartoe gevoerd verweer of ambtshalve de niet-ontvankelijkheidheid van het openbaar ministerie uit te spreken. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn kennelijk niet gebleken. Ten overvloede wijs ik erop dat de veroordeelde bij deze klacht in beginsel geen belang heeft omdat de gestelde onregelmatigheden geen verband meer houden met de bewijsvoering in deze ontnemingszaak.
Tot slot wijs ik erop dat, voorzover het verweer erop zou zijn gebaseerd dat het OM de getuige [getuige 2] verborgen zou hebben willen houden, dit beweerde gebrek is hersteld doordat op 25 november 2004 deze getuige ter terechtzitting van het hof in hoger beroep is gehoord.
3.8. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen om een anonieme brief over te leggen die voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van wezenlijk belang is, althans dat het hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal waarin gedeelten van die zelfde brief zijn opgenomen.
4.2. Het hof heeft in zijn uitspraak het wederrechtelijk verkregen voordeel van de "[A]-organisatie" geschat op € 5.049.740,-. Daaronder valt ook het voordeel dat is verkregen uit de vermeende verkoop in oktober/november 1994 van een hoeveelheid van 200 kilo heroine. Het hiermee corresponderende voordeel is niet gebaseerd op een berekeningsmethode zoals de vermogensvergelijking of de kasopstelling, maar in hoofdzaak op concrete aanwijzingen dat een verkoop van die omvang door de "[A]-organisatie" heeft plaatsgevonden. De verkoop is in het arrest aangemerkt als een soortgelijk feit in de zin van art. 36e lid 2 Sr, terwijl het heeft plaatsgevonden in de periode waarop de veroordeling van betrokkene voor deelname aan een criminele organisatie betrekking heeft. Gelet op de door het hof aangenomen winst van fl 15.000 per kilo, gaat het om een bedrag van € 1.361.340,60 (fl. 3.000.000). Aan dit deel van het voordeel is het aanvullende financiele rapport van 3 november 2004 ten grondslag gelegd, dat daartoe in de gebezigde bewijsmiddelen als volgt is weergegeven:
"VOORDEEL VERKREGEN UIT SOORTGELIJKE FEITEN:
(..)
3.2.1 Partij van eind oktober/begin november 1994 (dossier D9):
(AFR.blz.4):
- bezoek leverancier [betrokkene 6] aan Nederland in de periode van 14 september 1994 tot en met 24 september 1994 en vastgestelde contacten tussen hem en de [A]-organisatie;
- overdracht van omgerekend omstreeks fl.265.000,- van [betrokkene 3] aan [betrokkene 6] en van [betrokkene 6] aan de undergroundbanker [betrokkene 7] op 20 september 1994;
- afgeluisterd telefoongesprek van 8 oktober 1994, dat [betrokkene 5] de partij heroïne in ontvangst genomen had en leverancier [betrokkene 6] gerustgesteld kon worden (bijlage D-9-3, blz. 0916) en van 9 oktober 1994 dat aan leverancier [betrokkene 6] werd medegedeeld dat [betrokkene 5] gisteren gebeld had en alles goed was (bijlage D-9-4, blz.0917);
- Anonieme brief, vermoedelijk van medio oktober 1994, waarin ondermeer was vermeld dat de [A]-organisatie eind oktober/begin november 1994 een partij heroïne van 200 kilogram verwachtte (bijlage 3 bij AFR)
- Verklaring politie-infiltrant van 16 november 1994 dat [betrokkene 4] hem gezegd had dat hij pas nieuw spul had binnengekregen waarvan de kwaliteit nog beter was dan die van de monsters, die hij van hem (op 19 oktober 1994) gekregen had. De politie-infiltrant kon voortaan iedere week wel 10 kilogram afnemen (bijlage D-9-5, blz. 0918 t/m 0923);
(AFR.blz.5 in combinatie met FR blz.34):
Uit de financiële aantekeningen van verdachte [betrokkene 3] (bijlage C-2, blz.0362) blijkt dat daarin door [betrokkene 3] en [betrokkene 5] was aangetekend, dat de navolgende schulden aan [betrokkene 6] ("[...]") openstonden:
Oude schuld: fl.2.488.(000);
Nieuwe schuld: fl.1.448.(000).
Het was gebruikelijk dat de oude schuld nog niet geheel was afbetaald op het moment waarop een nieuwe partij werd geleverd. De nieuwe schuld werd er afzonderlijk bij vermeld en deze heeft dan vermoedelijk betrekking op de nieuw geleverde partij, in casu van februari/maart 1995. De oude schuld ten bedrage van fl.2.448.000,- was vermoedelijk ten tijde van de doorzoekingen op 19 september 1995 in 12 deelbetalingen volledig betaald.
Uit paragraaf 4.5.10 van dit rapport kan tevens blijken dat de kiloprijs van de heroïne eind 1994/begin 1995 vermoedelijk f.12.000,- bedroeg. Gezien het oude schuldbedrag van f.2.488.000,- zal de vermoedelijk voorlaatste partij heroine van [betrokkene 6] aan de [A]-organisatie ca 207 kilogram hebben bedragen (2.488.000,- : 12.000 = ca. 207 kilogram)
Uit het vorenstaande kan blijken dat eind oktober 1994 c.q. begin november 1994 inderdaad een partij heroine van omstreeks 200 kilogram Nederland is binnengebracht en dat de daardoor ontstane schuld van f.2.488.000,- op de dag van de aanhouding van de deelnemers aan de [A]-organisatie, te weten 19 september 1995, in de financiële administratie van [betrokkene 3] als betaald stond vermeld."
4.3. Dat het hier ging om 200 kilo is volgens de toelichting op het middel ontleend aan een proces-verbaal van CID-informatie d.d. 7 juli 1997, dat als bijlage 3 is opgenomen bij het aanvullend financieel rapport van 3 november 2004. Daarin wordt als volgt geciteerd uit de in de bewijsmotivering genoemde anonieme - aan de politie Arnhem geadresseerde en uit het Turks vertaalde - brief die door de RCID Gelderland-Midden ter beschikking is gesteld aan de RCID IJsselland:
" "Ik wil u informatie geven."
"Ik geef u de namen van drugssmokkelaars uit Arnhem. Houd ze aan"
(..)
"Ze hebben in Turkije een hotel met 600 bedden laten bouwen. Over vier dagen is de opening. [betrokkene] is in Turkije."
"Binnen een week komt per vrachtauto 200 kilo heroine voor hen binnen"
(..)
"[Betrokkene 8] brengt het geld van [betrokkene] naar Turkije. Hij gaat binnen twee weken naar Turkije om geld weg te brengen."
"Er komt 200 kilo voor de familie [achternaam betrokkene] aan." "
4.4. Ter terechtzitting in hoger beroep op 25 november 2004 heeft de raadsman van betrokkene blijkens het proces-verbaal van die zitting naar aanleiding van een bespreking van het genoemde aanvullende rapport enkele verzoeken gedaan, waaronder de volgende ten aanzien van het eerdergenoemde proces-vervaal van CID-informatie:
"Voorts zou ik ook graag een afschrift willen hebben van een anonieme brief met poststempel 20 november 2004 (zie pagina 924 van het Financieel Rapport)"
4.5. De advocaat-generaal bij het hof heeft bij gelegenheid van dezelfde zitting medegedeeld niet aan dit verzoek te willen voldoen omdat volgens mededeling van de CID door overlegging van de anonieme brief de schrijver van de brief gevaar zou kunnen lopen. Hierop heeft de raadsman uitvoerig gereageerd in zijn nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005, in welk verband hij ook het belang bij kennisneming nader heeft toegelicht. De hoeveelheid van 200 kilo zou strijdig zijn met een relaas van infiltrant A851 dat er vervolgens telkens partijen van 100 tot 150 kilo werden ingevoerd. Bovendien zou aannemelijk zijn dat de brief van een concurrerende persoon afkomstig is geweest, die de aandacht van de politie op betrokkene en zijn familieleden wilde vestigen. Daarna heeft de raadsman bij pleidooi op 9 november 2005 nog het volgende opgemerkt:
"De belangrijkste vraag die aan de orde is, luidt of Uw Hof de tegen client ingestelde ontnemingsvordering in dezelfde omvang kan en moet toewijzen als het Gerechtshof te Amhem heeft gedaan in het gecasseerde arrest van 30 augustus 2001, echter zonder gebruik te maken van CIE-informatie.
Het OM heeft zich nogal ingespannen om een bevestigend antwoord op deze vraag te krijgen, zij het dat nog steeds een beroep wordt gedaan op de anonieme brief die op 20 november 1994 bij de toenmalige CID is binnengekomen. Desverzocht is men echter niet bereid geweest een afschrift van die brief te verstrekken en dat levert naar mijn oordeel een schending op van de in artikel 6 EVRM neergelegde verdedigingsrechten. Het betreft immers een essentieel processtuk, waarvan kennisname door de verdediging slechts geweigerd kan worden indien dat strikt noodzakelijk is (vgl. Rowe en Davis en tegen Verenigd Koninkrijk, EHRM 16 februari 2000, DD 2000, P. 744 e.v.). De betrokken belangen in aanmerking nemende, moet worden vastgesteld dat die strikte noodzaak er niet is. Zo kan de noodzaak getuigen te beschermen in beginsel niet aan orde zijn, nu het om een anonieme brief gaat. Ook geheimhouding van bepaalde opsporingsmethoden is niet aannemelijk, nu gesteld noch gebleken is dat uit die die brief zouden blijken.
De betreffende brief kan op grond hiervan niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, waarin in gevolge art. 511f Sv de schatting van het wederrechtelijk voordeel kan worden ontleend."
4.6. Het hof heeft vervolgens bij arrest als volgt over dit verweer overwogen:
"In het AFR (blz.4) en FR (blz. 33 en 34) wordt het voordeel van deze partij gerelateerd aan een levering van 200 kilogram heroïne aan de "[A]-organisatie". De levering van 200 kilogram, zou, volgens het AFR, onder meer zijn af te leiden uit een proces-verbaal van de CID van 7 juli 1997 (bijlage 3 bij het AFR). In dat proces-verbaal zijn gedeelten uit een anonieme brief, welke eind november 1994 door de CID werd ontvangen, opgenomen. In een weergegeven deel uit die anonieme brief wordt gemeld dat binnen een week per vrachtauto 200 kilo heroïne zou binnenkomen.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter zitting in hoger beroep van 9 november 2005 - zakelijk weergegeven - betoogd dat voornoemde anonieme brief niet kan worden aangemerkt als wettig bewijsmiddel waaraan het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontleend.
De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat, ondanks verzoeken van de zijde van de verdediging, het openbaar ministerie ten onrechte heeft geweigerd de anonieme brief over te leggen.
Overlegging van de anonieme brief is volgens de raadsman (nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005) noodzakelijk omdat de inhoud van die brief in strijd zou zijn - kort gezegd - met andere bewijsmiddelen en bovendien zouden de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van die brief in het geding zijn omdat niet duidelijk is wie en vooral waarom die brief naar de politie zou zijn gestuurd.
Door de weigering van het openbaar ministerie om deze anonieme brief over te leggen is er volgens de raadsman van veroordeelde tevens sprake van schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM omdat de anonieme brief een essentieel processtuk in de procedure is waarvan kennisneming aan de verdediging slechts kan worden onthouden indien dit strikt noodzakelijk is. Van deze noodzaak is, aldus de raadsman, niet gebleken.
De advocaat-generaal heeft geweigerd aan het verzoek van de raadsman te voldoen omdat door overlegging van de anonieme brief de schrijver van de brief gevaar zou kunnen lopen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de raadsman het verzoek tot overlegging van de anonieme brief heeft gedaan ter zitting van het hof van 25 november 2004. Op dit verzoek werd tot op heden door het hof geen beslissing genomen. De raadsman heeft op de nadere zittingen na 25 november 2004 dit niet meer aan de orde gesteld.
Het hof stelt voorop dat het recht op kennisname van relevante processtukken niet absoluut is. Er kunnen zich met dit recht strijdige belangen voordoen, zoals de noodzaak getuigen te beschermen of bepaalde opsporingsmethoden geheim te houden. Deze belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdediging. Het inbreuk maken op de verdedigingsrechten mag alleen indien dit strikt noodzakelijk is.
Het hof stelt in dat kader vast dat de verdediging tijdens de zitting bij de rechtbank Arnhem op 3 juli 1998, de gelegenheid heeft gehad vragen te stellen over die anonieme brief aan [getuige 1], de verbalisant die het proces-verbaal van 7 juli 1997 heeft opgemaakt waarin gedeelten uit de anonieme brief werden gerelateerd. De verdediging heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en omtrent de anonieme brief nadere vragen gesteld. Dit verhoor vond plaats naar aanleiding van de inhoud van het verweerschrift van de raadsman van 20 mei 1998 waarin de verdediging twijfelde aan de in die anonieme brief genoemde hoeveelheid van 200 kg heroïne en de betrouwbaarheid van die brief.
Het hof is van oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, het belang van de steller van de brief om anoniem te blijven prevaleert nu de verdediging voor het niet overleggen voldoende is gecompenseerd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuige [getuige 1] bij de rechtbank Arnhem vragen te stellen met betrekking tot de anonieme brief en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Bovendien heeft de verdediging bij de behandeling van het hoger beroep voor dit hof geen nieuwe gronden aangevoerd voor een redelijke twijfel aan de inhoud van de anonieme brief.
Het hof wijst daarom het verzoek van de raadsman tot overlegging van de anonieme brief af. Het hof zal het proces-verbaal van 7 juli 1997 met daarin gedeelten uit de anonieme brief gebruiken voor het bewijs van het wederrechtelijk verkregen voordeel en dit voordeel, overeenkomstig het FR (blz.33 en 34) en het AFR (blz.4), vaststellen op basis van een levering van 200 kilogram heroïne."
4.7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat aan de raadsman de kennisneming van de anonieme brief niet had mogen worden onthouden en dat zonder die kennisneming het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel niet mede aan die brief had mogen ontlenen. Dit twistpunt is reeds uitvoerig aan de orde geweest gedurende de eerdere feitelijke behandeling van deze ontnemingszaak, met name op 7 juni 2001. Op die zitting heeft het hof blijkens het proces-verbaal ervan het verzoek tot het horen van de informant afgewezen en daarbij ook toen reeds verwezen naar de gelegenheid die de verdediging heeft gehad om de verbalisant van het proces-verbaal CID-informatie, die als getuige in eerste aanleg is gehoord, vragen te stellen.
4.8. Hoewel de raadsman ook destijds al - in aanvulling op bovengenoemd verzoek - om een afschrift van de anonieme brief heeft gevraagd en in zijn pleidooi nog heeft gesteld dat zonder dat afschrift de inhoud van de brief niet tot bewijs kon dienen, betrof het twistpunt in essentie het horen van de informant. Blijkens de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga beperkte het cassatieberoep zich ten aanzien van dit punt ook tot het gebruik voor het bewijs van de inhoud van de anonieme brief terwijl het verzoek tot horen van de informant als getuige was afgewezen. Het middel baseerde zich klaarblijkelijk op hetgeen in het WvSv is geregeld omtrent het gebruik voor het bewijs van anonieme getuigeverklaringen. Daar stuitte het middel op af, omdat die regels op de ontnemingsprocedure niet van toepassing zijn. De betreffende klacht is wegens vernietiging op een andere grond in cassatie buiten bespreking gebleven.
4.9. Vooropgesteld moet worden dat de bewijsvoorschriften in de artt. 338-344a Sv inderdaad niet van toepassing zijn in een ontnemingszaak.(1) Er dienen slechts voldoende aanwijzingen te zijn dat de betrokkene de soortgelijke feiten heeft begaan en die aanwijzingen behoeven niet te zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.(2) Voor de schatting van het te ontnemen bedrag geldt dat zij aannemelijk moet zijn(3) en gebaseerd is op wettige bewijsmiddelen (art. 511f Sv). De bewijslast kan vervolgens op redelijke en billijke wijze worden verdeeld tussen het openbaar ministerie en de verdediging.(4)
4.10. Een ontnemingsprocedure moet voor het overige wel voldoen aan de eisen van een eerlijke procesvoering zoals bedoeld in art. 6 EVRM. In strafzaken geldt dat het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een anonieme getuige niet onder alle omstandigheden in strijd is met het EVRM. Maar dan moeten er wel compenserende voorzieningen zijn. De betrouwbaarheid van een anonieme getuige moet immers tot op zekere hoogte kunnen worden onderzocht. Voorts mag een veroordeling volgens het EHRM niet uitsluitend of in beslissende mate worden gebaseerd op anonieme verklaringen.(5) In deze zaak hangt het recht om de betrouwbaarheid van anoniem bewijs te toetsen direct samen met het inzagerecht doordat het twistpunt een verzoek betreft om een afschrift van een anonieme brief. De steller van het middel beroept zich op de uitspraak van het EHRM in de zaak Edwards en Lewis tegen het Verenigd Koninkrijk.(6) Het EHRM overwoog daarin ten aanzien van 'criminal cases' als volgt:
"The right to an adversarial trial means, in a criminal case, that both prosecution and defence must be given the opportunity to have knowledge of and comment on the observations filed and the evidence adduced by the other party (ibid., § 51). In addition, Article 6 § 1 requires that the prosecution authorities should disclose to the defence all material evidence in their possession for or against the accused (ibid.).
The entitlement to disclosure of relevant evidence is not, however, an absolute right. In any criminal proceedings there may be competing interests, such as national security or the need to protect witnesses at risk of reprisals or keep secret police methods of investigation of crime, which must be weighed against the rights of the accused. In some cases it may be necessary to withhold certain evidence from the defence so as to preserve the fundamental rights of another individual or to safeguard an important public interest. Nonetheless, only such measures restricting the rights of the defence which are strictly necessary are permissible under Article 6 § 1. Furthermore, in order to ensure that the accused receives a fair trial, any difficulties caused to the defence by a limitation on its rights must be sufficiently counterbalanced by the procedures followed by the judicial authorities (ibid., § 52).
4.11. De genoemde rechtspraak van het EHRM heeft ook betekenis voor ontnemingszaken en in het bijzonder voor het verzoek als hier bedoeld. Ook in een ontnemingszaak mag de bron van bewijsmateriaal niet zomaar anoniem blijven. De betekenis van die rechtspraak moet echter vorm krijgen binnen de geldende nationale beoordelingsmaatstaven. Voor toewijzing van het hier bedoelde verzoek geldt ingevolge art. 511d lid 1 Sv jo. de artt. 413 en 315 Sv de maatstaf of de noodzaak is gebleken om aan het verzoek te voldoen. Die noodzaak moet dringender zijn naarmate de belangen om niet aan het verzoek te voldoen zwaarder wegen. Bovendien lijkt de mate waarin de ontnemingsvordering reeds is onderbouwd een rol te mogen spelen bij de vraag of een verzoek voldoende gemotiveerd is om te worden toegewezen. HR 25 juni 2002, NJ 2003, 97(7) ging over het verzoek tot het horen van getuigen in ontnemingszaken en de maatstaf van het verdedigingsbelang. De zaak verschilde voorts van de onderhavige in die zin dat het twistpunt de juistheid van berekeningsmethodes betrof en niet de concrete vraag of een bepaalde partij heroine is verkocht en hoeveel daaraan is verdiend. De Hoge Raad toont zich in het arrest echter kritisch en zo moet wellicht ook een verzoek als in onderhavige ontnemingszaak worden benaderd. De Hoge Raad overwoog:
"Gelet op het karakter van een procedure als de onderhavige en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de "bewijslastverdeling" voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd. De aan een dergelijke onderbouwing te stellen eisen zullen daarbij door de rechter afhankelijk mogen worden gesteld van de mate waarin hij het standpunt van het openbaar ministerie, gelet op de door deze gepresenteerde gegevens en berekeningen, voorshands aannemelijk acht."
4.12. Dat betrokkene als deelnemer aan de criminele organisatie mede schuldig is aan de verkoop van de 200 kilogram heroine en dat hij profijt heeft getrokken uit de opbrengsten daarvan is niet in beslissende mate gebaseerd op de inhoud van de anonieme brief, maar ook op de financiële aantekeningen van medeveroordeelde [betrokkene 3]. De anonieme brief ondersteunt slechts de berekening die is gemaakt naar aanleiding van die financiële aantekeningen.
Dat een partij verdovende middelen is geleverd, blijkt ook nog uit enkele andere concrete aanwijzingen. In zoverre behoeft er zonder meer geen bezwaar te bestaan tegen het gebruiken voor het bewijs van de inhoud van de anonieme brief.(8) Het verzoek om een afschrift van de anonieme brief heeft de raadsman nauwelijks toegelicht. De tegenstrijdigheid met de gewoonte om partijen van 100 of 150 kilogram in te voeren vind ik weinig overtuigend en het gevaar van misleiding is niet geconcretiseerd.
4.13. Het hof overweegt bovendien terecht dat de gebreken die voortvloeien uit de anonimiteit van de auteur van de brief en de onvolledigheid van de daaruit geciteerde tekst, in belangrijke mate worden gecompenseerd door de gelegenheid die de raadsman heeft gehad om ter terechtzitting van 3 juli 1998 getuige [getuige 1] vragen te stellen over het door hem opgemaakte proces-verbaal. In dat verband heeft de raadsman, die reeds op de hoogte was van het proces-verbaal van CID-informatie, gerichte vragen kunnen stellen. In dat verband zijn echter geen vragen gesteld over de betrouwbaarheid van de anonieme auteur, de mogelijkheid van misleiding door een concurrende organisatie of de inhoud van de brief. Dat relativeert ook het belang dat er nu nog zou zijn om dergelijke aspecten nader te onderzoeken. Het proces-verbaal van de betreffende zitting houdt voor zover hier van belang het volgende in:
"Bladzijde 924 betreft een anonieme brief die is binnengekomen. Waarom heeft u daar proces-verbaal van opgemaakt?
De inhoud van die brief was dermate van belnag voor het team dat je daar proces-verbaal van opmaakt.
Hoe lang was die brief?
Tussen een half A4 en drie kwart A4
Hoeveel van de inhoud van die brief is opgenomen in het proces-verbaal?
Dan moet ik een gevaarlijk antwoord geven. Minder dan de helft. Is voor mij lastig om precies aan te geven.
Dit is de enige anonieme brief die u in deze zaak heeft binnen gekregen. Alle overige informatie is gebaseerd op de vier a vijf informanten?
Ja"
4.14. Op basis van het voorgaande acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof - kennelijk mede gelet op de voorhanden aanwijzingen - het belang dat niet via de eigenlijke brief de auteur kan worden geidentificeerd heeft laten prevaleren en het verzoek om een afschrift ervan te verstrekken heeft afgewezen. Voorts heeft het hof de inhoud van de anonieme brief via het proces-verbaal van CID-informatie zoals gevoegd bij de AFR tot het bewijs mogen bezigen.
4.15. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel komt op tegen de gelijkelijke verdeling van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel aan betrokkene en zijn broers.
5.2. Het hof heeft de verdeling van de totale opbrengsten van de "[A]-organisatie" en de toerekening aan betrokkene als volgt gemotiveerd:
"In het FR (blz.74) en het AFR (blz.3) is gerelateerd dat de behaalde opbrengsten van de [A]-organisatie gelijkelijk (ponds-pondsgewijze) moeten worden verdeeld over de vier broers [achternaam betrokkene] die van die organisatie deel uitmaakten.
De raadsman van de veroordeelde heeft in zijn schriftelijke reactie van 10 februari 2004 en nadien in zijn nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005 - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uit het verricht onderzoek zou blijken dat er geen gelijke interne verdeling tussen de broers [achternaam betrokkene] zou bestaan. De raadsman heeft daartoe gewezen op de vastgestelde verschillen in vermogensposities tussen de broers.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt vast dat de vier broers [achternaam betrokkene] allen bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld voor de handel in heroïne. Door geen van de broers is aangegeven hoe de opbrengsten uit de handel in heroïne onderling werden verdeeld. Ook de veroordeelde heeft over deze interne verdeling geen verklaring afgelegd.
Nu een verklaring van de broers [achternaam betrokkene] over de wijze van verdeling ontbreekt en ook niet op andere wijze is gebleken van een bepaalde verdeelsleutel, zal het hof - mede gelet op de familierelatie - het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk toerekenen aan elk van de vier broers [achternaam betrokkene], onder wie veroordeelde.
Op basis daarvan wordt aan de veroordeelde toegerekend een voordeel van (EUR 5.049.740,- gedeeld door 4)=EUR 1.262.435,-."
5.3. Vooropgesteld moet worden dat de rechter in een ontnemingszaak in het geval van mededaderschap moet vaststellen - op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen - welk deel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel in het vermogen van de betrokkene is gevloeid. De ontnemingsmaatregel strekt er immers toe dat de betrokkene het voordeel dat hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, wordt ontnomen. De rechter zal in dat geval dus de omvang van het voordeel van elk van de daders moeten berekenen en toerekenen. Wanneer dat niet mogelijk is, kan de rechter tot een pondspondsgewijze toerekening overgaan.(9)
5.4. De steller van het middel beroept zich erop dat in de schriftelijke reactie van 10 februari 2004 is gesteld dat uit het strafrechtelijk financieel onderzoek is gebleken dat bij betrokkene een (aanzienlijk) kleiner deel van het voordeel is aangetroffen dan bij andere daders. Omdat dat nu net een omstandigheid is die blijkens vaste rechtspraak bij een verdeling van het ontnemingsbedrag over de verschillende veroordeelden moet worden betrokken, zou het hof daar ook hier gevolg aan hebben moeten geven. Hetgeen de raadsman in de reactie van 10 februari 2004 daadwerkelijk heeft opgemerkt houdt in dat in het financiele rapport van 23 februari 1998 conclusies worden getrokken over contante bedragen die in een periode van tweeeneenhalf jaar naar de verschillende familieleden zijn 'toegevloeid', waarvan vooral het totaalbedrag ten aanzien van broer [betrokkene 5] aanzienlijk is. Daarbij tekent de raadsman echter aan dat aan deze 'alle uitgaven in relatie tot Hotel Senator zijn toegerekend, maar dat laat onverlet dat niet alles behalve aannemelijk is dat er gelijkelijk voordelen zijn genoten door de hiervoor genoemde personen.'
5.5. De vraag is of hier sprake is van het aantreffen van meer voordeel bij de één dan bij de ander, zoals is bedoeld in de vaste rechtspraak. Dat contante bedragen naar de één zijn 'toegevloeid' hoeft niet te betekenen dat de ander daar geen profijt van heeft gehad. In zoverre lijkt het erop dat het middel feitelijke grondslag mist. De genoemde bedragen komen ook niet terug in het AFR. Daarin wordt slechts opgemerkt dat de opbrengsten gelijkelijk zijn verdeeld. Klaarblijkelijk zijn er verder geen aanwijzingen voor een andere dan gelijkelijke verdeling van de opbrengsten en is daaromtrent niets aangevoerd. De nader gemotiveerde pondspondsgewijze verdeling acht ik op grond van het voorgaande niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.(10)
5.6. Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen, met uitzondering van het tweede middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 9 september 1997, NJ 1998, 90; HR 13 april 1998, NJ 1999, 483; HR 26 maart 2002, NJ 2002, 545.
2 HR 26 maart 2002, NJ 2002, 545.
3 HR 25 juni 2002, NJ 2003, 97.
4 HR 28 mei 2002, NJ 2003, 96.
5 EHRM 28 februari 2006, NS 2006, 131 (Krasniki).
6 EHRM 27 oktober 2004, nrs. 39647/98 en 40461/98.
7 Zie ook: HR 7 maart 2006, NJ 2006, 460.
8 Ik merk hierbij op dat niet wordt geklaagd over de berekening van de opbrengsten in verband met deze partij heroine.
9 HR 7 december 2004, NJ 2006, 63.
10 HR 10 oktober 2006, LJN AY7386.
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Verzoek tot inzage in anonieme brief. 2. Gebruik voor bewijs van p-v waarin gedeelten anonieme brief zijn opgenomen. Ad 1. Bij de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het overleggen van de brief, heeft het Hof het belang van betrokkene bij het verkrijgen van de inzage afgewogen tegen het belang van de steller van de brief anoniem te blijven en heeft het geoordeeld dat laatstbedoeld belang behoorde te prevaleren. Daarbij heeft het Hof kennelijk als vaststaand aangenomen dat, overeenkomstig het door de A-G bij het Hof daaromtrent aangevoerde, inzage van de brief aan betrokkene de steller ervan in gevaar zou brengen. Bij de afweging heeft het Hof bovendien betrokken dat aan betrokkene voldoende compensatie is geboden door de hem in 1e aanleg gegeven en benutte gelegenheid de verbalisant als getuige te horen over de door deze in het p-v gerelateerde anonieme brief, terwijl het voorts heeft meegewogen dat betrokkene na dat verhoor geen nieuwe gronden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Ad 2. De regeling van art. 344a Sv, die het gebruik van anonieme verklaringen voor het bewijs slechts onder voorwaarden toestaat, is niet van toepassing op de ontnemingsprocedure. In het geval een anonieme verklaring in een ontnemingsprocedure als bewijsmiddel wordt gebezigd, dient echter gewaarborgd te zijn dat aan de verdedigingsrechten van betrokkene in voldoende mate tegemoet wordt gekomen. Naar volgt uit de bewijsvoering van het Hof is het p-v van de CID niet het enige bewijsmiddel waar de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op steunt. Mede in aanmerking genomen dat ook overigens aan de verdedigingsrechten van betrokkene in voldoende mate is tegemoet gekomen door de compensatie die hem is geboden, is het oordeel van het Hof dat het p-v van de CID voor het bewijs kon worden gebezigd, onjuist noch onbegrijpelijk.
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 01736/06 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2005, nummer 20/001231-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 1 april 2003, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Arnhem van 5 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 784.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat klachten die opkomen tegen de afwijzing van een verzoek tot overlegging van een anonieme brief en tegen de beslissing om een proces-verbaal met gedeelten van die brief tot het bewijs te bezigen.
3.2.1. De bestreden uitspraak houdt onder de kop
"Voordeel uit soortgelijke feiten" onder meer in:
"Partij van eind oktober/begin november 1994
In het AFR (blz.4) en FR (blz. 33 en 34) wordt het voordeel van deze partij gerelateerd aan een levering van 200 kilogram heroïne aan de "[A]-organisatie". De levering van 200 kilogram, zou, volgens het AFR, onder meer zijn af te leiden uit een proces-verbaal van de CID van 7 juli 1997 (bijlage 3 bij het AFR). In dat proces-verbaal zijn gedeelten uit een anonieme brief, welke eind november 1994 door de CID werd ontvangen, opgenomen. In een weergegeven deel uit die anonieme brief wordt gemeld dat binnen een week per vrachtauto 200 kilo heroïne zou binnenkomen.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter zitting in hoger beroep van 9 november 2005 - zakelijk weergegeven - betoogd dat voornoemde anonieme brief niet kan worden aangemerkt als wettig bewijsmiddel waaraan het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontleend.
De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat, ondanks verzoeken van de zijde van de verdediging, het openbaar ministerie ten onrechte heeft geweigerd de anonieme brief over te leggen.
Overlegging van de anonieme brief is volgens de raadsman (nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005) noodzakelijk omdat de inhoud van die brief in strijd zou zijn - kort gezegd - met andere bewijsmiddelen en bovendien zouden de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van die brief in het geding zijn omdat niet duidelijk is wie en vooral waarom die brief naar de politie zou zijn gestuurd.
Door de weigering van het openbaar ministerie om deze anonieme brief over te leggen is er volgens de raadsman van veroordeelde tevens sprake van schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM omdat de anonieme brief een essentieel processtuk in de procedure is waarvan kennisneming aan de verdediging slechts kan worden onthouden indien dit strikt noodzakelijk is. Van deze noodzaak is, aldus de raadsman, niet gebleken.
De advocaat-generaal heeft geweigerd aan het verzoek van de raadsman te voldoen omdat door overlegging van de anonieme brief de schrijver van de brief gevaar zou kunnen lopen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de raadsman het verzoek tot overlegging van de anonieme brief heeft gedaan ter zitting van het hof van 25 november 2004. Op dit verzoek werd tot op heden door het hof geen beslissing genomen. De raadsman heeft op de nadere zittingen na 25 november 2004 dit niet meer aan de orde gesteld.
Het hof stelt voorop dat het recht op kennisname van relevante processtukken niet absoluut is. Er kunnen zich met dit recht strijdige belangen voordoen, zoals de noodzaak getuigen te beschermen of bepaalde opsporingsmethoden geheim te houden. Deze belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdediging. Het inbreuk maken op de verdedigingsrechten mag alleen indien dit strikt noodzakelijk is.
Het hof stelt in dat kader vast dat de verdediging tijdens de zitting bij de rechtbank Arnhem op 3 juli 1998, de gelegenheid heeft gehad vragen te stellen over die anonieme brief aan [getuige 1], de verbalisant die het proces-verbaal van 7 juli 1997 heeft opgemaakt waarin gedeelten uit de anonieme brief werden gerelateerd. De verdediging heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en omtrent de anonieme brief nadere vragen gesteld. Dit verhoor vond plaats naar aanleiding van de inhoud van het verweerschrift van de raadsman van 20 mei 1998 waarin de verdediging twijfelde aan de in die anonieme brief genoemde hoeveelheid van 200 kg heroïne en de betrouwbaarheid van die brief.
Het hof is van oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, het belang van de steller van de brief om anoniem te blijven prevaleert nu de verdediging voor het niet overleggen voldoende is gecompenseerd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuige [getuige 1] bij de rechtbank Arnhem vragen te stellen met betrekking tot de anonieme brief en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Bovendien heeft de verdediging bij de behandeling van het hoger beroep voor dit hof geen nieuwe gronden aangevoerd voor een redelijke twijfel aan de inhoud van de anonieme brief.
Het hof wijst daarom het verzoek van de raadsman tot overlegging van de anonieme brief af. Het hof zal het proces-verbaal van 7 juli 1997 met daarin gedeelten uit de anonieme brief gebruiken voor het bewijs van het wederrechtelijk verkregen voordeel en dit voordeel, overeenkomstig het FR (blz. 33 en 34) en het AFR (blz. 4), vaststellen op basis van een levering van 200 kilogram heroïne."
en ten aanzien van de schatting van het voordeel:
"Tot de door het hof gebezigde bewijsmiddelen behoren onder meer de navolgende financiële rapporten:
1. het financieel rapport, opgemaakt door [betrokkene 1] (werkzaam als financieel-administratief deskundige bij het Bureau Financiële Recherche van de politieregio Gelderland Midden) en [betrokkene 2] (werkzaam als financieel deskundige bij het kernteam Noord&Oost Nederland) en ondertekend op 23 februari 1998, hierna te noemen het FR;
2. het aanvullend financieel rapport (herziene versie van 3 november 2004), eveneens opgemaakt door voornoemde rapporteurs en ondertekend op 3 november 2004, hierna te noemen het AFR.
De verhouding tussen beide rapporten blijkt uit pagina 2 van het AFR, waar wordt vermeld:
"Dit aanvullend financieel rapport (AFR) is bedoeld als nieuwe berekeningswijze voor het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]. Voor de onderliggende stukken wordt verwezen naar het financieel rapport (FR) van 23 februari 1998. Dit FR vormt dan ook de basis van het AFR, maar alleen voorzover die is verkregen door concreet onderzoek: alle (R)CID informatie die in het FR is vermeld, dient buiten beschouwing te blijven en maakt geen onderdeel (hof begrijpt: "meer") uit van de onderbouwing van het FR. Een uitzondering hierop vormt het proces-verbaal van de CID, waarin voor een deel uit een ontvangen anonieme brief werd gerelateerd".
In beide voornoemde rapporten wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel bepaald zoals dat door de "[A]-organisatie" werd behaald tengevolge van de door het hof Arnhem bewezenverklaarde feiten en tengevolge van soortgelijke feiten waaromtrent aanwijzingen bestaan dat zij door de "[A]-organisatie" zijn begaan.
In het FR (blz. 6) worden als deelnemers aan de "[A]-organisatie" aangemerkt [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en de veroordeelde."
3.2.2. De aanvulling op de verkorte uitspraak houdt onder meer in:
"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen:
(...)
1.1. Een financieel rapport nr. 9509019 met bijlagen, van het Interregionaal Recherche Team Noord & Oost Nederland, unit Financieel Economische Recherche, regio Gelderland-Midden, in de wettelijke vorm opgemaakt door [betrokkene 1] (buitengewoon opsporingsambtenaar en financieel-administratief deskundige) en [betrokkene 2] (inspecteur van politie, coördinator financiële onderzoeken) en ondertekend op 23 februari 1998, hierna te noemen het FR.
1.2. Een aanvullend financieel rapport (herziene versie van 3 november 2004) met bijlagen van de politie, Gelderland-Midden, divisie justitiële zaken, in de wettelijke vorm opgemaakt door [betrokkene 1] (buitengewoon opsporingsambtenaar en financieel-administratief deskundige) en [betrokkene 2] (hoofdinspecteur van politie en financieel deskundige) en ondertekend op 3 november 2004, hierna te noemen het AFR.
Ten aanzien van vorenstaande bewijsmiddelen merkt het hof het navolgende op.
Hetgeen hierna is opgenomen betreft telkens de eigen waarneming of ondervinding van de hiervoor genoemde verbalisanten [betrokkene 1 en 2], waarbij steeds wordt aangegeven - middels FR danwel AFR - in welk financieel rapport de betreffende eigen waarneming of ondervinding is opgenomen."
en onder de kop "voordeel verkregen uit soortgelijke feiten":
"3.2. LEVERINGEN VAN PARTIJEN HEROïNE:
3.2.1 Partij van eind oktober/begin november 1994 (dossier D9):
(AFR.blz.4):
- bezoek leverancier [betrokkene 6] aan Nederland in de periode van 14 september 1994 tot en met 24 september 1994 en vastgestelde contacten tussen hem en de [A]-organisatie;
- overdracht van omgerekend omstreeks fl.265.000,- van [betrokkene 3] aan [betrokkene 6] en van [betrokkene 6] aan de undergroundbanker [betrokkene 7] op 20 september 1994;
- afgeluisterd telefoongesprek van 8 oktober 1994, dat [betrokkene 5] de partij heroïne in ontvangst genomen had en leverancier [betrokkene 6] gerustgesteld kon worden (bijlage D-9-3, blz. 0916) en van 9 oktober 1994 dat aan leverancier [betrokkene 6] werd medegedeeld dat [betrokkene 5] gisteren gebeld had en alles goed was (bijlage D-9-4, blz. 0917);
- Anonieme brief, vermoedelijk van medio oktober 1994, waarin ondermeer was vermeld dat de [A]-organisatie eind oktober/begin november 1994 een partij heroïne van 200 kilogram verwachtte (bijlage 3 bij AFR)
- Verklaring politie-infiltrant van 16 november 1994 dat [betrokkene 4] hem gezegd had dat hij pas nieuw spul had binnengekregen waarvan de kwaliteit nog beter was dan die van de monsters, die hij van hem (op 19 oktober 1994) gekregen had. De politie-infiltrant kon voortaan iedere week wel 10 kilogram afnemen (bijlage D-9-5, blz. 0918 t/m 0923);
(AFR.blz. 5 in combinatie met FR blz. 34):
Uit de financiële aantekeningen van verdachte [betrokkene 3] (bijlage C-2, blz.0362) blijkt dat daarin door [betrokkene 3] en [betrokkene 5] was aangetekend, dat de navolgende schulden aan [betrokkene 6] ("[...]") openstonden:
Oude schuld: fl.2.488.(000);
Nieuwe schuld: fl.1.448.(000).
Het was gebruikelijk dat de oude schuld nog niet geheel was afbetaald op het moment waarop een nieuwe partij werd geleverd. De nieuwe schuld werd er afzonderlijk bij vermeld en deze heeft dan vermoedelijk betrekking op de nieuw geleverde partij, in casu van februari/maart 1995. De oude schuld ten bedrage van fl.2.448.000,- was vermoedelijk ten tijde van de doorzoekingen op 19 september 1995 in 12 deelbetalingen volledig betaald.
Uit paragraaf 4.5.10 van dit rapport kan tevens blijken dat de kiloprijs van de heroïne eind 1994/begin 1995 vermoedelijk f.12.000,- bedroeg. Gezien het oude schuldbedrag van f.2.488.000,- zal de vermoedelijk voorlaatste partij heroine van [betrokkene 6] aan de [A]-organisatie ca 207 kilogram hebben bedragen (2.488.000,- : 12.000 = ca. 207 kilogram)
Uit het vorenstaande kan blijken dat eind oktober 1994 c.q. begin november 1994 inderdaad een partij heroine van omstreeks 200 kilogram Nederland is binnengebracht en dat de daardoor ontstane schuld van f.2.488.000,- op de dag van de aanhouding van de deelnemers aan de [A]-organisatie, te weten 19 september 1995, in de financiële administratie van [betrokkene 3] als betaald stond vermeld."
3.3. Het vorenstaande houdt in dat het Hof aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen uit de baten van soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr. Tot die baten behoorde de opbrengst van een leverantie van 200 kg heroïne in oktober/november 1994. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel steunt op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen. Tot die bewijsmiddelen behoort een proces-verbaal van de CID waarin zijn opgenomen gedeelten van een anonieme brief.
3.4.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof de inzage van die brief door de verdediging niet had mogen weigeren.
3.4.2. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Ten aanzien van de verzoeken tot het toevoegen van stukken of het verlenen van inzage is onder meer van belang de vraag of het om processtukken gaat (vgl. HR 10 mei 1996, LJN AB9820, NJ 1996, 687). Voor de ontnemingsprocedure heeft in dit verband te gelden dat voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - welke schatting de rechter op grond van art. 511f Sv slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het op de ontneming gerichte onderzoek aan het dossier toevoegt. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de betrokkene ongunstige hetzij in voor hem gunstige zin. Kennisneming van de processtukken mag in beginsel aan de betrokkene en zijn raadsman niet worden onthouden. Van de processtukken worden ook afschriften verstrekt.
Indien de verdediging de betrouwbaarheid of rechtmatigheid van de verkrijging van enig bewijsmiddel aanvecht, brengen beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat de verdediging in beginsel ook de kennisneming van voor de beoordeling daarvan van belang zijnde, niet tot de processtukken behorende, documenten niet mag worden onthouden.
3.4.3. In het onderhavige geval is de anonieme brief zelf niet voor het bewijs gebezigd, maar gaat het om een proces-verbaal van de CID waarin gedeelten van die brief zijn opgenomen.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de brief zelf niet tot de processtukken moet worden gerekend, maar als een ander document in de hiervoor onder 3.4.2 bedoelde zin dient te worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4.4. Bij de beslissing tot afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het overleggen van de brief, heeft het Hof het belang van de betrokkene bij het verkrijgen van de inzage afgewogen tegen het belang van de steller van de brief anoniem te blijven en heeft het geoordeeld dat laatstbedoeld belang behoorde te prevaleren. Daarbij heeft het Hof kennelijk als vaststaand aangenomen dat, overeenkomstig het door de Advocaat-Generaal bij het Hof daaromtrent aangevoerde, inzage van de brief aan de betrokkene de steller ervan in gevaar zou brengen. Bij de afweging heeft het Hof bovendien betrokken dat aan de betrokkene voldoende compensatie is geboden door de hem in eerste aanleg gegeven en benutte gelegenheid de verbalisant als getuige te horen over de door deze in het proces-verbaal gerelateerde anonieme brief, terwijl het voorts heeft meegewogen dat de betrokkene na dat verhoor geen nieuwe gronden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. Gelet op hetgeen onder 3.4.2 is vooropgesteld, geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.5.1. Het middel klaagt voorts over het gebruik voor het bewijs van het proces-verbaal van de CID, waarin gedeelten van de anonieme brief zijn opgenomen.
3.5.2. Bij de beoordeling van die klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 511f Sv kan de rechter de schatting van het op geld waardeerbare voordeel als bedoeld in art. 36e Sr slechts ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Die regel geldt ook voor baten verkregen uit soortgelijke feiten als bedoeld in het tweede lid van die bepaling. Het hier bedoelde proces-verbaal is zo'n wettig bewijsmiddel.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheid tot toepassing van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, houdt met betrekking tot de bewijskracht van bewijsmiddelen in ontnemingszaken het volgende in:
"Voor wat betreft de bewijsmiddelen schrijft de wet voor - thans in artikel 338, tweede lid, Sv; in de voorstellen van de ondergetekende in artikel 511f Sv -, dat de rechter de schatting van het op geld waardeerbare voordeel slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettelijke bewijsmiddelen, als opgesomd in art. 339 Sr. Dit geldt voordeel in de zin van zowel het tweede als het derde lid van artikel 36e Sr. Dit houdt in, dat de bewijsgaring aan dezelfde regels is onderworpen als de bewijsgaring ten behoeve van de telastelegging van een strafbaar feit. Daarmee is niet gezegd, dat hier ook de bijzondere voorschriften over de bewijskracht van die bewijsmiddelen, met name die van de artikelen 341, tweede-vierde lid, 342, tweede lid, en 344, eerste lid, onder 5°, Sv, zouden gelden. Zulks is niet het geval." (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 14)
De bewijsminima uit het Wetboek van Strafvordering zijn derhalve niet van toepassing op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel (vgl. HR 9 september 1997, NJ 1998, 90).
3.5.3. De regeling van art. 344a Sv, die het gebruik van anonieme verklaringen voor het bewijs slechts onder voorwaarden toestaat, is gelet op het hiervoor overwogene niet van toepassing op de ontnemingsprocedure. In het geval een verklaring als hier bedoeld in een ontnemingsprocedure als bewijsmiddel wordt gebezigd, dient echter gewaarborgd te zijn dat aan de verdedigingsrechten van de betrokkene in voldoende mate tegemoet wordt gekomen.
3.5.4. Naar volgt uit de hiervoor weergegeven bewijsvoering van het Hof is het proces-verbaal van de CID niet het enige bewijsmiddel waar de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op steunt. Mede in aanmerking genomen dat ook overigens aan de verdedigingsrechten van de betrokkene in voldoende mate is tegemoet gekomen door de (hiervoor onder 3.4.4 weergegeven) compensatie die hem is geboden, geeft het oordeel van het Hof dat het proces-verbaal van de CID voor het bewijs kon worden gebezigd, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.6. Het middel faalt in beide onderdelen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De betrokkene heeft op 23 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 750.000,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 januari 2008.
Beroepschrift 14‑11‑2006
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[betrokkene] verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 21 december 2005 onder parketnummer 20-001231-03 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder artikelen 348, 349, 358, 359, 415, 511e en/of 511g Sv. en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof in strijd met een te dien aanzien namens verzoeker uitdrukkelijk voorgedragen verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de tegen hem ingestelde ontnemingsvordering, artikel 349, eerste lid Sv. niet heeft toegepast zonder daarop in het arrest van 21 december 2005 een bepaaldelijke beslissing te geven.
Toelichting
1
Bij brief d.d. 15 september 2003 werd de Advocaat-Generaal bij het Hof door de raadsman van verzoeker verzocht elf getuigen op te roepen in verband met een namens verzoeker te voeren niet-ontvankelijkheidsverweer. Dit verweer hield verband met een informant van de CID Zwolle (verder te noemen: B.). Ter motivering van het verzoek deze B., zeven politieambtenaren en twee Officieren van Justitie als getuigen te horen, heeft de raadsman van verzoeker ter terechtzitting d.d. 3 oktober 2003 ondermeer het volgende aangevoerd:
‘B. heeft informatie aan de politie toegespeeld waarop de ontnemingsvordering gebaseerd is. De rechtbank heeft mijn verzoek toegestaan. De CID Zwolle stelde toen echter dat B. in het buitenland vertoefde en niet op de sporen te was. Zodoende heb ik hem nooit kunnen horen. Mij bleek echter dat B. in Nederland was gedetineerd en derhalve te traceren was. Ik vermoed ‘vals spel’ van de kant van het openbaar ministerie.’
2
In een schriftelijk stuk d.d. 17 december 2003 heeft de Advocaat-Generaal hieromtrent het volgende vermeld:
‘De verdediging stelt blijkens het pv terechtzitting dat zij de getuige B. al in eerste aanleg als getuige heeft opgeroepen en dat de rechtbank dat verzoek heeft toegestaan. Uit het dossier blijkt echter dat het indertijd niet ging om een met name genoemde informant, maar om ‘de informant die de informatie had verstrekt dat de zoon van één van de broers van cliënt veel geld had gebracht naar de vermeende leverancier van de heroïne in Turkije, [betrokkene 8], nadat cliënt en zijn broers in het kader van de strafzaak in deze waren aangehouden’.
Om verder duidelijkheid in deze kwestie te verschaffen heb ik de chef CIE, de heer [getuige 4] gevraagd mij bij proces-verbaal over de feitelijke gang van zaken te berichten (bijlage 1). Zijn p.v d.d. 25 november 2003, gaat als bijlage 2 hierbij. Daaruit blijkt nogmaals overduidelijk dat B. geen informatie heeft verstrekt over de [achternaam betrokkene]'s.
Om elke twijfel uit te sluiten heb ik ook een pv gevraagd van de informantenrunner [getuige 3]: diens pv van bevindingen d.d. 3 december 2003 gaat hierbij als bijlage 3. Ook hierin wordt het bovenstaande bevestigd. Het verweer lijkt mij hiermee voldoende te zijn weersproken.’
3
In de schriftelijk reactie d.d. 10 februari 2004 is hierop namens verzoeker — ondermeer — het volgende gesteld:
‘De verdediging persisteert bij het verzoek om getuigen te horen over de vraag of B. de informant is geweest, die de informatie heeft verstrekt dat de zoon van één van de broers van [betrokkene] veel geld heeft gebracht naar [betrokkene 8] nadat [betrokkene] en zijn broers waren aangehouden. De door Advocaat-Generaal in dit verband geponeerde stelling dat hij geen informatie heeft verstrekt over de [achternaam betrokkene] wordt met klem betwist en hetzelfde geldt voor in dat verband aan gevoerde argumenten en processen-verbaal.
(…)
Voorts blijft een aantal aanwijzingen voor het standpunt dat B. wèl de betreffende informant is geweest onbesproken en derhalve ook onweersproken in hetgeen de advocaat-generaal op 17 december 2003 in het geding heeft gebracht. Zo wordt niet ingegaan op het gegeven dat weinig aannemelijk is dat twee informanten van de eenheid Noord & Oost Nederland vrijwel tegelijkertijd als verdachten in beeld zijn gekomen in een Amsterdamse onderzoek.
Het is immers in zijn algemeenheid al uitzonderlijk dat een informant als verdacht in beeld komt, zodat het wel zeer uitzonderlijk (en derhalve onaannemelijk) moet worden geacht dat 2 informanten die worden gerund door dezelfde CIE vrijwel tegelijkertijd in beeld komen als verdachten in een onderzoek dat wordt gedraaid in een ander deel van het land.’
4
Ter terechtzitting d.d. 6 oktober 2004 heeft zich in dit verband — ondermeer — het volgende voorgedaan:
‘De voorzitter deelt voorts — zaken weergegeven — mede:
Vandaag is aan de orde een groot aantal verzoeken van de zijde van de verdediging ten aanzien van het horen van getuigen en doen van nader onderzoek. Het hof wil graag inventariseren op welke wijze deze zaak het beste kan worden voortgezet, mede nu de raadsman heeft aangekondigd een verweer te willen voeren, dat trekken heeft van een preliminaire verweer, doch door de verdediging voorshands niet als zodanig wordt aangeduid, nu de verdediging juist ook in verband met dat verweer getuigen wil doen horen.
De advocaat-generaal deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Door de verdediging zijn enerzijds getuigen verzocht die betrekking hebben op de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en anderzijds getuigen die betrekking hebben op de wijze van de rekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik ben van mening dat het Hof zich in eerste instantie dient zich te concentreren op de getuigen met betrekking tot de mogelijke niet-ontvankelijkheid. Voor wat betreft de getuigen in het kader van de berekeningswijze merk ik op dat het Hof — gezien de recente jurisprudentie — ook reeds op voorhand kan aangeven dat de berekeningswijze correct is.
Met betrekking tot het voeren van een preliminair verweer deelt de raadsman — zakelijk weergegeven — mede:
In Arnhem heb ik reeds een preliminair verweer gevoerd en dat is afgewezen. Ik wil daarom alvorens dit verweer te voeren een aantal getuigen horen die het verweer kunnen onderbouwen. Het gaat dan met name om de vraag of B. wel of niet informant was.
De advocaat-generaal deelt hierop mede dat indien eerst nog getuigen moeten worden gehoord en geen sprake meer kan zijn van een preliminair verweer.
De voorzitter onderbreekt de zitting teneinde het Hof in de gelegenheid te stellen zich te beraden.
Na hervatting deelt de voorzitter — zakelijk weergegeven — mede:
Indien een verweer als een preliminair verweer geduid wordt, is een onderzoek naar de feiten nog niet aan de orde, daargelaten hoe daar in de rest van de procedure mee omgegaan wordt. Het hof is dan ook van oordeel dat de raadsman thans zijn preliminaire verweer dient te voeren.
De raadsman deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Indien — zoals advocaat-generaal stelt — B. niet de informant was die gegevens heeft verstrekt in onderhavige zaak, dan komt er dus op neer dat er twee informanten waren die door dezelfde CIE-eenheid werden gerund en die beiden als verdachten in beeld zijn gekomen in hetzelfde onderzoek. Het lijkt me dusdanig om aannemelijk, dat mijn inziens die informant wel B. betreft.
De advocaat-generaal deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Uit de aanvullende processen-verbaal van [getuige 3] en [getuige 4] blijkt mijn inziens dat B. niet de informant was. Ik heb ook nog telefonisch contact gehad met [getuige 4] en hij heeft mij verzekert dat het niet B. was. Primair ben ik derhalve van mening dat het verweer dient te worden verworpen, nu uit twee op ambtseed opgemaakte processen-verbaal blijkt dat de informant niet B. was.
Uiterst subsidiair kunnen [getuige 4] en/of [getuige 3] en/of [getuige 1] en B. hierover worden gehoord door een rechter-commissaris.
De voorzitter onderbreekt de zitting teneinde het Hof in de gelegenheid te stellen zich te beraden.
Na hervatting deelt de voorzitter — zakelijk weergeven — mede:
Het Hof is van oordeel dat het preliminair verweer van de raadsman op dit moment nog niet aan de orde is en derhalve ontijdig is voorgedragen. Bij de behandeling te gronden komt dit verweer aan de orde.
Uit het stuk van de raadsman van 15 september 2003 blijkt dat de raadsman met betrekking tot de kwestie van de informant een elftal getuigen wenst te horen, onder wie B. Het hof stelt voor deze getuigen op de terechtzitting van dit Hof van 25 februari 2005 te horen.
(…)
Desgevraagd deelt de raadsman — zakelijk weergegeven — mede:
De VI-datum van cliënt zal gelegen zijn in november 2005. Ik heb voorts geen bezwaar tegen het horen van getuigen door een raadsheer-commissaris. Omwille van de tijd zal ik mijn lijst van het horen getuigen beperken de getuigen B, [getuige 4] en [getuige 3].
(…)
De voorzitter deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Het Hof heeft besloten de zitting aan te houden tot 25 november 2004, te 10.30 uur om de getuigen B., [getuige 4] en [getuige 3] te horen.’
5
Ter terechtzitting d.d. 25 november 2004 zijn de getuigen [getuige 3], B. en [getuige 4] als getuigen gehoord, waarna zich — ondermeer — het volgende heeft voorgedaan:
‘De raadsman deelt na hervatting mede — zakelijk weergegeven:
Ik blijf overtuigd dat B. de informant is die informatie heeft verschaft in de zaken tegen de familie [achternaam betrokkene]. Omdat B. op dat moment als getuige beschikbaar en het openbaar ministerie heeft laten weten dat de informant niet kon worden getraceerd, heeft het openbaar ministerie ‘vals spel’ gespeeld. Ik blijf aldus van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ik word gesterkt in die mening doordat B. ter terechtzitting van heden zelf heeft verklaard dat hij informatie aan de politie heeft doorgespeeld over de familie [achternaam betrokkene]. Bovendien lijkt het mij al te toevallig dat de CID twee informanten tegelijkertijd runde en die beide in een Amsterdamse strafzaak als verdachten waren betrokken. Daarnaast is de getuige [getuige 3] er altijd vanuit gegaan dat de informant uit het onderzoek naar de familie [achternaam betrokkene] B. moest zijn. De verklaring van [getuige 3] ter terechtzitting van heden, inhoudende dat hij zich op dit punt heeft vergist, acht ik weinig geloofwaardig.
Ik verzoek uw hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging.
De advocaat-generaal verklaart — zakelijk weergegeven:
De verklaring die B. ter terechtzitting van heden heeft afgelegd is niet geloofwaardig. B. staat onder grote druk van de familie [achternaam betrokkene] en heeft zijn verklaring van heden niet uit vrije wil afgelegd.
Ik acht het vreemd dat B., die in de omgeving van Rotterdam woont, uit zichzelf naar in een Utrecht gevestigde notaris toe zou gaan. De verklaring van B. bij de notaris maakt een hele vreemde indruk. Er worden enkele opmerkingen gemaakt met betrekking tot [naam 1] en [naam 2], doch B. verklaart uitvoerig over de familie [achternaam betrokkene]. Hieruit blijkt bedoeling van deze verklaring.
De transcripties van de tussen [getuige 3] en B. gevoerde telefoongesprekken zijn duidelijk. Ik heb de bandopnames van deze gesprekken ontvangen van [getuige 3], voor het geval het Hof deze opnames wenst te horen.
Twee politiemannen hebben ter terechtzitting van heden verklaard dat zij uit eigen wetenschap weten dat B. niet als informant fungeerde in deze zaak. Het is ook duidelijk dat elk gesprek altijd wordt vastgelegd in het systeem. Het hof Arnhem is ook tot deze conclusie gekomen.
De raadsman persisteert bij zijn verzoek.
Het hof trekt zich terug in de raadkamer teneinde zich te beraden.
De voorzitter deelt na hervatting mede dat het Hof van oordeel is dat er in dit stadium van de procedure onvoldoende aanwijzingen zijn dat er in deze zaak sprake is van een ernstige schending van een goede procesorde doordat er doelbewust of met grove veronachtzaamheid van de belangen van de veroordeelde is gehandeld. Het Hof verwerpt vooralsnog het verweer van de verdediging.’
6
Nadien heeft het Hof zich niet meer over deze kwestie uitgelaten. Ook in het (eind)arrest van 21 december 2005 wordt met geen woord over het betreffende niet-ontvankelijkheidsverweer gesproken, laat staan dat daarop wordt gereageerd. Dit is in strijd te achten met artikel 358, lid 3 lid Sv. (in samenhang met de artikelen 415, 511e en 511g Sv.). De overweging dat het betreffende verweer vooralsnog wordt verworpen kan bovendien niet worden beschouwd als een bepaaldelijke beslissing in de zin van het derde lid van artikel 358 Sv.
7
Wellicht ten overvloede wordt er nog op gewezen dat de hiervoor aangehaalde overweging van het Hof ter terechtzitting d.d. 25 november 2004 niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op een gevoerd preliminair verweer in de zin van artikel 283, lid 4 Sv. Reeds op de zitting van 6 oktober 2004 had het Hof immers geoordeeld dat de raadsman van verzoeker zijn preliminaire verweer op dat moment diende te voeren. Nadat de raadsman dat had gedaan, oordeelde het Hof dat het preliminaire verweer op dat moment nog niet aan de orde en derhalve ontijdig voorgedragen was.
‘Bij de behandeling ten gronde komt dit verweer andermaal aan de orde’, werd vervolgens overwogen.
Dit betrof wel een uitspraak als bedoeld in het vierde lid van artikel 283 Sv., inhoudende dat het preliminaire verweer ontijdig werd bevonden. Op het vervolgens ter zitting d.d. 25 november 2004 gevoerde had derhalve bij eindarrest een bepaaldelijke beslissing moet worden genomen, hetgeen het Hof ten onrechte — op straffe van nietigheid (zie artikel 358, vijfde lid Sv.) — heeft nagelaten.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 36e Sr. en/of de artikelen, 30, 33, 350, 358, 359, 415, 511e, 511f en/of 511g Sv., en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof het verzoek tot overlegging van een voor de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel van wezenlijk belang zijnde (anonieme) brief ten onrechte heeft afgewezen, dan wel doordat het Hof ten onrechte een proces-verbaal met daarin gedeelten van die brief voor het bewijs heeft gebruikt. Voor zover door deze beslissingen het recht niet is geschonden zijn zij in ieder geval op onjuiste, onvoldoende en/of onbegrijpelijke wijze gemotiveerd.
Toelichting
1
In het bestreden arrest is het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door verzoeker (en zijn broers) is verkregen, vastgesteld op in totaal € 5.049.740. Een substantieel deel hiervan, namelijk € 1.361.340,60 (3.000.000 gulden), zou zijn verkregen uit een levering van 200 kilogram heroïne (aangeduid als de partij van eind oktober/begin november 1994). Deze partij zou zijn geleverd voor 15.000 gulden per kilo, zodat in totaal drie miljoen gulden voor die partij zou zijn ontvangen. Dat het hier ging om een partij van 200 kilogram heroïne, is ontleend aan een door de CID ontvangen anonieme brief met poststempel 20 november 2004. Namens verzoeker is de advocaat-generaal bij brief van 15 september 2003 verzocht een afschrift van die brief te verstrekken.
2
Bij schriftelijke reactie d.d. 10 februari 2004 is namens verzoeker met betrekking tot de partij van eind oktober/begin november 1994 — ondermeer — het volgende aangevoerd:
‘Indien van de bewijsmiddelen over die partij die anonieme brief wordt weggedacht, waarin is vermeld dat de zogenoemde [A]-organisatie eind oktober/begin 1994 partij heroïne van 200 kilogram verwachtte, blijft geen enkele deugdelijke aanwijzing over voor de omvang van die partij.’
3
In reactie hierop heeft de Advocaat-Generaal verwezen naar de conclusie van Advocaat-Generaal bij uw Raad in de vorige cassatieprocedure:
‘Uit een eind oktober 1994 binnengekomen anonieme brief (bijlage 3 bij AFR) kan blijken, dat de [A]-organisatie eind oktober/begin november 1994 partij heroïne van 200 kilogram verwachtte.
De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde, dat het cassatieverzoek ten aanzien van het derde middel (het gebruik van de anonieme brief voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel) faalde. Zie de punten 15e t/m 19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.’
4
Ter terechtzitting d.d. 25 november 2004 heeft de raadsman van verzoeker — ondermeer — het volgende medegedeeld:
‘Voorts zou ik ook graag een afschrift willen hebben van de anonieme brief met poststempel 20 november 2004 (zie pag. 924 van het Financieel Rapportage).’
5
In reactie erop heeft de Advocaat-Generaal medegedeeld dat ten aanzien van het verstrekken van een afschrift van een anonieme brief met poststempel 20 november 2004 de CID heeft laten weten dat het verstrekken van een dergelijk afschrift de schrijver van de brief in gevaar kan brengen.
6
In de nadien op 22 februari 2005 namens verzoeker ingediende nadere schriftelijke reactie is in dit verband namens verzoeker — ondermeer — het volgende aangevoerd:
- ‘1.
Door de Advocaat-Generaal (verder: A-G) is op 4 november 2004 een nieuw aanvullend financieel rapport (verder: AFR) aangeboden, dat de op 3 december 2003 in het geding gebracht versie vervangt. Essentie van de nieuwe versie dat alle (R)CID informatie, zoals vermeld in het oorspronkelijk financiële rapport (FR) buiten beschouwing wordt gelaten, met uitzondering van het proces-verbaal waarin wordt gerelateerd uit een bij de CID binnengekomen anonieme brief.
De verdediging meent echter dat ook laatst genoemd proces-verbaal niet aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zal mogen bijdragen. Hierbij is niet alleen van belang dat de verdediging nimmer kennis heeft kunnen nemen van die brief, maar ook dat de inhoud ervan in strijd is met andere bewijsmiddelen. In het bijzonder strookt die brief niet met het relaas van de infiltrant A851 dat er vervolgens telkens partijen van 100 tot 150 kilogram werden ingevoerd (zie de bijlage bij de reactie van de AG op de schriftelijk conclusie van de verdediging). Volgens de brief werd immers een partij van maar liefst 200 kilogram ingevoerd.
- 2.
Voorts is de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de brieven in het geding. De vraag is immers gerechtvaardigd door wie en (vooral) waarom die brief naar de politie is gestuurd. Aannemelijk is dat de brief is geschreven door de een concurrerende persoon of groep personen, die door het verstrekken van de betreffende (onjuiste) informatie trachtte de aandacht van politie en justitie op cliënt e.a. te vestigen teneinde zodoende de concurrentiepositie te versterken en zelf de handen vrij te hebben. Vooral de volgende zin spreekt in dit verband boekdelen: ‘Ik geef u de namen van drugssmokkelaars uit Arnhem. Houd ze aan’.
(…)
- 3.
Overigens gaat het beroep van de AG op de onderdelen 15 t/m 19 van de conclusie Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad ten aanzien van de anonieme brief niet op. In die onderdelen werd namelijk gereageerd op het beroep dat aanvankelijk namens cliënt was gedaan op art. 344, derde lid Sv., hetgeen thans niet (meer) aan de orde is.’
7
Ter terechtzitting d.d. 9 november 2005 is namens verzoeker — ondermeer — het volgende aangevoerd.
‘De belangrijkste vraag die aan de orde is, luidt of Uw Hof de tegen cliënt ingestelde ontnemingsvordering in dezelfde omvang kan en moeten toewijzen als het Gerechtshof te Arnhem heeft gedaan in het gecasseerde arrest van 30 augustus 2001, echter zonder gebruik te maken van CIE-informatie.
Het OM heeft zich nogal ingespannen om een bevestigd antwoord op deze vraag te krijgen, zij het dat nog steeds een beroep wordt gedaan op de anonieme brief die op 20 november 1994 bij de toenmalige CID is binnengekomen. Desverzocht is men echter niet bereid geweest een afschrift van die brief te verstrekken en dat levert naar mijn oordeel een schending op de van de in artikel 6 EVRM neergelegde verdedigingsrechten. Het betreft immers een essentieel processtuk, waarvan kennisname door de verdediging slechts geweigerd kan worden indien dat strikt noodzakelijk is (vgl. Rowe en Davis en tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 16 februari 2000, DD 2002 p. 744 e.v.). De betrokken belangen in aanmerking nemende, moet worden vastgesteld dat die strikte noodzaak er niet is. Zo kan de noodzaak getuigen te beschermen in beginsel niet aan de orde zijn, nu het om een anonieme brief gaat. Ook geheimhouding van bepaalde opsporingsmethoden is niet aannemelijk nu gesteld noch gebleken is dat uit die die brief zouden blijken.
De betreffende brief kan op grond hiervan niet worden aangemerkt als een wettig bewijsmiddel, waarin in gevolge art. 511 f Sv de schatting van het wederrechtelijk voordeel kan worden ontleend.’
8
In het bestreden arrest heeft het Hof — onder meer — het volgende overwogen:
‘Partij van eind oktober/begin november 2004
In het AFR (blz.4) en FR (blz. 33 en 34) wordt het voordeel van deze partij gerelateerd aan een levering van 200 kilogram heroïne aan de [A]-organisatie’. De levering van 200 kilogram, zou, volgens het AFR, onder meer zijn af te leiden uit een proces-verbaal van de CED van 7 juli 1997 (bijlage 3 bij het AFR). In dat proces-verbaal zijn gedeelten uit een anonieme brief, welke eind november 1994 door de CED werd ontvangen, opgenomen. In een weergegeven deel uit die anonieme brief wordt gemeld dat binnen een week per vrachtauto 200 kilo heroïne zou binnenkomen.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter zitting in hoger beroep van 9 november 2005 — zakelijk weergegeven — betoogd dat voornoemde anonieme brief niet kan worden aangemerkt als wettig bewijsmiddel waaraan het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontleend. De raadsman heeft daartoe — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat, ondanks verzoeken van de zijde van de verdediging, het openbaar ministerie ten onrechte heeft geweigerd de anonieme brief over te leggen.
Overlegging van de anonieme brief is volgens de raadsman (nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005) noodzakelijk omdat de inhoud van die brief in strijd zou zijn — kort gezegd — met andere bewijsmiddelen en bovendien zouden de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van die brief in het geding zijn omdat niet duidelijk is wie en vooral waarom die brief naar de politie zou zijn gestuurd.
Door de weigering van het openbaar ministerie om deze anonieme brief over te leggen is er volgens de raadsman van veroordeelde tevens sprake van schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM omdat de anonieme brief een essentieel processtuk in de procedure is waarvan kennisneming aan de verdediging slechts kan worden onthouden indien dit strikt noodzakelijk is. Van deze noodzaak is, aldus de raadsman, niet gebleken.
De advocaat-generaal heeft geweigerd aan het verzoek van de raadsman te voldoen omdat door overlegging van de anonieme brief de schrijver van de brief gevaar zou kunnen lopen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt vast dat de raadsman het verzoek tot overlegging van de anonieme brief heeft gedaan ter zitting van het hof van 25 november 2004. Op dit verzoek werd tot op heden door het hof geen beslissing genomen. De raadsman heeft op de nadere zittingen na 25 november 2004 dit niet meer aan de orde gesteld.
Het hof stelt voorop dat het recht op kennisname van relevante processtukken niet absoluut is. Er kunnen zich met dit recht strijdige belangen voordoen, zoals de noodzaak getuigen te beschermen of bepaalde opsporingsmethoden geheim te houden. Deze belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van de verdediging. Het inbreuk maken op de verdedigingsrechten mag alleen indien dit strikt noodzakelijk is.
Het hof stelt in dat kader vast dat de verdediging tijdens de zitting bij de rechtbank Arnhem op 3 juli 1998, de gelegenheid heeft gehad vragen te stellen over die anonieme brief aan [getuige 1], de verbalisant die het proces-verbaal van 7 juli 1997 heeft opgemaakt waarin gedeelten uit de anonieme brief werden gerelateerd. De verdediging heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en omtrent de anonieme brief nadere vragen gesteld. Dit verhoor vond plaats naar aanleiding van de inhoud van het verweerschrift van de raadsman van 20 mei 1998 waarin de verdediging twijfelde aan de in die anonieme brief genoemde hoeveelheid van 200 kg heroïne en de betrouwbaarheid van die brief.
Het hof is van oordeel dat, bij afweging van de betrokken belangen, het belang van de steller van de brief om anoniem te blijven prevaleert nu de verdediging voor het niet overleggen voldoende is gecompenseerd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verdediging in de gelegenheid is geweest de getuige [getuige 1] bij de rechtbank Arnhem vragen te stellen met betrekking tot de anonieme brief en daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Bovendien heeft de verdediging bij de behandeling van het hoger beroep voor dit hof geen nieuwe gronden aangevoerd voor een redelijke twijfel aan de inhoud van de anonieme brief.
Het hof wijst daarom het verzoek van de raadsman tot overlegging van de anonieme brief af. Het hof zal het proces-verbaal van 7 juli 1997 met daarin gedeelten uit de anonieme brief gebruiken voor het bewijs van het wederrechtelijk verkregen voordeel en dit voordeel, overeenkomstig het FR (blz.33 en 34) en het AFR (blz.4), vaststellen op basis van een levering van 200 kilogram heroïne.’
9
Op grond van artikel 6 EVRM heeft verzoeker recht op kennisname van al het materiaal dat zowel ten gunste als ten nadele van hem kan worden gebruikt, met name indien het stukken betreft die van invloed kunnen zijn op het bewijs. Dat de in geding zijnde anonieme brief van wezenlijk belang is in de onderhavige procedure, behoeft naar het oordeel van verzoeker geen nader betoog. Hij heeft derhalve — in beginsel — recht op kennisname van die brief. Op dat recht kunnen blijkens uitspraken van het EHRM, waaronder die in de zaak Rowe en Davis tegen het Verenigd Koninkrijk d.d. 16 februari 2000 (DD 2000, p. 744 e.v.), inbreuken worden gemaakt indien sprake is van tegenstrijdige belangen, zoals de nationale veiligheid, de noodzaak getuigen te beschermen of het geheimhouden van bepaalde opsporingsmethoden. Het EHRM heeft hierbij overwogen dat dergelijke inbreuken strikt noodzakelijk moeten zijn, en bovendien gecompenseerd moeten worden door (andere) procedurele waarborgen. Zie ook de uitspraak van het EHRM in de zaak Edwards en Lewis tegen het Verenigd Koninkrijk d.d. 22 juli 2003, EHRC 2003 p. 761 e.v., bevestigd in de Grand Chamber van het EHRM op 27 oktober 2004, EHRC 2004 p. 1083 e.v.
10
Naar het oordeel van verzoeker is het onjuist althans onbegrijpelijk dat het Hof het belang van de steller van de brief om anoniem te blijven heeft laten prevaleren, aangezien het reeds een anonieme brief betreft. Gebleken noch gesteld is dat de identiteit van de steller van brief zou worden onthuld, indien de verdediging daar kennis van zou nemen.
11
Subsidiair meent verzoeker dat het Hof ten onrechte vermeld belang van de steller van de brief boven het verdedigingsbelang bij kennisname van die brief heeft laten prevaleren op de grond dat sprake zou zijn van compensatie in de vorm van de gelegenheid, die de verdediging heeft gehad om ter terechtzitting van de Rechtbank te Arnhem van 3 juli 1998 aan de getuige [getuige 1] vragen te stellen met betrekking tot de brief in kwestie. Het enkele gegeven dat die (vermeende) compensatie er is geweest, rechtvaardigt immers nog niet dat is voldaan aan de door het EHRM gestelde eis dat het strikt noodzakelijk moet zijn dat er een inbreuk wordt gemaakt op het recht tot kennisname. Daar komt bij dat de getuige [getuige 1] niets heeft verklaard over de inhoud van de brief. Hij was niet eens in staat om met zekerheid aan te geven hoeveel van de inhoud van de brief was opgenomen in het daarvan opgemaakte proces-verbaal. Zijn antwoord op de daartoe strekkende vraag luidde namelijk:
‘Dan moet ik een gevaarlijk antwoord geven. Minder dan de helft. Is voor lastig om precies aan te geven.’
12
Voorts stelt verzoeker dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdediging geen nieuwe gronden heeft aangevoerd voor een redelijke twijfel aan de inhoud van de brief (zie met name onderdeel 6. van dit middel.
13
Op grond van het bovenstaande concludeert verzoeker dat aan hem en zijn raadsman kennisneming van meergenoemde brief niet had mogen worden onthouden, alsmede dat het Hof, nadat zij daartoe toch had besloten, het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze niet — mede — aan die brief had mogen ontlenen. Subsidiair stelt verzoeker dat de betreffende beslissing niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed, nu het Hof deze inbreuk op het verdedigingsrecht bij kennisname van die brief heeft gebaseerd op (onvoldoende) procedurele compensatie en bovendien ten onrechte heeft overwogen dat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd voor een redelijke twijfel aan de inhoud van de brief.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder de artikelen 1 en 36e van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 511e en 511g van het Wetboek van Strafrecht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk aan verzoeker en zijn broers moet worden toebedeeld.
Toelichting
1
In het bestreden arrest heeft het Hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk pondspondsgewijs toegedeeld aan verzoeker en drie van zijn broers. Namens verzoeker was verweer gevoerd tegen een dergelijke verdeling, in welke verband wordt verwezen naar de schriftelijke reactie van 10 februari 2004, waarin — onder meer — wordt gesteld dat
‘… is (…) komen vast te staan dat de 4 broers totaal verschillende vermogensposities innemen, zodat het niet aannemelijk is dat aan hen de opbrengsten in dezelfde omvang zijn toegekomen. In dit verband wordt verwezen naar onderdeel dossier G bij het Financieel Rapport van 23 februari 1998 (verder: FR), waarin de conclusie wordt getrokken dat aan de diverse leden van de familie [achternaam betrokkene] in de periode van 19 maart 1993 tot 19 september 1995 de volgende, niet verantwoorde (en derhalve wederrechtelijk verkregen?) contante bedragen zijn toegevloeid:
— | [betrokkene 1] | ƒ | 590.905,= | (bladzijde 1341) |
— | [betrokkene 2] | ƒ | 632.669,= | (bladzijde 1346) |
— | [betrokkene] | ƒ | 86.406,= | (bladzijde 1349) |
— | [betrokkene 3] | ƒ | 6.286,= | (bladzijde 1353) |
— | [betrokkene 4] | ƒ | 6.660.111,= | (bladzijde 1357) |
Hierbij moet aangetekend worden dat aan [betrokkene 4] alle uitgaven in relatie tot Hotel Senator zijn toegerekend, maar dat laat onverlet dat het alles behalve aannemelijk is dat gelijkelijk voordelen zijn genoten door de hiervoor genoemde personen.’
2
Hierop is teruggekomen in onderdeel 5 van de nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005, waarin tevens werd gewezen naar het arrest HR 7 december 2004 (NJ 2006, 63).
3
In het bestreden arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Interne verdeling
In het FR (blz.74) en het AFR (blz.3) is gerelateerd dat de behaalde opbrengsten van de [A]organisatie gelijkelijk (ponds-pondsgewijze) moeten worden verdeeld over de vier broers [achternaam betrokkene] die van die organisatie deel uitmaakten.
De raadsman van de veroordeelde heeft in zijn schriftelijke reactie van 10 februari 2004 en nadien in zijn nadere schriftelijke reactie van 22 februari 2005 — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat uit het verricht onderzoek zou blijken dat er geen gelijke interne verdeling tussen de broers [achternaam betrokkene] zou bestaan. De raadsman heeft daartoe gewezen op de vastgestelde verschillen in vermogensposities tussen de broers.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt vast dat de vier broers [achternaam betrokkene] allen bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld voor de handel in heroïne. Door geen van de broers is aangegeven hoe de opbrengsten uit de handel in heroïne onderling werden verdeeld. Ook de veroordeelde heeft over deze interne verdeling geen verklaring afgelegd. Nu een verklaring van de broers [achternaam betrokkene] over de wijze van verdeling ontbreekt en ook niet op andere wijze is gebleken van een bepaalde verdeelsleutel, zal het hof — mede gelet op de familierelatie — het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk toerekenen aan elk van de vier broers [achternaam betrokkene], onder wie veroordeelde. Op basis daarvan wordt aan de veroordeelde toegerekend een voordeel van (EUR 5.049.740,- gedeeld door 4)=EUR 1.262.435,-.’
4
Blijkens NJ 2006, 63 is, in het geval er verscheidene daders zijn, het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen één van de omstandigheden op basis waarvan moet worden bepaald welk deel van het totale voordeel aan elk van de daders moet worden toegerekend. Een familierelatie wordt in het betreffende arrest niet als een dergelijke omstandigheid genoemd. Namens verzoeker is in de schriftelijke reactie van 10 februari 2004 erop gewezen dat het uit het ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek is gebleken dat bij hem een (aanzienlijk) kleiner deel van het voordeel is aangetroffen dan bij andere daders. Derhalve heeft het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld dat het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkelijk aan de verzoeker en zijn broers moet worden toebedeeld.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, aldaar kantoorhoudende aan de Dukatenburg 90/23 (postbus 7165, 3430 JD), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Utrecht, 14 november 2006
[R. Zilver]