HR, 11-12-2007, nr. 00464/07
ECLI:NL:PHR:2007:BB6220, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-12-2007
- Zaaknummer
00464/07
- LJN
BB6220
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB6220, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ0908, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB6220
ECLI:NL:PHR:2007:BB6220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB6220
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ0908
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2008, 560 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2008, 560 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 11‑12‑2007
Inhoudsindicatie
1. Voorbereiding ex art. 46 Sr. 2. Verbeterde lezing. 3. Art. 56 Sr en belang . Ad 1. Het Hof heeft vastgesteld dat de mededader een mes heeft “geregeld” met het oog op het vermoorden van het slachtoffer op het fabrieksterrein aan de Zaalbergweg te Leiden, en dat dat mes daartoe in een caravan op dat fabrieksterrein is gelegd. Kennelijk heeft het Hof het leggen van dat mes in die caravan mede begrepen geacht onder het tezamen en in vereniging verwerven van dat mes, zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk. Ad 2. HR verbetert de kwalificatie van het Hof (“medeplegen van voorbereiding van moord”) in “medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord”. Ad 3. De klacht dat het Hof t.a.v. de 3 bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake was van een voortgezette handeling i.d.z.v. art. 56 Sr, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed, mist belang aangezien toepassing van art. 56 Sr i.c. niet tot een ander strafmaximum zou leiden.
11 december 2007
Strafkamer
nr. 00464/07
RS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 oktober 2006, nummer 22/000203-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 december 2003, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 2 meer subsidiair "medeplegen van voorbereiding van moord" en 5. "medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit en de aangehaalde wetsartikelen, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Bewezenverklaring
3.1. Overeenkomstig hetgeen bij inleidende dagvaarding is tenlastegelegd heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte:
1. "op 10 mei 2003 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes meermalen in de borststreek van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2. "in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders, een mes, welk kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven."
5. "op 10 mei 2003 te Leiden en 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een lijk (te weten het lichaam van [slachtoffer]) heeft verborgen en weggevoerd, zulks met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft zijn mededader met dat opzet en dat oogmerk:
- het lichaam van die [slachtoffer], althans dat lijk, in de kofferbak van een auto gelegd en
- (vervolgens) die auto vanuit Leiden naar 's-Gravenhage gereden en
- die auto in de van Hogendorpstraat in 's-Gravenhage op de openbare weg geparkeerd."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op 's Hofs verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, die aan dit arrest is gehecht, weergegeven inhoud van de aldaar genoemde bewijsmiddelen.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat - zoals onder 2 is bewezenverklaard - het mes in Leiden is verworven.
4.2. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat [medeverdachte] een mes heeft "geregeld" met het oog op het vermoorden van [slachtoffer] op het fabrieksterrein aan de Zaalbergweg te Leiden, en dat dat mes daartoe in een caravan op dat fabrieksterrein is gelegd. Kennelijk heeft het Hof het leggen van dat mes in die caravan mede begrepen geacht onder het tezamen en in vereniging verwerven van dat mes, zoals dat is bewezenverklaard. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.3. De klacht faalt dus.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof feit 2 ten onrechte heeft gekwalificeerd als "medeplegen van voorbereiding van moord".
5.3. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de kwalificatie verbeteren.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van de drie bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake was van een voortgezette handeling in de zin van art. 56 Sr, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
6.2. Het middel mist belang aangezien toepassing van art. 56 Sr te dezen niet tot een ander strafmaximum zou leiden.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de door het Hof aan het onder 2 bewezenverklaarde gegeven benaming;
kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde als "medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord";
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 december 2007.
Conclusie 11‑12‑2007
Inhoudsindicatie
1. Voorbereiding ex art. 46 Sr. 2. Verbeterde lezing. 3. Art. 56 Sr en belang . Ad 1. Het Hof heeft vastgesteld dat de mededader een mes heeft “geregeld” met het oog op het vermoorden van het slachtoffer op het fabrieksterrein aan de Zaalbergweg te Leiden, en dat dat mes daartoe in een caravan op dat fabrieksterrein is gelegd. Kennelijk heeft het Hof het leggen van dat mes in die caravan mede begrepen geacht onder het tezamen en in vereniging verwerven van dat mes, zoals is bewezenverklaard. Dat oordeel is onjuist, noch onbegrijpelijk. Ad 2. HR verbetert de kwalificatie van het Hof (“medeplegen van voorbereiding van moord”) in “medeplegen van voorbereiding van medeplegen van moord”. Ad 3. De klacht dat het Hof t.a.v. de 3 bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd heeft geoordeeld dat geen sprake was van een voortgezette handeling i.d.z.v. art. 56 Sr, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed, mist belang aangezien toepassing van art. 56 Sr i.c. niet tot een ander strafmaximum zou leiden.
Nr. 00464/07
Mr. Knigge
Zitting: 25 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. "medeplegen van moord"en 2. meer subsidiair "medeplegen van voorbereiding van moord" en 5. "medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen" veroordeeld tot 14 jaren gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek van de raadsman om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen bij de Rechter-Commissaris te doen horen onvoldoende met redenen omkleed heeft afgewezen.
4. Voor de gang van zaken rond het verzoek en de afwijzing daarvan verwijs ik naar de toelichting op het middel.
5. Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek, zoals ook in de toelichting op het middel wordt aangegeven, de juiste maatstaf toegepast. Anders dan de opsteller van het middel meent, was mijns inziens het Hof niet gehouden tot nadere motivering. Ik neem daarbij in aanmerking dat de beide getuigen hun verklaringen op schrift hadden gesteld en dat de desbetreffende brieven door de raadsman ter zitting zijn overgelegd. Dat de beide getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij aan het papier hadden toevertrouwd, is door de raadsman niet gesteld, terwijl door hem evenmin een andere reden is opgegeven waarom het horen door de rechter-commissaris toegevoegde waarde zou hebben. Dat het Hof zich in staat achtte om zich op basis van de inhoud van de brieven een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van hetgeen daarin werd verklaard, is dan ook alleszins begrijpelijk.
6. Dat het Hof in een nadere bewijsoverweging beargumenteert waarom het de brieven niet geloofwaardig acht, doet, anders dan de steller van het middel doet voorkomen, daaraan niet af. Het onderstreept veeleer dat de betrouwbaarheid van de op schrift gestelde verklaringen heel goed kon worden beoordeeld zonder de getuigen te horen. Ik merk daarbij nog op dat de gedachte dat men aan een persoon kan zien of hij de waarheid spreekt of niet (hetgeen een argument zou opleveren om de getuige in persoon te laten verschijnen) door rechtspsychologisch onderzoek niet wordt bevestigd.
7. Het middel faalt derhalve.
8. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, doordat één van zijn mededaders met een mes meermalen in de borststreek van [slachtoffer] heeft gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan blijken dat die [slachtoffer] is overleden ten gevolge van het meermalen in de borststreek steken van die [slachtoffer], althans heeft het Hof ten onrechte ten behoeve van de bewezenverklaring redengevend geacht een sectieverslag van het NFI, nu uit dit verslag niet zonder meer kan volgen dat het slachtoffer meermalen in de borst is gestoken.
9. Het Hof heeft, voorzover voor dit middel van belang, bewezenverklaard dat verdachte:
"(...) op 10 mei 2003 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes meermalen in de borststreek van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden"
10. Het Hof heeft deze bewezenverklaring, voor zover voor dit middel van belang, doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"6. Een sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt en ondertekend op 26 mei 2003 door dr. R. Visser, arts en patholoog, beëdigd deskundige bij het NFI, inhoudende onder meer -zakelijk weergegeven:
Als relaas van deze deskundige:
Op 16 mei 2003 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]), geboren op [geboortedatum] 1943 te [geboorteplaats] en dood aangetroffen te Den Haag op 15 mei 2003.
Samenvatting
Bij het onderzoek is het volgende gebleken:
Er waren twee soorten letsels.
1. Ter plaatse van het hoofd; deze zijn opgeleverd door inwerking van uitwendige mechanisch geweld, zoals slaan met een kantig voorwerp. De letsels waren dusdanig ernstig dat weliswaar bewustzijnsstoornis kon zijn opgetreden, maar het was onvoldoende als doodsoorzaak.
2. een drietal steekkanalen in borst en bovenbuik, zoals door steken, bijvoorbeeld met een mes wordt opgeleverd. Bij het steken was o.m. het hart geperforeerd, gepaard gaande met massale (tenminste) inwendige bloeduitstorting. De lengte van de steekkanalen bedroeg maximaal 13 centimeter.
Een andere, bijkomende ziekelijke doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken.
Conclusie
Bij [slachtoffer] kon het intreden van de dood worden verklaard door bij sectie gebleken steekletsels in de romp met o.m. perforatie van het hart. De letsels gingen gepaard met massaal bloedverlies en weefselschade.
(...)
11. een politieproces-verbaal van 17 juli 2003 opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inhoudende als de tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [medeverdachte] -zakelijk weergegeven-:
(...) Ik zag een pijp en liep snel naar de pijp en pakte deze snel op. Toen heb ik hem met de pijp op zijn hoofd geslagen. Ik ben naar hem toegelopen en heb hem nog een aantal keer met de pijp op z'n hoofd geslagen, tenminste twee keer. Vervolgens heb ik hem met mijn mes gestoken. Ik heb hem twee of drie keer in zijn borstkas gestoken.
(...)"
12. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit het sectierapport weliswaar kan volgen dat het slachtoffer meermalen is gestoken, alsmede dat éénmaal in de borst (het hart) is gestoken, maar niet zonder meer dat het slachtoffer is overleden doordat meermalen in de borst is gestoken.
13. Het komt mij voor dat het middel berust op een onjuiste lezing van de bewezenverklaring. Het Hof zal de daarin voorkomende term "borststreek" zo hebben uitgelegd dat die term zich niet beperkte tot de borstkas, maar mede de bovenbuik omvatte. Bij die uitleg - die met de bewoordingen van de tenlastelegging te verenigen is - kan de verklaring van de patholoog inhoudende dat de messteken zich in de borst en bovenbuik bevonden, gezien worden als een precisering van de verklaring van [medeverdachte] dat hij het slachtoffer in de borstkas heeft gestoken.
14. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
15. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde bewezen heeft verklaard, nu het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Het middel valt in twee grieven uiteen.
16. Het Hof heeft onder 2 meer subsidiair ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders, een mes, welk kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven."
17. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de moord op [slachtoffer] is gepleegd in het bedrijf [A] dat gevestigd was aan de Zaalbergweg te Leiden. Het Hof heeft de bewezenverklaring, voor zover hier van belang, voorts doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
7. De verklaring van de getuige [medeverdachte], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2005:
"(...) We hadden wel besproken hóe het moest gebeuren, maar niet een exacte tijd en plaats afgesproken. Ik moest ieder moment stand-by staan in afwachting van een telefoontje. Eerst moest er een vuurwapen worden geregeld. Dat had ik [verdachte] gevraagd. Het was [verdachte] echter niet gelukt om dit te regelen. Toen werd afgesproken dat de moord met een ander wapen plaats zou vinden. Het betrof een mes. Ik heb twee keer rechtstreeks telefonisch contact met [verdachte] gehad. Voor het overige verliep het contact via [betrokkene 3]. Dit was zo afgesproken met [verdachte]. (...)"
8. een politieproces-verbaal inhoudende de verklaring van [medeverdachte] afgelegd op 17 juli 2003:
"Ik kwam rond 12 april 2003 in Nederland aan. Ik hield contact met [betrokkene 3], want hij sprak [verdachte] dagelijks. Ik moest weten hoe het met het wapen zat, dat [verdachte] nog moest leveren. Op een dag hebben we elkaar ontmoet. Tijdens deze ontmoeting gaf [verdachte] aan dat het hem niet lukte een wapen te regelen. Hij zei dat ik het dan maar op een stille manier moest regelen, met een mes. Daarnaast merkte [verdachte] op dat het ook belangrijk was dat het niet op een afrekening moest lijken. Van een vuurwapen kun je ook veel sporen halen. Ik moest van [verdachte] bij mijn plan blijven, maar hem nu doodsteken in de buurt van zijn woning. (...)"
9. een politieproces-verbaal inhoudende de verklaring van [medeverdachte] afgelegd op 17 juli 2003:
"(...) Wij zijn op vrijdagavond 9 mei 2003 naar de fabriek gereden. Wij liepen naar de caravan en [verdachte] begon weer over hoe wij het moesten doen. Het mes dat ik ging gebruiken had ik een week daarvoor al in de caravan gelegd. Ik denk dat het toen omstreeks 23.00-23.30 uur was. [Verdachte] had ons verteld dat het slachtoffer naar de fabriek werd gelokt. (...)
Wij zijn naar de caravan gegaan en hebben daar gewacht. Omstreeks 05.30 uur zijn we naar de ruimte onder de kantine gelopen. Daar hebben wij gewacht op het slachtoffer. (...)"
10. De verklaring van de getuige [medeverdachte] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2006:
"Ik heb eerder verklaard hoe het allemaal gegaan is en bij die verklaring blijf ik. [Verdachte] heeft mij de opdracht voor de moord gegeven. Toen heb ik daarvoor een mes geregeld. Daarmee heb ik de man doodgestoken."
18. De eerste grief houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte bij de verwerving van het mes aanwezig is geweest en/of dat die verwerving is geschied in bewust, nauw en volledig overleg met verdachte.
19. Bewezen is verklaard dat de verdachte het bewuste mes opzettelijk "tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders" heeft verworven. Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte degene was die bepaalde dat, op welke wijze en wanneer de moord diende te geschieden, dat verdachte besloot dat de moord niet met een vuurwapen doch met een mes diende te geschieden, dat verdachte [medeverdachte] opdroeg een mes te regelen en dat deze [medeverdachte] het mes met kennelijk goedvinden van de verdachte in de caravan legde waarover de verdachte de zeggenschap had. Hieruit heeft het Hof kunnen afleiden dat de verwerving van het mes in een volledige, bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] heeft plaatsgevonden.
20. De eerste grief van het middel faalt derhalve.
21. De tweede grief van het middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen weliswaar kan volgen dat een ander het mes in Leiden voorhanden heeft gehad, maar niet zonder meer dat dit mes ook in Leiden is verworven.
22. Aangenomen wordt, onder meer met een beroep op de wetsgeschiedenis, dat de voorbereidingshandeling haar eigen plaats heeft, en dat derhalve als plaats niet heeft te gelden de plaats waar het strafbare feit dat werd voorbereid, zou worden gepleegd.(1) Ik ga er vooralsnog vanuit dat HR 18 december 2001, NJ 2003, 315 (waarin als plaats van het delict van art. 140 Sr ook werd aangemerkt de plaats waar het oogmerk van de organisatie zich zou verwezenlijken) in dit opzicht geen wijziging heeft gebracht in het geldende recht.(2)
23. Het gegeven dat de moord te Leiden werd gepleegd, betekent dus nog niet dat de voorbereiding van die moord aldaar is begaan. Uit de bewijsmiddelen valt niet af te leiden op welke plaats [medeverdachte] het door hem 'geregelde' mes voor het eerst in handen kreeg. Uit de bewijsmiddelen valt echter wel af te leiden dat [medeverdachte] in nauw overleg met verdachte een mes heeft geregeld en dat [medeverdachte] dit mes al een week voor de moord in de caravan op het fabrieksterrein te Leiden heeft gelegd. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het tezamen en in vereniging verwerven van het mes eerst was voltooid toen dat mes in de caravan van verdachte was gelegd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk omdat het bij die verwerving om voorbereiding ging en het mes in dat licht bezien eerst was 'geregeld' op het moment waarop het voor gebruik gereed lag. Het Hof heeft derhalve kunnen oordelen dat de verwerving door verdachte en zijn mededader ook in Leiden plaats vond.
24. Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
25. Het vierde middel klaagt dat het Hof het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als het medeplegen van voorbereiding van moord, doch dat het Hof aldus, nu het bewezenverklaarde bezwaarlijk anders is te begrijpen dan het voorbereiden van het in vereniging plegen van moord, bij de beraadslaging de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
26. Tenlastegelegd én bewezenverklaard is dat de verdachte het mes opzettelijk "tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders" heeft verworven. Voor zover het middel berust op de gedachte dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring het oog hebben op een handeling die de verdachte hoogst persoonlijk heeft verricht, berust het op een onjuiste lezing van die tenlastelegging en bewezenverklaring. Van grondslagverlating kan in zoverre dus geen sprake zijn.
27. De vraag is vervolgens hoe verdachtes betrokkenheid bij de verwerving van het mes dient te worden gekwalificeerd: als enkelvoudige voorbereiding of als medeplegen van voorbereiding? Ik denk dat het eerste juist is. De accessoiriteitseis bij deelneming brengt mee dat er sprake moet zijn van een voltooid delict of een poging daartoe. Deelneming aan voorbereiding - waarbij nog geen sprake is van een voltooid delict of een strafbare poging - lijkt dus dogmatisch gezien uitgesloten. Verdachtes aandeel in de gezamenlijke verwerving van het mes kan dus eenvoudig als "voorbereiding" in de zin van art. 46 Sr worden gekwalificeerd.(3) Bij wijze van vergelijking kan gewezen worden op de kwalificatie ingeval van feitelijk leidinggeven in de zin van art. 51 Sr. Dat samen met anderen is leidinggegeven, komt in de kwalificatie niet tot uitdrukking.(4)
28. Indien het voorgaande juist is, is de kwalificatie van het Hof niet geheel correct. Aangezien de voorbereiding zich richtte op het medeplegen van moord - en de kwalificatie het voorbereide misdrijf tot uitdrukking moet brengen - had de kwalificatie moeten luiden: "voorbereiding van medeplegen van moord".
29. Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen (helemaal duidelijk is mij dat niet) is het terecht voorgedragen. Uw Raad kan de fout daarbij eigenhandig herstellen.
30. Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten ten onrechte niet heeft geoordeeld dat er sprake is van een voortgezette handeling, althans dat het oordeel van het Hof dat er sprake is geweest van meerdaadse samenloop, zonder nadere redengeving, onbegrijpelijk is.
31. Ik stel voorop dat het middel hoe dan ook wegens gebrek aan belang niet tot cassatie zal kunnen leiden. Aangezien het onder 1 bewezenverklaarde feit als moord is gekwalificeerd, en dat feit volgens art. 289 Sr zoals dat destijds luidde met levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke van ten hoogste twintig jaar kan worden bestraft, kan eventuele meerdaadse samenloop met andere misdrijven niet tot een hogere maximumstraf leiden, ook niet wat de tijdelijke gevangenisstraf betreft (zie art. 10 lid 3 Sr-oud). Voor de maximumstraf maakt het dus niet uit als het Hof ten onrechte geen voortgezette handeling zou hebben aangenomen.(5)
32. Vanwege het belang van de kwestie wil ik het hierbij evenwel niet laten. Ik ben het in zoverre met de opsteller van het middel eens dat het niet goed te begrijpen valt waarom de voorbereiding van de moord en de moord zelf in dit geval als meerdaadse samenloop zouden moeten worden beschouwd. Het komt mij voor dat in casu met de bewezenverklaring van de voltooiing van de moord de voorbereiding ervan een gegeven is. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat de aangewezen weg is om beide feiten als een voortgezette handeling te zien.
33. Er zijn nogal wat schrijvers die opteren voor de eendaadse samenloop van art. 55 lid 1 Sr in geval zowel de voorbereiding als het voltooid delict wordt geconstateerd. De verhouding tussen strafbare voorbereiding en voltooide delict wordt daarbij als volgt omschreven: de strafbare voorbereiding wordt door het eigen daaropvolgende voltooide delict geconsumeerd (Machielse, NLR), de voorbereiding lost als het ware op in poging of voltooiing (De Hullu), de voorbereidingsfase wordt geabsorbeerd in de aansprakelijkheidsgrond van de strafbare poging (Strijards).(6)
34. Ook de Memorie van Toelichting gaat uit van eendaadse samenloop:(7)
"5. De samenloop
Het voorstel vermindert het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld bij voorbereiding tot de helft. (...) De primaire rechtsgrond van deze vermindering is dat de schok voor de rechtsorde die van een voorbereidingshandeling uitgaat vergelijkenderwijs geringer is dan die welke teweeggebracht wordt door het misdrijf zelf of strafbare poging daartoe. De strafvermindering is echter ook noodzakelijk om problemen op het niveau van de eendaadse samenloop te voorkomen. Immers, degeen die een poging begaat of het misdrijf voltooit zal in de meeste gevallen ook voorbereidingsdaden in de zin van het voorgestelde artikel 46 hebben verricht. Zal de dader dan cumulatief strafbaar zijn: strafbaar voor de voorbereiding en al of niet geschorste uitvoering? Het feitelijk geheel valt immers in deze gevallen te rubriceren onder meer dan een delictsomschrijving. Nu evenwel de zwaarte van de wettelijke hoofdstraf voor voorbereiding steeds beduidend zal verschillen van die voor de poging voorzien, leidt toepassing van de in artikel 55 eerste lid, neergelegde regel altijd tot uitsluiting van de aansprakelijkheid voor strafbare voorbereiding."
35. Wellicht zijn er gevallen denkbaar waarin de voorbereiding en het voltooide delict zo los van elkaar staan dat niet van eendaadse samenloop kan worden gesproken.(8) Van zo'n geval is - gelet op de gebezigde bewijsmiddelen - hier geen sprake. Nu door de verdediging ter zitting van het Hof geen aandacht is gevraagd voor het vraagstuk van de samenloop, zou ik het ervoor willen houden dat het Hof enkel heeft verzuimd art. 55 Sr aan te halen.(9) Dat is een fout die in cassatie kan worden hersteld.
36. Dat het Hof het verbergen van het stoffelijk overschot als meerdaadse samenloop heeft aangemerkt, acht ik intussen niet onbegrijpelijk. Ik wijs er daarbij op dat in feitelijke aanleg op dit punt geen verweer is gevoerd, zodat het Hof niet tot nadere motivering was gehouden.
37. Ik meen dan ook dat het middel slaagt, doch alleen voorzover het erover klaagt dat het Hof heeft verzuimd art. 55 Sr aan te halen.
38. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen, met uitzondering van de tweede klacht van het derde middel, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het vierde en het vijfde middel slagen alleen voorzover daarin wordt geklaagd over de kwalificatie van het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde feit en over het niet aanhalen van art. 55 Sr als toepasselijk wetsartikel.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
40. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde feit en de aangehaalde wetsartikelen, tot verbetering van de bestreden uitspraak in zoverre en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie o.m. H.D. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, Deventer 1998, p. 282 e.v.; De Hullu, 3e druk, p. 191.
2 Zie voor kritiek op het genoemde arrest: H.D. Wolswijk, Een aparte locus-delicti-leer voor art. 140 Sr?, DD 2003, p. 38 e.v.
3 Een argument hiervoor kan gevonden worden in HR 11 september 2007, LJN BA6332 (niet gepubliceerd), waarin de Hoge Raad - anders dan waartoe ik toen nog concludeerde - geen reden zag om de kwalificatie te verbeteren in medeplegen van voorbereiding. Zie echter ook HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 64, waarin de Hoge Raad het feit wél als medeplegen van voorbereiding (enz.) kwalificeerde.
4 Zie o.m. HR 29 mei 1984, NJ 1985, 6.
5 Vgl. HR 2 september 1997, NJ 1998, 74.
6 Vgl. NLR aant. 9 bij art. 46; De Hullu, Materieel Strafrecht, 3e, VI.3.2, p.385/386; Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 89 ev.
7 Kamerstukken II, 1990-1991, 22 268, nr.3, p.18/19.
8 Vgl. De Hullu, a.w. p. 386, die niet uitsluit dat er op de redenering van de wetgever iets valt af te dingen.
9 Dat het Hof bewust zou zijn afgeweken van het vonnis van de Rechtbank, zoals in de toelichting op het middel lijkt te worden gesuggereerd, lijkt mij niet juist. De vergelijking met het vonnis in eerste aanleg gaat namelijk niet op, nu de Rechtbank naast de moord niet de voorbereiding bewezen had verklaard, doch de poging het slachtoffer een week voor de daadwerkelijke moord reeds te doden. De overwegingen van de Rechtbank zagen dus op een andere samenloopvraag.
Beroepschrift 27‑04‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake | : | [verdachte]/cassatie |
Griffienr | : | 00464/07 |
Betekening aanzegging d.d. | : | 1 maart 2007 |
Mijn ref | : | RJB/ls 4355-07/1 |
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], momenteel verblijvende in P.I. De Geniepoort te Alphen aan den Rijn, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 9 oktober 2006, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker verzocht [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen bij de Rechter-Commissaris te doen horen. Dit verzoek is door het Hof afgewezen, waarbij het Hof heeft overwogen dat het niet noodzakelijk wordt geacht deze personen als getuigen te horen. Door aldus het verzoek af te wijzen, heeft het Hof de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In eerste aanleg is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, terzake van (kort zakelijk weergegeven) het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer]; een poging om (eerder) [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, en het tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk verbergen en wegvoeren van een lijk, te weten het lichaam van [slachtoffer].
1.2
Uit het vonnis blijkt dat de bewezenverklaring met name gebaseerd is op de belastende verklaringen van een getuige [medeverdachte], die in diverse verklaringen verklaard heeft op verzoek van verzoeker het slachtoffer om het leven te hebben gebracht. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verzoeker met klem ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbaar feit. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft verzoeker het Hof meermalen verzocht getuigen te horen teneinde de betrouwbaarheid van de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen te toetsen. Ter zitting d.d. 14 juli 2005 is [medeverdachte] door de raadsman van verzoeker (wederom) ter zitting gehoord. In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is met betrekking tot dit verhoor onder meer gerelateerd:
‘De raadsman van de verdachte deelt mede dat hij alle getuigen na elkaar had willen horen. [betrokkene 4], die vandaag eveneens als getuige was opgeroepen, is nu niet ter terechtzitting verschenen. De raadsman zegt nu twee brieven te willen overleggen. De ene brief is afkomstig van [betrokkene 1] en die wijst een andere opdrachtgever voor de moord aan, net als [betrokkene 5]. Tevens is er een brief van [betrokkene 2] die de raadsman aan het hof wil overleggen. Door de inhoud van deze brieven heeft de raadsman er moeite mee nu het verhoor van de getuige voort te zetten.
De raadsman verzoekt het verhoor van de getuigen alsmede de behandeling van de zaak thans te onderbreken om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te doen horen bij de rechter-commissaris.
( )
De raadsman verzoekt het hof nu eerst een beslissing te nemen op het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De raadsman doet geen afstand van de getuige [medeverdachte].
( )
De voorzitter deelt mede dat nu eerst zal worden overgegaan tot het horen van de getuige [betrokkene 3] alvorens op het verzoek van de raadsman te beslissen.
( )
De raadsman legt de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan het gerechtshof over.
De raadsman deelt mede dat de brief van [betrokkene 1] door iemand anders is geschreven omdat hij zelf geen Nederlands kan schrijven. [betrokkene 1] zou met [medeverdachte] in Zoetermeer hebben gezeten en wat [betrokkene 1] daar van [medeverdachte] heeft vernomen staat in die brief.
Alleen [medeverdachte] verklaart zeer belastend voor de verdachte, verder niemand anders, aldus de raadsman.
Gelet op de brieven en de verklaring van [betrokkene 5] lijkt het er toch op dat er een andere opdrachtgever is.
De raadsman verzoekt om die reden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen bij de rechter-commissaris te doen horen.
( )
Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 2] dient volgens de advocaat-generaal primair te worden afgewezen omdat [betrokkene 2] schrijft dat hij zelf niet gelooft wat er verteld werd door [medeverdachte] en het bovendien de vraag is of het wel over [medeverdachte] gaat, nu hij spreekt over een verdenking van drugs. [medeverdachte] kent [betrokkene 2] ook niet zodat het niet noodzakelijk is om deze getuige te horen. Indien de zaak echter naar de rechter-commissaris wordt verwezen kan deze getuige eventueel meegenomen worden in het onderzoek.
Ook ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] is de advocaat-generaal van mening dat het horen van deze getuige niet noodzakelijk is. Hij heeft er overigens geen bezwaar tegen dat deze getuige eventueel door de rechter-commissaris zal worden gehoord.
( )
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wordt afgewezen nu het hof het niet noodzakelijk acht deze personen als getuigen te (doen) horen. Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de brieven en zal deze aan het dossier toevoegen.’
1.3
In het arrest heeft het Hof verzoeker vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar, zulks terzake van (kort zakelijk weergegeven) het medeplegen van moord; het medeplegen van voorbereiding van moord en het medeplegen van het verbergen en wegvoeren van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Ten behoeve van de bewezenverklaringen heeft het Hof met name acht geslagen op de belastende verklaringen van de getuige [medeverdachte]. Voorts heeft het Hof met betrekking tot een gevoerd verweer overwogen:
‘Nadere bewijsmotivering
Zijdens de verdediging is de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [medeverdachte] betwist. Ter zake overweegt het hof dat deze getuige tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep telkens ruimhartig openheid van zaken gaf, met name ook in voor hemzelf belastende zin, en dat details van zijn verklaringen bevestiging vinden in andere door het hof in de gebezigde bewijsmiddelen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof ook niet gebleken noch aannemelijk geworden dat er een serieuze aanwijzingen zijn dat de getuige redenen zou hebben om verdachte in deze ten onrechte te belasten.
Door de verdachte ingebrachte brieven van medegedetineerden van verdachte en/of S. [medeverdachte] — van wie er één ter terechtzitting van het hof als getuige is gehoord — inhoudende een andersluidende lezing met betrekking tot de opdracht voor de moord, die zij van [medeverdachte] zouden hebben vernomen, acht het hof niet geloofwaardig, reeds omdat deze lezingen onderling afwijken, zowel met betrekking tot de opdrachtgever van de moord als het beoogde slachtoffer. De getuige [medeverdachte] — daarover ter terechtzitting gehoord — heeft met klem ontkend met hiervoor bedoelde personen in die zin te hebben gesproken.’
1.4
Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen de juiste maatstaf toegepast. Onder omstandigheden zal de rechter evenwel niet kunnen volstaan met de overweging, dat de noodzaak tot het horen van de getuige(n) niet is gebleken (vergelijk in dit verband de noot van Corstens onder H.R. 22 juni 1993, NJ 1994, 499, alsmede H.R. 14 september 1992, NJ 1993, 53, m.nt.Jh.W.v.V.). Zo is nadere motivering vereist indien verzocht is een CIE-informant te horen, die ontlastend heeft verklaard over een verdachte terzake van een poging moord (door te verklaren dat een ander het feit heeft gepleegd), terwijl in een proces-verbaal was aangegeven dat die informatie waarschijnlijk als juist en bevestigd moet worden gekwalificeerd en de informant als betrouwbaar moet worden aangemerkt (H.R. 16 september 2003, NJ 2004, 8).
1.5
Naar de mening van verzoeker heeft het Hof de afwijzing van het verzoek tot het doen horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onvoldoende met redenen omkleed. Door de verdediging van verzoeker is immers uitdrukkelijk naar voren gebracht dat deze getuigen een verklaring zouden kunnen afleggen met betrekking tot hetgeen zij van de getuige [medeverdachte] hebben vernomen omtrent de ware toedracht van de moord, zodat alleen al om die reden de afwijzing onvoldoende met redenen is omkleed. Hierbij is ook nog gewezen op de omstandigheid dat ook nog een ander ([betrokkene 5]) een andere opdrachtgever van [medeverdachte] heeft aangewezen. Het bovenstaande klemt temeer nu het Hof naar aanleiding van een gevoerd betrouwbaarheidsverweer met betrekking tot de verklaringen van [medeverdachte] nog overweegt dat de brieven van deze getuigen niet geloofwaardig worden geacht, derhalve zonder maar deze getuigen zelf omtrent de inhoud van de door hen geschreven brieven te hebben ondervraagd.
Middel II
Ten onrechte heeft het Hof het onder feit 1 van de tenlastelegging ten laste gelegde bewezen verklaard, althans heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat verzoeker op 10 mei 2003 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, doordat één van zijn mededaders met een mes meermalen in de borststreek van [slachtoffer] heeft gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden, nu uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan blijken dat die [slachtoffer] overleden is tengevolge van het meermalen in de borststreek steken van die [slachtoffer], althans heeft het Hof ten onrechte ten behoeve van de bewezenverklaring redengevend geacht een sectieverslag van het NFI, nu uit dit verslag niet zonder meer kan volgen dat het slachtoffer meermalen in de borst is gestoken. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Het Hof heeft onder meer bewezen verklaard dat:
‘Hij op 10 mei 2003 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes meermalen in de borststreek van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
2.2
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (bewijsmiddel 6) een geschrift, te weten een sectieverslag van het NFI, inhoudende (voorzover hier in dit kader van belang):
‘Bij het onderzoek is het volgende gebleken:
Er waren twee soorten letsels.
- 1.
Ter plaatse van het hoofd; deze zijn opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch geweld, zoals slaan met een kantig voorwerp. De letsels waren dusdanig ernstig dat weliswaar bewustzijnsstoornis kon zijn opgetreden, maar het was onvoldoende als doodsoorzaak;
- 2.
Een drietal steekkanalen in borst en bovenbuik, zoals door steken, bijvoorbeeld met een mes wordt opgeleverd. Bij de steken was o.m. het hart geperforeerd, gepaard gaande met massale (tenminste) inwendige bloeduitstorting. De lengte van de steekkanalen bedroeg maximaal 13 cm.
( )
Bij [slachtoffer] kon het intreden van de door worden verklaard door bij sectie gebleken steekletsels in de romp met onder meer perforatie van het hart. De letsels gingen gepaard met massaal bloedverlies en weefselschade.’
2.3
Uit het betreffende sectierapport kan weliswaar volgen dat het slachtoffer meermalen was gestoken, maar niet, althans niet zonder meer dat het slachtoffer overleden is doordat meermalen in de borststreek is gestoken. Uit het betreffende sectieverslag kan immers weliswaar volgen dat er sprake is van een steek die het hart heeft geperforeerd, maar niet, althans niet zonder meer dat het slachtoffer meermalen alleen in de borststreek is gestoken. Nu dit wel bewezen is verklaard, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, althans heeft het Hof ten onrechte het betreffende geschrift redengevend geacht voor het bewijs van het bewezen verklaarde.
2.4
De omstandigheid dat het Hof ook voor het bewijs heeft gebezigd een verklaring van [medeverdachte] (bewijsmiddel 9), inhoudende onder meer:
‘Vervolgens heb ik hem met mijn mes gestoken. Ik heb hem twee of drie keer in zijn borstkast gestoken.’
doet aan het hierbovenstaande niet af, gelet op bijzondere deskundigheid die van een forensisch deskundige als de patholoog-anatoom kan worden verondersteld ten opzichte van de kennis van de medeverdachte.
Middel III
Ten onrechte heeft het Hof bewezen verklaard dat verzoeker het onder feit 2 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, in dier voege dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat verzoeker in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van 8 jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders een mes welke kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven, nu het bewezen verklaarde niet, althans niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het Hof het onder feit 2 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaard, in dier voege dat het Hof bewezen heeft verklaard, dat:
‘Hij in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met één van zijn mededaders, een mes, welk kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven.’
3.2
Het bewezenverklaarde is door het Hof gekwalificeerd als:
‘Medeplegen van voorbereiding van moord.’
3.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. In het bewijsmiddelenoverzicht, waarin de bewijsmiddelen zijn opgesomd die het Hof ten behoeve van de bewezenverklaarde feiten heeft gebezigd, is onder meer als bewijsmiddel opgenomen (bewijsmiddel 7) een verklaring van de getuige [medeverdachte], inhoudende (voorzover hier van belang):
‘We hadden wel besproken hoe het moest gebeuren, maar niet een exacte tijd en plaats afgesproken. Ik moest ieder moment stand-by staan in afwachting van een telefoontje. Eerst moest er een vuurwapen worden geregeld. Dat had ik [verdachte] gevraagd. Het was [verdachte] echter niet gelukt om dit te regelen. Toen werd afgesproken dat de moord met een ander wapen plaats zou vinden. Het betrof een mes. Ik heb twee keer rechtstreeks telefonisch contact met [verdachte] gehad. Voor het overige verliep het contact via [betrokkene 3]. Dit was zo afgesproken met [verdachte].’
3.4
Voorts heeft het Hof als bewijsmiddel (8) gebezigd een bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte], inhoudende (voorzover hier van belang):
‘Ik kwam rond 12 april 2003 in Nederland aan. Ik hield contact met [betrokkene 3], want hij sprak [verdachte] dagelijks. Ik moest weten hoe het met het wapen zat, dat [verdachte] nog moest leveren. Op een dag hebben we elkaar ontmoet. Tijdens deze ontmoeting gaf [verdachte] aan dat het hem niet lukte een wapen te regelen. Hij zei dat ik het dan maar op een stille manier moest regelen, met een mes.( )’
3.5
Daarnaast heeft het Hof nog een andere verklaring van deze getuige als bewijsmiddel gebezigd (bewijsmiddel 9), inhoudende (voorzover in dit kader van belang):
‘Het mes dat ik ging gebruiken had ik een week daarvoor al in de caravan gelegd.’
3.6
Tenslotte heeft het Hof als bewijsmiddel (nr. 10) gebezigd de door deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, inhoudende (voorzover in dit kader van belang):
‘[verdachte] heeft mij de opdracht voor de moord gegeven. Toen heb ik daarvoor een mes geregeld. Daarmee heb ik de man doodgestoken.’
3.7
Naar de mening van verzoeker kan het bewezen verklaarde bezwaarlijk anders worden begrepen dan het voorbereiden van het in vereniging plegen van moord, in plaats van het medeplegen van voorbereiding van moord, zoals het Hof ten onrechte in het arrest heeft gedaan (zie hieronder middel IV). Zelfs al zou wel bewezen zijn verklaard het medeplegen van voorbereiding van moord (en het Hof de grondslag van de tenlastelegging niet zou hebben verlaten) dan nog blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, dat er sprake is geweest van het medeplegen van voorbereiding van moord. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers dat een ander een mes op enig moment heeft verworven, maar niet, althans niet zonder meer, dat verzoeker (bijvoorbeeld) daarbij aanwezig is geweest en/of dat zulks is geschied in bewust, nauw en volledig overleg (bijvoorbeeld over de wijze en datum van verwerving; de eisen die aan het mes gesteld werden) met verzoeker. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan slechts volgen dat de dader van de moord verzoeker zou hebben gevraagd een pistool te verschaffen en dat verzoeker de dader nadien (één keer) zou hebben voorgehouden dat de moord maar met een mes gepleegd zou moeten worden, maar hieruit kan niet, althans niet zonder meer, volgen dat er sprake is geweest van een essentieel/substantiële bijdrage aan de vervulling van het feit en van een dermate, volledige, bewuste en nauwe (intense) samenwerking tussen verzoeker en die dader, dat gesproken kan worden van het medeplegen van voorbereidingshandelingen (vergelijk C.O.M. Keijzer voor H.R. 14 oktober 2003, UNAJ 1396; vergelijk voorts nog H.R. 19 oktober 1993, N.J. 1994, 50, m.nt.Th.W.v.V. en H.R. 26 oktober 2004, NJ 2004, 682, m.nt.PMe; zie voorts nog J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Kluwer, 3e druk, pag. 424 en 428). Gelet op deze omstandigheid is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
3.8
Voorts kan uit de bewijsmiddelen weliswaar volgen dat een ander in Leiden een mes voorhanden heeft gehad, maar niet (zonder meer) dat dit mes ook in Leiden is verworven, zodat ook hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed (vergelijk in dit verband H.R. 13 maart 2007, LJN AZ 6660; zie voor het verschil tussen ‘voorhanden hebben’ en ‘verwerven’ bij art. 416 Sr.: H.R. 26 november 1996, NJ 1997, 210).
Middel IV
Het Hof heeft onder meer het onder feit 2 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaard, in dier voege dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer]. Het bewezen verklaarde feit is door het Hof gekwalificeerd als het medeplegen van voorbereiding van moord. Nu het ten laste gelegde/bewezen verklaarde bezwaarlijk anders is te begrijpen als het voorbereiden van het in vereniging plegen van moord, heeft het Hof bij de beraadslaging de grondslag van de tenlastelegging verlaten, zodat het arrest nietig is, althans is het arrest innerlijk tegenstrijdig en nietig, althans is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
4.1
Onder feit 2 (meer subsidiair) is verzoeker ten laste gelegd, dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 13 april tot en met 03 mei 2003 te Leiden en/of 's‑Gravenhage en/of Utrecht ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], althans een met anderen of anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke aanschrijving een gevangenisstraf van achtjaren of meer is gesteld, opzettelijk tezamen en in vereniging met zijn mededader(s), althans alleen,
- —
meermalen, althans eenmaal, een geldbedrag (om [betrokkene 3] en/of [medeverdachte] te betalen en/of een voorschot te verstrekken) en/of:
- —
een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp en/of een (metalen) pijp en/of staaf, althans een hard voorwerp en/of:
- —
een vluchtauto (een rode Opel) en/of:
- —
een ruimte (de bedrijfsruimte van wasserij [X]) waarin dit misdrijf moest worden gepleegd, welke kennelijk bestemd waren tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft/hebben verworven en/of verwaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad.’
4.2
Het Hof heeft het onder feit 2 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaard, in dier voege dat het Hof bewezen heeft verklaard dat:
‘hij in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met een van zijn mededaders een mes, welke kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven.’
4.3
Het bewezen verklaarde is door het Hof gekwalificeerd als:
‘Medeplegen van voorbereiding van moord.’
4.4
Artikel 46 lid 1 luidde tot 31 december 2000:
‘Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van achtjaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert of voorhanden heeft.’
4.5
Destijds heeft de wetgever hierover opgemerkt:
‘De voorbereider moet dus kennis hebben gedragen enerzijds van die toekomstige gezamenlijkheid — en dus van het opzettelijk samenwerken van de deelnemers aan die gezamenlijkheid — waarin de beoogde gedraging begaan zou worden, anderzijds van de aard der te plegen gedraging,’ (G.P.M.F. Mols en J. Wöretshofer, Poging en voorbereidingshandelingen, Ars Aequi Cahiers, Deel 5, 2e druk, pagina 61; zie voorts nog M.M. van Toorenburg, Medeplegen, Schoordijk Instituut, W.E.J. Tjeenk Willink, 1998, pag. 163).’
4.6
Met ingang van 1 januari 2002 is het onderdeel ‘in vereniging’ geschrapt, zulks in verband met het Verdrag ter Bestrijding van de financiering van terrorisme; voorbereiding van een terroristische actie door één persoon te begaan zou eveneens strafbaar moeten zijn (Wetboek van Strafrecht, Langemeijer-Noyon-Remmelink, art. 46, aant. 2).
4.7
Naar de mening van verzoeker is het ten laste gelegde en bewezen verklaarde bezwaarlijk anders te begrijpen dan het voorbereiden van het in vereniging plegen van moord, in plaats van het medeplegen van voorbereiding van moord, zoals het Hof in de kwalificatiebeslissing tot uitdrukking heeft gebracht. Zo vermeldt de tenlastelegging en bewezenverklaring onder meer de strofe:
‘ter voorbereiding van het met anderen of een ander, althans alleen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.’
Voorts bevat de tenlastelegging en de bewezenverklaring nog de zinsnede:
‘welk kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van dat misdrijf.’
Laatstgenoemde zinsnede blijkt rechtstreeks te zijn ontleend aan de ‘oude’ delictsomschrijving (zie hierboven, 4.4; vergelijk in dit verband voorts H.R. 20 oktober 1998, NJ 1999, 64 en H.R. 18 november 2.003, J.O.L. 2003, 603, waarin medeplegen van voorbereiding — wel — ten laste was gelegd; zie voorts nog H.R. 17 februari 2004, NJ 2004, 400, waarin voorbereiding tot medeplegen ten laste was gelegd).
4.8
Hoewel soms voorbereiding van medeplegen zal kunnen overeenkomen met medeplegen van voorbereiding (aldus J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer, 3e druk, pag. 386, noot 130) is er (derhalve) een strafrechtelijk relevant onderscheid te maken tussen deelneming aan voorbereiding en (deelneming aan) voorbereiding tot deelneming.
Doordat het voorbereiden van het in vereniging plegen van moord wezenlijk iets anders is dan het medeplegen van voorbereiding tot moord, is verzoeker in zijn belangen geschaad. Door aldus de tenlastelegging op te vatten als een tenlastelegging waarin ten laste is gelegd dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereiding tot moord, heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten, zodat het onderzoek in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig zijn, althans is de bewezenverklaring niet te verenigen met de kwalificatiebeslissing, althans is de kwalificatiebeslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Middel V
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten niet geoordeeld dat er sprake is van een voortgezette handeling, zodat het Hof ten onrechte artikel 56 Sr. niet heeft toegepast, althans is het oordeel van het Hof, dat er sprake is geweest van meerdaadse samenloop, zonder nadere redengeving, onbegrijpelijk. De oplegging van de straf is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
5.1
In het arrest heeft het Hof drie feiten bewezen verklaard. Zo heeft het Hof onder feit 1 bewezen verklaard, dat:
‘Hij op 10 mei 2003 te Leiden tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft een van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een mes meermalen in de borststreek van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
5.2
Voorts heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘Hij in de periode van 13 april 2003 tot en met 3 mei 2003 te Leiden ter voorbereiding van het met anderen te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van achtjaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van [slachtoffer], opzettelijk tezamen en in vereniging met een van zijn mededaders een mes, welk kennelijk bestemd was tot het in vereniging begaan van het misdrijf, heeft verworven.’
5.3
Tenslotte heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘Hij op 10 mei 2003 te Leiden en 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een andere opzettelijk een lijk (te weten het lichaam van [slachtoffer]) heeft verborgen en weggevoerd, zulks met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen, immers heeft zijn mededader met dat opzet en dat oogmerk:
- —
het lichaam van die [slachtoffer], althans dat lijk, in de kofferbak van een auto gelegd en
- —
(vervolgens) die auto vanuit Leiden naar 's‑Gravenhage gereden en
- —
die auto in de Van Hogendorpstraat in 's‑Gravenhage op de openbare weg geparkeerd.’
5.4
Als één van de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het Hof artikel 57 Sr. genoemd.
5.5
Tot de processtukken behoort het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 30 december 2003, waarin onder meer is vermeld:
‘De rechtbank houdt er met betrekking tot de strafoplegging voorts rekening mee dat er ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair sprake is van een voortgezette handeling in de zin van artikel 56, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, nu beide feiten uit één wilsbesluit voortvloeien.’
5.6
Ten behoeve van de bewezenverklaringen heeft het Hof een aantal (27) bewijsmiddelen gebezigd. In het bewijsmiddelenoverzicht heeft het Hof niet aangegeven dat elk van die bewijsmiddelen in het bijzonder gebezigd wordt voor het bewijs van dat bewezen verklaarde feit, waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, zodat het Hof de inhoud van elk van die bewijsmiddelen klaarblijkelijk heeft gebezigd ten behoeve van het bewijs van alle bewezen verklaarde feiten.
5.7
Mede gelet op deze omstandigheid moet worden geoordeeld dat de feiten, die gelijksoortig van aard zijn (vergelijk in dit verband Rechtbank Amsterdam 21 januari 1965, NJ 1966, 28) klaarblijkelijk voortspruiten uit één ongeoorloofd wilsbesluit. In het onderhavige geval komt daar nog bij dat het Hof, blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, klaarblijkelijk het bewijs van het medeplegen én het kalm en rustig beraad mede heeft gebaseerd op de voorbereiding en de afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot het verbergen van het stoffelijk overschot, en andersom. Op grond van deze omstandigheden had het Hof derhalve artikel 56 Sr. dienen toe te passen, zodat verzoeker in zijn belangen is geschaad nu het Hof ten onrechte artikel 57 Sr. van toepassing heeft geacht (vergelijk in dit verband onder meer H.R. 25 juni 1974, NJ 1974, 441 en H.R. 3 maart 1987, NJ 1988, 8), althans heeft het Hof ten onrechte zijn oordeel dienaangaande onvoldoende met redenen omkleed.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 27 april 2007
Advocaat