HR, 02-10-2007, nr. 02157/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA5632
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2007
- Zaaknummer
02157/06
- LJN
BA5632
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5632, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5632
ECLI:NL:PHR:2007:BA5632, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5632
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2006
- Wetingang
art. 126m Wetboek van Strafvordering; art. 126aa Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken
- Vindplaatsen
NJ 2008, 374 met annotatie van J. Legemaate
GJ 2008/18 met annotatie van Prof.mr. T.M. Schalken
NbSr 2007/389
NJ 2008, 374 met annotatie van J. Legemaate
GJ 2008/18 met annotatie van Prof.mr. T.M. Schalken
Uitspraak 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Gesprek met geheimhouder? Bewijs. Aan verdachte wordt tijdens een verhoor een gesprek van een persoon met de dokterstelefoon voorgehouden en het Hof heeft vastgesteld dat verdachte dat gesprek heeft gevoerd. Aldus behelst het als bewijsmiddel gebezigd pv van dat verhoor een weergave van een gesprek van verdachte met de dokterstelefoon. Nu de stukken geen aanwijzingen behelsen van het tegendeel moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die telefoon werd bediend door een geheimhouder, te weten een arts, dan wel door iemand aan wie een van de arts afgeleid verschoningsrecht toekomt. HR herhaalt relevante overwegingen tav het verschoningsrecht van HR LJN ZD1402. Uit art. 126aa.2 Sv vloeit voort dat gegevens a.b.i. die bepaling niet in het strafproces kunnen worden gebruikt. Dat brengt mee dat het Hof het bewijsmiddel niet voor het bewijs had mogen bezigen, vzv. daarin is gerelateerd dat verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02157/06
IB/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 december 2005, nummer 22/003348-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 25 maart 2005 – voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, alsmede een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair negentig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over het gebruik door het Hof van de weergave van een telefoongesprek dat is gevoerd door de verdachte met een "geheimhouder", te weten een door de verdachte geraadpleegde arts.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 30 mei 2004 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, [invoeging onleesbaar] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 91 bolletjes van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 17 mei 2004 werd onder de codenaam Postbode een onderzoek gestart naar de invoer van cocaïne naar Nederland. Als verdachte kwam onder andere naar voren [medeverdachte 1]. Hij bleek eigenaar te zijn van reisbureau [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats]. Tijdens het vooronderzoek werden machtigingen afgegeven voor het opnemen en afluisteren van telecommunicatie via de telefoonlijnen [telefoonnummer] (reisbureau) en de mobiele telefoon [06-nummer] in gebruik bij [medeverdachte 1].
Bij de afdeling Bureau Recherche Informatie van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol werden de vluchtgegevens opgevraagd van de vlucht welke was vertrokken op 29 mei 2004 uit Suriname met als bestemming Schiphol. Uit analyse van de gegevens bleek dat [verdachte] op de passagierslijst stond vermeld. Hij was op 30 mei 2004 geland op Schiphol. De reis was geboekt via [A]."
2. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik boekte de reis naar Suriname bij reisbureau [A], gevestigd aan de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Ik had geld voor het ticket van [medeverdachte 1]."
3. een geschrift, zijnde het tapverslag nummer 109, voor zover inhoudende:
"Telefoonnummer: [06-nummer]
Getapt persoon: [medeverdachte 1]
Nummerkeuze: [...]
Datum: 29 mei 2004
Tijdstip: 22.48 uur
Gesprek tekst:
[Medeverdachte 1] wordt gebeld door nn-man.
nn: wat betreft "[verdachte]" is alles goed gegaan; alleen is het probleem bij hem. Gisteren, toen hij begon te werken, ging die man "high speed". In het begin was hij flink, later: dan doet dit pijn en dan doet dat pijn. Ik wilde hem niet forceren.
A: Hoeveel heeft hij genomen?
NN: 91 grote
A: Is die man al weg?
nn: ja
A: Is het vliegtuig al vertrokken..."
4. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"U houdt mij gesprek 109 van 29 mei 2004 voor. Hierin wordt onder andere door mij gevraagd of die man al weg is, waarop ja wordt geantwoord. U zegt mij dat ook gesproken wordt over high speed. U vraagt mij of ik dit gesprek gevoerd kan hebben.
Ja, dat kan.
U leest mij nog een aantal telefoongesprekken voor die ik eind mei 2004 heb gevoerd. U zegt mij dat ik diverse telefoongesprekken heb gevoerd over en met [verdachte].
Ja ik denk 1 of 2 keer met [verdachte]."
5. een geschrift, zijnde het tapverslag nummer 149, voor zover inhoudende:
"Telefoonnummer: [06-nummer]
Getapt persoon: [medeverdachte 1]
Nummerkeuze: [06-nummer]
Datum: 2 juni 2004
Tijdstip: 21.26 uur
Gesprek tekst:
[Medeverdachte 1] wordt gebeld door een nn-man
Nn: is die man nog niet klaar?
A: Neen, maar morgen dan maak ik die dingen schoon en dan geef ik het aan jou
Nn: Is het niet lang?
A: Ja die man is vandaag geweest. Hij komt iedere dag. Gisteren heeft hij mij 10 gegeven.
Nn: Maar eh zoveel dagen, bederft het niet, ik bedoel is het niet lastig daar binnen?
A: Nee. Hij heeft vandaag laxeerdrank meegenomen.
Nn: Dus bij jou is het grootste gedeelte dan, hè?
A: Ja, daar zijn er alleen nog maar 10 over.
Nn: Maar wat zei je dan: "nummer 91", 91 stukjes of negen/tien.
A: Hij heeft 91 meegenomen.
Nn: Oh, stukjes hè? Hoeveel is het dan voor 1?
A: Voor 8.
Nn: Je moet het maar schoonmaken en geven. Dan kan ik deze alvast afronden.
A: Deze kan je afronden.
NN: Is goed, geen probleem. Je moet het schoonmaken en kijken of het niet vochtig is. Als het zo is, dan zal ik het moeten droogmaken.
A: Ja maar het is goed ingepakt.
Nn: Is goed, dan hoor ik van je."
6. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"In een van de afgeluisterde telefoongesprekken is gesproken over 2.500 euro. Dit geld had ik van [medeverdachte 1]. In dat gesprek bedoel ik met mijn woorden "Ik heb het gedronken, maar niets, er is wel wat uit gekomen, maar het is er niet uit en het brandt" dat ik alcohol had gedronken, pure jenever, om zo diarree te krijgen."
7. een geschrift, zijnde het tapverslag nummer 234, voor zover inhoudende:
"Telefoonnummer: [06-nummer]
Getapt persoon: [medeverdachte 1]
Nummerkeuze: [...]
Datum: 5 juni 2004
Tijdstip: 15.18 uur
Gesprek tekst:
Nn-man belt in met [medeverdachte 1].
Nn: wat moet ik doen; is er nog niet uit
A: Dan moet je naar het ziekenhuis, want als het er niet uitkomt, is het lastig.
Nn: Ja, dat zal ik later doen, ik kijk wel. Zal ik nog meer medicijnen drinken? Die wat jij gisteren hebt gegeven, heb ik nog niet ingenomen.
A: Ja dan moet je dat innemen met melk.
Nn: Dan kijk ik dat even aan en als het daarna niet lukt, ga ik in de avond wel daarheen."
8. een geschrift, zijnde het tapverslag nummer 241, voor zover inhoudende:
"Telefoonnummer: [06-nummer]
Getapt persoon: [medeverdachte 1]
Nummerkeuze: [...]
Datum: 5 juni 2004
Tijdstip: 20.56 uur
Gesprek tekst:
[Medeverdachte 1] wordt gebeld door NN-man.
N = nn-man
A = [medeverdachte 1]
N: Ze hebben me gevoeld en weer weggestuurd
A: Wat hebben ze gezegd?
N: Als je een echo wilt laten maken, dan moet je via je huisarts komen.
A: Heb je de medicijn gedronken?
N: Ja, ik heb het gedronken, maar niks ouwe, er is wel wat uitgekomen, maar het is niet eruit, echt waar hoor, en het brandt.
A: Ik kan nog niks voor je doen, al het geld is bij jou.
N: Kan je niks doen?
A: Nee, nee, ik kan niks doen, ik heb je 2500 gegeven."
9. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"[Verdachte] heeft mijn telefoon wel eens geleend. U zegt mij dat dit was op 3 juni. Het kan.
U zegt mij dat ik heb gezegd dat [verdachte] naar een ziekenhuis moest gaan. Het kan.
U zegt mij dat ik op 5 juni 2004 met [verdachte] een gesprek heb gevoerd en dat hij toen zei dat hij naar het ziekenhuis was geweest. Tijdens dat gesprek werd er over een echo gesproken. Dat kan."
10. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben al ongeveer 10 jaar verslaafd aan het gebruik van verdovende middelen. Al mijn geld maak ik op aan het gebruik van cocaïne. [Medeverdachte 1] is volgens mij volledig genaamd [medeverdachte 1]. Ik krijg regelmatig geld van hem. In mei 2004 ben ik in Suriname geweest. In Suriname heb ik [medeverdachte 1] gebeld. Op 29 mei 2004 ben ik uit Suriname vertrokken. Ik ben teruggekomen op Schiphol op 30 mei 2004. Nadat ik uit Suriname terug was gekomen, heb ik [medeverdachte 1] telefonisch gesproken.
U zegt mij dat op 3 juni 2004 om 20.13 uur met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1], nr. [06-nummer] is gebeld met een dokterstelefoon en dat in dit gesprek door de beller gezegd wordt dat hij al drie dagen geen ontlasting heeft gehad. Het klopt dat ik met een dokterstelefoon heb gebeld, met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1]. Ik had last van mijn ontlasting, het ging niet. Ik heb voor iemand naar het ziekenhuis gebeld, omdat deze nog bolletjes cocaïne in zijn lichaam had die er niet uit wilden komen."
3.2.3. Het Hof heeft voorts onder het hoofd "bewijsoverweging" nog het volgende overwogen:
"I. (...)
II. Blijkens het hiervoor onder 10 opgenomen bewijsmiddel heeft de verdachte toegegeven op 3 juni 2004 met de dokterstelefoon te hebben gebeld omdat iemand - van welke persoon de verdachte de identiteit niet heeft aangeduid - nog bolletjes met cocaïne in zijn lichaam had die er niet uit wilden komen. Voorts heeft de verdachte, zoals uit de onder 6, 8 en 10 opgenomen bewijsmiddelen volgt, verklaard dat hij op eerdergenoemde datum contact heeft opgenomen met de dokterstelefoon omdat hij zelf problemen had met zijn ontlasting en dat hij laxeermiddelen had ingenomen. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte dat hij van de medeverdachte [medeverdachte 1] een bedrag van € 2.500,- had ontvangen, leidt het hof af dat het de verdachte zelf is geweest die problemen heeft ondervonden met het uitscheiden van een deel van de zich in zijn lichaam bevindende 91 bolletjes.
III. (...)
Op grond van al het vorenstaande baseert het hof dat de verdachte op 30 mei 2004 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk 91 bolletjes bevattende cocaïne vanuit Suriname via Schiphol binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn onder meer de volgende hier toepasselijke wettelijke bepalingen van belang.
"1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar telecommunicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
2. Onder telecommunicatie wordt in dit artikel verstaan niet voor het publiek bestemde communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten.
(...)"
- Art. 126aa (oud) Sv, dat is geplaatst in TITEL VB betreffende "Algemene regels betreffende de bevoegdheden in de titels IVa, V en Va" van Boek I van het Wetboek van Strafvordering:
"1. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
2. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
(...)"
- Art. 218 Sv:
"Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd."
- Art. 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken:
"1. De opsporingsambtenaar die door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, stelt hiervan de officier van justitie onverwijld in kennis.
2. Indien de officier van justitie vaststelt dat de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, beveelt hij terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voorzover zij deze mededelingen behelzen. Het bevel tot vernietiging is schriftelijk. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt gezonden aan de officier van justitie."
3.4.1. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) bij Wet van 27 mei 1999, Stb. 1999, 245 houdt ten aanzien van art. 126aa, tweede lid, Sv en in het bijzonder de daarin opgenomen vernietigingsplicht onder meer het volgende in:
"De andere grond waarop voeging van processen-verbaal en voorwerpen achterwege moet blijven, staat in het tweede lid. Mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededeling zou worden gevraagd, worden in beginsel niet bij de processtukken gevoegd. Zij moeten zo spoedig mogelijk worden vernietigd. De ratio van deze beperking is, dat het verschoningsrecht anders illusoir zou kunnen worden. Het voegingsverbod ziet slechts op mededelingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen (HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692); dit is in de wetstekst tot uitdrukking gebracht.
(...)
De in dit opzicht andere opzet van het wetsvoorstel brengt met zich mee dat - anders dan in het wetsontwerp herziening gerechtelijk vooronderzoek werd voorgesteld - geen uitzondering op de vernietigingsplicht bestaat in geval de raadsman met voeging instemt. Zo'n uitzondering zou, in het gekozen systeem, met zich meebrengen dat de officier van justitie, niet de rechter-commissaris, de gegevens onder zich zou kunnen houden tot het moment waarop aan de raadsman toestemming zou kunnen worden gevraagd om te voegen. Dat kan er, zeker bij ingewikkelde zaken, toe leiden dat de betreffende vertrouwelijke gegevens maandenlang bewaard kunnen blijven door de opsporende instanties. Dat komt alles afwegend ongewenst voor. Daarom is er voor gekozen het geldend recht op dit punt te handhaven." (Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 83)
3.4.2. De nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de regering het gebruik van opsporingsmethoden in de praktijk ten aanzien van geheimhouders inzichtelijker kan maken. Zij willen weten of advocaten met bijzondere opsporingsmethoden als tappen en afluisteren in aanraking zullen komen. Zij vragen zich af hoe de situatie is wanneer een advocaat ervan wordt verdacht betrokken te zijn bij georganiseerde criminaliteit en hij met anderen gesprekken heeft, die normaliter onder de paraplu van de geheimhouding behoren te vallen.
Naar mijn mening moeten het belang en de reikwijdte van de voorziening van artikel 126aa lid 2 Sv niet worden onderschat. Het artikellid verplicht ertoe, processen-verbaal en andere voorwerpen te vernietigen, voorzover zij mededelingen behelzen door of aan een persoon gedaan, die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Dat betekent dat indien een advocaat, al dan niet betrokken bij georganiseerde criminaliteit, met anderen gesprekken heeft die onder de geheimhoudingsplicht vallen, deze gesprekken niet in het procesdossier mogen terechtkomen. Deze omstandigheid werpt bovendien zijn schaduw vooruit. Dat deze gegevens niet in het procesdossier terecht mogen komen, impliceert dat het op de hoogte raken met deze gegevens ook niet de grondslag voor het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid mag zijn. Uit artikel 126aa lid 2 Sv volgt immers dat deze gegevens in het strafproces geen rol mogen spelen."
(Kamerstukken II 1997-1998, 25 403, nr. 7, blz. 76-77)
(...)
"De leden van de fractie van het CDA vragen of de onvoorwaardelijke plicht tot vernietiging van gegevens die onder het verschoningsrecht vallen, niet te ver gaat. Zij vragen zich af of controle of de vernietiging terecht heeft plaatsgevonden nog mogelijk is. Het antwoord op de laatste vraag is negatief. Het belang van de waarheidsvinding moet hier naar mijn oordeel wijken voor het belang dat een ieder zich vrijelijk tot één van de erkende verschoningsgerechtigden kan richten. Ik verwacht echter niet dat deze vernietigingsgrond veel te ruim zal worden toegepast. De officier van justitie, die met de vernietiging is belast, is belast met de opsporing van strafbare feiten, en zal derhalve niet geneigd zijn gegevens die in dat kader van belang zijn zonder noodzaak daartoe te vernietigen. Naar mijn mening gaat de onderhavige vernietigingsplicht niet te ver. Als een uitzondering zou gelden voor het geval de geheimhouder met voeging instemt, zou dat met zich mee brengen dat de officier van justitie de gegevens ter beschikking kan houden totdat de geheimhouder - eventueel veel later - op de hoogte kan worden gebracht. Dat komt mij alles afwegend ongewenst voor." (Kamerstukken II 1997-1998, 25 403, nr. 7, blz. 83-84)
3.5. Het hiervoor in 3.2.2 onder 10 opgenomen bewijsmiddel houdt in dat aan de verdachte bij zijn verhoor is voorgehouden dat op 3 juni 2004 om 20.13 uur is gebeld met een dokterstelefoon en dat in dat gesprek door de beller wordt gezegd dat hij al drie dagen geen ontlasting heeft gehad. Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 3.2.3 weergegeven overwegingen onder meer vastgesteld dat het de verdachte is geweest die dit gesprek heeft gevoerd. Aldus behelst dit proces-verbaal een weergave van het gesprek van de verdachte met de dokterstelefoon. Nu de stukken geen aanwijzingen behelzen voor het tegendeel, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die telefoon werd bediend door een geheimhouder, te weten een arts, dan wel door iemand aan wie een verschoningsrecht toekomt dat is afgeleid van dat van de arts.
3.6. Met het in art. 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan - onder anderen - de arts in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een arts te raadplegen. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van - onder meer - art. 126m Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen (vgl. HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999, 290).
3.7. Uit art. 126aa, tweede lid, Sv vloeit dus voort dat gegevens als in die bepaling bedoeld niet in het strafproces kunnen worden gebruikt. Dat brengt mee dat het Hof het hiervoor onder 3.2.2 sub 10 genoemde bewijsmiddel niet voor het bewijs had mogen bezigen, voor zover daarin is gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
3.8. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2007.
Conclusie 02‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Gesprek met geheimhouder? Bewijs. Aan verdachte wordt tijdens een verhoor een gesprek van een persoon met de dokterstelefoon voorgehouden en het Hof heeft vastgesteld dat verdachte dat gesprek heeft gevoerd. Aldus behelst het als bewijsmiddel gebezigd pv van dat verhoor een weergave van een gesprek van verdachte met de dokterstelefoon. Nu de stukken geen aanwijzingen behelsen van het tegendeel moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die telefoon werd bediend door een geheimhouder, te weten een arts, dan wel door iemand aan wie een van de arts afgeleid verschoningsrecht toekomt. HR herhaalt relevante overwegingen tav het verschoningsrecht van HR LJN ZD1402. Uit art. 126aa.2 Sv vloeit voort dat gegevens a.b.i. die bepaling niet in het strafproces kunnen worden gebruikt. Dat brengt mee dat het Hof het bewijsmiddel niet voor het bewijs had mogen bezigen, vzv. daarin is gerelateerd dat verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.
Nr. 02157/06
Mr. Vellinga
Zitting: 15 mei 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed omdat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal behelzende mededelingen gedaan aan een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 30 mei 2004 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 91 bolletjes van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;"
5. Voor het bewijs heeft het Hof onder meer het volgende bewijsmiddel gebezigd:
"10. Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Rotterdam Rijnmond, nr. 2004175302-114, d.d. 11 juli 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], hoofdagent van politie, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar (dossier blz. 0471 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op 11 juli 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ben al ongeveer 10 jaar verslaafd aan het gebruik van verdovende middelen. Al mijn geld maak ik op aan het gebruik van cocaïne. [Medeverdachte 1] is volgens mij volledig genaamd [medeverdachte 1]. Ik krijg regelmatig geld van hem. In mei 2004 ben ik in Suriname geweest. In Suriname heb ik [medeverdachte 1] gebeld. Op 29 mei 2004 ben ik uit Suriname vertrokken. Ik ben teruggekomen op Schiphol op 30 mei 2004. Nadat ik uit Suriname terug was gekomen, heb ik [medeverdachte 1] telefonisch gesproken.
U zegt mij dat op 3 juni 2004 om 20.13 uur met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1], nr. [06-nummer] is gebeld met een dokterstelefoon en dat in dit gesprek door de beller gezegd wordt dat hij al drie dagen geen ontlasting heeft gehad. Het klopt dat ik met een dokterstelefoon heb gebeld, met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1]. Ik had last van mijn ontlasting, het ging niet. Ik heb voor iemand naar het ziekenhuis gebeld, omdat deze nog bolletjes cocaïne in zijn lichaam had die er niet uit wilden komen."
6. Voorts heeft het Hof - voor zover hier van belang - overwogen:
"II. Blijkens het hiervoor onder 10 opgenomen bewijsmiddel heeft de verdachte toegegeven op 3 juni 2004 met de dokterstelefoon te hebben gebeld omdat iemand - van welke persoon de verdachte de identiteit niet heeft aangeduid - nog bolletjes met cocaïne in zijn lichaam had die er niet uit wilden komen. Voorts heeft de verdachte, zoals uit de onder 6, 8 en 10 opgenomen bewijsmiddelen volgt, verklaard dat hij op eerdergenoemde datum contact heeft opgenomen met de dokterstelefoon omdat hij zelf problemen had met zijn ontlasting en dat hij laxeermiddelen had ingenomen. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte dat hij van de medeverdachte [medeverdachte 1] een bedrag van € 2.500,- had ontvangen, leidt het hof af dat het de verdachte zelf is geweest die problemen heeft ondervonden met het uitscheiden van een deel van de zich in zijn lichaam bevindende 91 bolletjes."
7. Volgens de toelichting op het middel behelst het als bewijsmiddel 10 voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van verhoor onmiskenbaar mededelingen gedaan aan een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Dat brengt mee dat dit proces-verbaal ingevolge art. 126aa lid 2 Sv had moeten worden vernietigd en derhalve niet voor het bewijs had mogen worden gebezigd.
8. Art. 126aa Sv luidt:
"1. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va, dan wel door de toepassing van artikel 126ff, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken.
2. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
3. De voeging bij de processtukken vindt plaats zodra het belang van het onderzoek het toelaat.
4. Indien geen processen-verbaal van de uitoefening van een van de bevoegdheden, bedoeld in de titels IVa tot en met Va, dan wel van de toepassing van artikel 126ff, bij de processtukken zijn gevoegd, wordt van het gebruik van deze bevoegdheid in de processtukken melding gemaakt.
5. De verdachte of diens raadsman kan de officier van justitie schriftelijk verzoeken bepaalde door hem aangeduide processen-verbaal of andere voorwerpen bij de processtukken te voegen."
9. Art. 126aa Sv werd ingevoerd per 1 februari 2000 (Wet van 27 mei 1999, Stb. 204). Voor wat betreft het omgaan met processen-verbaal c.a. die "mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd" werd aangesloten bij het bepaalde in art. 125h (oud) Sv, met dien verstande dat thans de Officier van Justitie in plaats van de Rechter-commissaris over de vernietiging beslist.(1) Art. 125h (oud) Sv luidde:
[1.] De rechter-commissaris doet te zijnen overstaan processen-verbaal en andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend, dat is verkregen als gevolg van de inlichtingen, bedoeld in artikel 125f, of door aftappen of opnemen, als in het vorige artikel bedoeld, en die van geen betekenis zijn voor het onderzoek, zo spoedig mogelijk vernietigen. Van de vernietiging wordt onverwijld proces-verbaal opgemaakt.
[2.] De rechter-commissaris doet op dezelfde wijze onverwijld processen-verbaal en andere voorwerpen als in het vorige lid bedoeld vernietigen voor zover deze betrekking hebben op mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
[3.] De rechter-commissaris voegt de overige processen-verbaal en andere voorwerpen als in het eerste lid bedoeld uiterlijk op het tijdstip waarop de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk wordt, bij de processtukken.
[4.] De officier van justitie doet te zijnen overstaan de processen-verbaal of andere voorwerpen, waaraan een gegeven kan worden ontleend, dat hij heeft verkregen als gevolg van de inlichtingen, bedoeld in artikel 125 f, vernietigen indien hij niet binnen een maand na het verkrijgen van die inlichtingen een gerechtelijk vooronderzoek vordert. Hij maakt van de vernietiging proces-verbaal op.
10. In zijn arrest van 12 januari 1999, NJ 1999, 290, overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het bepaalde in art. 125h lid 2 (oud) Sv:
"3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs van feit 1 gebruik heeft gemaakt van de inhoud van telefoongesprekken die zijn gevoerd met een geheimhouder en die betrekking hebben op mededelingen gedaan door een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd. Het middel doelt daarbij op de bewijsmiddelen 26 en 29.
3.2. Ingevolge art. 125g Sv is de rechter-commissaris bevoegd te bepalen dat gegevensverkeer van een verdachte door een opsporingsambtenaar wordt afgetapt of opgenomen. Het artikel bepaalt voorts dat van het aftappen of opnemen binnen twee maal vierentwintig uren proces-verbaal moet worden opgemaakt.
Art. 125h, eerste lid, Sv houdt, voorzover hier van belang, in dat de rechter-commissaris te zijnen overstaan processen-verbaal die gegevens bevatten die voor het onderzoek niet van betekenis zijn, zo spoedig mogelijk doet vernietigen.
Art. 125h, tweede lid, Sv bepaalt vervolgens: "De rechter-commissaris doet op dezelfde "wijze onverwijld processen-verbaal en andere "voorwerpen als in het vorige lid bedoeld vernietigen voorzover deze betrekking hebben mededelingen gedaan door of aan een persoon die "zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud "van die mededelingen zou worden gevraagd".
Ingevolge art. 125h, derde lid, Sv voegt de rechter-commissaris de overige processen-verbaal en andere voorwerpen als in het eerste lid bedoeld uiterlijk op het tijdstip waarop de beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek onherroepelijk wordt, bij de processtukken.
3.3. Met het in art. 125h, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is beoogd het belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan - onder anderen - de advocaat in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, een advocaat te raadplegen.
Het strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van - onder meer - art. 125g Sv zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in art. 218 Sv zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen.
3.4. De tot het bewijs gebezigde inhoud van de bewijsmiddelen 26 en 29 is, mede gelet op de inhoud van bewijsmiddel 14, voor geen andere uitleg vatbaar dan dat het de weergave van telefoongesprekken betreft tussen de medeverdachte G. en een door hem geraadpleegde advocaat, zodat de aan en door deze laatste in die gesprekken gedane mededelingen moeten worden aangemerkt als mededelingen als bedoeld in art. 125h, tweede lid, Sv.
Dat brengt, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, mee dat het Hof de inhoud van die telefoongesprekken niet tot het bewijs had mogen bezigen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd."
11. Gelet op de nauwe verwantschap tussen art. 125h (oud) Sv en art. 126aa Sv is er geen reden om aan te nemen dat hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen ten aanzien van het gebruik van een bewijsmiddel dat mededelingen behelst gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, niet ook van toepassing te achten op schending van het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv.
12. Art. 126aa Sv heeft betrekking op processen-verbaal c.a. die zijn verkregen door de uitoefening van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering. In het onderhavige geval gaat het in het bijzonder om de zesde afdeling van titel IVA "Opnemen van vertrouwelijke telecommunicatie met een technisch hulpmiddel".
13. Bewijsmiddel 10 in de onderhavige zaak bevat niet de weergave van een afgeluisterd telefoongesprek maar de reactie van de verdachte op het voorhouden aan de verdachte van de inhoud van een afgeluisterd telefoongesprek, dat hij voerde met de dokterstelefoon, dus naar moet worden aangenomen met een geheimhouder als bedoeld in art 218 Sv. Dat kan in casu een arts zijn geweest maar ook een onder diens opzicht werkende persoon die als zodanig een afgeleid verschoningsrecht toekomt.(2)
14. Zoals uit verdachtes voor het bewijs gebezigde verklaring tegenover de politie blijkt is het voorwerp houdende het telefoongesprek van de verdachte met een geheimhouder als bedoeld in art. 218 Sv in strijd met het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv jo. art 4 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken niet terstond vernietigd. Dit verzuim heeft er toe geleid dat de verdachte met de inhoud van dat telefoongesprek kon worden geconfronteerd en hem zo de verklaring kon worden ontlokt dat de hem door de verbalisant voorgehouden inhoud van dat telefoongesprek juist was alsmede dat hij last had van zijn ontlasting. In deze omstandigheden moet onder de in art. 126aa lid 2 bedoelde, te vernietigen processen-verbaal en andere voorwerpen het proces-verbaal, houdende verdachtes verklaring naar aanleiding van het hem voorgehouden telefoongesprek met de dokterstelefoon worden begrepen. Zou het anders zijn dan zou het doel van het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv, de bescherming van het verschoningsrecht van de in art. 218 Sv genoemde geheimhouders, immers niet tot zijn recht komen.(3) Bovendien behelst het onderhavige proces-verbaal, zoals art,. 126aa lid 2 Sv eist, onmiskenbaar mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
15. Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat het bewezenverklaarde niet voldoende met redenen is omkleed.
16. Kennisneming van de stukken van het geding in eerste aanleg en hoger beroep leert dat de verdachte en zijn raadsman in feitelijke aanleg niet een beroep hebben gedaan op het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv. Die omstandigheid staat mijns inziens reeds daarom niet in de weg aan een beroep op schending van die bepaling in cassatie, omdat de controle op de naleving van die bepaling niet louter afhankelijk mag worden gesteld van een ter zake door of namens de verdachte gevoerd verweer. Naleving van het verschoningsrecht dient immers niet specifiek verdachtes belang maar het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.(4) Toestemming van degene die zich tot een verschoningsgerechtigde heeft gewend tot openbaarmaking van hetgeen hij aan de verschoningsgerechtigde als zodanig heeft toevertrouwd betekent in zijn algemeenheid dan ook niet dat de verschoningsgerechtigde zich van zijn plicht tot geheimhouding ontslagen kan achten.(5) "Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beïnvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan, zodat de vrees dat zij daardoor naderhand tot een zodanig ontslag zouden worden genoopt hen ervan zou kunnen weerhouden de hulp van die vertrouwenspersoon in te roepen of zich vrijelijk tegenover hem uit te spreken."(6)
17. De Rechtbank heeft drie verslagen van tapgesprekken van de verdachte met de dokterstelefoon, met de spoedlijn en met de huisartsenpost voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddelen 20, 21 en 22). Kennelijk zijn deze verslagen van gesprekken van de verdachte met een arts of met iemand met een van een arts afgeleid verschoningsrecht in strijd met het bepaalde in art. 126aa lid 2 Sv niet vernietigd. Dit doet vrezen dat dit ter bescherming van het maatschappelijk belang van het verschoningsrecht gegeven voorschrift met voeten is getreden.(7) Dit springt temeer in het oog nu uit de overwegingen van het Hof blijkt hoe relevant de mededelingen van de verdachte aan de verschoningsgerechtigde voor de strafzaak waren en dus onmiskenbaar in het geding was dat de verdachte zich zonder vreesvoor openbaarmaking tot de arts moest kunnen wenden.
18. Voor de goede orde merk ik nog op dat er geen enkele aanwijzing is, dat zich in het onderhavige geval omstandigheden voordoen van zo uitzonderlijke aard dat het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de verschoningsgerechtigde als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. (vgl. HR 30 november 1999, NJ 2002, 438).
19. Het middel slaagt.
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 60 wordt uiteengezet dat aanvankelijk was gekozen voor de mogelijkheid de advocaat de gelegenheid te geven toestemming te geven tot het toevoegen van afgeluisterde telefoongesprekken waaraan hij had deelgenomen. De wetgever is daarop teruggekomen en heeft toch aansluiting gezocht bij het bepaalde in art. 125h lid 2 Sv.
2 HR 23 november 1990. NJ 1991, 761, m. nt. JBMV (civ.), HR 29 maart 1994, NJ 1994, 552, m. nt. 'tH, HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273, m. nt. Kn.
3 Zie voor een overeenkomstige redenering HR 19 november 1985, NJ 1986, 533 m. nt. 'tH ten aanzien van bij cliënten van een advocaat gevonden vertrouwelijke correspondentie.
4 HR 29 juni 2004, NJ 2005, 273, m. nt. Kn. Zo ook het op verzoek van de Minister van Justitie uitgebrachte rapport Een maatschappelijke Orde van 24 april 2006, p. 20, ten aanzien van het verschoningsrecght van de advocaat.
5 D. Hazewinkel-Suringa, De doolhof van het beroepsgeheim, H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1959, p. 152 e.v., J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, H.D. Tjeenk Willink Groningen 1975, p. 283 e.v., J.B.M. Vranken, Het professionele (functionele) verschoningsrecht, preadvies NJV 1986, p. 98 e.v.
6 HR 1 maart 1985, NJ 1986, 173, m. nt. WLH onder NJ 1986, 173. (notaris Maas).)
7 Zie ook de klachten die ten grondslag lagen aan EHRM 25 november 2004, decision no. 16269/02 (Aalmoes c.s. tegen Nederland).
Beroepschrift 23‑10‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/cassatie
Griffienr : 02157/06
Betekening aanzegging d.d.: 23 oktober 2006
Mijn ref : RJB/jh 3831-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 2 december 2005 en alle door het Hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
Requirant is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof mede als bewijsmiddel gebezigd een tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van requirant, onder meer inhoudende:
‘U zegt mij dat op 3 juni 2004 om 20.13 uur met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1], nummer [06-nummer] is gebeld met een dokterstelefoon en dat in dit gesprek door de beller gezegd wordt dat hij al drie dagen geen ontlasting heeft gehad. Het klopt dat ik met een dokterstelefoon heb gebeld, met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1]. Ik had last van mijn ontlasting, het ging niet.’
Voorts heeft het Hof ten behoeve van de bewezenverklaring nog overwogen:
‘Blijkens het hier voor opgenomen bewijsmiddel heeft de verdachte toegegeven op 3 juni 2004 met de dokters telefoon te hebben gebeld omdat iemand — van welke persoon de verdachte de identiteit niet heeft aangeduid — nog bolletjes met cocaïne in zijn lichaam had die er niet uit wilden komen.
Voorts heeft de verdachte, zoals uit andere opgenomen bewijsmiddelen volgt, verklaard dat hij u op eerdergenoemde datum contact heeft opgenomen met de dokterstelefoon omdat hij zelf problemen had met zijn ontlasting en dat hij laxeermiddelen had ingenomen. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen, leidt het Hof af dat het de verdachte zelf is geweest die problemen heeft ondervonden met het uitscheiden van een deel van de zich in zijn lichaam bevindende 91 bolletjes.’
Door aldus voor het bewijs mede te gebruiken de weergave van het telefoongesprek tussen requirant en een ‘geheimhouder’, te weten door hem geraadpleegde arts en derhalve acht te slaan op de inhoud van het betreffende gesprek, heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Het hof heeft bewezen verklaard dat:
‘hij op 30 mei 2004 de Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 91 bolletjes, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
1.2
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (als bewijsmiddel 10) een tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van requirant, onder meer (voorzover hiervan belang) inhoudende:
‘u zegt mij dat op 3 juni 2004 om 20.13 uur met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1], nummer [06-nummer] is gebeld met een dokterstelefoon en dat in dit gesprek door de beller gezegd wordt dat hij al drie dagen geen ontlasting heeft gehad. Het klopt dat ik met een dokterstelefoon heb gebeld, met de mobiele telefoon van [medeverdachte 1]. Ik had last van mijn ontlasting, het ging niet. Ik heb voor iemand naar het ziekenhuis gebeld, omdat deze nog bolletjes cocaïne in zijn lichaam had die er niet uit wilden komen.’
1.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof nog (als nadere bewijs overweging) overwogen:
‘Blijkens het hiervoor onder 10 opgenomen bewijsmiddel heeft de verdachte toegegeven op 3 juni 2004 met de dokterstelefoon te hebben gebeld omdat iemand — van welke persoon de verdachte de identiteit niet heeft aangeduid — nog bolletjes met cocaïne in zijn lichaam had die er niet uitwilden komen. Voorts heeft de verdachte, zoals uit de onder 6, 8 en 10 opgenomen bewijsmiddelen volgt, verklaard dat hij op eerder genoemde datum contact heeft opgenomen met de dokterstelefoon omdat hij zelf problemen had met zijn ontlasting en dat hij laxeermiddelen had ingenomen.
Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte dat hij van de medeverdachte [medeverdachte 1] een bedrag van € 2.500,-- had ontvangen, leidt het hof af dat het de verdachte zelf is geweest die problemen heeft ondervonden met het uitscheiden van een deel van de zich in zijn lichaam bevindende 91 bolletjes.’
1.4
Artikel 126 aa Sv lid twee bepaalt:
‘Voorzover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van de mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voorzover de processenverbaal of andere voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.’
1.5
Een arts behoort tot het klassieke kwartet verschoningsgerechtigden (aldus A.L. Melaï, artikel 218, aant. 9). Op grond van artikel 88 Wet BIG is een arts (dan wel een andere geneeskundige) tot geheimhouding verplicht en (derhalve) ook, verschoningsgerechtigd.
Ook verplegers en verpleegkundigen kunnen zich op het verschoningsrecht beroepen (aldus H.R. 23 november 1990, N.J. 1991, 761).
1.6
Eerder is wel met betrekking tot artikel 125 h lid 2 Sv, de voorganger van artikel 126aa lid 2 Sv, geoordeeld dat met bedoeld voorschrift beoogd is het belang te beschermen dat een ieder de mogelijkheid heeft om vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan een verschoningsgerechtigde in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd, die verschoningsgerechtigde te raadplegen. Het strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van (onder meer) een telefoontap zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen (aldus H.R. 12 januari 1999, N.J. 1999, 290).
1.7
De tot het bewijs gebezigde inhoud van het hierboven weergegeven bewijsmiddel (10) is voor geen andere uitleg vatbaar dan dat het de weergave van een telefoongesprek betreft tussen requirant en een door hem geraadpleegde arts/verpleegkundige, zodat de aan en door deze laatste in die gesprekken gedane mededelingen moeten worden aangemerkt als mededelingen als bedoeld in artikel 126aa lid 2 Sv, hetgeen niet voor het bewijs kan en mag worden gebezigd. Voorts blijkt (ook) uit de nadere bewijs overweging dat het hof op de inhoud van bedoeld gesprek acht heeft geslagen ten aanzien van één der in artikelen 348 en 350 Sv gedicteerde beslissingen (zie in dit verband C.O.M. Machielse voor H.R. 15 maart 2005, LJN AS 4638)
Het hierbovenstaande houdt dan ook in dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed.
1.8
Ten overvloede merkt requirant op dat naar zijn mening het rechtsgevolg rechtstreeks voortvloeit uit het verschoningsrecht, en derhalve niet uit artikel 359 a (zie in dit verband T & C Strafvordering, artikel 126aa, aant. 11). Indien bedoeld verzuim wel te beschouwen zou zijn als een in artikel 359 a Sv bedoeld vormverzuim (zie in deze zin Hof Den Haag 9 februari 2006, NJF 2006,97) dan (nog) moet worden geoordeeld dat het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu het hof zelf de inhoud van het bedoelde tapgesprek ten onrechte voor het bewijs heeft gebezigd en overigens uit de stukken zelf al (minstgenomen) het ernstige vermoeden voortvloeide dat art. 126aa Sv. juncto 218Sv was geschonden.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 5 december 2006
Advocaat