HR, 19-06-2007, nr. 01590/06
ECLI:NL:HR:2007:BA1709
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
01590/06
- LJN
BA1709
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA1709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1709
ECLI:NL:HR:2007:BA1709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1709
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑07‑2006
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2007, 507 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2007, 507 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2007/258
Conclusie 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
359.3 Sv. Bekennende verdachte. Nu de verklaring van verdachte ttz van het Hof niet alle onderdelen betreft van het bewezenverklaarde – zij houdt immers niet in dat verdachte erkent dat hij onder zodanige invloed van cannabis heeft gereden dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was – is ’s Hofs oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv onbegrijpelijk.
Nr. 01590/06
Mr Machielse
Zitting: 20 maart 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 14 oktober 2005 ter zake van 1. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 1000,-, subsidiair twintig dagen hechtenis, te betalen in tien maandelijkse termijnen van € 100,- elk, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Namens verdachte heeft Mr A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld. Mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof zich in het arrest ten onrechte heeft beperkt tot een verkorte opgave van bewijsmiddelen, nu de raadsman vrijspraak heeft bepleit en de verdachte het bewezenverklaarde niet heeft bekend. Daardoor is de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van verdachte is onder 1 het doorrijden na een ongeval op 1 januari 2004 bewezenverklaard. Daar richt de klacht zich niet op. Ten laste van verdachte is onder 2 tenlastegelegd en door het hof bewezenverklaard dat hij:
op 1 januari 2004 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabis, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
"Terzake feit 2:
3. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005.
4. Een rapport van het Nederlands Forenich Instituut te Rijswijk, nr. 2004.01.06.054, d.d. 18 mei 2004, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog, inhoudende het bloedonderzoek van verdachte"
3.4. Om de al dan niet bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en de woorden van de raadsman aldaar in een context te plaatsen, bespreek ik kort de gehele procesgang. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt in als verklaring van verdachte:
"(..) Voor wat betreft het rijden onder invloed kan ik u vertellen dat ik voor het autorijden een "blowtje" heb gerookt. Ik heb geen cocaine gebruikt.
De oorzaak van het ongeluk is niet gelegen in mijn cannabisgebruik. Ik gebruik al zes jaar cannabis dus is mijn lichaam gewend aan het gebruik."
3.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt - voor zover het betreft hetgeen de raadsman heeft aangevoerd - in:
"Mijn client gebruikt al jaren cannabis. Hij wist niet dat de invloed op hem zo groot zou zijn. Het promillage in zijn bloed was overigens gering."
3.6. In eerste aanleg is de verdachte voor beide tenlastegelegde feiten veroordeeld. Daartegen is hij in hoger beroep gegaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende - zakelijk weergegeven -: (..)
Ik beken dat ik op 1 januari 2004 onder invloed van cannabis een motorrijtuig, zijnde een auto, heb bestuurd. Ik had op 1 januari 2004 eerder op de avond cannabis gerookt. Ik gebruik al lang cannabis.
Ik ontken dat ik op 1 januari 2004 onder invloed van cocaine een auto heb bestuurd. Ik heb nooit cocaine gebruikt. Ik weet niet hoe er dan sporen van cocaine in mijn bloed zijn gekomen. Ik gebruikte op 1 januari wel antibiotica.
Nu gaat het goed met mij. Dit waren de laatste strafbare feiten, ik wil nu niet meer met justitie in aanraking komen (..)"
3.7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voor zover het betreft het onder 2 tenlastegelegde in dat de advocaat-generaal de vrijspraak van de verdachte vordert. In het arrest is verdachte echter voor beide tenlastegelegde feiten veroordeeld.
3.8. De zich bij de stukken bevindende vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bewezenverklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder aanhaling van de in het vonnis, waarvan beroep, vermelde wetsartikelen. Het vorderingsformulier bevat niet de voorbedrukte vermelding dat vrijspraak wordt gevorderd. Het formulier bevat ook geen handgeschreven vermelding dat vrijspraak wordt gevorderd van het onder 2 tenlastegelegde. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de advocaat-generaal zich inhoudelijk wel aansluit bij het vonnis van de Politierechter.
3.9. Het arrest bevat onder het kopje "strafmotivering" echter weer de volgende overweging:
"De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot vrijspraak van de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde en veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 tenlastegelegde tot een geldboete van EUR 1000,-, te betalen in tien maandelijkse termijnen van EUR 100,-, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
3.10. De weergave van de vordering van de advocaat-generaal in het proces-verbaal van de zitting en het arrest gaat voor de weergave ervan in de schriftelijke vordering die door de advocaat-generaal ter terechtzitting is overgelegd.(1) Of het verschil ziet op de gevorderde straf of op het al dan niet vorderen van vrijspraak doet mijns inziens niet ter zake. Aangenomen moet dus worden dat de advocaat-generaal vrijspraak heeft gevorderd van het onder 2 tenlastegelegde en verzuimd heeft dat handmatig op het vorderingsformulier te vermelden. Opvallend is deze vordering wel, omdat uit de stukken niet duidelijk wordt waarom de advocaat-generaal vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde heeft gevorderd, terwijl de verdachte daarvoor in eerste aanleg is veroordeeld. Vervolgens houdt het betreffende proces-verbaal nog het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging.
De advocaat-generaal en de raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken."
3.11. Art. 359 lid 3 Sv luidt sinds 1 januari 2005 als volgt:
"3. De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.12. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of uit de stukken moet worden afgeleid, zoals het middel stelt, dat de raadsman in hoger beroep vrijspraak heeft bepleit. Als dat het geval is, is de zaak helder: dan had het hof niet kunnen volstaan met een verkorte opgave van de bewijsmiddelen, zoals het nu wel heeft gedaan.(2)
3.13. Vast staat dat de stukken niet uitdrukkelijk inhouden dat vrijspraak is bepleit. Mijns inziens behoeft dat uit de stukken ook niet te kunnen worden afgeleid, hoezeer het ook te verwachten valt als vrijspraak is gevorderd. Gelet op de hiervoor geciteerde inhoud van de verklaring die de verdachte in hoger beroep heeft afgelegd en het in het ongewisse blijven van de reden voor het vorderen van vrijspraak, kan er niet van worden uitgegaan dat de raadsman vrijspraak heeft bepleit. Voor zover het middel stelt dat de raadsman zich bij de vrijspraak heeft aangesloten, mist het eveneens feitelijke grondslag.(3) Er moet dus worden uitgegaan van hetgeen de verdachte heeft verklaard.
3.14. Ten overvloede stelt het middel dat de verklaring van verdachte ter terechtzitting niet duidt op een bekentenis van het bewezenverklaarde. Ter vergelijking wijs ik op HR 26 september 2006, NJ 2006, 542. In die zaak deed zich de situatie voor dat uit de verklaringen van verdachte evident volgde dat hij in vereniging met anderen opzettelijk het slachtoffer van het leven had beroofd.(4) De verdachte beriep zich op psychische overmacht omdat een medeverdachte hem tot het feit had gedwongen. In dat verband verklaarde de verdachte ook dat hij eigenlijk niet wilde dat het slachtoffer werd vermoord. Die verklaring deed in de context van alle overige verklaringen van de verdachte geenszins af aan de erkenning van het opzet. Ook de raadsman had slechts ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. De Hoge Raad overwoog:
"3.7. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.
3.8. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft gelet op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde, hiervoor onder 3.6.1 weergegeven verklaring in haar geheel bezien, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Meer in het bijzonder voor wat betreft het bewezenverklaarde opzet op de levensberoving heeft het Hof kennelijk en, gelet op hetgeen die verklaring op dat punt overigens inhoudt, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in het middel daaruit aangehaalde passages geen betwisting van dat opzet inhouden."
3.15. Voor de bewezenverklaring van rijden onder invloed als bedoeld in art. 8 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 is beslissend of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.(5) Daarnaast moet vaststaan dat de verdachte minstens redelijkerwijs moest weten dat het gebruik van die stof de rijvaardigheid kon verminderen.
3.16. De vraag is nu of het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, gelet op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. Mijns inziens is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard onder invloed van cannabis te hebben gereden, dat hij ten aanzien van de veroordeling door de Politierechter slechts heeft verklaard de straf te zwaar te vinden en dat hij heeft verklaard dat dit de 'laatste strafbare feiten waren'. Gelet hierop en op hetgeen volgens vaste rechtspraak is vereist voor een bewezenverklaring van het in artikel 8 lid 1 WVW 1994 bedoelde misdrijf alsmede het ontbreken van enig verweer op dit punt, kan niet worden gezegd dat de verklaring slechts zou mogen worden aangemerkt als een gedeeltelijke bekentenis van het bewezenverklaarde.(6)
3.17. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de tenuitvoerlegging heeft gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 150,-
4.2. Bij de stukken bevinden zich:
- een extract arrest inhoudende een veroordeling door het Gerechtshof 's-Gravenhage van 5 juli 2002 tot een geldboete van € 650,- subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan € 150,- subsidiair 3 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
- een kennisgeving voorwaardelijke veroordeling gedateerd 15 mei 2003, inhoudende de mededeling dat de proeftijd zoals hierboven bedoeld is ingegaan op 20 juli 2002.
- een ondertekende 'vordering na voorwaardelijke veroordeling' gedateerd 18 augustus 2004 en een dagtekening op diezelfde datum.
- een kennisgeving van de vordering en tegelijkertijd de oproeping om te verschijnen op de zitting van 28 september 2004, gedateerd 18 augustus 2004.
- een akte uitreiking waaruit blijkt dat de oproeping en vordering op 26 augustus 2004 zijn betekend aan een huisgenoot op het GBA-adres van verdachte.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat de TUL-vordering aanhangig is gemaakt. Over de wijze van aanhangig maken van de vordering, meer in het bijzonder de kennisgeving ervan en een overeenkomstige toepassing van art. 51 Sv, is niet geklaagd.
4.4. Het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg houdt in welke straf de officier van justitie vordert en dat die zijn schriftelijke vordering overlegt. Het vermeldt niets omtrent de TUL-vordering. Op de zich bij de stukken bevindende schriftelijke vordering van de officier van justitie staat echter onder meer vermeld: "+ tul € 150/3". De Politierechter heeft ten aanzien van de vordering niet beslist.
4.5. De akte rechtsmiddel houdt echter wel weer in dat de raadsman namens de verdachte beroep instelt tegen "het eindvonnis d.d. 28 september 2004 en tegen de toegewezen tenuitvoerlegging." De in persoon betekende dagvaarding in hoger beroep houdt in dat ook de TUL-vordering weer zal worden behandeld. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep houdt opnieuw in welke straf de advocaat-generaal vordert en dat die zijn schriftelijke vordering overlegt. Het vermeldt wederom niets omtrent de TUL-vordering, die wel weer staat vermeld op de schriftelijke vordering zelf. Het hof overweegt in zijn arrest ten aanzien van de TUL-vordering als volgt:
"Bij arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 5 juli 2002 (rolnummer 2200057802) is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van EUR 650,-, subsidiair dertien dagen hechtenis, waarvan EUR 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis voorwaardelijk, met bevel dat het voorwaardelijk deel van die geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Het hof is van oordeel dat hoewel uit het uitgewerkte vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam van 28 september 2004 niet blijkt dat door de politierechter een beslissing is genomen omtrent de vordering tenuitvoerlegging, deze vordering in hoger beroep aan de orde is, nu deze tijdig is ingediend en de advocaat-generaal in hoger beroep heeft gepersisteerd bij de vordering. Nu het vonnis van de politierechter wordt vernietigd, zal het hof beslissen dat de vordering wordt toegewezen, nu de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten."
4.6. Het hof heeft vervolgens de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete toegewezen. Dat heeft het hof volgens het middel ten onrechte gedaan. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat uit de stukken niet kan blijken dat in eerste aanleg en in hoger beroep de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde geldboete is gevorderd, omdat dat uit de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en in hoger beroep en uit het vonnis niet blijkt.
4.7. Art. 361a Sv bepaalt dat indien de officier van justitie een (TUL-) vordering heeft ingediend, de rechter beraadslaagt over de gegrondheid van die vordering. Met de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt miskent de steller dat de wet niet voorschrijft dat de TUL-vordering, waarvan reeds blijkt door de betekening van de oproeping en de vordering aan de veroordeelde, op basis van art. 311 lid 1 Sv moet worden genoemd bij het requisitoir en het vorderen van de straf of maatregel. Door de ontvangst van de vordering is de zaak aanhangig en aan het oordeel van de rechter onderworpen.
4.8. De Politierechter heeft verzuimd een beslissing omtrent de vordering in zijn vonnis op te nemen, maar daarover is in hoger beroep niet geklaagd, terwijl er opvallend genoeg wel hoger beroep is ingesteld tegen de (in het vonnis ontbrekende) beslissing tot toewijzing van de vordering. Op basis van art. 14i lid 3 Sr dient de aanwezige veroordeelde te worden gehoord, aan welk voorschrift is voldaan wanneer hem de gelegenheid is geboden een oordeel over de zaak te geven.(7) Gelet op de gevoegde behandeling van de strafzaak en de TUL-vordering en de onverplichte vermelding van die laatste ter zitting, is die gelegenheid mijns inziens genoegzaam geboden.
4.9. Voor zover art. 14i lid 3 Sr ertoe zou dwingen de aanwezige veroordeelde uitdrukkelijk ter zake van de vordering te horen, meen ik dat een verzuim op dat punt reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. Dit voorschrift is mijns inziens met name bedoeld voor de veroordeelde ten aanzien van wie de vordering wordt behandeld los van de strafzaak, met andere woorden: de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde heeft overtreden. In onderhavige zaak had de veroordeelde er belang bij zonodig inzicht te geven in zijn vermogenspositie. Daartoe heeft hij de gelegenheid gehad en van die gelegenheid heeft hij in feite ook gebruik gemaakt door te verklaren over zijn vermogenspositie.
4.10. Het middel faalt.
5. De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 28 april 1992, NJ 1992, 657. Zie ook: HR 16 augustus 2005, 00002/05 (ongepubliceerd), in het bijzonder de conclusie van de AG onder 4.2. (noot 2).
2 HR 18 april 2006, NJ 2006, 645.
3 Het is de verantwoordelijkheid van de verdediging om zorg te dragen voor een zodanige vastlegging van gevoerde verweren dat de daarover genomen beslissingen in cassatie toetsbaar zijn (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, r.o. 3.7.2.. Vgl. voor de situatie dat de verdachte in cassatie stelt meer te hebben aangevoerd dan blijkt uit het proces-verbaal van de zitting: HR 15 november 1983, NJ 1984, 312 en HR 9 januari 2007, LJN AY9203). Het hof was voorts niet gehouden na de vordering van de advocaat-generaal aan de verdachte te vragen of hij bij zijn verklaring bleef ofwel de raadsman te vragen of hij vrijspraak bepleitte (HR 26 september 2006, NJ 2006, 540).
4 Zie ook: HR 26 september 2006, NJ 2006, 540.
5 HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438, HR 21 december 2004, NJ 2005, 83 en HR 29 november 2005, LJN AU4843.
6 Uit het voor het bewijs gebruikte rapport van het NFI is mijns inziens overigens genoegzaam af te leiden dat de verdachte onder zodanige invloed van cannabis verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Daaruit blijkt immers dat de 'rijvaardigheid waarschijnlijk negatief is beinvloed (vgl. ook met name de casus in NJ 2005, 83). Gelet op de aard van de stof, te weten cannabis, kan mijns inziens reeds uit de door het NFI gevonden waarden en de verklaring van verdachte dat hij de auto heeft bestuurd worden afgeleid dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat het gebruik ervan de rijvaardigheid kon verminderen.
7 F.W. Bleichrodt 1996, p. 152. Over het verzuim op de voet van art. 14i lid 2 Sr om het openbaar ministerie te horen over de vordering kan de verdachte in cassatie bezwaarlijk klagen en dat is ook niet gebeurd.
Uitspraak 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
359.3 Sv. Bekennende verdachte. Nu de verklaring van verdachte ttz van het Hof niet alle onderdelen betreft van het bewezenverklaarde – zij houdt immers niet in dat verdachte erkent dat hij onder zodanige invloed van cannabis heeft gereden dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was – is ’s Hofs oordeel dat verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend i.d.z.v. art. 359.3 Sv onbegrijpelijk.
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 01590/06
KM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 oktober 2005, nummer 22/005579-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 28 september 2004 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair twintig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, nu de verdachte geen volledige bekentenis heeft afgelegd en de raadsman vrijspraak heeft bepleit.
3.2. Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 1 januari 2004 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabis, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Terzake feit 2:
3. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005.
4. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, nr. 2004.01.06.054, d.d. 18 mei 2004, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog, inhoudende het bloedonderzoek van de verdachte."
3.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
"(...) Ik beken dat ik op 1 januari 2004 onder invloed van cannabis een motorrijtuig, zijnde een auto, heb bestuurd. Ik had op 1 januari 2004 eerder op de avond cannabis gerookt. Ik gebruik al lang cannabis. (...) Nu gaat het goed met mij. Dit waren de laatste strafbare feiten (...)."
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor. De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en vrijspraak van de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde feit (...).
(...) De raadsman voert het woord tot verdediging.
De advocaat-generaal en de raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken."
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.6. Voor zover het middel ervan uitgaat dat ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman vrijspraak is bepleit, mist het feitelijke grondslag, nu dat niet uit het proces-verbaal van die terechtzitting kan blijken.
3.7. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. Nu de verklaring van de verdachte, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven niet alle onderdelen betreft van het bewezenverklaarde - zij houdt immers niet in dat de verdachte erkent dat hij onder zodanige invloed van cannabis heeft gereden dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was - is 's Hofs oordeel dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van art. 359, derde lid, Sv, onbegrijpelijk.
3.8. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2
tenlastegelegde, de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.
Beroepschrift 18‑07‑2006
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 14 oktober 2005 en alle door het Hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof requirant veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,--. Voorts heeft het Hof requirant de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 15 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder bij een arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 150,--.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het Hof met betrekking tot het onder feit 2 van de tenlastelegging bewezen verklaarde feit in het arrest niet de bewijsmiddelen opgenomen, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan requirant zijn twee feiten ten laste gelegd. Onder feit 1 is requirant ten laste gelegd dat hij (kort zakelijk weergegeven) op 1 januari 2004 te Rotterdam, als bestuurder van een motorrijtuig, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een ander schade was toegebracht. Onder feit 2 van de tenlastelegging is requirant ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 1 januari 2004 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), het voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van (een) stof (fen), te weten cannabis en/of cocaïne, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.’
1.2
In eerste aanleg is door de raadsman van requirant (blijkens het proces-verbaal van de zitting) onder meer aangevoerd:
‘mijn cliënt gebruikt al jaren cannabis. Hij wist niet dat de invloed op hem zo groot zou zijn.’
1.3
In eerste aanleg heeft de politierechter te Rotterdam beide feiten bewezen verklaard, requirant te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen. Voorts heeft de politierechter requirant een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de duur van 15 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk.
1.4
Tegen deze uitspraak heeft requirant hoger beroep ingesteld. In het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer als verklaring van requirant gerelateerd:
‘ik beken dat ik op 1 januari 2004 onder invloed van cannabis een motorrijtuig, zijnde een auto, heb bestuurd. Ik had op 1 januari 2004 eerder op de avond cannabis gerookt. Ik gebruik al lang cannabis.’
1.5
Voorts is in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep als standpunt van de advocaat-generaal gerelateerd:
‘de advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en een vrijspraak van de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit en veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 ten laste gelegde tot een geldboete van € 1.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen, te betalen in 10 maandelijkse termijnen van € 100,--, alsmede tot de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden.’
1.6
Voorts is in het proces-verbaal van de zitting nog gerelateerd:
‘de raadsman voert het woord tot verdediging.’
1.7
In het arrest heeft het Hof het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen verklaard, in dier voege dat het Hof bewezen heeft verklaard dat:
‘hij op 1 januari 2004 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabis, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.’
1.8
Het Hof heeft requirant veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 1.000,--. Voorts heeft het Hof requirant de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 15 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk.
1.9
In het arrest heeft het Hof in de bijlage, inhoudende de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, terzake van feit 2 opgenomen:
- ‘3.
de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2005.
- 4.
een rapport van het Nederlandse forensisch instituut te Rijswijk, nummer. 2004.01.06.054, d.d. 18 mei 2004, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog, inhoudende het bloedonderzoek van de verdachte.’
1.10
Het Hof heeft derhalve klaarblijkelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid ex artikel 359 lid 3 Sv (wet van 10 november 2004, Stb.2004, 580). Dit artikel luidt sedert 1 januari 2005 (van toepassing op zaken zoals de onderhavige, waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1 januari 2005 is gesloten):
‘de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voorzover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard danwel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
1.11
Het betreffende wetsartikel is gewijzigd teneinde het strafproces efficiënter (lees: minder kostbaar) te laten verlopen. Van diverse zijden is tegen de voorgenomen tekst gewaarschuwd, in zoverre dat betoogd is dat het in de praktijk nogal eens onduidelijk zou kunnen zijn wat exact onder een ‘bekennende’ verklaring moet worden verstaan. Zie in dit verband onder meer de memorie van toelichting:
‘De aandacht verdient dat het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv niet aldus is ingericht dat ofwel, bij een bekentenis, elke uitwerking van bewijsmiddelen achterwege kan blijven, ofwel, bij afwezigheid daarvan, integrale uitwerking dient plaats te vinden. Een opgave van bewijsmiddelen kan achterwege blijven, zo wordt aldaar gesteld, — voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend —. Het gaat derhalve om een bevoegdheid van de rechter die deze kan toepassen in gevallen waarin dat in het licht van het geen overigens niet bekend is, efficiënt is. Als toepassing niet efficiënt is, ligt volledige uitwerking van de bewijsmiddelen voor de hand. Het effect is, naar verwachting, dat de voorgestelde mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan vooral zal worden benut in gevallen waarin één of meer cumulatief ten laste gelegde feiten volledig of welhaast volledig zijn bekend. In gevallen waarin ter terechtzitting slechts — delen — van de tenlastelegging worden bekend, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met een uitwerking op de andere — delen — al gauw te ingewikkeld, en daarmee niet efficiënt zijn. (p.3–4)
(…)
Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering. (p. 6)
(…)
Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend. Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als een diefstal ter terechtzitting door de verdachte integraal wordt bekend, kan een opgave, houdende een verwijzing naar de verklaring ter terechtzitting van de verdachte en de aangifte, volstaan. Als de diefstal in grote lijnen wordt bekend, maar van enkele van de als gestolen opgegeven voorwerpen de diefstal wordt betwist, kan de bewijsconstructie bestaan uit een opgave van e verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de aangifte, alsmede een uitwerking van de aangifte op het punt van de betwiste voorwerpen, voorzover de diefstal daarvan bewezen wordt verklaard. (p. 6–7)
(…)
Een uitzondering op de mogelijkheid, de bewezenverklaring bij een bekentenis met een opgave van verklaringen en bescheiden te onderbouwen, geldt als de verdachte zijn bekentenis nadien intrekt, dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. In dat geval is de bewezenverklaring juist wel een omstreden punt, en ligt het niet in de rede met een enkele opgave te volstaan. (p. 7)’
In het geval waarin de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept, of stelt zich niets te kunnen herinneren, zal zulks gewoonlijk gepaard gaan met een simpele ontkenning. Door die ontkenning heeft de verdachte nadien anders verklaard omtrent het tenlastegelegde, en is toepassing van artikel 359, derde lid, Sv uitgesloten. (p 8)
()
De NVvR merkt terecht op dat de toepassing van artikel 359, derde lid, Sv gecompliceerder kan liggen in het geval de verdachte slechts gedeeltelijk heeft, bekend. Van belang is daarom, nogmaals te benadrukken dat artikel 359, derde lid, Sv een mogelijkheid creëert om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan. Het behelst geen verplichting tot het achterwege laten van uitwerking van de bewijsmiddelen maar schept slechts een mogelijkheid daartoe. Het ligt in de rede die te benutten in situaties waarin de efficiency daarmee gediend is. Ook het OM lijkt, blijkens zijn advies, in deze richting te denken. Het stelt dat bij de meer gecompliceerde zaken te voorzien is dat de uitwerking van de vraag ‘wat wordt er nu precies wel en wat wordt niet bekend’ bijna net zoveel werk op zal leveren als de uitwerking van de bewijsmiddelen. Verder zou het gevaar rijzen dat er vergissingen worden gemaakt ten aanzien van welk gedeelte wel en welk deel niet behoeft te worden uitgewerkt. In dergelijke zaken ligt het inderdaad in de rede de bewijsmiddelen uit te werken. (pag. 8)
()
Het belang van deze duidelijkheid blijkt ook bij nadere analyse van het advies van de NVvR. De NVvR lijkt, blijkens de in haar advies gekozen formuleringen, geen belang te hechten aan de vraag of een eerdere bekentenis nadien is ingetrokken. Dat nu voert in het licht van de dubbele grondslag van deze constructie te ver: juist in dit geval is wenselijk dat, in het geval appel wordt ingesteld, in het vonnis terug te vinden is waarom de rechter desalniettemin heeft veroordeeld. Voorts lijkt de NVvR in het geval de bewezenverklaring ‘mede’ steunt op een bekennende verklaring van de verdachte, uitwerking volledig achterwege te willen laten. Dat suggereert dat de uitwerking van de bewijsconstructie ook achterwege zou kunnen blijven als slechts zeer partieel bekend is. Ter illustratie kan worden gewezen op HR 30 mei 1972, NJ 1972, 490. De verdachte terzake van dronken rijden heeft verklaard in een tijdsbestek van 3 uur ongeveer 2,5 glazen sherry te hebben gedronken. Voor het bewijs is slechts gebezigd de verklaring dat de verdachte sherry heeft gedronken: dat het aantal glazen tot 2,5 beperkt is gebleven heeft de rechter kennelijk niet geloofd. Het komt niet wenselijk voor dat in dergelijke gevallen, waarin het tenlastegelegde in de kern is ontkend, elke uitwerking van de bewijsmiddelen achterwege zou kunnen blijven. (pag. 10)
().
(Tweede Kamer vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nr. 3)’
1.12
In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer 2003–2004, 29255, nr. 5) merkt de minster op:
‘De aan het woord zijnde leden vestigden de aandacht op twee passages in de memorie van toelichting die beide zien op de situatie van een gedeeltelijke bekentenis, en vroegen naar de verhouding tussen beide. Die verhouding is aldus dat zich, behalve bij volledige bekentenissen, ook nog de mogelijkheid van werkbesparing voordoet in gevallen waarin op een ondergeschikt punt niet bekend wordt.
Te denken valt aan een volledige bekentenis van diefstal, waarbij het wegnemen van enkele van de specifiek in de tenlastelegging aangewezen goederen wordt ontkend. In gevallen waarin de verklaring van de verdachte in sterkere mate van het ten laste gelegde feit afwijkt, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met uitwerking op andere delen al gauw te ingewikkeld zijn. Te denken valt aan een bekentenis van diefstal in vereniging zonder braak in een geval waarin de rechter bewezen verklaart dat de verdachte van diefstal alleen heeft gepleegd met braak. (p. 2)’
1.13
Uit het hierbovenstaande wetsgeschiedenis volgt derhalve dat de bevoegdheid om met een opgave van de bewijsmiddelen te volstaan, alleen bestaat indien en voorzover er geen sprake is van een daadwerkelijk geschilpunt. Een gedeeltelijke bekentenis bestaat uit de erkenning dat er geen geschilpunt ligt omtrent bepaalde onderdelen van het tenlastegelegde; het is daarbij om het even of het gaat om hoofdzakelijk feitelijke danwel de meer kwalificatieve onderdelen van de tenlastelegging (aldus COM Knigge voor H.R. 18 april 2006, LJN AV 1146, alsmede COM Machielse, overweging 3.11 van H.R. 01948/05).
1.14
In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie expliciet ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak gevorderd van hetgeen requirant onder feit 2 van de tenlastelegging ten laste is gelegd. De raadsman heeft zich hierbij aangesloten. Hoewel dit niet expliciet in het proces-verbaal van de terechtzitting is gerelateerd, moet het er voor worden gehouden dat de raadsman ter terechtzitting op dit punt niet zal zijn afgeweken van de vordering van het Openbaar Ministerie. Op grond van deze omstandigheid had het Hof derhalve niet kunnen volstaan met de verkorte aanduiding van de bewijsmiddelen, maar hadden de bewijsmiddelen in extenso opgenomen moeten worden in de bewezenverklaring. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat er ook geen sprake is van eenvolledige/ toereikende bekentenis nu immers uit het proces-verbaal van de terechtzitting weliswaar kan blijken dat requirant onder invloed van cannabis een motorrijtuig heeft bestuurd, maar blijkt uit deze ‘bekentenis’ niet, althans niet zonder meer dat requirant een voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder een ‘zodanige invloed van een stof, te weten cannabis, waarvan hij redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht’. (zie in dit verband de noot van J.M. Reijntjes onder H.R. 1 juni 2004, N.J. 2004, 438. ).
1.15
Gelet op het hierbovenstaande had het Hof derhalve niet kunnen volstaan met het achterwege laten van een volledige weergave van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Dit houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel II
Ten onrechte heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 150,--, althans heeft het Hof te dier zake ten onrechte overwogen dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd heeft bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van de niet tenuitvoergelegde straf.
Toelichting
2.1
Tot de stukken behoort onder meer het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, waarin is opgenomen het vonnis van de politierechter te Rotterdam. In dit proces-verbaal is onder meer gerelateerd:
‘de Officier van Justitie voert het woord en vordert, dat het aan verdachte ten laste gelegde feit bewezen kan worden verklaard, en dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 dagen en voorts een ontzegging voor het besturen van een motorvoertuig voor de duur van 15 maanden.’
2.2
In het betreffende vonnis heeft de politierechter de tenlastegelegde feiten bewezen verklaard en requirant een straf opgelegd. Uit het betreffende.proces-verbaal blijkt niet dat de Officier van Justitie ter zitting de tenuitvoerlegging heeft gevorderd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. Uit het proces-verbaal van terechtzitting blijkt ook niet dat requirant gehoord is op de betreffende vordering tot tenuitvoerlegging, zoals art. 14 i lid 3 Sr voorschrijft. Voorts blijkt (ook) niet dat de stukken zijn voorgehouden zoals verplicht is (art. 14 i lid 4 Sr jo. Art. 301 Sv). In het betreffende proces-verbaal heeft de politierechter ook niet een eventuele vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging toegewezen en de tenuitvoerlegging gelast. Bij de stukken ontbreekt een ander stuk, waaruit zou blijken dat de politierechter de betreffende vordering ten uitvoer zou hebben gelegd.
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd:
‘de advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis waarvan beroep en een vrijspraak van de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit en veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 ten laste gelegde tot een geldboete van € 1.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen, te betalen in 10 maandelijkse termijnen van € 100,--, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden.’
2.4
In het bewuste proces-verbaal is niet vermeld dat de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging heeft gevorderd van een voorwaardelijke straf.
In het betreffende proces-verbaal is ook niet gerelateerd dat requirant gehoord is op een vordering van het Openbaar Ministerie, strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf. Voorts blijkt niet (genoegzaam) dat requirant de betreffende stukken zijn voorgehouden.
2.5
In het arrest d.d. 14 oktober 2005 heeft het Hof overwogen:
‘vordering tenuitvoerlegging
Bij arrest van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 5 juli 2002 (rolnummer 2200057802) is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van EUR 650,-, subsidiair dertien dagen hechtenis waarvan EUR 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis voorwaardelijk, met bevel dat het voorwaardelijk deel van die geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Het hof is van oordeel dat hoewel uit het uitgewerkte vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam van 28 september 2004 niet blijkt dat door de politierechter een beslissing is genomen omtrent de vordering tenuitvoerlegging, deze vordering in hoger beroep aan de orde is, nu deze tijdig is ingediend en de advocaat-generaal in hoger beroep heeft gepersisteerd bij de vordering. Nu het vonnis van de politierechter wordt vernietigd, zal het hof beslissen dat de vordering wordt toegewezen, nu de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heef nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie, tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.’
2.6
In het arrest heeft het Hof derhalve nog aangegeven:
‘wijst toe de vordering van het Openbaar Ministerie ex artikel 14 g van het wetboek van strafrecht en gelast de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 5 juli 2002 (rolnummer: 22.000578.02) opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een geldboete van € 150,--, subsidiair 3 dagen hechtenis.’
2.7
Het proces-verbaal van de terechtzitting is de kenbron bij uitstek van hetgeen op die zitting is gebeurd; indien daaruit blijkt dat een bepaalde vorm in acht is genomen, zal het er voor moeten worden gehouden, dat dit zo is. Indien uit het proces-verbaal niet blijkt dat een bepaalde vorm is gerespecteerd, zal er vanuit moeten worden gegaan dat die vorm is verzuimd (aldus G.J.M. Corstens, het Nederlands Strafprocesrecht, Kluwer, 5e druk, pagina 135). Zo is het proces-verbaal ook bepalend voor het antwoord op de vraag of en zo ja welke verweren zijn gevoerd; blijkt uit een proces-verbaal niet dat een bepaald verweer is gevoerd, dan zal hierover in cassatie niet worden geklaagd over het ontbreken in het vonnis van een beslissing op het verweer.
Gelet op de belangrijke functie die het proces-verbaal van de terechtzitting heeft voor wat betreft de weergave van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen of aangevoerd, heeft de Hoge Raad recentelijk nog geoordeeld dat het proces-verbaal van de terechtzitting ook beslissend is voor wat betreft de inhoud van de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen (H.R. 22 november 2005, N.J. 2006, 219 m.nt. Schalken alsmede J.I.N. 2006, 35, m.nt. Silvis).
2.8
Nu in de onderhavige zaak uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet blijkt dat aldaar het Openbaar Ministerie tenuitvoerlegging heeft gevorderd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, moet het er voor worden gehouden dat zulks niet is geschied. Voorts moet het er voor worden gehouden dat requirant niet is gehoord op een eventuele vordering en hem de benodigde stukken zijn voorgehouden, zodat essentiële vormen ook niet zouden zijn nagekomen. Ook uit het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat aldaar het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging heeft gevorderd van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf, zodat het in cassatie er voor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied. Anders dan in H.R. 25 juni 1996, N.J. 1997, 721, m. nt. Knigge het geval is geweest, waarin de beslissing tot tenuitvoerlegging niet in het vonnis, maar wel (ten onrechte) in afzonderlijke beslissingen was opgenomen, moet het in cassatie er voor worden gehouden dat in eerste aanleg noch in hoger beroep de tenuitvoerlegging is gevorderd van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf, zodat de beslissing van het Hof onvoldoende met redenen is omkleed. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep ook niet dat requirant gehoord is op een eventuele vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf en hem de benodigde stukken zijn voorgehouden, zodat het in cassatie er voor moet worden gehouden dat deze essentiële vormvoorschriften ook niet zijn nageleefd.
2.9
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de omstandigheid, dat in de schriftelijke (overgelegde) vorderingen van de Officier van Justitie en (respectievelijk) de advocaat-generaal wel is vermeld:‘+ tul € 150 / 3’ en (respectievelijk) ‘tul € 150 toewijzen’, aan het hierbovenstaande niet afdoet.
Indien de vordering immers in het proces-verbaal van de zitting is weergegeven, gaat die weergave voor op de ter terechtzitting overgelegde vordering (zie in dit verband C.O.M. Leyten voor H.R. 28 april 1992, N.J. 1992, 657).
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 18 juli 2006
Advocaat
Deze zaak wordt behandeld door mr. R.J. Baumgardt, postbus 667, 3200 AP Spijkenisse, telefoon: 0181‑617723, telefax: 0181‑622562, dossiernummer: 1677-06/3