Vgl Winterwerp versus Nederland, uitspraak van 24 oktober 1979, Series A no. 33, pp. 17–18, § 39; Johnson versus Verenigd Koninkrijk, uitspraak 24 oktober 1997, Reports 1997-V11, pp 2409–10, § 60; Varbanov versus Bulgarije, uitspraak van 5 oktober 2000, applicationnr. 31365/96, § 45;Hutchinson Reid versus Verenigd Koninkrijk, uitspraak van 20 februari 2003, applicationnr. 50272/99, § 47.’
HR, 12-12-2006, nr. 02459/05
ECLI:NL:HR:2006:AY8330
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-12-2006
- Zaaknummer
02459/05
- LJN
AY8330
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8330, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8330
ECLI:NL:HR:2006:AY8330, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8330
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2005
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2007, 245 met annotatie van N. Keijzer
NJ 2007, 245 met annotatie van N. Keijzer
NbSr 2007/7
Conclusie 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Noodweerexces en oorzaak overschrijding grenzen noodzakelijke verdediging. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN AW3569. Het hof heeft i.c. het beroep op noodweerexces verworpen op de grond dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden a.g.v. een persoonlijkheidsstoornis en niet a.g.v. een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Vzv. wordt betoogd dat het hof zou hebben geoordeeld "dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis (een paranoïde vorm van schizofrenie) per definitie het doen van een beroep op art. 41.2 Sr uitsluit", berust het middel op een verkeerde lezing van ‘s hofs overweging.
Nr. 02459/05
Mr. Vellinga
Zitting: 12 september 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde, voor zover dat betrekking had op "poging tot moord", en van het hem onder 4 primair tenlastegelegde, en wegens 1. "poging tot doodslag", 2. "poging tot moord", 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 4. subsidiair "mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, waarbij tevens de terbeschikkingstelling van de verdachte is gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen als in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. De middelen 1 tot en met 3 richten zich tegen de verwerping van verweren die in verband met de onder 1 en 2 bewezenverklaarde, nauw met elkaar samenhangende, feiten zijn gevoerd.
4. Onder 1. en 2. is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
1. "hij op 15 september 2002 te Leusden, in een woning gelegen aan [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool heeft geschoten op die [slachtoffer] (die zich op dat moment op (zeer) korte afstand van hem, verdachte, bevond) en ten gevolge waarvan die [slachtoffer] werd geraakt/getroffen in de rechterbovenarm, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2. hij op 15 september 2002 te Leusden, op de openbare weg De Vlietsingel, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool heeft geschoten op die [slachtoffer] die zich op dat moment op (zeer) korte afstand van hem, verdachte, bevond en ten gevolge waarvan die [slachtoffer] werd geraakt/getroffen in het rechterschouderblad en in de rug en in de hals, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
5. In de aanvulling op 's Hofs verkorte arrest zijn de navolgende bewijsmiddelen opgenomen:
Ten aanzien van feit 1
Uit de bijlagen van het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Utrecht, District Eemland Zuid, genummerd PL0940/02-605237 en PL0940/02-605237B, opgemaakt door A. J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op respectievelijke 17 september 2002 en 18 oktober 2002:
- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer], mutatienummer PL0940/02-731463, opgemaakt door A.J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op 3 oktober 2002 (blz. 7-11 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237B), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 15 september 2002 ben ik naar de woning van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) gereden in [woonplaats]. Toen ik echter [verdachte] in de woning zag staan en hij de deur niet open wilde doen, werd ik echt kwaad. Ik ben hierop tegen de deur gaan schoppen met het doel deze open te krijgen. Na drie keer schoppen ging de deur open en ben ik de hal ingelopen. Nadat ik de hal was ingelopen heb ik de deur naar de woonkamer geopend. Toen ik vervolgens door deze deur de woonkamer in liep, zag ik gelijk [verdachte] staan. Ik zag dat hij een pistool in zijn hand hield en dit op mij richtte. Gelijk hoorde ik ook een knal en ik realiseerde mij gelijk dat [verdachte] op mij schoot. Ik had geen tijd om te reageren of weg te duiken. [verdachte] heeft ook niets tegen mij gezegd of gewaarschuwd. Op het moment dat ik de deur opende van de woonkamer en naar binnen liep, schoot hij gelijk. Ik voelde gelijk dat ik hevige pijn had in mijn rechterbovenarm en begreep dat ik in mijn arm geschoten was.
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een medische verklaring betreffende [slachtoffer] van het Universitair Medisch Centrum Utrecht ondertekend op 3 oktober 2003 door R.K.J. Simmer-macher, chirurg, (blz. 14-15 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237B) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De inschotopening zat aan de voorbuitenzijde van de rechter bovenarm in het bovenste eenderde en de uitschotopening aan de achterbuitenzijde van de bovenarm.
- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte, mutatienummer PL0940/02-731463, opgemaakt door J. Louissen, brigadier van politie, gesloten op 15 september 2002 (blz. 71-76 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik was op 15 september 2002 thuis. Er werd op de deur en op het raam aan de voorzijde van mijn woning gebonkt. Ik begreep, dat het weer de vriend van mijn ex-vriendin was (het hof begrijpt: [slachtoffer]). Ik pakte meteen het pistool waar ik zojuist over verklaard heb. Ik moest het magazijn nog vastdrukken en laadde vervolgens het pistool door. Ik stak het pistool onder mijn trui in de broeksband van mijn spijkerbroek. Ik pakte het vuurwapen uit mijn broeksband. Op dat moment schoot ik één keer.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 april 2005, zakelijk weergegeven:
Op 15 september 2002 heb ik in mijn woning aan [a-straat 1] te [woonplaats] opzettelijk met een pistool van korte afstand op [slachtoffer] geschoten.
Ten aanzien van feit 2
Uit de bijlagen van het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Utrecht, District Eemland Zuid, genummerd PL0940/02-605237 en PL0940/02-605237B, opgemaakt door A. J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op respectievelijk 17 september 2002 en 18 oktober 2002:
- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer], mutatienummer PL0940/02-731463, opgemaakt door A.J. van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op 3 oktober 2002 (blz. 7-11 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237B), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Nadat ik de hal was ingedoken ben ik via de voordeur naar buiten gerend, om vervolgens linksaf de straat in te rennen. Aan het eind van straat gekomen wilde ik een stukje afsnijden naar een andere straat en rende daarbij over een stuk grasveld. Hier gleed ik echter uit en kwam ten val. Toen ik overeind wilde komen zakte ik door mijn rechterarm. Ik kon ook niet meer overeind komen en lag op mijn buik. Toen ik vervolgens schuin omhoog keek, zag ik [verdachte] staan met het pistool in zijn hand. Ik zag dat hij het pistool op ongeveer een meter bij mij vandaan hield en het op mij richtte. Gelijk daarop hoorde ik het schot afgaan. Het inschot zit boven aan de rechterzijde van mijn rug, vlak boven mijn rechterschouderblad.
- Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een medische verklaring betreffende [slachtoffer] van het Universitair Medisch Centrum Utrecht ondertekend op 3 oktober 2003 door R.K.J. Simmermacher, chirurg, (blz. 14-15 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237B) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De inschotopening zat aan de rugzijde boven het schouderblad en ongeveer ter hoogte van de binnenrand van het schouderblad. De kogel heeft zich vermoedelijk verplaatst vanaf de inschotopening door de spier tot in de dwarse uitsteeksels van de vierde harswervel waarbij tevens een beschadiging is opgetreden van het gewichtsdragende lichaam van de vierde harswervel.
- Het op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte, mutatienummer PL0940/02-731463, opgemaakt door J. Louissen, brigadier van politie, gesloten op 15 september 2002 (blz. 71-76 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Die vriend (het hof begrijpt: [slachtoffer]) zag ik de straat uitrennen, vanuit de voordeur van mijn woning gezien, linksaf. Ik rende achter hem aan en liep ongeveer drie à vier meter achter hem. Aan het eind van de straat, tegenover de brievenbus, zag ik dat die vriend op het gras viel. Ik stopte ongeveer drie meter bij hem vandaan. Ik vuurde opnieuw gericht een kogel op die vriend af.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 4 april 2005, zakelijk weergegeven:
Op 15 september 2002 heb ik op de openbare weg te Leusden van korte afstand op [slachtoffer] geschoten.
Uit de bijlagen van het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van de Regiopolitie Utrecht, District Eemland Zuid, genummerd PL0940/02-605237, opgemaakt door A. J. Van de Kamp, brigadier van politie, gesloten op 17 september 2002:
- Het op de bij wet voorgeschreven wijze opgemaakte proces-verbaal van verhoor van I.C.M. Doest, mutatienummer PL0940, opgemaakt door E.M. ten Voorde, brigadier van politie (blz. 60-63 van het proces-verbaal nr. PL0940/02-605237), voor inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik zag dat beide mannen inmiddels op de Vlietsingel liepen. Kort daarop zag ik dat het slachtoffer stil bleef staan. Dit was ter hoogte van de Vlietsingel 62. De dader bleef ook stilstaan. De afstand tussen de twee mannen was ongeveer twee meter. Ik zag de dader zijn rechterarm ophief en het pistool op het slachtoffer richtte. Ik had het gevoel dat hij heel bewust op het slachtoffer richtte. Vervolgens hoorde ik dat er geschoten werd. Ik zag dat het slachtoffer gelijk na de knal voorover viel en vervolgens door zijn benen zakte. Ik dacht bij mijzelf dat hij door zijn achterhoofd was geschoten. Ik dacht dat omdat de dader het pistool, voordat hij schoot, gericht hield op de hoogte van het achterhoofd van het slachtoffer.
6. In het verkorte arrest is voorts het volgende overwogen in verband met de bespreking van diverse verweren:
Verweer
De raadsman heeft betoogd dat met betrekking tot de feiten 1 en 2 sprake is van een voortgezette handeling op grond waarvan slechts één strafbepaling zou moeten worden toegepast.
Het hof overweegt hieromtrent:
Voor toepassing van artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de handelingen die de voortgezette handeling uitmaken, een uiting zijn van één ongeoorloofd wilsbesluit. Nu verdachte aanvankelijk, in zijn woning, heeft gepoogd om het slachtoffer opzettelijk te doden, heeft hij korte tijd later, buiten, gepoogd het slachtoffer te vermoorden. Naar het oordeel van het hof heeft aan dit laatste delict, de poging tot moord, een nieuw ongeoorloofd wilsbesluit ten grondslag gelegen zodat het hof de feiten als op zichzelf staande handelingen beschouwt die meer dan één misdrijf opleveren waarop gelijksoortige hoofdstraffen zijn gesteld, hetgeen - anders dan de raadsman stelt - als een meerdaadse samenloop moet worden aangemerkt.
Noodweer(-exces) ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - zijn cliënt uit noodweer dan wel noodweer-exces heeft gehandeld op grond waarvan zijn cliënt moet worden ontslagen van alle rechts-vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]) zich geruime tijd voorafgaand aan 15 september 2002 met een honkbalknuppel naar de woning van verdachte heeft begeven en een ruit van die woning heeft ingeslagen. In het onderhavige geval stond diezelfde [slachtoffer] voor de woning van verdachte te schreeuwen en tegen de ramen te slaan. Daarop heeft die [slachtoffer] de deur van de woning ingetrapt en is hij de woning van verdachte binnengedrongen. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat door het handelen van [slachtoffer] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, daaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting van verdachtes lijf en goed, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Het handelen van verdachte, bestaande uit het schieten op die [slachtoffer], nadat deze de woning had betreden, stond evenwel in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding. De verdachte heeft met dit naar het oordeel van het hof disproportioneel handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Deze disproportionele reactie was, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet het gevolg van de door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen. Nu verdachte zich, zoals uit het vorenstaande blijkt, naar het oordeel van het hof inderdaad in een noodweer-situatie bevond, kan het beroep op putatief noodweer onbesproken blijven.
Noodweer(-exces) ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - zijn cliënt uit noodweer dan wel noodweer-exces heeft gehandeld op grond waarvan zijn cliënt moet worden ontslagen van alle rechts-vervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]), nadat deze door verdachte was beschoten, onmiddellijk de woning van verdachte is uitgevlucht en is weggerend. Daarmee is naar het oordeel van het hof een eind gekomen aan de noodweersituatie als hiervoor omschreven, immers van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was geen sprake meer.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat op straat een nieuwe noodweersituatie is ontstaan (verdachte heeft ter zitting verklaard dat, nadat het slachtoffer buiten op straat was gevallen, hij zou hebben gezien dat zijn vuurwapen was geblokkeerd, het slachtoffer was opgestaan, in de richting van verdachte was gelopen, hem had bedreigd en had gezegd "geef mij dat pistool dan maak ik je af"), is het hof van oordeel dat deze lezing van de feiten uit de bewijsmiddelen niet aannemelijk is geworden. Om die reden kan het beroep op noodweer niet slagen.
Het hof verwerpt eveneens het beroep op noodweerexces nu - gelet op hetgeen het hof hiervoor omtrent de aanwezigheid van een noodweersituatie heeft overwogen - een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht zich eerst dan kan voordoen indien die verdediging zelf noodzakelijk is of was.
Voorts verwerpt het hof het beroep op putatief noodweer(exces) (lees: omdat; WHV) een op goede gronden vermeende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreigend gevaar daarvoor niet aannemelijk is geworden, waarbij het hof in het bijzonder in ogenschouw neemt dat verdachtes belager juist van hem wegvluchtte.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat er sprake was van extensief-noodweer-exces, overweegt het hof dat de disproportionele reactie van verdachte niet het gevolg was van de door een dergelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte."
7. Het eerste middel bevat ten eerste de klacht dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat ten aanzien van feit 2 geen voorbedachte raad kan worden aangenomen. Daartoe wordt gewezen op een passage uit de pleitaantekeningen van de raadsman zoals die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 april 2005 zijn gehecht, die inhoudt:
"Nu het hele gebeuren als één feitencomplex dient te worden beschouwd, dan is het laatste schot dat cliënt gelost heeft veroorzaakt door de nog steeds voortdurende hevige gemoedsbeweging waarin hij, vanaf het moment dat [slachtoffer] de woning binnenstormde, verkeerde.
Terzijde wordt opgemerkt dat het hele incident niet lang heeft geduurd. Van een duidelijke cesuur is geen sprake. Ook uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat cliënt vanuit (doods)angst en paniek heeft gehandeld. Hieruit blijkt geenszins van een periode van kalm beraad en rustig overleg. Het wettig en overtuigend bewijs van voorbedachte raad kan dan ook (ook niet na het arrest in de Deventer-moordzaak) sowieso niet in het dossier worden gevonden."
8. Het Hof heeft geen afzonderlijke overweging gewijd aan het bewijs voor de voorbedachte raad, noch aan de bespreking van het hiervoor aangehaalde betoog. In de toelichting op het middel wordt de stelling betrokken dat dit betoog als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid Sv moet worden beschouwd en dat het Hof daarom in zijn uitspraak daar uitdrukkelijk op had moeten reageren.
9. Indien de rechter door zijn beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel de Officier van Justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, dient hij in het vonnis de bijzondere redenen daarvoor op te geven (art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv). Dat neemt echter, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2006, LJN AU 9130, niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin de vereiste nadere motivering besloten ligt. (r.o.v. 3.8.2 onder (i)).(1)
10. In dit geval kan in het midden kan blijven of het hiervoor aangehaalde betoog door het Hof ten onrechte niet is opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt(2), nu, zo dat wel het geval zou zijn, uit de gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam kan worden afgeleid waarom het gevoerde verweer volgens het Hof niet opgaat. De bewijsmiddelen houden immers in dat de verdachte - nadat het slachtoffer na een eerste confrontatie uit verdachtes woning is gevlucht - hem achterna is gerend, waarna een achtervolging plaatsvond die pas eindigde door de val van het slachtoffer. Daarna heeft de verdachte zijn vuurwapen op het slachtoffer gericht en geschoten. Aldus volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat, anders dan in het verweer besloten ligt, dat de verdachte in die tussenliggende periode tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven(3), en dus waarom de voorbedachte raad bewezen is verklaard. Dan ligt, zo in het onderhavige verweer een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou moeten worden gezien, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad in het arrest van het Hof besloten dat en waarom genoemd verweer is verworpen en moet ervan worden uitgegaan dat aan doel en strekking van het bepaalde in art. 359 lid 2 Sv recht is gedaan.
11. Het middel bevat daarnaast de klacht dat 's Hofs overwegingen een tegenstrijdigheid bevatten, hierin bestaande dat het Hof enerzijds bewezen heeft geacht dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, anderzijds dat hij heeft gehandeld onder de invloed van een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij doelt het middel op de verwerping van het beroep op extensief noodweerexces, waarbij het Hof overweegt dat de disproportionele reactie van de verdachte, bestaande in het onder 2 bewezenverklaarde feit, niet het gevolg was een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging maar door een persoonlijkheidsstoornis van de verdachte, te weten een paranoïde vorm van schizofrenie.
12. Aan deze klacht ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat de door het Hof aangenomen persoonlijkheidsstoornis er aan in de weg staat dat de verdachte, zoals voor bewezenverklaring van moord vereist is, dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daar rekenschap van heeft gegeven.(4). Die opvatting is in zijn algemeenheid niet juist.(5) Omstandigheden waarom dit in het onderhavige geval anders zou zijn, zijn niet aangevoerd en liggen ook in het arrest van het Hof niet besloten.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel keert zich tegen de overwegingen van het Hof naar aanleiding van het met betrekking tot feit 1 gevoerde verweer dat sprake was van noodweer(exces), welke overwegingen hiervoor onder 6 zijn weergegeven.
15. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof bij zijn oordeel dat verdachtes reactie op de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer [slachtoffer] disproportioneel was, buiten beschouwing heeft gelaten dat [slachtoffer] op de verdachte kwam afstormen en er daarom geen gelegenheid was voor enige waarschuwing van de verdachte aan [slachtoffer]. Nu het Hof deze omstandigheid in het midden heeft gelaten, zou bij de beoordeling van 's Hofs oordeel van de juistheid van het aldus gestelde uit moeten worden gegaan.
16. Het middel miskent dat het Hof deze omstandigheid niet aannemelijk heeft geacht. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van het slachtoffer, heeft het Hof immers vastgesteld dat de verdachte heeft geschoten, zodra het slachtoffer de deur van de kamer waarin verdachte zich bevond opende en naar binnen liep.
17. Het oordeel van het Hof dat het met een vuurwapen schieten op [slachtoffer] in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding staat, is - ook in het licht van de in de toelichting op het middel genoemde overige omstandigheden - niet onbegrijpelijk.
18. Het middel keert zich voorts tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces, welke inhoudt dat naar het oordeel van het Hof niet een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanval van [slachtoffer], maar veroorzaakt door de bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis, de disproportionele reactie op die aanval heeft teweeggebracht.
19. Bij de beoordeling van dit onderdeel van het middel dient te worden vooropgesteld, dat het bestreden oordeel van feitelijke aard is en in cassatie daarom slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.
20. Voor de beoordeling van dit onderdeel van het middel is van belang hetgeen het Hof heeft overwogen ter motivering van de opgelegde straf en maatregel:
"Toerekeningsvatbaarheid
Omtrent verdachte is een pro justitia rapport opgemaakt door drs. I.E.I.M. van Eynde, klinisch psycholoog, gedateerd 4 september 2004. Hij concludeert dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen. De deskundige acht verdachte ten tijde van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
Omtrent verdachte is een pro justitia rapport opgemaakt door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, gedateerd 14 februari 2005. Zij stelt dat verdachte niet wilde meewerken aan het onderzoek maar dat zij uit het gesprek met verdachte - in combinatie met het dossieronderzoek - de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Omdat verdachte niet wil meewerken kan de deskundige geen diagnose stellen. Zij adviseert om verdachte in het Pieter Baan Centrum te laten onderzoeken met als voornaamste doel het vaststellen van een diagnose omtrent verdachte, van belang met het oog op zijn behandeling. De deskundige onderstreept dat de kans op recidive, zoals in na te noemen rapportages genoemd, hoog moet worden ingeschat. De deskundige stelt niet te verwachten dat het uiteindelijke advies van het Pieter Baan Centrum anders zal worden dan dat van eerdere rapporteurs (triple-rapport d.d. 27 februari 2003 door psycholoog B. van Giessen, psychiater T.M.J. Huygen en reclasseringswerker J. Potter en aanvullend rapport van Van Giessen en Huygen voornoemd d.d. 19 april 2004), te weten terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het hof neemt deze conclusies over en maakt die tot de zijne.
Alles afwegende is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats. Namens verdachte is verzocht deze gevangenisstraf in geval van gebleken noodzaak tot behandeling zo kort mogelijk te houden. Het hof is echter van oordeel dat, gelet op de aard van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze werden gepleegd, de hierna te noemen hoogte van de vrijheidsstraf gepast en geboden is. De rechtbank heeft aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd van vijf jaren. Verdachte is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de ten-lastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren.
Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
In de hiervoor genoemde rapporten van drs. Van Eynde en dr. Kaiser wordt het gevaar voor recidive groot geacht, mede op grond waarvan door Van Eynde wordt geadviseerd aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen, met bevel tot verpleging van overheidswege. Ook in het - hun eerdere rapporten actualiserende - rapport van de psycholoog Van Giessen en de psychiater Huygen van 19 april 2004 wordt overeenkomstig geadviseerd.
Het hof is van oordeel - gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 en de omstandigheden waaronder dit is begaan en verdachtes in voormelde rapporten omschreven delictgevaarlijkheid - dat verdachte langdurig uit de samenleving moet worden verwijderd en voor zover mogelijk dient te worden behandeld.
Verdachte was - zoals hiervoor is overwogen - ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feiten 1 en 2 lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Het hof zal bevelen dat verdachte terbeschikking wordt gesteld nu:
- de door verdachte begane feiten onder 1 en 2 misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en,
- de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
Het hof zal daarnaast bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, daar genoemde veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging eisen.
Het hof overweegt dat de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van misdrijven, te weten poging tot doodslag en poging tot moord, die gericht zijn tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon."
21. De stellers van het middel betogen dat het Hof nader had behoren te motiveren waarom de disproportionele reactie van de verdachte in hoofdzaak moet worden toegeschreven aan zijn persoonlijkheidsstoornis. Daarbij wijzen de stellers van het middel erop dat door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd dat het handelen van de verdachte is ingegeven door grote angst en paniek, veroorzaakt door het 'binnenstormen' door [slachtoffer], alsmede dat het Hof met betrekking tot de stoornis niet meer heeft overwogen dan dat deze de gedragskeuzes, c.q. gedragingen van de verdachte beïnvloedde en dat de verdachte als gevolg daarvan ten tijde van de feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
22. Blijkens 's Hofs overwegingen heeft het vastgesteld dat de verdachte lijdende is (en ten tijde van de feiten was) aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, welke is omschreven als paranoïde vorm van schizofrenie en dat de feiten hem als gevolg daarvan verminderd kunnen worden toegerekend.
23. In een recent arrest heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of de hevige gemoedsbeweging die heeft geleid tot een disproportionele reactie op een noodweersituatie, uitsluitend door die noodweersituatie moet zijn veroorzaakt.(6) Een zo strikte band wordt, aldus de Hoge Raad, niet verlangd. Uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
24. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat niet aannemelijk is dat dat de hevige gemoedsbeweging die de verdachte tot schieten op [slachtoffer] heeft gebracht in hoofdzaak is veroorzaakt door de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding maar dat deze in overwegende mate moet worden toegeschreven aan verdachtes persoonlijkheidsstoornis. In het licht van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad, in het bijzonder de laatste zinsnede, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen de aard van de persoonlijkheidstoornis alsmede de omstandigheid dat, zoals de gebezigde bewijsmiddelen inhouden, de verdachte zijn wapen heeft doorgeladen en schietklaar in zijn broeksband heeft gestoken toen er op het raam aan de voorzijde van zijn woning werd gebonkt door naar hij begreep de vriend van zijn ex-vriendin, dus voordat het slachtoffer verdachtes woning binnendrong, is dat oordeel voorts niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.
25. Het middel faalt.
26. Het derde middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op (extensief) noodweer(exces)(7) ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit.
27. Het middel bevat als eerste klacht dat het Hof heeft overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet aannemelijk is geworden dat zich een nieuwe noodweersituatie, zoals door de verdediging is aangevoerd, heeft voorgedaan. Bij de beoordeling van een beroep op noodweer(exces) is immers bepalend of de daaraan ten grondslag gelegde feiten door het onderzoek ter terechtzitting al dan niet aannemelijk zijn geworden.
28. Dat laatste is zonder meer juist. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik heb gesteld in mijn conclusie bij HR 16 mei 2006, LJN AV7155:
"Anders dan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde eist de wet ten aanzien van de feiten die aan een beroep op een strafuitsluitingsgrond ten grondslag worden gelegd, niet dat de aannemelijkheid daarvan dient te berusten op wettige bewijsmiddelen. De rechter kan die feiten aannemelijk achten, ook al vinden de door de verdachte ter onderbouwing van zijn beroep op een strafuitsluitingsgrond gestelde feiten geen enkele steun in enig (al dan niet wettig) bewijsmiddel.(8) Dit betekent dat een rechter zich bij zijn oordeel over de aannemelijkheid van de feiten die de verdachte aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, niet mag beperken tot de voorhanden bewijsmiddelen.(9) De rechter dient verdachtes relaas ter terechtzitting zonder enige formele beperking op aannemelijkheid te onderzoeken. Daarbij dient hij er voor te waken dat hij de verdachte niet op enige wijze met het bewijs van de gestelde feiten belast, bijvoorbeeld door te eisen dat hij de gestelde feiten aannemelijk maakt.(10) Een en ander betekent dat de rechter de door de verdachte ter onderbouwing van zijn beroep op een strafuitsluitingsgrond gestelde feiten aannemelijk kan achten ook al is noch in de voorhanden processtukken noch in hetgeen overigens ter terechtzitting naar voren is gekomen steun voor die aannemelijkheid te vinden. Die aannemelijkheid kan dus voortvloeien louter uit hetgeen de verdachte naar voren brengt en de indruk die hij daarbij op de rechter maakt."
29. Hoewel het Hof in de zaak die aan genoemd arrest ten grondslag lag, bij de verwerping van het beroep op noodweer(exces) verwees naar de gebezigde bewijsmiddelen, bracht dit de Hoge Raad, anders dan ik had geconcludeerd, niet tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof. De Hoge Raad overwoog:
3.3. In het bestreden arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte, terwijl hij door [A] werd bedreigd met een mes, door het slachtoffer [B] werd beetgegrepen. Tegen deze ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding diende de verdachte zich te beschermen. De verdachte moest en mocht daarom handelen zoals hij heeft gedaan. Door voornoemde aanrandingen door [A] en [B] was de verdachte zodanig geëmotioneerd geraakt dat hij het slachtoffer opnieuw heeft aangevallen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer dan wel noodweerexces nu de lezing van de verdachte niet aannemelijk is geworden uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen en in het bijzonder ook niet uit de verklaring van het slachtoffer [B], zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2004."
3.4. De aan het middel ten grondslag liggende stelling dat het Hof een te beperkte toets heeft aangelegd door slechts de bewijsmiddelen in de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) te betrekken, berust op een onjuiste lezing van de overweging van het Hof. Het Hof heeft immers als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en heeft vervolgens naar de gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder naar de voor het bewijs gebezigde verklaring van het slachtoffer verwezen kennelijk om te verduidelijken welke gebeurtenissen het wel aannemelijk heeft geacht. (...)
30. In essentie verschilt de aangevallen overweging in de onderhavige zaak niet wezenlijk van die in het hiervoor aangehaalde arrest. Ook in de onderhavige overweging oordeelt het Hof immers over de aannemelijkheid van de gestelde feiten, niet over het bewijs daarvan. Daarom zie ik geen reden waarom de in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uitgespreide mantel der liefde ook de onderhavige overweging niet zou kunnen bedekken. Ik zal niet verhelen dat mijn liefde zover niet gaat, maar meen dat het uit een oogpunt van uniforme rechtstoepassing niet gewenst is het arrest van 13 juni 2006 hier niet als leidraad te nemen. Dit brengt mij tot de conclusie dat de klacht over de door het Hof gehanteerde maatstaf berust op onjuiste lezing van de overweging van het Hof. Deze dient aldus te worden verstaan dat de door de verdediging aan het verweer ten grondslag gelegde lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk is geworden, en dat het Hof ter verduidelijking daarvan heeft verwezen naar de gang van zaken zoals deze blijkt uit de bewijsmiddelen. De klacht faalt dus.
31. Voorts bevat het middel de klacht dat het Hof het oordeel dat een beroep op noodweerexces niet aan de orde is, nu de disproportionele reactie niet is veroorzaakt door een hevige gemoedsbeweging als onmiddellijk gevolg van de eerdere - en reeds beëindigde - aanval. Die klacht is gelijkluidend aan de in het tweede middel verwoorde klacht over dezelfde overweging van het Hof en is dus hetzelfde lot beschoren.
32. Het middel faalt.
33. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging ongenoegzaam heeft gemotiveerd omdat het oordeel dat de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, is gegrond op tegenstrijdige conclusies van een psychiater en een psycholoog, en voorts omdat dat oordeel niet is gebaseerd op het oordeel van een arts.
34. Met de klacht dat 's Hofs oordeel over de ziekelijke stoornis van de geestvermogens is gebaseerd op twee tegenstrijdige conclusies doelt het middel op de conclusie van de klinisch psycholoog Van Eynde, dat de verdachte dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie, en het oordeel van de psychiater Kaiser dat verdachte niet wilde meewerken aan het onderzoek maar dat zij uit het gesprek met verdachte - in combinatie met het dossieronderzoek - de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
35. Anders dan het middel wil is hier van tegenstrijdige conclusies geen sprake. De psychiater Kaiser beperkt zich door de weigering van de verdachte zich te laten onderzoeken tot een indruk die, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, niet strijdig is met de conclusie van de klinisch psycholoog Van Eynde en diens oordeel voor wat betreft de ziekelijke stoornis met inachtneming van die beperking onderschrijft. De enkele door de psychiater geopperde mogelijkheid dat de verdachte daarnaast ook lijdende was aan een gebrekkig ontwikkeling der geestvermogens strijdt daarmee, zoals in het door het Hof weergegeven relaas van de psychiater besloten ligt, evenmin.
36. Voor de beoordeling van de klacht, dat de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens niet is gebaseerd op het oordeel van een arts, is van belang dat in de overwegingen van het Hof besloten ligt dat de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan de rapportage door psychiater dr. Kaiser en nadien ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - uiteindelijk - niet (meer) mee te willen werken aan een nader onderzoek door het Pieter Baan Centrum. Daarnaast verdient opmerking dat het Hof - anders dan het middel suggereert - zijn oordeel dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege moet worden opgelegd, mede baseert op het eerder opgestelde rapport van een psycholoog en een psychiater over de persoon van de verdachte dat - in verband met het onderzoek in hoger beroep - is geactualiseerd.
37. Art. 37, derde lid Sr bepaalt dat de in art. 37, tweede lid Sr gestelde eis dat de vaststelling van een stoornis dient te geschieden op basis van de rapportage van twee verschillende gedragsdeskundigen waaronder een psychiater, vervalt wanneer de verdachte weigert aan het voor die rapportage benodigde onderzoek mee te werken. Dat betekent voor het onderhavige geval dat het oordeel van het Hof niet mede gebaseerd behoefde te zijn op de door de wetgever aangewezen arts, een psychiater.
38. Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is alleen mogelijk als kan worden vastgesteld, dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens; vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 112. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat in dat geval het feitelijke oordeel van de rechter dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, wordt gebaseerd op een onderzoek door een gedragsdeskundige, niet zijnde een arts.
39. Voor het onderhavige geval komt daar nog bij dat het oordeel van het Hof mede was gebaseerd op een rapport van een psychiater dat wijst in dezelfde richting als wordt geconcludeerd in het rapport van de andere gedragsdeskundige. Bovendien heeft het Hof zijn oordeel mede doen steunen op een reeds eerder met betrekking tot de persoon van de verdachte opgemaakt rapport van onder meer een tweetal gedragsdeskundigen (waaronder een psychiater), die in verband met de berechting in hoger beroep een nadere rapportage hebben uitgebracht waarin zij hun eerder getrokken conclusies bevestigen.
40. Het middel faalt.
41. Het vijfde middel is gericht tegen de motivering van de opgelegde maatregel voor zover wordt overwogen dat gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de delictgevaarlijkheid van de verdachte deze langdurig uit de samenleving moet worden verwijderd en voor zover mogelijk dient te worden behandeld.
42. De stellers van het middel betogen dat deze overweging niet verenigbaar is met de aard van de terbeschikkingstelling als maatregel ter verpleging en dat het Hof door deze overweging vooruitloopt op de vraag of de opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling na ommekomst van de periode van twee jaar waarvoor de maatregel kan worden opgelegd, voor verlenging in aanmerking komt.
43. Ik meen dat de klacht op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen berust. In aanmerking genomen dat het Hof na de bestreden overweging nog uitdrukkelijk overweegt over het oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en het daaraan te verbinden bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd, lees ik de overweging aldus dat het Hof in de bestreden overweging teruggrijpt op de overwegingen die het reeds heeft gewijd aan de noodzaak een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op te leggen.
44. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
45. Het vierde en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
46. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte - die in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verblijft - heeft op 27 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan 16 maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en de straf dus moet worden verminderd.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Een dergelijk geval deed zich voor in genoemd arrest. Voorts in HR 30 mei 2006, LJN AV6203.
2 Zie voor een bewijsverweer dat als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt HR 16 mei 2006, LJN AV2368, voor een bewijsverweer dat niet als zodanig had behoeven te worden opgevat HR 16 mei 2006, LJN AV1581.
3 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, Nieuwsbrief Strafrecht 2002, 208. In deze laatste uitspraak en in HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280 wordt met hantering van dit criterium de (impliciete) verwerping van het verweer dat sprake was van een plotselinge gemoedsopwelling voldoende bevonden. Demeersseman, a.w., p. 14 e.v., noemt rechtspraak van voor 1886, waarin voor de voor moord vereiste "premeditatie" voldoende werd geacht dat de verdachte het plan had een ander aan te vallen.
4 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, Nieuwsbrief Strafrecht 2002, 208. In deze laatste uitspraak en in HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280 wordt met hantering van dit criterium de (impliciete) verwerping van het verweer dat sprake was van een plotselinge gemoedsopwelling voldoende bevonden. Demeersseman, a.w., p. 14 e.v., noemt rechtspraak van voor 1886, waarin voor de voor moord vereiste "premeditatie" voldoende werd geacht dat de verdachte het plan had een ander aan te vallen.
5 Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, tweede druk, p. 230, 231 alsmede het door hem genoemde HR 23 juni 1998, DD 98.336 waarbij voorbedachte raad ondanks het bestaan van een geestelijke stoornis werd aanvaard.
6 HR 13 juni 2006, 01603/05.
7 Vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691, m.nt. 't H, r.ov. 6.2. onder b.
8 Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 698 en de daar genoemde rechtspraak. Voorts G. Knigge, Beslissen en motiveren, deel 3 in de serie facetten van strafrechtspleging,Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1980, p. 115, en Cleiren en Nijboer, (T&C Sv, zesde druk), art. 359 Sv, aant. 7.
9 HR 18 juni 1968, NJ 1968, 351.
10 Bijv. HR 16 nov. 1965 NJ 1966, 209, HR 10 juni 1975, NJ 1975, 465, m. nt. ThWvV.
Uitspraak 12‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Noodweerexces en oorzaak overschrijding grenzen noodzakelijke verdediging. HR herhaalt toepasselijke overweging uit HR LJN AW3569. Het hof heeft i.c. het beroep op noodweerexces verworpen op de grond dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden a.g.v. een persoonlijkheidsstoornis en niet a.g.v. een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Vzv. wordt betoogd dat het hof zou hebben geoordeeld "dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis (een paranoïde vorm van schizofrenie) per definitie het doen van een beroep op art. 41.2 Sr uitsluit", berust het middel op een verkeerde lezing van ‘s hofs overweging.
12 december 2006
Strafkamer
nr. 02459/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 18 april 2005, nummer 21/005427-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 12 november 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 voor zover dat betrekking heeft op "poging tot moord", en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot doodslag", 2. "poging tot moord", 3. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 4. "mishandeling" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is - voor zover van belang - aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, deze zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1 heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 15 september 2002 te Leusden, in een woning, gelegen aan [a-straat 1], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een pistool heeft geschoten op die [slachtoffer] (die zich op dat moment op (zeer) korte afstand van hem, verdachte, bevond) en ten gevolge waarvan die [slachtoffer] werd geraakt/getroffen in de rechterbovenarm, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Noodweer(-exces) ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft betoogd dat - kort gezegd - zijn cliënt uit noodweer dan wel noodweerexces heeft gehandeld op grond waarvan zijn cliënt moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]) zich geruime tijd voorafgaand aan 15 september 2002 met een honkbalknuppel naar de woning van verdachte heeft begeven en een ruit van die woning heeft ingeslagen. In het onderhavige geval stond diezelfde [slachtoffer] voor de woning van verdachte te schreeuwen en tegen de ramen te slaan. Daarop heeft die [slachtoffer] de deur van de woning ingetrapt en is hij de woning van verdachte binnengedrongen. Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat door het handelen van [slachtoffer] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, daaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting van verdachtes lijf en goed, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Het handelen van verdachte, bestaande uit het schieten op die [slachtoffer], nadat deze de woning had betreden, stond evenwel in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding. De verdachte heeft met dit naar het oordeel van het hof disproportioneel handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Deze disproportionele reactie was, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet het gevolg van de door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen. Nu verdachte zich, zoals uit het vorenstaande blijkt, naar het oordeel van het hof inderdaad in een noodweersituatie bevond, kan het beroep op putatief noodweer onbesproken blijven."
3.4. Onder "Oplegging van straf en/of maatregel" heeft het Hof in zijn arrest onder meer overwogen:
"Toerekeningsvatbaarheid
Omtrent verdachte is een pro justitia rapport opgemaakt door drs. I.E.I.M. van Eynde, klinisch psycholoog, gedateerd 4 september 2004. Hij concludeert dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen. De deskundige acht verdachte ten tijde van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
(...)
Het hof neemt deze conclusies over en maakt deze tot de zijne."
3.5. Uit het voor het slagen van een beroep op noodweerexces geldende vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AW3569, NJ 2006, 343). Het Hof heeft in het onderhavige geval het beroep op noodweerexces verworpen op de grond dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis en niet als gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof zou hebben geoordeeld "dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis (in de vorm van een paranoïde vorm van schizofrenie) per definitie het doen van een beroep op art. 41 lid 2 Sr uitsluit", berust het middel op een verkeerde lezing van de overweging van het Hof.
3.6. In zoverre faalt het middel.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 27 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 december 2006.
Beroepschrift 20‑12‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 02459/05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 24 oktober 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
thans gedetineerd in PI Nieuwegein,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/005427-03.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 18 april 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 285, 287, 289 en 300 Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 289 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte (zonder nadere motivering) bewezen verklaard dat rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot moord als bedoeld in art. 289 (juncto art 45) Sr, althans heeft het Hof in ieder geval ten onrechte nagelaten in het arrest te responderen op het door en namens rekwirant gevoerde (en uitdrukkelijk onderbouwde) verweer inhoudende dat het handelen van rekwirant niet als zodanig valt te kwalificeren.
Toelichting
Zowel in eerste aanleg als in appèl is door de verdediging betwist dat er ten aanzien van het 2e feit sprake is geweest van voorbedachten rade.
Daartoe is blijkens de in hoger beroep overlegde pleitnotities onder meer en voor zover van belang aangevoerd:
‘Nu het hele gebeuren als één feitencomplex dient te worden beschouwd, is het laatste schot dat cliënt gelost heeft veroorzaakt door de nog steeds voortdurende hevige gemoedsbeweging waarin hij, vanaf het moment dat [slachtoffer] de woning binnenstormde, verkeerde.
Terzijde wordt opgemerkt dat het hele incident niet lang heeft geduurd. Van een duidelijke cesuur is geen sprake.
Ook uit de rapporten van de deskundigen blijkt dat cliënt vanuit (doodsangst en) paniek heeft gehandeld. Hieruit blijkt geenszins van een periode van kalm beraad en rustig overleg. Het wettig en overtuigend bewijs van voorbedachte raad kan dan ook (ook niet na het arrest in de Deventer-moordzaak) sowieso niet het dossier worden gevonden.’
Noch in het arrest, noch in de aanvulling daarop, wijdt het Hof een overweging aan de (kennelijke) verwerping van het verweer dat er in casu geen sprake was van voorbedachten rade. Het Hof volstaat met enkele standaard overwegingen onder het kopje ‘bewezenverklaring’.
Blijkens die bewezenverklaring heeft het Hof echter wel bewezen verklaard dat rekwirant opzettelijk én met voorbedachten rade heeft getracht [slachtoffer] van het leven te beroven door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een pistool van zeer korte afstand op die [slachtoffer] te schieten. Gelet op die bewezenverklaring moet het ervoor worden gehouden dat het Hof van mening is dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zou moeten blijken dat rekwirant — in tegenstelling tot wat door en namens hem ter terechtzitting is betoogd — zich wel degelijk heeft schuldig gemaakt aan poging tot moord en dat er dus wel degelijk sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg.
De bewezenverklaring van de voorbedachten rade is naar de mening van rekwirant allereerst niet te verenigen met hetgeen het Hof in het arrest vaststelt omtrent de persoonlijkheidsstoornis van rekwirant. In de verwerping van het beroep op noodweer/noodweerexces ten aanzien van feit 2 overweegt het Hof (op pagina 5 van het arrest) dat de ‘disproportionele reactie’ van rekwirant (in dit kader het achter [slachtoffer] aanrennen en nogmaals op hem schieten) werd ‘veroorzaakt’ door de persoonlijkheidsstoornis van rekwirant. Uit hetgeen het Hof overweegt onder het kopje ‘Toerekeningsvatbaarheid’ blijkt dat het Hof hiermee doelt op de door Van Eynde geconstateerde paranoïde vorm van schizofrenie.
Naar de mening van rekwirant is de overweging van het Hof dat het handelen van rekwirant ‘het gevolg is van de aan hem toegeschreven persoonlijkheidsstoornis’ niet te verenigen met de bewezenverklaring van de voorbedachten rade, althans had het Hof de bewezenverklaring van de voorbedachten rade gelet daarop in ieder geval nader moeten motiveren.
Voorts is het arrest van het Hof ten aanzien van de bewezenverklaarde voorbedachten rade niet naar de eis der wet met de redenen omkleed daar die voorbedachten rade zonder nadere toelichting — welke ontbreekt — niet volgt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Voorbedachte raad wijst op een moment van kalm overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering; het is het tegenovergestelde van de ogenblikkelijke gemoedsopwelling (zie onder meer Tekst en Commentaar, aantekening 8b bij art. 289 Sr). Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade als bedoeld in art. 289 Sr is vereist dat uit de voor die bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden dat de verdachte op enig moment heeft kunnen nadenken over de door hem voorgenomen daad en de gevolgen daarvan. Het door het Hof bewezenverklaarde ‘kalm beraad en rustig overleg’ kan echter niet volgen uit de door het Hof ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen impliceren veeleer dat rekwirant na het eerste schot (feit 1) en nadat [slachtoffer] was weggerend, direct achter die [slachtoffer] is aangerend en, nadat [slachtoffer] tot stilstand was gekomen, (vrijwel) direct wederom op die [slachtoffer] heeft geschoten. Ook hierom kan het arrest van het Hof, in ieder geval voor wat betreft de bewezenverklaring van het tweede feit, niet in stand blijven.
Tot slot is het arrest van het Hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed en lijdt het dientengevolge zelfs aan nietigheid, omdat het Hof, in strijd met het nieuwe tweede lid van art. 359 Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen geven van het op het punt van de voorbedachten rade van het standpunt van de verdediging afwijkende oordeel.
Art. 359 lid 2 Sv luidt sinds 1 januari 2005:
‘De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, 2e en 3e lid, zijn met redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.’
Nu art. 359 Sv blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, had het Hof, zeker ook gelet op de aard en strekking, alsmede het belang van het verweer, uitdrukkelijk moeten responderen op het betoog van de verdediging dat er in casu geen sprake was en kon zijn van voorbedachten rade ten aanzien van het tweede feit. Nu het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk aan te geven waarom het Hof van mening was dat de voorbedachten raad wel bewezen kon worden lijdt het arrest van het Hof gelet op het achtste lid van art. 359 Sv (en nog afgezien van de eerder genoemde omstandigheid dat de voorbedachten rade niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid) aan nietigheid.
Opmerking verdient dat naar de menig van rekwirant het gelet op de inhoud en strekking van het tweede lid van art. 359 Sv niet zo kan zijn dat het Hof de plicht om gemotiveerd aan te geven waarom het afwijkt van het uitdrukkelijk door de verdediging ingenomen en onderbouwde standpunten kan omzeilen door de gevoerde verweren — kennelijk — impliciet te verwerpen (door zoals in casu bijvoorbeeld wel tot een bewezenverklaring van de voorbedachten rade te komen). Zelfs indien het verweer zijn weerlegging wel zou vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, is de rechter gehouden in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven waarom zijn oordeel afwijkt van het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt van de verdediging. Door na te laten de redenen die hebben geleid tot het afwijken van uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunten aan te geven, laat de rechter immers de mogelijkheid open dat de verweren de rechter zijn ontgaan, hetgeen (mede) wordt voorkomen door een (door rekwirant voorgestane) strikte uitleg en handhaving van het in art. 359 lid 2 gestelde.
Geconcludeerd moet worden dat niet naleving van het tweede lid, conform het in het achtste lid bepaalde, de nietigheid van het arrest tot gevolg heeft, ook indien uit het arrest van het Hof impliciet volgt dat het Hof de verweren kennelijk heeft verworpen en zelfs indien die verweren uiteindelijk tevens hun weerlegging zouden vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
II. Schending van art. 41 Sr en de artt 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen.
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte ten aanzien van feit 1 het beroep op noodweer dan wel noodweerexces verworpen, althans heeft het Hof die verwerping niet begrijpelijk, althans en in ieder geval niet voldoende gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen is in hoger beroep namens rekwirant bepleit dat rekwirant moest worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van feit 1 omdat ten aanzien van dat feit sprake was van ‘een (putatieve) noodweersituatie met een noodweerexces component’.
Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot dit verweer het volgende overwogen:
‘Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]) zich geruime tijd voorafgaand aan 15 september 2002 met een honkbalknuppel naar de woning van verdachte heeft begeven en een ruit van die woning heeft ingeslagen. In het onderhavige geval stond diezelfde [slachtoffer] voor de woning van verdachte te schreeuwen en tegen de ramen te slaan. Daarop heeft die [slachtoffer] de deur van de woning ingetrapt en is hij de woning van verdachte binnengedrongen. Het Hof is van oordeel dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden aannemelijk is geworden dat door het handelen van [slachtoffer] sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting van verdachtes lijf en goed, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Het handelen van verdachte, bestaande uit het schieten op die [slachtoffer], nadat deze de woning had betreden, stond evenwel in geen verhouding met de aard en omvang van de aanranding. De verdachte heeft met dit naar het oordeel van het Hof disproportioneel handelen de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Deze disproportionele reactie was, anders dan de raadsman heeft betoogd, niet het gevolg van de door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte. Het beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen. Nu de verdachte zich, zoals uit het vorenstaande blijkt, naar het oordeel van het Hof inderdaad in een noodweer situatie bevond, kan het beroep op putatief noodweer onbesproken blijven.’
De zojuist geciteerde verwerping van het beroep op noodweer/noodweerexces is allereerst ogenschijnlijk gebaseerd op onjuiste veronderstellingen, althans zonder nadere toelichting niet begrijpelijk, nu het Hof er bij de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer van uit is gegaan dat [slachtoffer] — na voor de woning van rekwirant te hebben staan schreeuwen, na tegen de ramen van het huis van rekwirant te hebben geslagen en na de deur van de woning van rekwirant te hebben ingetrapt — ‘slechts’ de woning van de verdachte is binnengedrongen. Door de verdediging was immers aangevoerd dat er niet alleen sprake was van het op de zojuist beschreven wijze binnendringen van het huis van rekwirant (met daarbij ook de door het Hof gememoreerde voorgeschiedenis), maar dat er ook sprake van was dat [slachtoffer] — na de woning van rekwirant te zijn binnengedrongen — in de richting van rekwirant liep/stormde. Voor zover hier van belang behelst de in hoger beroep overgelegde pleitnota het volgende:
‘Vluchten was voor cliënt geen optie. Om weg te kunnen komen uit deze situatie had cliënt door [slachtoffer] heen gemoeten omdat de voordeur slecht te bereiken was via een smalle gang die gesperd werd door [slachtoffer]. De confrontatie met [slachtoffer] werd daardoor onvermijdelijk, de achterdeur zat immers op slot.
(…)
Resteerde slechts het wapen te gebruiken dat cliënt ogenschijnlijk enige tijd daarvoor gekocht had voor het geval [slachtoffer] hem weer zou aanvallen. Op het moment dat [slachtoffer] richting cliënt stormt, schiet cliënt hem in de bovenarm waarop [slachtoffer] de woning uit rent. Er was in casu geen tijd voor een waarschuwingsmededeling, er diende direct te worden gereageerd.’
Het Hof heeft de juistheid van de zojuist geciteerde stellingen (te weten dat [slachtoffer] op rekwirant afstormde en dat er geen tijd was voor een waarschuwing of mededeling aan het adres van die [slachtoffer]) in het midden gelaten, althans daarvan in ieder geval niet gesteld dat dat deel van de lezing van rekwirant niet aannemelijk was geworden. Daarmee moet naar de mening van rekwirant in cassatie van de juistheid van de zojuist genoemde stellingen worden uitgegaan (vgl Prof. Mr. J. de Hullu in zijn noot onder punt bij HR 29 april 1997, NJ 1997/627).
Of er sprake is van noodweer is een overwegend feitelijk oordeel dat sterk door de omstandigheden van het geval wordt bepaald. Mede daarom is van groot belang dat het Hof alle door de verdachte aangevoerde omstandigheden in ogenschouw neemt bij de beoordeling van het beroep op noodweer en bij de eventuele verwerping van een dergelijk beroep daarop uitdrukkelijk ingaat. Gelet op hetgeen in casu door en namens rekwirant ten aanzien van die omstandigheden was aangevoerd — waaronder dat [slachtoffer] op rekwirant afstormde en dat er geen tijd was voor een waarschuwing of mededeling aan die [slachtoffer] — is het oordeel van het Hof dat rekwirant niet proportioneel heeft gehandeld door die [slachtoffer] in de arm te schieten zonder nadere motivering niet begrijpelijk. In ieder geval laat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer ten onrechte de zojuist genoemde omstandigheden buiten beschouwing, waardoor het Hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer die omstandigheden (ten onrechte) niet in aanmerking heeft genomen.
Ook het tweede deel van de verwerping van het Hof van het beroep op noodweer/noodweerexces is naar de mening van rekwirant gebaseerd op onjuiste veronderstellingen en/of een onjuiste opvatting ten aanzien van het begrip ‘hevige gemoedsbeweging’.
Namens rekwirant is (blijkens de in hoger beroep overlegde pleitnotities) ten aanzien van het beroep op noodweerexces onder meer het volgende gesteld:
‘De overschrijding van de grenzen is (…) een direct gevolg van de hevige gemoedsbeweging waarin cliënt verkeerde. Door de enorme angst en paniek heeft cliënt geschoten. Deze gemoedsbeweging was verder een direct gevolg van de wederrechtelijke aanranding Om het simpel te zeggen ieder redelijk denkend mens had in de gegeven omstandigheden, zo kunnen reageren. De psyche van cliënt, daarover later meer, had hiermee niets te maken’
Wat er zij van deze laatste opmerking, kern van het subsidiaire betoog ten aanzien van het eerste feit is dat een eventuele overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bestaande uit een enorme angst voor en paniek door het handelen van [slachtoffer].
Het Hof stelt in feite dat de bij rekwirant geconstateerde persoonlijkheidsstoornis in de ontstane noodweersituatie de boventoon voerde en daarom in de weg staat aan een beroep op een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Gelet op hetgeen het Hof onder het kopje ‘toerekeningsvatbaarheid’ overweegt, heeft het Hof ten aanzien van die persoonlijkheidsstoornis niet meer vastgesteld dan dat rekwirant ten tijde van het feit leed aan een paranoïde vorm van schizofrenie en dat die ziekelijke stoornis zijn gedragskeuzes c.q. gedragingen beïnvloedde.
Gelet op hetgeen door en namens rekwirant was aangevoerd ter verdediging van het handelen van rekwirant (het schieten in de richting van [slachtoffer]), in samenhang met hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de persoonlijkheidsstoornis van rekwirant, is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk waarom het Hof op basis van (de enkele verwijzing naar) die persoonlijkheidsstoornis rekwirant feitelijk de mogelijkheid ontzegt zich te beroepen op de in art. 41 lid 2 Sr opgenomen schulduitsluitingsgrond. Minst genomen had het Hof moeten uitleggen waarom de constatering van een deskundige dat rekwirant ten tijde van het eerste feit leed aan een paranoïde vorm van schizofrenie er vervolgens het Hof de reden van is geweest dat rekwirant (naar het oordeel van het Hof) disproportioneel reageerde. Dit te meer nu noch uit de door het Hof in het arrest overgenomen conclusies van de deskundigen Van Eynde en Kaiser, noch uit de onderliggende rapportages van deze deskundigen blijkt dat de door het Hof geconstateerde overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het gevolg is geweest van de door Van Eynde geconstateerde paranoïde vorm van schizofrenie. Van Eynde concludeert slechts dat het tenlastegelegde mede verklaard kan worden uit de ziekelijke stoornis, terwijl Kaiser daar in het geheel geen uitspraak over kan doen. Het kan in ieder geval niet zo zijn dat het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis (in de vorm van een paranoïde vorm van schizofrenie) per definitie het doen, van een beroep op art. 41 lid 2 Sr uitsluit. Nu het Hof niet nader uitlegt waarom het disproportionele handelen verklaard kan worden uit de vermeende persoonlijkheidsstoornis van rekwirant, laat het Hof de mogelijkheid open en wekt het zelfs de schijn wel uit te gaan van die opvatting.
Geconcludeerd moet worden dat het arrest van het Hof ten aanzien van de verwerping van het beroep op noodweer/noodweerexces ten aanzien van het eerste feit berust op onjuiste gronden, althans in ieder geval zonder nadere motivering niet begrijpelijk, althans in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
III. Schending van art. 41 Sr en de artt 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen.
Meer in het bijzonder is het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer/noodweerexces ten aanzien van feit twee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof die verwerping onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Ook ten aanzien van het tweede feit is door en namens rekwirant een beroep gedaan op noodweerexces ‘met een (putatief) noodweer component’. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Uit feiten en omstandigheden blijkt dat verdachtes belager ([slachtoffer]), nadat deze door verdachte was beschoten, onmiddellijk de woning van verdachte is uitgevlucht en is weggerend. Daarmee is naar het oordeel van het Hof een einde gekomen aan de noodweersituatie als hiervoor omschreven, immers van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding was geen sprake meer.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat op straat een nieuwe noodweersituatie is ontstaan (verdachte heeft ter zitting verklaard dat, nadat het slachtoffer buiten op straat was gevallen, hij zou hebben gezien dat zijn vuurwapen was geblokkeerd, het slachtoffer was opgestaan, in de richting van verdachte was gelopen, hem had bedreigd en had gezegd ‘geef mij dat pistool dan maak ik je af’), is het Hof van oordeel dat deze lezing van de feiten uit de bewijsmiddelen (vet, GPH en BDB) niet aannemelijk is geworden. Om die reden kan het beroep op noodweer niet slagen. (…)
Voorzover de raadsman heeft bedoeld te stellen dat er sprake was van een extensief — noodweer exces overweegt het Hof dat de disproportionele reactie van verdachte niet het gevolg was van de door een dergelijke aanranding veroorzaakte hevige gemoedstoestand, doch werd veroorzaakt door de hierna te bespreken persoonlijkheidsstoornis van verdachte.’
Ten aanzien van het laatste deel van de verwerping van het beroep op artikel 41 lid 2 Sr wordt hier verwezen naar hetgeen ook al in het eerste middel is aangevoerd met betrekking tot verwijzing van het Hof naar de in het arrest besproken persoonlijkheidsstoornis van rekwirant. Hetgeen daarover in het eerste middel wordt gezegd dient als hier herhaald en ingelast beschouwd te worden.
Daarnaast is ten aanzien van hetgeen het Hof ter verwerping van het beroep op noodweer/noodweerexces overweegt (met betrekking tot het tweede feit) nog het volgende van belang. Het Hof stelt dat het beroep op noodweer niet kan slagen omdat ‘uit de bewijsmiddelen’ niet aannemelijk is geworden dat zich een nieuwe noodweersituatie heeft voorgedaan (zoals door en namens rekwirant aangevoerd en door het Hof samengevat beschreven).
Door de aannemelijkheid van het door en namens rekwirant gestelde alleen te beoordelen aan de hand van de door het Hof gebezigde (en dus ook door het Hof geselecteerde) bewijsmiddelen is het Hof uitgegaan van een onjuiste opvatting over de wijze waarop het Hof een beroep op noodweer dient te onderzoeken. Voor de beantwoording van de vraag of de aan een verweer in de zin van art. 358 lid 3 Sv ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich inderdaad hebben voorgedaan is immers bepalend of deze door het onderzoek ter terechtzitting al dan niet aannemelijk zijn geworden. Zie hiervoor onder meer Hoge Raad 11 november 1969, NJ 1970. 85. Het Hof heeft het beroep op noodweer/noodweerexces in casu beoordeeld aan de hand van een verkeerd criterium. Ook hierdoor is de verwerping van het beroep op (extensief) noodweer/noodweerexces zodanig (gebrekkig) gemotiveerd dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
IV. Schending van art. 5 EVRM alsmede van de artt. 37 en 37a Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen.
Meer in het bijzonder heeft het Hof rekwirant ten onrechte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, althans heeft het Hof bij de oplegging van die maatregel niet (blijk gegeven te hebben) voldaan aan de aan de (motivering van de) oplegging van een dergelijke maatregel te stellen eisen, althans heeft het Hof in ieder geval niet voldoende en/of voldoende begrijpelijk gemotiveerd op basis waarvan die maatregel kon worden gerechtvaardigd.
Toelichting
Onder de kop ‘Toerekeningsvatbaarheid’ heeft het Hof in diens arrest onder meer overwogen:
‘Omtrent verdachte is een projustitia rapport opgemaakt door drs. I.E.I.M. van Eynde, klinisch psycholoog, gedateerd 4 september 2004. Hij concludeert dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie. Deze ziekelijke stoornis beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes c.q. gedragingen. De deskundige acht verdachte ten tijde van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
Omtrent verdachte is een projustitia rapport opgemaakt door dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater, gedateerd 14 februari 2005. Zij stelt dat verdachte niet wilde meewerken aan het onderzoek maar dat zij uit het gesprek met verdachte — in combinatie met het dossieronderzoek — de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens. Omdat verdachte niet wil meewerken kan de deskundige geen diagnose stellen. Zij adviseert om verdachte in het Pieter Baan Centrum te laten onder zoeken met als voornaamste doel het vaststellen van een diagnose omtrent verdachte, van belang met het oog op zijn behandeling. De deskundige onderstreept dat de kans op recidive, zoals in na te noemen rapportages genoemd, hoog moet worden ingeschat. De deskundige stelt niet te verwachten dat het uiteindelijke advies van het Pieter Baan Centrum anders zal worden dan dat van eerdere rapporteurs (triple-rapport d.d. 27 februari 2003 door psycholoog B. van Giessen, psychiater T.M J. Huygen en reclasseringswerker J. Potter en aanvullend rapport van Van Giessen en Huygen voornoemd d.d. 19 april 2004), te weten terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Het Hof neemt deze conclusies over en maakt die tot de zijne. (vet gph/bdb)’
Vervolgens heeft het Hof overwogen onder de kop ‘Terbeschikkingstelling met dwangverpleging’:
‘(…) Verdachte was — zoals hiervoor is overwogen — ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feiten 1 en 2 lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie.’
De overweging van het Hof, luidende ‘Verdachte was — zoals hiervoor is overwogen — (…) lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens’ kan naar de mening van rekwirant niet volgen uit de overweging rondom de toerekeningsvatbaarheid, nu de conclusies aldaar luiden:
- •
Drs. I.E.I.M. van Eynde, klinisch psycholoog: ‘dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens te omschrijven als een paranoïde vorm van schizofrenie’
- •
Dr. L.H.W.M. Kaiser, psychiater: ‘dat (…) de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook een gebrekkige ontwikkeling van zin geestvermogens’.
Waar het Hof aldaar de conclusies heeft overgenomen en tot de zijne heeft gemaakt blijkt dat die conclusies verschillend luiden.
Nu de conclusies van de psychiater en de psycholoog, die het Hof heeft overgenomen, wezenlijk verschillend zijn, namelijk enerzijds dat verdachte lijdende is aan en ziekelijke stoornis (de psycholoog) en anderzijds dat zij de indruk had dat er sprake was van een ziekelijk stoornis (de psychiater), had het Hof niet zonder nadere motivering beide conclusies kunnen overnemen en tot de zijne kunnen maken, althans en in elk geval had het Hof een keuze moet maken tussen de conclusie dat verdachte lijdende was aan een ziekelijke stoornis enerzijds en de conclusie dat verdachte vermoedelijk (‘de indruk had’) lijdende was aan een ziekelijke stoornis anderzijds.
Nu het Hof deze niet gelijkluidende conclusies heeft overgenomen en beide tot de zijne heeft gemaakt is het oordeel van het Hof dat rekwirant lijdende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens onvoldoende gemotiveerd, althans en in elk geval tegenstrijdig met de door het Hof tot diens conclusie weergegevene, namelijk dat rekwirant vermoedelijk (‘de indruk had’) lijdende was aan een ziekelijke stoornis.
Indien het Hof tot het oordeel is gekomen dat verdachte lijdende was aan een ziekelijke stoornis, hetgeen blijkt uit hetgeen het Hof heeft overwogen onder de kop ‘Terbeschikkingstelling met dwangverpleging’ had het Hof in elk geval nader moeten motiveren, zulks gegeven de beide niet eensluidende en overgenomen conclusies, hoe het Hof tot juist dát oordeel is gekomen.
Voorts is van belang dat, zoals blijkt uit het hierboven gestelde, dat het Hof niet gebruikt heeft voor de vaststelling dat rekwirant lijdende is aan een ziekelijke stoornis, een verklaring van een psychiater inhoudende die vaststelling. Dit laatste is ook niet mogelijk gegeven de door het Hof overgenomen conclusie van de psychiater, namelijk dat ‘zij (…) de indruk had dat er wel sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk ook een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens’.Dit is allereerst in strijd met het in art.5 paragraaf 1 sub e EVRM bepaalde.
Artikel 5 paragraaf 1 sub e EVRM kent drie voorwaarden voor een plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis. Het EHRM heeft hieromtrent herhaaldelijk het navolgende overwogen:
‘The Court recalls its established case-law according to which an individual cannot be considered to be of ‘unsound mind’ and deprived of his liberty unless the following three minimum conditions are satisfied: firstly, he must reliably be shown to be of unsound mind; secondly, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement; thirdly, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder.1.
Wil aangenomen worden dat een burger is ‘reliably be shown to be of unsound mind’ dan is naar de mening van rekwirant een verklaring van een arts, waaruit dat blijkt, noodzakelijk. Zie in dit verband, naast Winterwerp2., bijvoorbeeld ook Rakevich3. waarin het EHRM onder meer het navolgende overwoog.
‘27
Furthermore, for compulsory psychiatric confinement to be ‘lawful’ within the meaning of Article 5 § 1 (e) of the Convention, three basic requirements must be fulfilled. First, the individual concerned must be reliably shown by objective medical expertise to suffer from ‘a true mental disorder’ except in an emergency.’
Zie ook Varbanov waarin het EHRM overwoog in paragraaf 47:
‘(…) The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered to be of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 § 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular form and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. (…) Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time pas elapsed (vet, GPH/BdB).’
Verder wijst rekwirant uw College in dit kader op zogenaamde ‘soft law’, namelijk de Recommendation Rec(2004)10 of the Committee of Ministers to member states concerning the protestion of the human rights and dignity of persons with mental disorder (Adopted by the Committee of Ministers on 22 September 2004 at the 896th meeting of the Ministers' Deputies)4.
Deze Recommendation bepaalt o.a.:
‘Article 20. — Procedures for taking decisions on involuntary placement and/or involuntary treatment
1. (…)
2. The decision to subject a person to involuntary treatment should be taken by a court or another competent body. The court or other competent body should:
- i.
(…)
2. However, the law may provide that when a person is subject to involuntary placement the decision to subject that person to involuntary treatment may be taken by a doctor having the requisite competente and experience, after examination of the person concerned and taking into account his or her opinion.’
Dat de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege van rekwirant beschouwd moet worden als, zeker naar EHRM-maatstaven, een bijzondere vorm van een plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis, lijkt rekwirant evident, terwijl het rekwirant eveneens evident lijkt dat het naar Nederlandse maatstaven ook zo opgevat moet worden5..
De in dezen relevante vraag is dan ook of en in hoeverre het Hof bij het ontbreken van een verklaring van een psychiater, uit welke verklaring blijkt dat deze psychiater vastgesteld heeft dat rekwirant ten tijde van het bewezenverklaarde leed en nog steeds lijdt aan een psychiatrische stoornis, het Hof desondanks vast kon stellen dat rekwirant leed en lijdt aan een psychiatrische stoornis, zodanig dat opname geboden is. Gelet op de eerder aangehaalde uitspraken van het EHRM is rekwirant van mening dat het Hof dit in casu niet kon vaststellen.
In BOPZ-zaken is uw College eveneens tot het oordeel gekomen dat er sprake moet zijn van een oordeel van een onafhankelijke medisch deskundige wil er sprake kunnen zijn van een (rechtmatige) beslissing tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis die de toets der kritiek kan doorstaan (vgl HR 21 februari 2003, NJ 2003.484).
In de strafrechtelijke jurisprudentie is dit onderwerp eerder zijdelings aan de orde geweest in uw arrest van 9 januari 2001, NJ 2001.112. In dit arrest overwoog uw College:
‘3.2
Het Hof heeft de oplegging van de hiervoor onder 1 vermelde maatregel gemotiveerd als in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 is weergegeven.
3.3
Ingevolge art. 37a, eerste lid, in verbinding met art. 37b, eerste lid, Sr kan de rechter aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond een last geven tot terbeschikkingstelling met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
3.4
Blijkens de hiervoor onder 3.2 bedoelde motivering heeft het Hof niet vastgesteld dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het in die motivering besloten liggende oordeel dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling kan worden opgelegd ook indien voormelde geestelijke conditie niet kan worden vastgesteld is onjuist’
In zijn conclusie concludeerde A-G Keijzer onder andere het navolgende:
‘26
Het arrest van het EHRM inzake Herczegfalvy6. heeft betrekking op iemand die was veroordeeld en werd vervolgd wegens diverse mishandelingen. De klacht betrof diens door een strafrechter bevolen opname in een inrichting nadat die strafrechter hem niet toerekeningsvatbaar had verklaard, en de daaraan voorafgegane vrijheidsbeneming. Het EHRM stelde vast dat drie deskundigenrapporten concludeerden dat de betrokkene leed aan een gevaarlijke paranoia querulans, ‘this also being confirmed by the applicant's previous convictions’ en oordeelde dat art. 5, eerste lid aanhef en onder e, EVRM niet was geschonden, na onder meer te hebben overwogen (§ 63):
‘In order to comply with paragraph 1 (e) (art. 5-1-e), the detention in issue must first of all be ‘lawful’ including the observance of a procedure prescribed by law; in this respect the Convention refers back essentially to national law and lavs down the obligation to conform to the substantive and procedural rules thereof. It requires in addition, however, that any deprivation of liberty should be consistent with the purpose of Article 5, namely to protect individuals from arbitrariness (…) — Consequently, in order to justify detention, the /act that a person is ‘of unsound mind’ must be established conclusively, except in case of emergency. To this end an objective medical report must demonstrate to the competent national authority the existence of genuine mental disturbance whose nature or extent is such as to justify such deprivation of liberty, which cannot be extended unless the mental disturbance continues.It must, however, be acknowledged that the national authorities have a certain discretion when deciding whether a person is to be detained as ‘of unsound mind’, as it is for them in the first place to evaluate the evidence put before them in a particular case; the Court's task is to review their decisions from the point of view of the Convention.’
27
Toegegeven moet worden dat in de onderhavige zaak een objective medical report, hetwelk aantoont the existence of genuine mental disturbance whose nature or extent is such as to justify such deprivation of liberty, ontbreekt (vet, gph en bdb).’
In bovengenoemd arrest heeft uw College naar de kern genomen geoordeeld dat een terbeschikkingstelling niet opgelegd kan worden indien niet is vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Op grond van de eerder aangehaalde Europese jurisprudentie is duidelijk is dat een dergelijk oordeel gebaseerd moet zijn op een verklaring van een arts (medicus). Nu een dergelijk oordeel van een arts (bijv. een psychiater, zie ook art. 90septies Sr) ontbreekt en gegeven het belang dat gehecht moet worden aan het voorkomen van opnames die in wezen ‘arbitrarily’ door de rechter worden gegeven, is rekwirant van mening dat een verklaring van een psychiater (de vereiste ‘objective medical expertise’) waaruit blijkt dat er ten tijde van het feit en ten tijde van het onderzoek sprake was van een psychiatrische stoornis (of ‘unsound mind’) een ‘conditio sine qua non’ is voor een gedwongen opname zoals in de onderhavige zaak aan rekwirant opgelegd.
Een andersluidende opvatting, namelijk dat het in wezen voorbehouden is aan de rechter om te bepalen of en in hoeverre iemand leed aan en nog steeds lijdende is aan een psychiatrische stoornis en of deze psychiatrische stoornis een gedwongen opname rechtvaardigt, zou, indien niet de eis gesteld zou worden dat er een daartoe strekkende psychiatrische verklaring voorhanden is waarin vastgesteld wordt dat er een psychiatrische stoornis aanwezig was en is, slechts leiden tot onzekerheden en ook tot onterecht gegeven lasten tot dwangopname. Zo een opvatting is in strijd met het recht. Ook al is het verder zo dat ‘the national authorities are to be recognised as having a certain discretion, since it is in the first place for the national authorities to evaluate the evidence before them in a particular case’7. kan deze bevoegdheid van de nationale rechter niet zo ver gaan dat deze besluit om mensen, van wie niet op grond van een medische verklaring vaststaat dat zij van unsound mind zijn, desondanks toch te gelasten hen op te laten nemen, nu zo een beslissing in de kern strijdig is met artikel 5 EVRM en het doel van die bepaling (te weten dat alleen zij gedwongen opgenomen kunnen worden van wie op grond van objective medical expertise vaststaat dat zij van unsound mind zijn).
Het Hof heeft dan ook een onjuiste beslissing genomen door aan rekwirant TBS met dwangverpleging op te leggen, terwijl er alleen een opinie van een psycholoog / niet-medicus voorhanden was en de geconsulteerde psychiater alleen een vermoeden heeft uitgesproken ten aanzien van de eventuele aanwezigheid van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens (ten tijde van het onderzoek en niet ten tijde van het bewezenverklaarde). In ieder geval is de oplegging van de hier aan de orde zijnde maatregel zonder nadere motivering — welke ontbreekt — niet begrijpelijk. Het Hof had naar de mening van rekwirant in ieder geval nader moeten motiveren waarom het Hof zich in staat achtte om, zonder de (fatsoenlijk onderbouwde) opinie van een arts / psychiater over de geestestoestand van rekwirant ten tijde van het bewezenverklaarde en ten tijde van het onderzoek, te oordelen dat was voldaan aan de door de artt. 37 en 37a Sr, alsmede het EHRM gestelde eisen.
Opmerking verdient dat indien het Hof zich ex art 37 lid 3 Sr (in ieder geval op basis van de onze nationale regeling) ontslagen achtte van de eis zich (mede) te bedienen van een met redenen omkleed advies van een psychiater die rekwirant had onderzocht, dat oordeel — zonder nadere motivering, welke ontbreekt — niet juist en/of begrijpelijk is. Dit enerzijds omdat hetgeen rekwirant ter zitting daarover opmerkt niet zonder nadere motivering als een weigering tot het meewerken aan een (PBC-)rapportage is te beschouwen. Rekwirant stelt ter terechtzitting in hoger beroep immers tot drie keer dat hij wel bereid is mee te werken aan een opname in het Pieter Baan Centrum (ten behoeve van het opmaken van een psychiatrische rapportage), voordat hij eenmaal te kennen geeft niet te zullen meerwerken. Het Hof had in die situatie er in ieder geval blijk van moeten geven dat rekwirant bij dat standpunt zou blijven en hem dienen te wijzen op de eventuele consequenties van een weigering (mede gelet op art 37 lid 3 Sr). Anderzijds is de in art 37 lid 3 geschapen mogelijkheid een last tot terbeschikkingstelling te geven zonder toepassing te geven aan het tweede lid niet in het leven geroepen voor een situatie als de onderhavige, waarin de psychiater die melding maakt van de weigering verder mee te werken aan de totstandkoming van de psychiatrische rapportage expliciet overweegt dat het Pieter Baan Centrum het onderzoek kan voortzetten ondanks die weigering (omdat daar geobserveerd kan worden ‘en rekwirant toch wel vertelt’). Het voorschrift uit het tweede lid is immers in het leven geroepen om zoveel mogelijk te waarborgen dat de maatregel van plaatsing in een psychiatrische inrichting en de maatregel van terbeschikkingstelling niet ten onrechte worden opgelegd. Het derde lid maakt het voor de rechter mogelijk het in het tweede lid gegeven voorschrift buiten toepassing te laten als het door weigering van de verdachte niet mogelijk is om op de wijze als voorzien in het tweede lid vast te stellen of iemand één van de genoemde maatregelen opgelegd kan c.q. dient opgelegd te krijgen. Van een dergelijke onmogelijkheid was, gelet op de overwegingen van de psychiater, in casu geen sprake.
Geconcludeerd dient te worden dat nu er in deze geen verklaring van een psychiater (objective medical expertise) was dat rekwirant ten tijde van het feit alsmede ten tijde van het onderzoek lijdende was aan een psychiatrische stoornis het Hof, door desondanks toch een last tot terbeschikkingstelling te geven, het bepaalde bij dan wel de maatstaven en eisen van artikel 5 EVRM en de artt. 37 en 37a Sr heeft miskend, althans en in elk geval dat het Hof vanwege het door het Hof eerder overgenomen oordeel dat rekwirant vermoedelijk lijdende was aan een psychiatrische stoornis nader had behoren te motiveren op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat rekwirant lijdende was en is aan een geestelijke stoornis, welke geestelijke stoornis opname rechtvaardigde. Nu dit laatste niet, althans niet voldoende, blijkt uit 's Hofs overwegingen is het arrest niet, althans niet voldoende, gemotiveerd en kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
V. Schending van de artt. 37 en 37a Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen.
Meer in het bijzonder heeft het Hof de maatregel van terbeschikkingstelling gebaseerd op onjuiste gronden, althans is de motivering die het Hof geeft voor de oplegging van die maatregel — zonder nadere motivering — niet begrijpelijk, althans gebaseerd op een onjuiste opvatting over mogelijke gronden voor oplegging daarvan.
Toelichting
Onder de kop ‘Terbeschikkingstelling met dwangverpleging’ heeft het Hof onder andere overwogen:
‘Het Hof is van oordeel — gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 en de omstandigheden waaronder dit is begaan en verdachtes in voormelde rapporten omschreven delictgevaarlijkheid — dat verdachte langdurig uit de samenleving moet worden verwijderd en voor zover mogelijk dient te worden behandeld.’
Uit de door het Hof gebezigde bewoordingen is af te leiden dat het Hof het zojuist genoemde oordeel kennelijk mede redengevend heeft geacht voor oplegging van de TBS.
Naar mening van rekwirant is de TBS echter niet (mede) in het leven geroepen teneinde een verdachte dan wel veroordeelde langdurig uit de samenleving te verwijderen, wat er zij van de gemiddelde duur van deze maatregel door na oplegging gelastte verlengingen. Het doel van de terbeschikkingstelling is immers om een ter beschikking gestelde te verplegen van overheidswege, dit voor zover en voor zo lang een ter beschikking gestelde een stoornis heeft en hij ten gevolge van die stoornis een gevaar oplevert voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen en die verpleging daarom vereist is. Daarenboven is van belang dat de last tot terbeschikkingstelling, zoals gegeven door de rechter die oordeelt over het strafbare feit, niet langer dan twee jaar kan duren.
Gelet op het doel van de maatregel van de terbeschikkingstelling, de wettelijke voorwaarden die toezien op een terbeschikkingstelling en de wettelijke duur van de terbeschikkingstelling, gegeven door de rechter die oordeelt over het strafbare feit, is het oordeel van het Hof dat de wens van het Hof rekwirant langdurig uit de samenleving te verwijderen als mede redengevend voor de last tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging te achten en bij de motivering van de oplegging van die maatregel dan ook in strijd met het recht, althans onjuist, althans en in elk geval miskent dit oordeel / deze redengeving het karakter van de TBS en is dit oordeel dan ook onbegrijpelijk, althans niet zonder nadere motivering begrijpelijk, althans en in elk geval is deze motivering tot oplegging van de tbs in strijd met de wettelijke maatstaven en de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het arrest van het Hof ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Arnhem jegens hem op 18 april 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [advocaat 1] mr [advgocaat 2]
[plaats], 20 december 2005
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2005
Aldaar gaf het EHRM in § 39 als oordeel:‘In the Court's opinion, except in emergency cases, the individual concerned should not be deprived of his liberty unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established before the competent national authority — that is, true mental disorder — calls for objective medical expertise(…).’
Rakevich vs Rusland, uitspraak van 28 oktober 2003, applicationnr. 58973/00.
Te vinden o.a.via www.coe.int/institutions/comittee of ministers/texts adopted/recommendations.
EHRM 24 september 1992, CEDH, Serie A vol. 244, NJ 1993.523.
Vgl EHRM 6 Januari 2005, Ontvankelijkheids beslissing Nakach,applicationnnummer 5379/02