HR, 04-07-2006, nr. 01897/05
ECLI:NL:HR:2006:AW2476
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-07-2006
- Zaaknummer
01897/05
- LJN
AW2476
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW2476, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW2476
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AT2630
ECLI:NL:HR:2006:AW2476, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW2476
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AT2630
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2005
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/275
Conclusie 04‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Het middel klaagt dat het hof het gebruik voor het bewijs van een pv van een technisch rechercheur nader had moeten motiveren gezien hetgeen door de verdediging t.a.v. dat pv is aangevoerd. Het middel heeft het oog op de motiveringsverplichting ex art. 359.2 Sv. De HR stelt voorop dat die bepaling geen wijziging brengt in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, t.a.v. de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal (HR LJN AU9130). Het hof heeft het onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 01897/05
Mr Machielse
Zitting 11 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 4 maart 2005 ter zake van "doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
2. Mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. S.L.J. Janssen, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het door technisch rechercheur A. Duindam opgemaakte proces-verbaal d.d. 21 mei 2003 niet - althans niet zonder nadere motivering - tot het bewijs had mogen bezigen, gelet op het door de verdediging dienaangaande gevoerd verweer.
3.2 Een gedeelte van het in het middel bedoelde proces-verbaal d.d. 21 mei 2003, nr. PL1640/03-560070, is als bewijsmiddel 16 in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen. Dit bewijsmiddel houdt het volgende relaas van de opsporingsambtenaar in:
"In de hal van de woning, perceel [a-straat] te [woonplaats] werden, verspreid over het oppervlak van de vloer van de hal, schoenzoolsporen aangetroffen. Deze schoenzoolsporen waren met bloed geplaatst op de vloer van de hal. De met bloed geplaatste schoenzoolsporen bestonden uit een profiel voorzien van tapse en stervormige blokken. Van één van deze met bloed geplaatste schoenzoolsporen in de hal werd een monster bloed veiliggesteld. Bij onderzoek bleek dat het DNA-profiel van dit bloed overeen kwam met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte].
Op het vloerkleed in de woonkamer van woning perceel [a-straat] te [woonplaats] werden, op een gedeelte van het oppervlak van het vloerkleed in de woonkamer, schoenzoolsporen aangetroffen. Deze schoenzoolsporen waren met bloed geplaatst op het vloerkleed. De met bloed geplaatste schoenzoolsporen bestonden uit een blokprofiel. Van één van deze met bloed geplaatste schoenzoolsporen op het vloerkleed en van een bloeddruppel op het vloerkleed werden monsters bloed veiliggesteld. Bij onderzoek bleek dat de DNA-profielen van deze monsters bloed overeen kwamen met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte].
Bij een bloedende wond aan het been is het mogelijk dat het bloed, door de zwaartekracht, langs het been en over de schoen stroomt. Het bloed wordt dan door de schoenzool afgegeven aan de ondergrond. De intensiteit van de afgegeven hoeveelheid bloed aan de ondergrond neemt niet af maar kan zelfs vermeerderen.
Zowel op de vloer van de hal als op het vloerkleed in de woonkamer werden meerdere met bloed geplaatste schoenzoolsporen aangetroffen. Dat wil zeggen dat deze sporen zijn ontstaan doordat zich aan de zool van de schoen bloed bevond dat, na kontakt met de ondergrond, een afdruk achterlaat op de achtergrond.
Conclusie:
Naar aanleiding van het aantal aangetroffen met bloed geplaatste schoenzoolsporen met een soortgelijk profiel in de hal alsmede de overeenkomst van het DNA-profiel van het bloed van het schoenzoolspoor op de vloer van de hal met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte], is vastgesteld dat het aangetroffen sporenbeeld op de vloer van de hal is veroorzaakt door de verdachte [verdachte].
Naar aanleiding van het aantal aangetroffen met bloed geplaatste schoenzoolsporen met een soortgelijk profiel op het vloerkleed, de intensiteit van de schoenzoolsporen op het vloerkleed, het aantal schoenzoolsporen geplaatst met de rechterschoen en de overeenkomst van de DNA-profielen van het bloed van het schoenzoolspoor en de bloeddruppel op het vloerkleed met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte], is vastgesteld dat het aangetroffen sporenbeeld op het vloerkleed in de woonkamer is veroorzaakt door de verdachte [verdachte]."
3.3 Naast voornoemd dossierstuk heeft het Hof onder meer het op 16 juli 2003 door ing. R. Eikelenboom van het NFI opgemaakte proces-verbaal voor het bewijs gebezigd.(1) Dit proces-verbaal heeft, voorzover hier van belang, de volgende inhoud:
"In de woning [a-straat 1] te [woonplaats] is op 18 februari 2003 door medewerkers van het Nederlands Forensisch Instituut een bloedspoorpatroononderzoek uitgevoerd.
Op grond van de verkregen informatie, de observaties op de plaats delict en de resultaten van het bloedspoorpatroononderzoek, kan het volgende worden geconcludeerd:
(...)
Gezien de overdracht- en veegpatronen en enkele van de DNA-onderzoeksresultaten heeft een individu bloed van het slachtoffer overgedragen naar andere delen van de slaapkamer en de woning.
De aanwezigheid van de overdracht - en druppelpatronen in bloed op het lichtkleurige kleed in de woonkamer (waarvan een DNA-profiel is verkregen dat overeenkomt met dat van verdachte) kan niet worden verklaard aan de hand van het proces-verbaal van verhoor van de verdachte [verdachte]. Het sporenbeeld wijst erop dat de verdachte op deze plaats in de woonkamer bloedend heeft rondgelopen. (...)"
3.4 Ter terechtzitting bij het Hof d.d. 18 februari 2005 heeft de raadsman blijkens zijn aldaar overgelegde pleitnota onder de kop "Kanttekeningen bij het technische bewijs" ten aanzien van de woonkamer (PD4) aangevoerd dat de veronderstelling, dat de sporen die zijn aangetroffen op het tapijt in de woonkamer zijn veroorzaakt doordat verdachte aldaar met een bloedende wond doorheen is gelopen, de nodige vragen opwerpt. In de pleitnota wordt in dat kader gesteld dat - gelet op de mate van bloed die nodig zou zijn voor een stroomspoor - het in de rede zou liggen dat er een doorlopend spoor wordt aangetroffen, dat een stroomspoor van een bloedend rondlopende verdachte in beginsel niet zou leiden tot een afdruk waarbij de gehele zool zichtbaar is, en dat behalve een afdruk van een rechterschoen ook twee schoenafdrukken van een linker Fila schoen zijn aangetroffen, hetgeen strijdig zou zijn met het feit dat verdachte een bloedende wond in zijn rechter bovenbeen had. Voorts wordt aangevoerd dat de getuige-deskundige Eikelenboom bij de rechter-commissaris heeft verklaard geen echte conclusies te kunnen trekken wat betreft de vraag of de sporen zijn geplaatst door een persoon die zelf bloedde danwel enkel door bloed is gelopen, omdat daarvoor onvoldoende DNA-bemonsteringen zouden hebben plaatsgevonden.(2)
3.5 De getuige-deskundige Duindam heeft op 8 februari 2005 onder meer het volgende tegenover de rechter-commissaris verklaard:
"8. Het NFI deed de interpretatie van bet bloedspattenbeeld. Op de vraag of er nog overleg was over het aantal bloedmonsters en waar die vandaan moesten worden genomen, is het antwoord nee. Dit was de bevoegdheid van de technische recherche van politie Hollands Midden. Ten aanzien van PD4 de woonkamer zijn op het vloerkleed, naast het tafelblad, schoensporen aangetroffen en naast een van die schoensporen lagen een aantal druppels bloed. Dit was vlakbij de tv.
Verder zijn er in de woonkamer geen schoensporen aangetroffen, dus ook niet op het gedeelte tussen de kale plek en het vloerkleed. Mr Janssen houdt mij voor dat de heer Eikelenboom van het NFl heeft verklaard dat voor de bemonstering het beste de dikste plek kan worden genomen, omdat daar de meeste concentratie bloed is. Dat klopt. Verder vraagt mr. Janssen of nog eens is overwogen om uit verschillende schoensporen verschillende monsters te nemen. Wij hebben dat niet overwogen en wij hebben ook niet gefilosofeerd met het NFl om dat te doen. Dat blijft de verantwoordelijkheid van de technische recherche. Het NFI is alleen ingehuurd om het bloedspattenonderzoek verder uit te voeren. Ik zeg u dat het beste is om bloed te nemen als monster zonder dat het van te voren behandeld is.
(...)
17. U vraagt mij naar de conclusies in het proces-verbaal van 21 mei 2003 pagina 1483 e.v. Ik heb dit proces-verbaal opgemaakt op verzoek van de teamleiding. Wij wilden verifiëren of er nog onderzoekshandelingen openstonden. Verder is mij gevraagd om nadere uitleg te geven over hoe bijvoorbeeld schoensporen ontstaan. Op basis van de bevindingen heb ik de sporen geïnterpreteerd en heb ik daar ook conclusies aan verbonden. Mr. Janssen vraagt mij of ik in mijn conclusie heb meegenomen dat er tapijttegels ontbraken in de woonkamer. Ik heb dat niet meegenomen in de conclusie. Ik heb daarbij alleen op het sporenbeeld gelet. Verder had ik de wetenschap dat [verdachte] gewond was aan zijn been. Verder kan ik u zeggen dat ik vanuit een eerder onderzoek een ervaring heb opgedaan van een persoon die bloedde en rondliep. Mr. Janssen vraagt mij of ik nog steeds achter de conclusie sta dat het sporenbeeld op het vloerkleed in de woonkamer is veroorzaakt door [verdachte]. Ik sta daar nog steeds achter, gelet op de aangetroffen sporen, het feit dat [verdachte] een bloedende wond had en het DNA-profiel van hem afkomstig is. Datzelfde geldt voor het sporenbeeld in de hal. Ook de conclusie die ik daarover genomen heb blijft staan. Mr. Janssen vraagt mij of ik dat zeker weet, omdat er volgens zijn gegevens slechts 1 bloedspoor is aangetroffen en dat de maat van dat spoor 3 maten kleiner is dan de voet van [verdachte]. Ik blijf bij die conclusie. Het gaat om een soortgelijk spoor van het schoenprofiel, de wond van [verdachte] en het aangetroffen DNAprofiel. Voordat ik dit interpretatieproces-verbaal heb opgemaakt heb ik geen nader overleg gehad met Koster en/of Eikelenboom. (...)"(3)
3.6 Voorts heeft de getuige-deskundige Eikelenboom bij de rechter-commissaris, voorzover hier van belang, het volgende verklaard:
"8. Mr Janssen vraagt mij om nog eens naar het rechterspoor te kijken op foto 16 p. 1501 en of ik basis van dat spoor iets kan zeggen over het mechanisme dat het overdrachtspatroon veroorzaakt heeft. Ik kan dat niet zo zeggen. Daarvoor zou ik alle sporen moeten bekijken om tot een heel sporenbeeld te komen. Ik kan wel zeggen dat ik op de foto zie dat aan de linkerzijde van de afdruk, waarbij ik er maar vanuit ga dat het om bloed gaat, de concentratie hoger is. Dit zou kunnen duiden op het feit dat de aanbrenger van het spoor zelf gewond was. Aan de andere kant zie je ook een afdruk van nagenoeg een hele zool die er op zou kunnen duiden dat het spoor is aangebracht door iemand die zelf door bloed is gelopen. Het een hoeft het ander niet uit te sluiten. Om er echt conclusies aan te verbinden zou ik het hele sporenbeeld moeten zien en ook zou van de afdruk die wij zojuist besproken hebben er meerdere DNA bemonsteringen moeten zijn omdat de concentraties van bet bloed verschillen.
(...)
10. Op de vraag van [verdachte] of een passief druppelspoor kan worden veroorzaakt door een object is het antwoord ja. Op foto 16 p. 1501 en foto A van mijn rapport is een druppelspoor te zien. Op basis van de mij ter beschikking gestelde gegevens en mijn bevindingen is de meest logische verklaring dat dit is veroorzaakt door een gewond persoon die zich voortbeweegt. Dit kan zowel vooruit als achteruit zijn geweest. U moet het zo zien dat als een gewond persoon door een kamer loopt en hij blijft bloeden dat dat een langer patroon oplevert dan bijvoorbeeld als er bloed aan een voorwerp zit en dan op de grond valt. Op een gegeven moment houdt dan het druppelpatroon op, omdat er geen bloed aan wordt toegevoegd. Wat wel nog kan is dat de bloeding is gestopt, maar dat de kleding van de bewuste persoon is doordrenkt van bloed waardoor het druppelpatroon nog kan doorlopen. Ik hecht eraan te zeggen dat mijn conclusie niet alleen gebaseerd is op foto 16, maar dat ik in mijn beoordeling alle informatie heb meegenomen."(4)
3.7 Bij de beantwoording van het middel dient te worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om ter beantwoording van de vraag naar de strafbaarheid van verdachte het materiaal te bezigen dat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze in dit kader van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen materiaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde materiaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.(5)
3.8 Ook het oordeel of iemand als deskundige op een bepaald gebied valt aan te merken, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(6) Wel voert de steller van het middel terecht aan dat de wijze waarop de raadsman de deskundigheid van de deskundige bestrijdt, van de rechter een nadere motivering kan vergen indien hij het verweer verwerpt.(7) Hetgeen door de verdediging in casu is aangevoerd, zoals vermeld in de pleitnota, noopte het Hof mijns inziens echter niet tot een nadere redengeving. In de pleitaantekeningen wordt weliswaar gesteld dat kritisch naar het proces-verbaal van de technisch rechercheur Duindam moet worden gekeken(8) en wordt gewezen op allerlei hiaten in het technische onderzoek,(9) maar hetgeen aldaar is gesteld kan mijns inziens niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk en gemotiveerd gevoerd verweer betreffende de deskundigheid van de getuige-deskundige "omtrent hetgeen zijn wetenschap hem leert".(10)
3.9 Voorts kan er op worden gewezen dat de in het proces-verbaal van de technisch rechercheur neergelegde conclusie - te weten dat is vastgesteld dat het aangetroffen sporenbeeld op het vloerkleed in de woonkamer is veroorzaakt door de verdachte [verdachte] - niet is weersproken door middel van een deskundigenrapport van de hand van een andere deskundige die met betrekking tot het in de woonkamer aangetroffen bloedspoor tot een andere conclusie is gekomen.(11) Het is juist dat er sprake is van een nuanceverschil tussen de conclusie die door Duindam is neergelegd in zijn proces-verbaal d.d. 21 mei 2003 en de gevolgtrekking verwoord in het deskundigenrapport van ing. Eikelenboom van 16 juli 2003, inhoudende dat het sporenbeeld er op wijst dat de verdachte in de woonkamer bloedend heeft rondgelopen. Níet kan evenwel worden volgehouden dat vorenbedoelde, in de twee onderzoekrapporten neergelegde, conclusies met elkaar in strijd zouden zijn.
Voorzover in het middel nog wordt gesteld dat de getuige-deskundige Eikelenboom bij de rechter-commissaris is teruggekomen op zijn eerdere oordeel, kan ik die stelling niet volgen. Hij heeft aldaar weliswaar verklaard dat hij het hele sporenbeeld zou moeten zien om een echte conclusie te kunnen trekken omtrent de vraag of de aanbrenger van het spoor zelf gewond was of dat het spoor is geplaatst door iemand die door bloed is gelopen, maar hij heeft daaraan meteen toegevoegd dat het een het ander niet hoeft uit te sluiten. Voorts heeft hij aldaar nog verklaard, zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven, dat op basis van de hem ter beschikking gestelde gegevens en zijn bevindingen naar zijn mening (nog steeds) de meest logische verklaring voor de aangetroffen sporen is dat zij zijn veroorzaakt door een gewond persoon die zich voortbeweegt.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof naar mijn mening niet nader hoefde te motiveren waarom het het door Duindam opgestelde proces-verbaal bruikbaar achtte voor het bewijs van de aan verdachte tenlastegelegde doodslag. Het oordeel dat de inhoud van voornoemd proces-verbaal als betrouwbaar materiaal tot het bewijs kan bijdragen is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet nader worden getoetst.
3.10 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel houdt in de kern de klacht in dat het Hof het verzoek van de verdediging om aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de op de plaats delict aangetroffen "Fila-sporen" op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.2 Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verzoek nader (technisch en tactisch) onderzoek
De verdediging heeft in de tweede plaats verzocht om, in geval van bewezenverklaring, het onderzoek te heropenen en aanvullend onderzoek te laten doen op de in de pleitnota genoemde punten (zie p. 66 van de voornoemde pleitnota).
1. In de eerste plaats gaat het hierbij om het technisch onderzoek dat op p. 30 onder punt 116 is vermeld, namelijk:
(...)
c. onderzoek naar de schoenmaat van de in de pleitnota genoemde Fila schoenen;
(...)
Het hof overweegt naar aanleiding van deze verzoeken het volgende.
(...)
Ad 1c. Blijkens het proces-verbaal van de politie betreffende het schoensporenonderzoek zijn er op de plaats van het delict een aantal (fragmenten van) schoenzoolafdrukken aangetroffen, die waarschijnlijk zijn veroorzaakt door een schoen van het type FILA. Het gaat daarbij onder meer om schoensporen op een dekbedovertrek, een hoeslaken en een sok. Deze sporen waren resp 110 mm bij 40 mm, 140 mm bij 70 mm en 30 bij 70 mm.
Voorts waren er een aantal fragmenten van schoenzoolafdrukken, afkomstig van een drempel, van 25 mm bij 50 mm en van 30 mm bij 20 mm.
Ook waren er enkele schoensporen aangetroffen op een aantal karpetdelen, die waarschijnlijk zijn veroorzaakt door een schoen van het type FILA.
Duindam heeft tijdens het voornoemde verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat hij denkt dat er geen maatvoering is bepaald van de FILA-schoen omdat het spoor zich daar niet voor leende. Bovendien heeft Koster op 19 januari 2005 tijdens diens verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat het geen zin had de schoensporen te identificeren omdat deze te gefragmenteerd zijn en qua ondergrond te verstrooid zijn. Het materiaal van de ondergrond, zoals het dekbed, is volgens hem niet maatvast.
De verdediging heeft onvoldoende gemotiveerd aangegeven waarom er desondanks een nader onderzoek naar de maatvoering van het schoenspoor dient plaats te vinden."
4.3 In dit kader wordt in het middel allereerst aangevoerd dat hetgeen de getuige-deskundige Koster bij de rechter-commissaris heeft verklaard omtrent het gemis van een maatvaststelling van de Fila-sporen - te weten dat het geen zin had de schoensporen te identificeren omdat deze te gefragmenteerd en qua ondergrond te verstrooid zouden zijn geweest om tot een maatvaststelling te komen - enkel betrekking had op de in de slaapkamer aangetroffen sporen.
4.4 Uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige-deskundige Duindam op 8 februari 2005 volgt dat deze ten overstaan van de rechter-commissaris onder meer het volgende heeft verklaard:
"U vraagt mij waarom niet is besloten tot een maatbepaling van de zogenaamde Fila schoen en wel van die van de op een Blackstone gelijkende schoen. Wat ik er nog van wet is dat het bij de Blackstone wel is gedaan, omdat de maatvoering van de sporen vastgesteld diende te worden. De maatvoering van de Blackstone kwam overeen met de maatvoering van het slachtoffer. Ik denk dat de maatvoering van de Fila schoen niet is gedaan, omdat bij het spoor bij de tv het DNA-profiel van [verdachte] is aangetroffen. Nu ik het proces-verbaal nog even inkijk, denk ik, dat wij geen maatvoering hebben bepaald van de Fila schoen omdat het spoor zich daar niet voor leende. (...)"
4.5 Het proces-verbaal van het verhoor van Koster bij de rechter-commissaris van 19 januari 2005 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"6. Ten aanzien van proces-verbaal D toon ik u foto 73, 74 en 96 uit het proces-verbaal (een bloedige voetafdruk op het dekbed, hoeslaken en een sok). De sporen die u daar op ziet zijn afkomstig van een Fila zool of een daarop gelijkende zool. Fila heeft een gepatenteerd zooltje, waardoor er minder soortgelijke zolen zijn. Mr. Janssen vraagt mij nog of er geprobeerd is de Fila sporen op het dekbed, hoeslaken en de sok te matchen aan sporen die gevonden zijn in de woonkamer. Ik zou hier alleen spoortype met spoortype kunnen vergelijken. Identificatie is hier niet echt mogelijk, alleen qua type. Het is mij niet gevraagd dit te doen en het heeft ook geen zin, omdat het te gefragmenteerd is en omdat het ook qua ondergrond te verstrooid is. Het materiaal van de ondergrond, bijvoorbeeld bet dekbed, is niet maatvast. Ook is het niet mogelijk te zeggen of het spoor van een linker- of een rechterzool afkomstig is. (...)"
4.6 Uit het voorgaande volgt dat hetgeen Koster op een vraag van de raadsman heeft verklaard omtrent de fragmentatie en de verstrooiing van het schoenspoor inderdaad enkel betrekking had op de in de slaapkamer aangetroffen sporen.(12) Hetgeen de getuige-deskundige omtrent die sporen heeft opgemerkt is dan ook niet zonder meer redengevend te achten voor de afwijzing van het verzoek tot nader onderzoek, voorzover dit verzoek betrekking had op de in de woonkamer aangetroffen Fila-sporen. Hetgeen de getuige Duindam heeft opgemerkt omtrent het schoenspoor kan aan die afwijzing echter wel degelijk ten grondslag worden gelegd. Deze getuige-deskundige heeft immers bij de rechter-commissaris aangegeven dat naar zijn mening geen maatvaststelling heeft plaatsgevonden van de naast de tv in de woonkamer aangetroffen sporen omdat het spoor zich daarvoor niet leende.
4.7 Dat de verdediging het niet eens is met die door Duindam getrokken conclusie neemt niet weg dat het Hof de door deze getuige-deskundige afgelegde verklaring ten grondslag kon leggen aan de afwijzing van het door de verdediging gevorderde onderzoek naar (onder meer) de in de woonkamer aangetroffen Fila-sporen. De steller van het middel miskent in deze dat het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van een deskundige in beginsel is voorbehouden aan de rechter.(13) Het oordeel van het Hof dat de noodzaak van nader onderzoek naar de schoensporen niet is gebleken is dan ook mijns inziens - ook wat betreft de in de woonkamer aangetroffen sporen - gelet op de door de deskundigen gestelde onmogelijkheid van een accurate maatvaststelling niet onbegrijpelijk.
4.8 Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1 Het derde middel richt zich tegen het in de nadere bewijsoverweging neergelegde oordeel van het Hof dat de verklaring van verdachte op twee punten als kennelijk leugenachtig moet worden aangemerkt.
5.2 Het bestreden arrest houdt de volgende nadere bewijsoverweging van het Hof in:
"Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Met betrekking tot de bewijsbeslissing overweegt het Hof nader als volgt.
1. Op 17 februari 2003 werd het slachtoffer dood in zijn slaapkamer aangetroffen, geknield naast de rechterzijde van het bed maar met zijn hoofd op het matras. Blijkens een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 26 februari 2003 was er bij sectie sprake van 25 steek- en steeksnijletsels. Daarbij waren onder meer hals en romp geperforeerd. Volgens het voornoemde rapport kon het intreden van de dood zonder meer worden verklaard door de steek- en snijletsels, gepaard gaande met massaal bloedverlies en inademing van bloed in de longen en weefselschade.
Uit onderzoek van de forensisch geneeskundige S.J.M. Schieveld blijkt voorts, dat het tijdstip van overlijden vermoedelijk lag tussen zondag 16 februari 2003, omstreeks 21.30 en maandag 17 februari 2003, omstreeks 4.00 uur.
Op de plaats van het delict werden tal van sporen aangetroffen, waaronder voorzover ten deze van belang bloedvlekken op een ladegreepje links in de bedombouw van het bed, op een knop van de kraan boven de spoelbak in de keuken en op de deurkruk van de badkamerdeur (naast de keuken). Na bemonstering van de drie laatstgenoemde sporen zijn er DNA-mengprofielen verkregen, waarin zowel de DNA-kenmerken van het slachtoffer [slachtoffer] als van de verdachte [verdachte] konden worden herkend. Blijkens het NFI-rapport van 16 juli 2003 betreffende een bloedspoor-patroononderzoek kunnen deze sporen zijn ontstaan doordat de verdachte, met bloed van zichzelf en het slachtoffer aan de handen, deze objecten heeft vastgepakt.
Ook zijn er bloedsporen van de verdachte aangetroffen op het vloerkleed in de woonkamer (o.a. ter hoogte van het stereo-meubel) en op de vloer in de hal.
2. De verdachte heeft, voor zover hier van belang, ter terechtzitting in eerste aanleg op 26 augustus 2003 verklaard, dat hij in de nacht van 16 op 17 februari 2003 bij het slachtoffer thuis was blijven slapen, nadat zij eerst samen een videofilm hadden bekeken. Verdachte sliep in de logeerkamer, terwijl hij zijn kleren en schoenen nog aan had. Die nacht werd verdachte wakker van gestommel. Hij is toen via de hal naar de woonkamer gelopen, waar hij een man zag staan met een vuurwapen in diens handen. In de slaapkamer zag verdachte een tweede man staan. Ook zag hij daar het slachtoffer bloedend aan het voeteneinde van zijn bed staan. Toen de verdachte de slaapkamer inliep, dacht hij dat het slachtoffer gestoken werd. De verdachte is, zo verklaarde hij, niet verder dan tot aan het voeteneinde van het bed gelopen en kreeg toen een gooi van de man in de slaapkamer en werd ook in zijn bovenbeen gestoken. Ook kreeg hij een schop van de man met het pistool en werd hij naar de grond getrokken. Hij heeft even op de grond gezeten. Het slachtoffer stond toen nog volgens de verdachte en ademde ook nog. Vervolgens is hij bijna gelijk naar buiten gegaan.
De verdachte heeft tijdens de voornoemde terechtzitting voorts verklaard dat hij - nadat hij in zijn bovenbeen was gestoken - niet bij de ladenkastjes in de slaapkamer is geweest en dat hij ook niet naar de keuken of badkamer is geweest. Voorts heeft hij verklaard dat hij het slachtoffer niet heeft aangeraakt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gesteld bij de voornoemde verklaring te blijven. Hij heeft bovendien verklaard dat de twee genoemde mannen hem gewoon lieten gaan toen hij het huis uitliep.
Hij heeft enige tijd op een pad achter de flat van de verdachte gezeten (volgens de verdachte hooguit een uur) en is toen met zijn auto weggereden, nadat hij de wond op zijn been had dichtgeplakt. Gebleken is dat bij een door de politie uitgevoerd sporenonderzoek in de omgeving van de woning van het slachtoffer geen van de verdachte afkomstige bloedsporen zijn aangetroffen.
3. Het hof hecht in zoverre geloof aan de voornoemde verklaring, dat aannemelijk wordt geacht dat de verdachte zich in de bewuste nacht in de woning van het slachtoffer heeft bevonden. Dit wordt onder meer bevestigd door zendgegevens van een peilbaken dat zich, in verband met een (ander) lopend strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte en het slachtoffer, onder de auto van de verdachte bevond. Uit deze zendgegevens blijkt dat de auto van de verdachte die nacht tussen 21.35 en 7.06 geparkeerd is geweest bij de [a-straat] te [woonplaats], nabij de woning van het slachtoffer.
Voorts staat vast dat de verdachte omstreeks de periode van het ten laste gelegde delict in diens rechter been gewond is geraakt door een mes of een vergelijkbaar scherp voorwerp. Volgens onderzoekers van de Independent Forensic Services (IFS) kan de verwonding in het been van de verdachte zijn veroorzaakt door hetzelfde type mes dat de steek- en snijwonden heeft veroorzaakt bij het slachtoffer. Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen voor een ander type mes. Wel is er blijkens het rapport van de IFS een verschil tussen de verwondingen op het dijbeen van de verdachte en die op het dijbeen van het slachtoffer. Bij het slachtoffer zijn er aanwijzingen van beweging tijdens het toebrengen van de verwonding. Bij de verdachte is de verwonding daarentegen meer typerend voor een eenvoudige in en uit steekwond zonder aanwijzingen van beweging tijdens het toebrengen. Dit ondersteunt volgens het rapport de hypothese, die aan de voornoemde onderzoekers werd voorgelegd, dat de verwonding op het dijbeen van de verdachte door de verdachte zelf is toegebracht.
Tenslotte blijkt uit de voornoemde mengsporen dat het bloed van de verdachte in aanraking moet zijn gekomen met bloed van het slachtoffer, hoewel de verdachte zelf heeft verklaard het gewonde slachtoffer niet te hebben aangeraakt. Daar komt bij dat de mengsporen zich bevonden op plaatsen waarvan de verdachte uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij daar niet meer is geweest nadat hij gewond is geraakt. Op deze laatste twee punten zijn de verklaringen van de verdachte kennelijk leugenachtig, bedoeld om de waarheid te bemantelen dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd. (...)"
5.3 Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen kan bij de bewijsvoering worden gebruikt. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van verdachte.(14)
5.4 In het middel wordt onder meer geklaagd dat het Hof onvoldoende heeft gepreciseerd welke verklaring het Hof op het oog had in zijn overwegingen met betrekking tot de leugenachtigheid (van bepaalde onderdelen) daarvan. Tegen die in het middel vervatte stelling kan het volgende worden opgeworpen. In het arrest HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 oordeelde de Hoge Raad dat de opvatting dat het de rechter niet is toegestaan zich in een nadere bewijsoverweging te beroepen op feiten of omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, onjuist is. Voorzover de steller van het middel uitgaat van die opvatting is het middel reeds om die reden tevergeefs voorgesteld. Wél dient de rechter die zich op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens beroept, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
5.5 In de nadere bewijsoverweging wordt uitdrukkelijk verwezen naar de door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 26 augustus 2003 afgelegde verklaring, welke verklaring verdachte op de zitting in hoger beroep heeft bevestigd. De in het proces-verbaal van de zitting d.d. 26 augustus 2003 opgenomen verklaring houdt, zoals het Hof ook in de nadere bewijsoverweging heeft aangegeven, onder meer in dat verdachte aldaar heeft verklaard dat hij - nadat hij getuige is geweest van het feit dat het slachtoffer door twee mannen is neergestoken - niet (meer) bij de ladekastjes in de slaapkamer, in de keuken en de badkamer is geweest. Voorts heeft hij op die dag tegenover de Rechtbank verklaard dat hij het gewonde slachtoffer niet heeft aangeraakt. Aldus lijdt het mijns inziens geen twijfel dat het Hof voldoende nauwkeurig heeft aangegeven op welke verklaring, en dus op welk wettig bewijsmiddel, het doelde. Dat het Hof, na een keer expliciet de vindplaats van de door het Hof bedoelde verklaringen te hebben aangeduid, telkens heeft volstaan met te verwijzen naar "de verklaringen van verdachte" doet daaraan niet af.
5.6 Voorts wordt in het middel aangevoerd dat de door het Hof gegeven redengeving met betrekking tot de aangetroffen mengsporen onvoldoende is om te kunnen concluderen dat verdachtes verklaring leugenachtig is.
5.7 Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de bloedsporen niet zijn veroorzaakt door verdachte, maar door derden juist expres zijn aangebracht nadat de aan zijn been gewonde verdachte het huis had verlaten. Díe lezing van de feiten is door het Hof expliciet verworpen. In het bestreden arrest is immers de volgende nadere overweging opgenomen:
"Bewijsverweren
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat er de mogelijkheid bestaat dat er door de werkelijke dader(s) ter verhulling van zijn/hun aanwezigheid in de woning van het slachtoffer valse DNA-sporen op de plaats van het delict zijn aangebracht (zie p 53 e.v. van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2005 gehechte pleitnota).
Het hof acht dit verweer feitelijk onaannemelijk. Er bestaat namelijk ondanks een uitvoerig sporenonderzoek op de plaats van het delict, geen enkele aanwijzing dat er zich ten tijde van het delict andere personen ter plaatse bevonden dan de verdachte en het slachtoffer. Zo blijkt uit het dactyloscopisch onderzoek dat er, behalve een vingerafdruk van [betrokkene 1] (een nichtje van het slachtoffer dat kort voor diens overlijden bij hem op bezoek was geweest), alleen vingerafdrukken zijn gevonden van de verdachte en het slachtoffer. Ook werden in de aangetroffen mengprofielen buiten de dna-kenmerken van de verdachte en het slachtoffer geen andere dna-profielen aangetroffen."
5.8 Het oordeel van het Hof dat de door de verdediging geponeerde versie van de gebeurtenissen met betrekking tot de aangetroffen mengsporen feitelijk onaannemelijk is, nu sporen die wijzen op de aanwezigheid van (onbekende) derden op de plaats delict in zijn geheel ontbreken,(15) is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet nader worden getoetst.(16) Nu het Hof in het kader van de verwerping van een bewijsverweer uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom het die voorstelling van de gang van zaken onaannemelijk acht hoefde het zich daaromtrent in de nadere bewijsoverweging, hiervoor weergegeven onder 5.2, niet nogmaals te uiten.
5.9 In cassatie klaagt de steller van het middel erover dat in hoger beroep óók is aangevoerd dat na het delict de zus van het slachtoffer, twee ambulancemedewerkers en drie verbalisanten het pand hebben betreden, dat zij allen meerdere keren door de slaapkamer zijn gelopen en dat er zo (mogelijk) contaminatie van bloedsporen heeft plaatsgevonden. Het is juist dat de raadsman in hoger beroep op het voorgaande heeft gewezen, maar dit heeft hij gedaan in het kader van de betwisting van schoensporen die zijn aangetroffen in de hal, en níet in het kader van een betwisting van de op verschillende objecten aangetroffen mengsporen.(17) Ik kan mij eerlijk gezegd moeilijk voorstellen hoe de mengsporen, nadat zij (eventueel) op de door de verdediging aangegeven wijze onder de schoenzolen van voornoemde personen terecht zouden zijn gekomen, kunnen zijn overgedragen op de kruk van de badkamerdeur of bijvoorbeeld de kraan in de keuken.(18) Nu door de verdediging echter niet expliciet het verweer is gevoerd dat en op welke wijze de mengsporen via (de handen) van de zus, de ambulancemedewerkers en de verbalisanten op de objecten terecht zouden kunnen zijn gekomen, hoefde het Hof die - in mijn ogen onwaarschijnlijke - mogelijkheid sowieso niet uitdrukkelijk uit te sluiten. Voorts heeft het Hof kennelijk acht geslagen op de verklaring die de getuige-deskundige Duindam tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, voor zover onder 15 inhoudende dat het eliminatie-onderzoek van de schoensporen is gebeurd op basis van andere sporen dan bloedsporen en ertoe strekte om sporen van hulpverleners, politie en de zus van het slachtoffer te elimineren. Dat onderzoek is volgens de deskundige Duindam niet gebeurd aan de hand van bloedsporen omdat aan die bloedsporen te zien was dat die niet door die personen waren veroorzaakt.
5.10 Tot slot klaagt de steller van het middel dat de overweging van het Hof inhoudende dat uit de mengsporen blijkt dat het bloed van de verdachte in aanraking moet zijn gekomen met het bloed van het slachtoffer, hoewel de verdachte zelf heeft verklaard het gewonde slachtoffer niet te hebben aangeraakt, niet - in ieder geval niet zonder nadere motivering - als redengevend kan worden aangemerkt voor de leugenachtigheid van de verklaring van verdachte. Deze overweging zou namelijk in strijd zijn met de inhoud van het tot het bewijs gebezigde rapport van het NFI d.d. 16 augustus 2003 van de hand van ing. Eikelenboom, welk rapport als conclusie inhoudt dat de op het ladegreepje in de bedombouw, op een knop van de kraan in de keuken en op de deurkruk van de badkamer aangetroffen DNA-mengprofielen kunnen zijn ontstaan doordat de verdachte, met bloed van zichzelf en het slachtoffer aan de handen, deze objecten heeft vastgepakt.(19) Door aan te geven dat de sporen kunnen zijn ontstaan op voormelde wijze blijkt volgens de steller van het middel dat het NFI niet van oordeel is dat de enige uitleg is dat naast het bloed van het slachtoffer, verdachte óók het slachtoffer zelf heeft aangeraakt.
5.11 Zoals hiervoor onder 5.8 reeds is opgemerkt heeft het Hof op niet onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat het feitelijk onaannemelijk is dat er tijdens het plegen van het delict anderen dan verdachte in de woning aanwezig zijn geweest. Daaruit volgt dat het niet anders kan dan dat verdachte zelf de mengsporen op de diverse plaatsen van de woning heeft aangebracht, en dit laat zich moeilijk anders denken dan dat hij in contact is gekomen met het bloed van het slachtoffer. Gelet op de plaatsen waar die mengsporen zijn aangetroffen ligt het eveneens voor de hand dat verdachte die sporen met uitzondering van de schoensporen met zijn handen heeft geplaatst. Verdachte heeft evenwel verklaard noch het slachtoffer te hebben aangeraakt noch te zijn geweest op de plaatsen waar die andere mengsporen zijn aangetroffen. Ik zie niet in waarom de in het rapport van Eikelenboom neergelegde conclusie in strijd zou zijn met de feitelijke vaststelling van het Hof dat verdachte in contact is gekomen met het bloed van het slachtoffer, dit bloed vermengd is geraakt met zijn eigen bloed en verdachte dit mengspoor via zijn handen heeft overgebracht op bepaalde objecten. Het enkele feit dat de getuige-deskundige niet geheel uitsluit dat het mengspoor ook op een ander wijze tot stand kan zijn gekomen doet aan het voorgaande niet af. In aanmerking genomen dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden,(20) kan het oordeel van het Hof omtrent de mengsporen in cassatie niet verder ten toets komen.
5.12 Ook dit middel treft geen doel.
6.1 Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet, althans niet zonder nadere redengeving, voor het bewijs had mogen bezigen.
6.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 16 en 17 februari 2003 te Leiden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een mes, de keel van voornoemde [slachtoffer] doorgesneden en/of meermalen, met een mes, in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;"
6.3 Het middel richt zich tegen het als bewijsmiddel 24 gebezigde proces-verbaal van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2003. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
"a. als de op 21 juli 2003 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Alle beschuldigingen van [betrokkene 2] in de richting van mij of van [getuige 2] zijn gelogen. Ik ben geen moordenaar en ook niet iemand die een ander zou laten vermoorden. Ik heb geen enkel belang bij de dood van [slachtoffer].
b. als de op 21 juli 2003 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2]:
Het slaat nergens op dat [betrokkene 2] verklaart dat [getuige 2] en ik opdracht gegeven zouden hebben om [slachtoffer] te vermoorden."
6.3 Kennelijk heeft het Hof deze verklaringen tot het bewijs gebezigd omdat door verdachte is gesteld dat niet hij, maar twee anderen het slachtoffer in de nacht van 16 op 17 februari 2003 hebben doodgestoken. Hij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat het slachtoffer [slachtoffer] in conflict is gekomen met [getuige 2] en [getuige 1] vanwege een levering van grondstoffen voor de productie van XTC, welk conflict ertoe heeft geleid dat het latere slachtoffer met medewerking van verdachte een pillenmachine uit de woning van een derde heeft weggehaald. Daaropvolgend zou verdachte zijn benaderd door [getuige 2] en Renzo, die hem onder bedreiging met een pistool zouden hebben gedwongen om de sleutel van het huis van [slachtoffer] af te geven. De mannen die in de betreffende nacht het huis van die [slachtoffer] zijn binnengedrongen, alwaar verdachte op dat moment toevallig ook verbleef, zouden dan ook hebben gehandeld in opdracht van voornoemde twee XTC-handelaren. Verdachte heeft verklaard dat één van de daders hem in zijn rechter been heeft gestoken, maar dat hij daarna mocht vertrekken. Volgens zijn lezing heeft hij het slachtoffer voor het laatst gezien terwijl dit - in gezelschap van een van de twee binnengedrongen mannen - onder het bloed naast zijn bed zat.(21)
6.4 Omtrent de gestelde betrokkenheid van [getuige 2] en [getuige 1] heeft het Hof in het bestreden arrest onder het hoofd "Bewijsverweren" het volgende opgemerkt:
"De verdediging heeft bovendien aangevoerd, dat niet de verdachte het slachtoffer om het leven zou hebben gebracht, maar dat dit (door derden) zou zijn gebeurd in opdracht van [getuige 1] en [getuige 2]. Deze laatstgenoemde personen zijn op 21 juli 2003 bij de rechter-commissaris gehoord waarbij zij hebben ontkend opdracht tot de moord te hebben gegeven. Voorts wordt ook overigens de stelling van de verdediging op dit punt niet ondersteund door feiten en omstandigheden. Het hof acht derhalve de alternatieve lezing van de verdachte feitelijk onaannemelijk."
6.5 Gelet op de door de verdediging gestelde gang van zaken met betrekking tot de dodelijke steekpartij in de nacht van 16 op 17 februari 2003, kunnen de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] mijn inziens wel als (mede) redengevend voor de bewezenverklaring worden aangemerkt. Daarmee heeft het Hof immers willen aangeven dat het verdachtes versie van de gebeurtenissen en de betrokkenheid daarbij van de twee XTC-handelaren ongeloofwaardig acht. Die verklaringen zijn ook geenszins strijdig met hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, doch onderstrepen juist het oordeel van het Hof dat alleen verdachte in de woning van [slachtoffer] aanwezig was en hij dus ook degene is geweest die het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Tot slot kan erop worden gewezen dat het wegvallen van bewijsmiddel 24 - gelet op de inhoud van de overige gebezigde bewijsmiddelen - niet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring in de weg zou staan.(22) Het middel is hoe dan ook gedoemd te falen.
6.6 Het middel treft geen doel.
7. De voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn mening op de voet van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie bewijsmiddel 12.
2 Zie de pleitnota in hoger beroep onder punt 66 tot en met 72.
3 Zie het proces-verbaal van dat verhoor met rc-nummer 03/611.
4 Zie hiervoor het proecs-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 19 januari 2005, rc-nummer 03/611.
5 Zie bijv. HR 25 mei 2004, LJN AO4044.
6 HR NJ 1979, 120.
7 Vgl. HR NJ 1998, 404 m.nt. JR.
8 Zo wordt in de pleitnota bijvoorbeeld gesteld dat "de waarde van die conclusies (waaronder de gevolgtrekking dat is vastgesteld dat verdachte met een bloedende wond door de woonkamer moet hebben gelopen; AM) gezien die omstandigheden dan ook ernstig gerelativeerd moet worden en bezien moet worden voor wat zij zijn: de ideeën van één politieman gebaseerd op een zeer beperkt en gekleurd deel van het dossier". Zie de pleitaantekeningen in hoger beroep, p. 34.
9 Zie ten aanzien van de sporen aangetroffen in de woonkamer (PD4) met name p. 12-21 van de pleitnota in hoger beroep.
10 Vgl. HR NJ 2004, 200; HR 25 mei 2004, LJN AO4044; HR NJ 2003, 20 rov. 4.3.2.; HR NJ 2002, 474.
11 Vgl. HR NJ 1998, 318.
12 Overigens kan hier worden opgemerkt dat uit het proces-verbaal van het verhoor bij de rechter-commissaris niet kan volgen dat de raadsman ook een dergelijke gerichte vraag heeft gesteld met betrekking tot de in de woonkamer aangetroffen Fila-sporen.
13 HR NJ 1987, 636.
14 Vgl. HR NJ 2002, 567; HR NJ 2005, 396; HR 14 maart 2006, LJN AU5496 rov. 5.3. Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 638-639.
15 Zie met name de bewijsmiddelen 17, 22 en 23.
16 Vgl. HR NJ 2001, 238.
17 Zie de pleitnota in hoger beroep, p. 22-23.
18 Ter onderbouwing van zijn stelling wijst de steller van het middel overigens nog op hetgeen door mij in de conclusie behorende bij HR 8 januari 2005, LJN AR 6616 onder 3.3 is opgemerkt omtrent de maatstaf die de rechter aan zijn oordeel dat sprake is van een kennelijk leugenachtige verklaring ten grondslag zou moeten leggen. Aldaar is door mij aangevoerd dat de rechter steeds de afhankelijke en zwakke positie van de leugenachtige verklaring in het oog moet houden en eraan slechts consequenties dient te verbinden indien geen redelijk mens ook maar enige twijfel zou hebben over de leugenachtigheid van de verklaring en de betekenis die aan haar toekomt. In casu heeft het Hof de door de verdediging geponeerde mogelijke wijze van totstandkoming van het DNA-mengspoor feitelijk onaannemelijk geoordeeld, welk oordeel het met name heeft gebaseerd op het als bewijsmiddel 12 gebezigde NFI-rapport. Dat oordeel acht ik geenszins onbegrijpelijk. Gelet op het ontbreken van sporen van derden kan het ook eigenlijk niet anders dan dat die sporen door verdachte zelf zijn geplaatst. Daarom kan dan ook naar mijn mening gezegd worden dat geen redelijk denkend mens eraan zou twijfelen dat verdachtes verhaal niet meer is dan een doelbewuste poging om justitie op het verkeerde spoor te brengen. 19 Bewijsmiddel 12.
20 Zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 684.
21 Zie de pleitnota in hoger beroep, p. 50-53.
22 Vgl. bijv. HR NJ 2006, 12, ro 4.4 en HR 22 januari 2002, nr. 03835/00.
Uitspraak 04‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Het middel klaagt dat het hof het gebruik voor het bewijs van een pv van een technisch rechercheur nader had moeten motiveren gezien hetgeen door de verdediging t.a.v. dat pv is aangevoerd. Het middel heeft het oog op de motiveringsverplichting ex art. 359.2 Sv. De HR stelt voorop dat die bepaling geen wijziging brengt in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, t.a.v. de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal (HR LJN AU9130). Het hof heeft het onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
4 juli 2006
Strafkamer
nr. 01897/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2005, nummer 22/004429-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 9 september 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van de subsidiair tenlastegelegde "doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. S.L.J. Janssen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal van de technisch rechercheur A. Duindam nader had dienen te motiveren in het licht van hetgeen door de verdediging ten aanzien van dat proces-verbaal is aangevoerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 16 en 17 februari 2003 te Leiden opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een mes, de keel van voornoemde [slachtoffer] doorgesneden en/of meermalen, met een mes, in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3. Het Hof heeft als bewijsmiddel 16 opgenomen een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar A. Duindam, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In de hal van de woning, perceel [a-straat] te [woonplaats] werden, verspreid over het oppervlak van de vloer van de hal, schoenzoolsporen aangetroffen. Deze schoenzoolsporen waren met bloed geplaatst op de vloer van de hal. De met bloed geplaatste schoenzoolsporen bestonden uit een profiel voorzien van tapse en stervormige blokken. Van één van deze met bloed geplaatste schoenzoolsporen in de hal werd een monster bloed veiliggesteld. Bij onderzoek bleek dat het DNA-profiel van dit bloed overeen kwam met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte].
Op het vloerkleed in de woonkamer van woning perceel [a-straat] te [woonplaats] werden, op een gedeelte van het oppervlak van het vloerkleed in de woonkamer, schoenzoolsporen aangetroffen. Deze schoenzoolsporen waren met bloed geplaatst op het vloerkleed. De met bloed geplaatste schoenzoolsporen bestonden uit een blokprofiel. Van één van deze met bloed geplaatste schoenzoolsporen op het vloerkleed en van een bloeddruppel op het vloerkleed werden monsters bloed veiliggesteld. Bij onderzoek bleek dat de DNA-profielen van deze monsters bloed overeen kwamen met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte].
Bij een bloedende wond aan het been is het mogelijk dat het bloed, door de zwaartekracht, langs het been en over de schoen stroomt. Het bloed wordt dan door de schoenzool afgegeven aan de ondergrond. De intensiteit van de afgegeven hoeveelheid bloed aan de ondergrond neemt niet af maar kan zelfs vermeerderen.
Zowel op de vloer van de hal als op het vloerkleed in de woonkamer werden meerdere met bloed geplaatste schoenzoolsporen aangetroffen. Dat wil zeggen dat deze sporen zijn ontstaan doordat zich aan de zool van de schoen bloed bevond dat, na kontakt met de ondergrond, een afdruk achterlaat op de achtergrond.
Conclusie:
Naar aanleiding van het aantal aangetroffen met bloed geplaatste schoenzoolsporen met een soortgelijk profiel in de hal alsmede de overeenkomst van het DNA-profiel van het bloed van het schoenzoolspoor op de vloer van de hal met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte], is vastgesteld dat het aangetroffen sporenbeeld op de vloer van de hal is veroorzaakt door de verdachte [verdachte].
Naar aanleiding van het aantal aangetroffen met bloed geplaatste schoenzoolsporen met een soortgelijk profiel op het vloerkleed, de intensiteit van de schoenzoolsporen op het vloerkleed, het aantal schoenzoolsporen geplaatst met de rechterschoen en de overeenkomst van de DNA-profielen van het bloed van het schoenzoolspoor en de overeenkomst van de DNA-profielen van het bloed van het schoenzoolspoor en de bloeddruppel op het vloerkleed met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte], is vastgesteld dat het aangetroffen sporenbeeld op het vloerkleed in de woonkamer is veroorzaakt door de verdachte [verdachte]."
3.4. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities is door de verdediging onder meer het volgende aangevoerd (p. 33 en 34):
"129. Een laatste dossierstuk waarin de visie van de politie bij uitstek helder verwoord wordt, en welk ook al een aantal malen genoemd is, is het proces-verbaal van de heer Duindam van 13 mei 2003. (...)
130. In dit proces-verbaal somt Duindam immers niet alleen de bevindingen van de technische recherche op, maar verbindt daaraan tevens een aantal interpretaties en conclusies welke simpelweg niet op die bevindingen gestoeld kunnen worden. Duindam stelt met zoveel woorden dat de sporen in de hal en de woonkamer zijn veroorzaakt door [verdachte], terwijl daar nou juist nogal wat op af te dingen is zoals hier boven is gezien. (...)
132. In ieder geval wordt bij het verhoor van Duindam bij de rechter-commissaris duidelijk, dat de conclusies zoals Duindam deze op pagina 1484 trekt enkel gebaseerd zijn op het feit dat het hier schoenafdrukken met bloed betreft, [verdachte] een bloedende wond had en het DNA van de bloedafdrukken overeenkomen met dat van [verdachte]. Zoals hierboven reeds uitgebreid betoogd is dat echter wel een erg gesimplificeerde benadering van het probleem. (...)
133. De waarde van die conclusies moet gezien die omstandigheden dan ook ernstig gerelativeerd worden en bezien worden voor wat zij zijn: de ideeën van één politieman gebaseerd op een zeer beperkt en gekleurd deel van bet dossier.
134. Verder is het uiteraard niet aan de politie om te stellen dat een bepaald sporenbeeld is veroorzaakt door een verdachte, zeker wanneer er zoveel haken en ogen aan die stelling kleven als in dit geval. Opvallend is ook dat de deskundige van het NFI gespecialiseerd in bloedspoorpatronen, een dergelijke sterke conclusie niet durft te trekken, en ook de schoendeskundige Koster zich veel voorzichtiger uitdrukt met betrekking tot de herkomst van de sporen."
3.5. Blijkens de toelichting op het middel heeft de klacht het oog op de motiveringsverplichting als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv. De Hoge Raad stelt voorop dat die bepaling geen wijziging brengt in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijs-materiaal (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130). Het Hof heeft het zojuist weergegeven onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juli 2006.
Beroepschrift 15‑09‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01897 / 05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 21 juli 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr S.L.J. Janssen, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats],
thans verblijvende PI Midden Holland, Huis van Bewaring Haarlem,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het hof te Den Haag, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22/004429-03.
In deze zaak heeft het gerechtshof te Den Haag bij arrest van 4 maart 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het ten laste gelegde en bewezen verklaard dat hij artikel 287 Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
Schending van de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het voor bewijs bezigen van het proces-verbaal nummer PL1640/03-560070 van de heer A. Duindam niet, althans niet zonder nadere motivering — welke ontbreekt — begrijpelijk en/of in elk geval heeft het hof onvoldoende gerespondeerd op het verweer dat de deskundigheid van die Duindam onvoldoende is om conclusies te trekken zoals door hem gedaan althans en in elk geval is het bezigen van dat proces-verbaal — inhoudende een door hem opgestelde weergave van deskundigenrapporten — voor de bewezenverklaring niet begrijpelijk nu de originele (onderliggende) deskundigenrapporten voor handen en gedeeltelijk afwijkend waren van het proces-verbaal van die Duindam.
Toelichting
Het gerechtshof heeft tot het bewijs gebezigd het proces-verbaal van de politie Hollands-Midden, nummer PL1640/03-560070, d.d. 21 mei 2003, van de heer A. Duindam. In vernoemd proces-verbaal geeft de betreffende verbalisant — onder meer— zijn interpretatie van het sporenbeeld op de plaats delict en komt hij tot de conclusie dat is ‘vastgesteld dat het aangetroffen sporenbeeld op het vloerkleed in de woonkamer is veroorzaakt door de verdachte [verdachte] (cursivering, GPH & SJ).’
Bij de behandeling van deze zaak in hoger beroep op 18 februari 2005 is uitgebreid stilgestaan bij het hier aan de orde zijnde proces-verbaal van verbalisant Duindam. Door de raadsman is erop gewezen dat Duindam deze conclusies onder andere trekt op basis van weergaven van deskundigenrapporten, welke conclusies uit die rapporten niet — zonder meer — kunnen volgen en welke conclusies tevens door de deskundigen en auteurs van die rapporten niet worden bevestigd.
In de pleitnotities is er nadrukkelijk op gewezen dat het uitgangspunt dat het sporenbeeld in de woonkamer zou zijn veroorzaakt doordat rekwirant daar bloedend zou hebben rondgelopen nauwelijks aannemelijk is, gezien de zeer grote hoeveelheid bloedverlies die daarvoor nodig zou zijn (punt 66), gezien het feit dat er geen sprake is van een doorlopend sporenbeeld (punt 67–68), gezien het feit dat de gehele schoenzool goed zichtbaar is hetgeen bij een bloedende wond normaal gesproken niet in die mate het geval zou zijn (punt 70), en nu er behalve afdrukken van een rechterschoen tevens afdrukken van een linkerschoen zijn aangetroffen (punt 74). De deskundige Eikelenboom van het NFI heeft deze punten onderkend, en heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat bij gebreke aan uitgebreider DNA-onderzoek er geen conclusies aan het sporenbeeld kunnen worden verbonden (punt 70–73).
In het licht van de vastgestelde problemen die de hypothese van een bloedend rondlopende verdachte opwerpt en gezien het oordeel van de deskundige Eikelenboom heeft de raadsman betoogd dat het proces-verbaal van Duindam een verregaand gesimplificeerde weergave van de mening van de deskundigen geeft, hij een groot aantal variabelen buiten zijn oordeelsvorming heeft gehouden (punt 132) en dat zijn proces-verbaal dient te worden gezien als de visie van één politiefunctionaris op een beperkt en gekleurd deel van het dossier, welke visie niet overeenstemt met de bevindingen van de deskundigen (133–134).
Gezien de strekking en formulering van deze bewijsverweren, is naar het oordeel van rekwirant evident dat gemotiveerd is aangegeven dat Duindam als onvoldoende deskundig moet worden beschouwd om conclusies te trekken zoals hij in voornoemd proces-verbaal doet. Voorts is er sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de bruikbaarheid van dit bewijsmiddel ex. artikel 359 lid 2 Sv.
Door desondanks het desbetreffende proces-verbaal van deze Duindam tot het bewijs te bezigen, zonder dat het hof enig onderzoek heeft laten plaatsvinden naar de deskundigheid van Duindam, alsmede de wijze waarop hij tot zijn oordeel is gekomen, althans van enig onderzoek daarnaar niet blijkt, zonder enige motivering of gemotiveerde weerlegging van de gevoerde verweren, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vgl. HR 27 januari 1998, NJ 1998.404).
Verder merkt rekwirant nog op dat het zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat het hof voor de bewezenverklaring gebezigd heeft het eerdergenoemde door de verdediging betwiste proces-verbaal van Duindam, bevattende een sterk gesimplificeerde en gedeeltelijk onjuiste weergave van deskundigenoordelen, in plaats van de door deze deskundigen zelf opgestelde rapportages en de beschouwingen van deze deskundigen omtrent deze rapportages, zoals neergelegd in de hun verklaringen bij de rechter-commissaris.
Het een en ander klemt te meer omdat bij gebruikmaking van een in wezen gevulgariseerde versie van deskundigenrapportages, opgesteld door een verbalisant die geacht kan worden niet over dezelfde (mate van) deskundigheid te beschikken als de deskundigen zelf, en in welke versie door die verbalisant, zonder inachtneming van de aangebrachte nuanceringen en zonder inachtneming van alle relevante factoren, gegevens onder andere afkomstig uit de rapportages van die deskundigen worden samengevat, geïnterpreteerd en van conclusies voorzien, de rechter voor het bewijs niet bezigt de originele bewijsbron doch een afgeleide daarvan, welke afgeleide niet (noodzakelijkerwijze) dezelfde inhoud bevat. Dit alles is des te opmerkelijker indien de originele bewijsbron (de deskundigenrapportages en de aanvullingen daarop) nog intact is en de rechter deze kent.
Daarenboven impliceert het voor het bewijs bezigen van zo een versie tevens dat de voor het bezigen tot het bewijs noodzakelijke vereisten van een deskundigenrapportage (zoals of de rechter bij betwisting van die deskundigenrapportage heeft onderzocht of de deskundigheid van de deskundige zich mede uitstrekt tot het verrichte onderzoek, en of ja volgens welke methode de deskundige het onderzoek heeft uitgevoerd en waarom de deskundige deze methode betrouwbaar acht alsmede in hoeverre de deskundige in staat is deze methode vakkundig toe te passen) alsdan komen te vervallen, of beter gezegd omzeild worden, nu het proces-verbaal van een verbalisant een zelfstandig bewijsmiddel is.
Toegeven kan worden dat het uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Echter op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.
Naar de mening van rekwirant is er in deze een duidelijk geval waarin nadere redengeving van de feitenrechter mag worden verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door de feitenrechter gebezigde bewijsmateriaal nu er sprake is van deskundigenbewijs vervat in een (betwist) proces-verbaal opgemaakt door een niet te dezer zake deskundige verbalisant, terwijl de inhoud van dat proces-verbaal afwijkend is van de inhoud van het deskundigenoordeel. Het arrest van het hof is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het hof de door de raadsman bij pleidooi gedane verzoeken tot heropening van de zaak en tot aanvullend onderzoek verworpen op onjuiste gronden, althans is deze verwerping onvoldoende genoegzaam gemotiveerd.
Toelichting
Bij de behandeling van de zaak op 18 februari 2005 is door de raadsman gewezen op een groot aantal tekortkomingen in het opsporingsonderzoek, en is het hof verzocht het onderzoek te heropenen teneinde aanvullende onderzoekshandelingen te (doen) verrichten.
Het hof heeft een en ander kennelijk zo begrepen dat betreffende het technisch onderzoek om een viertal aanvullende onderzoekshandelingen werd gevraagd, welke het hof als 1a t/m 1d heeft weergegeven. Vervolgens heeft het hof in het bestreden arrest overwogen dat betreffende nadere onderzoekshandelingen niet plaats behoeven te vinden, nu het hof zich op de genoemde punten voldoende ingelicht acht en voorts dat door de raadsman onvoldoende gemotiveerd is aangegeven waarom nader onderzoek noodzakelijk is.
Naar het oordeel van rekwirant is dit oordeel van het hof onbegrijpelijk, nu bij pleidooi zeer uitgebreid het (technisch) bewijs uit het dossier is behandeld en op een zeer groot aantal punten is gewezen op tekortkomingen in (de verslaglegging van) het bewijs, alsmede is gewezen op vragen die door de bewijsmiddelen worden opgeworpen, althans onbeantwoord blijven. Meer in het bijzonder is dit oordeel onbegrijpelijk bij de afwijzing van het door het hof als punt 1c weergegeven verzoek om aanvullend onderzoek naar de ‘Fila-sporen’ op de plaats delict.
Immers, het hof heeft daarover ad 1c — onder meer — overwogen dat het door de raadsman verzochte onderzoek naar een schoenmaatbepaling van de Fila-schoenen niet heeft plaatsgevonden en niet plaats zal vinden aangezien de sporen zich daar niet voor zouden lenen. Het hof haalt daartoe het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van de deskundige Koster van 19 januari 2005 aan, waaruit zou kunnen blijken dat de schoensporen te gefragmenteerd en qua ondergrond te verstrooid zouden zijn om tot een maatvaststelling te kunnen komen.
Het hof beperkt zich met dit oordeel echter tot een specifiek deel van de sporen in de woning, aangezien de passage van de door het hof aangehaalde verklaring van Koster zich uitsluitend richt op andere sporen dan de sporen in de woonkamer, namelijk de sporen in de slaapkamer (PD 3), zoals ook blijkt uit de pleitnotie bij nummer 32–35.
De overweging van het hof waarin deze passage wordt aangehaald kan daarmee niet redengevend zijn om van het onderzoek naar de sporen in de woonkamer af te zien. Dit terwijl de pleitnotitie uitdrukkelijk verwijst naar die sporen door onder andere bij punt 57 de fotonummers van die sporen te vermelden. Ten overvloede merkt rekwirant op dat, zoals ook is aangevoerd onder andere bij punt 55 t/m 57 van de pleitnotitie, de sporen in de woonkamer zich juist bij uitstek zouden hebben geleend en lenen voor een dergelijk onderzoek, en dat ook na verhoor van alle betrokkenen bij de rechter-commissaris onduidelijk is gebleven waarom zo'n onderzoek niet heeft plaatsgehad.
Nu de bevinding dat de afdrukken met de Fila-schoenen zijn geplaatst met een andere schoenmaat dan die van rekwirant in combinatie met de afwijkende maten van de afdrukken van Blackstone-schoenen, zoals nadrukkelijk en herhaaldelijk aangegeven (onder andere bij punt 117), zeer ernstige vraagtekens zou plaatsen bij de betrokkenheid van rekwirant bij het bewezen verklaarde, is de afwijzing van het verzoek tot nader onderzoek — zonder nadere motivering — onbegrijpelijk. Ook hierom is het arrest niet naar de eis der wel met redenen omkleed en kan het arrest niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de nadere bewijsoverweging de verklaring van rekwirant aan te merken als kennelijk leugenachtig, althans is het oordeel van het hof dat de verklaring(en) van rekwirant als kennelijk leugenachtig moet(en) worden aangemerkt onjuist, althans onbegrijpelijk, althans en in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Het hof heeft in de nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van het bewezen verklaarde feit, onder meer overwogen dat een deel van de door rekwirant afgelegde verklaringen kennelijk leugenachtig zou zijn (pagina 8 tot 9 van het bestreden arrest).
Hiertoe heeft het hof overwogen:
‘Tenslotte blijkt uit de voornoemde mengsporen dat het bloed van de verdachte in aanraking moet zijn gekomen met bloed van het slachtoffer, hoewel de verdachte zelf heeft verklaard het gewonde slachtoffer niet te hebben aangeraakt. Daar komt bij dat de mengsporen zich bevonden op plaatsen waarvan de verdachte uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij daar niet meer is geweest nadat hij gewond is geraakt. Op deze laatste twee punten zijn de verklaringen van de verdachte kennelijk leugenachtig, bedoeld om de waarheid te bemantelen dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd.’
Een verklaring van de verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen kan bij de bewijsvoering worden gebruikt, wanneer zodanig oordeel zijn grondslag vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte (zie Hoge Raad 19 maart 2002, NJ 2002, 567 en Hoge Raad 24 mei 2005, NJ 2005, 396).
Naar de mening van rekwirant behoort de rechter de verklaring die hij leugenachtig acht en gebruikt voor het bewijs c.q. de bewijsoverweging voldoende te preciseren. In deze blijkt niet welke verklaring van rekwirant door het hof als kennelijk leugenachtig wordt beschouwd. Dit terwijl tevens een verklaring waaruit blijkt dat rekwirant stelt dat hij het gewonde slachtoffer niet heeft aangeraakt en/of een verklaring waaruit blijkt dat die mengsporen zich bevonden op een plaats waar rekwirant stelt niet te zijn geweest nadat hij gewond is geraakt, ook verder niet wordt gebezigd in de bewijsmiddelen.
Nu het hof niet aanduidt welke verklaring als kennelijk leugenachtig wordt beschouwd doch in het algemeen stelt dat een door rekwirant afgelegde verklaring als kennelijk leugenachtig dient te worden beschouwd, vindt dit oordeel onvoldoende haar fundament in de gebezigde bewijsmotivering en/of de gebezigde bewijsmiddelen.
Het een en ander klemt te meer daar het hof verder, namelijk onder de kop ‘verzoek aanvullende rapportage’, overwogen heeft:
‘Voor zover de verdediging mede doelt op de telkens wisselende verklaringen die verdachte heeft afgelegd (…), overweegt het hof voorts dat het hof hieraan geen gewicht zal toekennen bij de beslissing die het hof in deze zaak zal nemen.’
Voor zover het hof verder in de nadere bewijsoverweging bedoeld heeft te stellen dat, nu rekwirant verklaard heeft het gewonde slachtoffer niet te hebben aangeraakt, terwijl er mengsporen, namelijk een spoor dat kan bestaan uit mengsel van celmateriaal van het slachtoffer en celmateriaal van rekwirant, gevonden zijn, en hij verklaard heeft niet op de plaatsen waar die mengsporen gevonden zijn geweest te zijn, is dit naar de mening van rekwirant onvoldoende om aan te nemen dat die verklaring leugenachtig is.
De conclusie dat een verklaring als leugenachtig moet worden beschouwd dient slechts te volgen indien geen redelijk mens ook maar enige twijfel zou kunnen hebben over de leugenachtigheid van de verklaring. (cfm. A-G mr. Machielse in zijn conclusie bij uw arrest van 8 januari 2005, LJN-nr. AR 6616).
In deze is uitdrukkelijk door de raadsman in hoger beroep gewezen op het feit dat na het delict de zus van het slachtoffer, twee ambulancemedewerkers en drie verbalisanten het pand betreden hebben, dat zij allen meerdere malen door de slaapkamer zijn gelopen en dat er zo (mogelijk) contaminatie van bloedsporen had plaatsgevonden (punt 85 van pleitnota in appèl).
Voor de vraag of en in hoeverre de verklaring van rekwirant dat hij niet op plaatsen is geweest waar mengsporen zijn aangetroffen als leugenachtig moet worden beschouwd had het hof op z'n minst de door de verdediging gestelde lezing onder ogen moeten zien inhoudende dat de bloedsporen op die plaatsen niet veroorzaakt waren door rekwirant, maar doordat anderen na het delict en nadat rekwirant het pand verlaten had, middels beweging in het pand met bloed van rekwirant, vermengd met bloed van het slachtoffer, de sporen hadden achtergelaten en had het hof in diens oordeel moeten laten blijken dat het hof die mogelijkheid in diens oordeelsvorming had betrokken.
Verder merkt rekwirant nog op dat een mengspoor verkregen tussen bloed van hem en het bloed van slachtoffer niet uitsluitend verkregen kan worden doordat hij het gewonde slachtoffer heeft aangeraakt doch ook doordat rekwirant, zonder aanraking van het slachtoffer, nadat hij gestoken was (hetgeen als vaststaand is aangemerkt door het hof) bloed heeft achtergelaten op een plaats waar het slachtoffer bloed had achtergelaten en/of derden bloed van het slachtoffer hadden achtergelaten.
Tot slot is rekwirant van mening dat de overweging van het hof inhoudende:
‘Tenslotte blijkt uit de voornoemde mengsporen dat het bloed van de verdachte in aanraking moet zijn gekomen met bloed van het slachtoffer, hoewel de verdachte zelf heeft verklaard het gewonde slachtoffer niet te hebben aangeraakt.’
niet als redengevend kan worden aangemerkt voor de leugenachtigheid van de verklaring van rekwirant nu deze overweging — in ieder geval zonder nadere motivering — in strijd komt met de door het hof zelf gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder het rapport van het NFI d.d. 16 juli 2003, waarin het NFI over deze mengsporen stelt:
‘Deze sporen kunnen zijn ontstaan doordat de verdachte, met bloed van zichzelf en het slachtoffer aan de handen, deze objecten heeft vastgepakt.’
Door aan te geven hoe deze sporen ontstaan kunnen zijn, namelijk doordat de verdachte met bloed van het slachtoffer aan zijn handen deze objecten heeft aangeraakt, blijkt dat het NFI het niet van oordeel is dat de enige uitleg is dat naast het bloed van het slachtoffer, rekwirant ook het slachtoffer zélf heeft aangeraakt.
Door enerzijds te stellen dat de verklaring van rekwirant — inhoudende dat hij het slachtoffer niet heeft aangeraakt — leugenachtig moet zijn en anderzijds voor het bewijs te bezigen een bewijsmiddel waaruit blijkt dat rekwirant het slachtoffer niet aangeraakt hoeft te hebben, is de nadere bewijsoverweging dan ook in strijd met de bewijsmiddelen
Gegeven al het bovenstaande is het oordeel van het hof dat de verklaring van rekwirant als kennelijk leugenachtig dient te worden beschouwd onjuist, althans onbegrijpelijk, althans en in elk geval onvoldoende gemotiveerd, waardoor het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
IV. Schending van de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt), begrijpelijk dat het hof verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] (bewijsmiddel 24) gebezigd heeft voor de bewezenverklaring, althans en in elk geval is het bezigen van deze verklaringen voor de bewezenverklaring niet begrijpelijk, nu deze niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs en/of het bezigen van die verklaringen niet in overeenstemming te brengen is met de door het hof gegeven bewijsoverwegingen.
Toelichting
Voor de bewezenverklaring heeft het hof gebezigd verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] inhoudende respectievelijk:
‘Alle beschuldigingen van [betrokkene] in de richting van mij of van [getuige 2] zijn gelogen. Ik ben geen moordenaar en ook niet iemand die een ander zou laten vermoorden. Ik heb geen enkel belang bij de dood van [slachtoffer]’
en
‘Het slaat nergens op dat [betrokkene] verklaart dat [getuige 1] en ik opdracht gegeven zouden hebben om [slachtoffer] te vermoorden.’
Artikel 359 lid 1 Sv luidt:
‘Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de inhoud van de bewijsmiddelen, voor zover deze tot bewijs daarvan geldt.’
Nu deze verklaringen slechts weergeven dat [getuige 1] en [getuige 2] geen moordenaar zijn respectievelijk geen opdracht gegeven hebben om het slachtoffer te vermoorden en/of stellen daar geen belang bij (gehad) te hebben, terwijl de inhoud van hun verklaringen niet betreft enige kennis en/of wetenschap hunnerzijds omtrent hetzij het overlijden van het slachtoffer, hetzij enige omstandigheid die in verband gebracht kan worden met het overlijden van het slachtoffer en/of iets hetgeen zij gehoord hebben uit de mond van rekwirant omtrent het overlijden van het slachtoffer, valt niet in te zien hoe de hierboven weergegeven verklaringen ook maar enigszins redengevend kunnen zijn voor het bewezenverklaarde.
Mitsdien is niet, althans niet zonder nadere motivering (welke ontbreekt) begrijpelijk dat het hof dit bewijsmiddel gebezigd heeft voor de bewezenverklaring van feit 1, zeker niet indien in acht wordt genomen dat op grond van artikel 359 Sv de rechter door de inhoud van dergelijke bewijsmiddelen de overtuiging moet hebben bekomen.
Voorzover daarenboven het hof middels dit bewijsmiddel tot uitdrukking heeft willen brengen dat rekwirant ten onrechte en ten onjuiste derden heeft beschuldigd en dat in het licht daarvan dit bewijsmiddel beschouwd moet worden is van belang dat enerzijds het hof die verklaring van rekwirant niet als leugenachtige verklaring heeft betiteld, terwijl het hof verder omtrent de verklaringen van rekwirant afgelegde bij de politie heeft overwogen:
‘Voor zover de verdediging mede doelt op de telkens wisselende verklaringen die verdachte heeft afgelegd (…), overweegt het hof voorts dat het hof hieraan geen gewicht zal toekennen bij de beslissing die het hof in deze zaak zal nemen.’
Ook in dat licht bezien is het bezigen de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet, althans niet zonder nadere motivering, begrijpelijk. Ook hierom kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het hof te Den Haag jegens hem op 4 maart 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bij onderlijk gevolmachtigden,
mr [naam advocaat 1]
mr [naam advocaat 2]
Amsterdam, 15 september 2005