HR 28 april 1992, NJ 1992, 611; HR 29 juni 1993, HR 1993, 717 m.nt. ThWvV en HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 129. Zie ook HR 9 juli 2004, nr. C03/079HR, NJB 2004, p. 1710, nr. 94 (civiele zaak) waar wordt overwogen dat onder omstandigheden kan worden gevergd dat van in eerste aanleg reeds gehoorde getuigen wordt aangegeven in hoeverre deze meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
HR, 12-04-2005, nr. 02388/04
ECLI:NL:HR:2005:AS2771
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-04-2005
- Zaaknummer
02388/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AS2771
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS2771, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7676
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7676
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS2771
ECLI:NL:HR:2005:AS2771, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2771
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7676
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7676
- Vindplaatsen
Conclusie 12‑04‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02388/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 januari 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte heeft mr. N.A. van den Berg, advocaat te Utrecht, zes middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] onder nummer 02346/04 waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 4] ten onrechte en in strijd met art. 6 van het EVRM, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
4.
Bij brief van 18 april 2003 heeft de raadsman van verdachte voor de pro forma zitting van 25 april 2003 verzocht onder meer de getuige [getuige 4] op te roepen. Dit verzoek is in de brief als volgt gemotiveerd.
"De verklaring van deze getuige, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris, opgemaakt op 11 april 2002, is gehanteerd voor het bewijs. De wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen, zegt veel over de betrouwbaarheid van de verklaring. Getuige [getuige 4] is een figuur waarvan men bij uitstek kan zeggen dat men daarmee de oorlog niet zal winnen. Hij is geestelijk redelijk labiel en kneedbaar. Toen hij bij de rechter-commissaris in een apart kamertje werd gezet om 22.30 uur 's-avonds in verband met de dreiging van een proces-verbaal van meineed, was deze getuige als was in de handen van de rechter-commissaris en gaf deze getuige zogezegd "sociaal wenselijke antwoorden" teneinde onder de druk van het verhoor uit te komen. Daarbij heeft hij evenwel aangegeven dat hij een probleem heeft met zijn geheugen, hieruit bestaande dat zijn hersenen sneller groeien dan zijn schedel, hetgeen ertoe geleid heeft dat hij onder behandeling was van een neuroloog, juist in verband met vergeetachtigheid.
Van belang is van deze getuige een medische machtiging te verkrijgen, teneinde de medische informatie op te vragen bij de behandelend sector. Eerder, bij de rechter-commissaris en ter zitting van de rechtbank, heeft deze getuige aangegeven daartoe bereid te zijn. Gelet op het feit dat de verklaring van deze getuige thans als bewijsmiddel wordt gebezigd, dient duidelijk te worden in hoeverre het ziektebeeld van deze getuige van invloed kan zijn geweest op diens verklaring. Te meer nu cliënt stelt dat deze verklaring absoluut niet klopt en daarvoor ook goede redenen kan aandragen.
Daarbij komt nog het feit dat deze getuige in de periode van september 2001 naar zijn eigen zeggen medicijnen gebruikte, waaronder Seroxat, waarover later meer."
5.
Ter zitting van 25 april 2003 heeft de Advocaat-Generaal medegedeeld dat hij de verzoeken van de verdediging heeft ontvangen en dat hij in gelegenheid wenst de worden gesteld schriftelijk op deze verzoeken te reageren. Het Hof heeft hierin toegestemd. Het Hof heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst tot de zitting van 9 juli 2003.
6.
Bij brief van 29 april 2003 heeft de Advocaat-Generaal op de verzoeken van de verdediging gereageerd. Ten aanzien van de getuige [getuige 4] houdt de brief het volgende in:
"De getuige [getuige 4] is reeds door de RC in uw bijzijn gehoord. U heeft opmerkingen over de wijze waarop de getuige op dat verhoor heeft gereageerd. Ik heb daar kennis van genomen. Het lijkt mij te ver gaan om de medische achtergrond van getuigen te onderzoeken teneinde hun verklaring al dan niet te kunnen wegen. Mij lijken RC en Hof zeer wel in staat, gelet op uw kanttekeningen, om tot een juist waardeoordeel met betrekking tot de onderwerpelijke verklaring te komen."
7.
Ter zitting van 9 juli 2003 heeft de verdediging het verzoek herhaald. De Advocaat-Generaal heeft zijn visie gegeven overeenkomstig zijn brief van 29 april 2003. Het Hof heeft het onderzoek geschorst en medegedeeld dat op het verzoek zal worden beslist bij tussenuitspraak. Het tussenarrest van 23 juli 2003 houdt ter zake dienende het volgende in:
"3.
Het verzoek (lees: Hof, WHV) wijst af het verzoek [getuige 4] wederom als getuige te doen horen. [Getuige 4] is immers al op 10 april 2002 als getuige ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord, ook over zijn medische situatie en het functioneren van zijn geheugen. Omtrent zijn situatie bevinden zich bovendien medische gegevens in het dossier. Hierop gelet is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het achterwege laten van hernieuwde oproeping van deze getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad."
8.
De Rechtbank heeft voor het bewijs gebruikt de verklaring van de getuige [getuige 4] afgelegd ten overstaan van de Rechter-Commissaris op 11 april 2002. Dit bewijsmiddel houdt het volgende in:
"Op 2 oktober 2001, nadat ik mijn eerste verklaring bij de politie had afgelegd, kwamen [betrokkene 4], de vrouw van [verdachte], en [medeverdachte] bij mij thuis. Ik heb toen tegen hen gezegd dat ik tegen de politie had verklaard dat ik om 10.00 uur van [verdachte] had gehoord dat [het slachtoffer] dood was. [Betrokkene 4] en [medeverdachte] zeiden tegen mij dat ik naar de politie moest gaan om te zeggen dat ik het 's middags van [verdachte] had gehoord."
9.
Het Hof heeft het verzoek met toepassing van de juiste maatstaf en op toereikende gronden afgewezen. Het oordeel van het Hof moet immers worden gelezen tegen de achtergrond van de omstandigheid dat de getuige [getuige 4] niet alleen bij de Rechter-Commissaris in het bijzijn van verdachtes raadsman maar ook ter zitting van de Rechtbank van 8 mei 2002 in bijzijn van verdachte en zijn raadsman is gehoord, terwijl zowel bij het verhoor door de Rechter-Commissaris als dat bij dat bij de Rechtbank is ingegaan op de punten waarover de verdediging de getuige in hoger beroep wederom wenste te horen. In het licht van deze omstandigheden is de motivering waarom de getuige, van wie het Hof geen enkele verklaring voor het bewijs heeft gebezigd, in hoger beroep weer gehoord zou moeten worden, zo summier dat van het Hof geen nadere redengeving wordt gevergd. 1. Van strijdigheid met het bepaalde in artikel 6 EVRM is geen sprake, nu de verdachte voldoende in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen.
10.
Het eerste middel faalt.
11.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het houden van een reconstructie ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
12.
In de brief van de raadsman van 18 april 2003 is met betrekking tot het houden van een reconstructie het volgende opgenomen:
"Tenslotte is nog van belang het feit dat de rechtbank in haar bewijsoverweging: "Dat een alleen handelend persoon daartoe in staat zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten." (pag. 2).
Nimmer is in de onderhavige zaak proefondervindelijk vastgesteld of een persoon zulks in zijn eentje kan klaren. Cliënt betwist zulks dan ook, nu wat hem betreft zulks allesbehalve uitgesloten moet worden geacht.
In de visie van cliënt dient hiernaar dan ook nog nader onderzoek te worden verricht eventueel in de vorm van een reconstructie op dit punt."
13.
De Advocaat-Generaal heeft hierop in zijn brief van 29 april 2003 gereageerd met de mededeling dat "een reconstructie voor het openbaar ministerie op dit moment niet aan de orde is nu de reeks van handelingen in de relatief korte tijdspanne niet uitvoerbaar zijn".
14.
Het Hof heeft de beslissing op het verzoek tot het houden van een reconstructie bij tussenarrest van 23 juli 2003 aangehouden.
15.
Het arrest houdt als beslissing van het Hof het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2003 medegedeeld te persisteren bij de door de verdediging eerder gedane verzoeken, te weten het doen houden van een reconstructie naar de mogelijke gang van zaken rond de levensberoving (...).
5.1.
Aan het verzoek tot het doen houden van vorenbedoelde reconstructie gaat het Hof voorbij, nu dit verzoek samenhangt met een overweging dienaangaande van de rechtbank die het Hof - blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen - niet onderschrijft."
16.
De Rechtbank is tot het oordeel gekomen dat verdachte direct betrokken is geweest bij de dood de van het slachtoffer. Ten aanzien van het medeplegen door de medeverdachte [...] heeft de Rechtbank overwogen:
"De rechtbank acht de verklaring van medeverdachte [...] dat verdachte [...] het slachtoffer om het leven heeft gebracht en dat hij, [medeverdachte], op dit cruciale moment in de auto heeft zitten wachten op verzoek van verdachte [...], niet aannemelijk. Dat medeverdachte zich gedurende 15 tot 20 minuten naar buiten zou hebben laten sturen is naar het oordeel van de rechtbank reeds onaannemelijk gelet op de persoon van de medeverdachte [...] zoals deze ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank acht deze gang van zaken ook onaannemelijk omdat deze impliceert dat verdachte [...] in deze korte tijdspanne die resteerde na het gezamenlijke koffiedrinken, het gesprek 'uit de hand moet hebben laten lopen' en dodelijke handelingen moet hebben gepleegd, de handelingen moet hebben verricht om het op een beroving te doen lijken en de sporen moet hebben verdoezeld onder meer door te pogen brand te stichten. Dat een alleen handelend persoon daartoe in staat zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten.
(...)
Dat beide verdachten een aandeel hebben gehad in het delict, blijkt bovendien uit het feit dat in een zeer kort tijdsbestek het slachtoffer om het leven is gebracht, het hele huis overhoop is gehaald, geld is weggenomen, sporen zijn uitgewist en vervolgens brand is gesticht in de gang van de woning."
17.
Waar de Rechtbank in de laatste passage spreekt van een 'zeer kort tijdsbestek' wordt kennelijk gedoeld op de eerder aangegeven 15 tot 20 minuten. Het verzoek tot het houden van een reconstructie strekte er, naar het Hof dit verzoek kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft opgevat, toe te onderzoeken of de genoemde handelingen, zoals door de Rechtbank aangenomen, inderdaad niet in 15 tot 20 minuten door één persoon kunnen worden verricht.
18.
Het Hof heeft bij de afwijzing van het verzoek overwogen dat het de overweging van de Rechtbank niet onderschrijft. Daarmee wil het Hof kennelijk zeggen dat het niet meegaat in het zo begrepen oordeel van de Rechtbank dat het misdrijf in een tijdsbestek van 15 tot 20 minuten is gepleegd, alsmede dat alle handelingen die zijn verricht niet door één persoon in die tijdspanne kunnen zijn verricht. Het Hof gaat blijkens de gebezigde bewijsoverweging uit van een langere periode. Weliswaar overweegt het Hof in die bewijsoverweging dat het tweede bezoek van verdachte en [medeverdachte] aan het slachtoffer heeft plaatsgevonden op zondag 16 september 2001 "tussen rond of kort na 19:15 uur en rond 20:40 uur" maar anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld ligt hierin niet opgesloten de vaststelling van het Hof dat verdachte en zijn medeverdachte [...] niet meer dan ca. 25 minuten in de woning van het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Er is dan ook geen sprake van een tegenstrijdigheid tussen's Hofs bewijsoverwegingen en de afwijzing van het verzoek tot het houden van een reconstructie.
19.
In de overweging van het Hof ligt besloten dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. Het Hof heeft het verzoek met toepassing van de juiste maatstaf en - in het licht van hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet - toereikend gemotiveerd afgewezen.
20.
Het tweede middel faalt.
21.
Het derde middel behelst de klacht het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en dat het Hof heeft verzuimd op een gevoerd "Meer-en-Vaart" verweer uitdrukkelijk te antwoorden.
22.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 16 september 2001 te [plaats A] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet een snelbinder (spin) om de hals/nek van die [slachtoffer] (met kracht) aangetrokken en geknoopt tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
23.
Samengevat blijkt uit de bewijsmiddelen het volgende.
- -
Verdachte is op 16 september 2001 samen met de medeverdachte en hun beider vrouwen 's middags bij het slachtoffer op bezoek geweest. Verdachte is die dag samen met zijn medeverdachte [...] een tweede keer naar het slachtoffer in [plaats A] gegaan. Dit bezoek was onaangekondigd en men kwam omstreek 19.00 uur die avond aan. Het slachtoffer heeft de deur geopend voor verdachte en zijn mededader. Zij hebben in de keuken koffie gedronken terwijl het slachtoffer bezig was aardappelen te schillen. Verdachte is geen moment met het slachtoffer alleen geweest en is samen met de medeverdachte via de voordeur weggegaan en met de auto naar [plaats B] gereden. Deze afstand is in ongeveer 20 minuten te rijden. Verdachte heeft zijn medeverdachte [...], anders dan deze heeft beweerd, niet gevraagd in de auto te wachten (verklaringen verdachte, bewijsmiddelen 1, 2 en 3);
- -
Medeverdachte [...] bevestigt het verhaal van verdachte grotendeels Volgens hem was het slachtoffer tijdens het koffiedrinken aardappelen aan het schillen en roerde hij ondertussen ook wat in pannetjes die op de kachel stonden. Tussen 21.00 uur en 21.10 uur waren [verdachte] en hij terug in [plaats B]. [Medeverdachte] heeft in augustus 2001 een flat in [plaats B] gekregen. Hij heeft toen van verdachte een salontafel gekregen. Hij heeft deze tafel in Culemborg opgehaald. Deze kon achterin zijn auto. De klep kon gewoon dicht. Een spin was daarvoor niet nodig. Hij heeft nooit een spin in de auto gehad (verklaringen [medeverdachte], bewijsmiddelen 4 en 7);
- -
In een brief van medeverdachte [...] van 20 maart 2002 gericht aan zijn vrouw [betrokkene 1] staat de volgende zin: "..de enigste die exact weten wat en waar er gebeurt is, zijn J. + ik en verder niemand". [Medeverdachte] heeft die brief geschreven. Volgens [medeverdachte] slaat "J" op [verdachte] (bewijsmiddelen 5 en 6);
- -
Op maandag 17 september 2001 is het slachtoffer dood aangetroffen in zijn woning. De voordeur was niet op slot maar stond 'aan'. Het slachtoffer had een plastic zak om zijn hoofd. Om zijn hals zat een 'spin', snelbinder (bewijsmiddel 8);
- -
Schouwing van het lichaam van het slachtoffer, [...], leerde dat uitwendig mechanisch samensnoerend geweld op de hals het intreden van de dood volledig verklaart (bewijsmiddelen 9, 10 en 11);
- -
Onderzoek in de woning wees uit dat de voordeur 'aan' stond en niet slotvast was afgesloten, dat in de woning geen braaksporen zijn aangetroffen, dat op de keukentafel twee kopjes stonden met een restje koffie, dat het koffiezetapparaat nog aan stond, dat in de koffiepot nog een laagje koffie aanwezig was, dat op de kachel drie pannen stonden met respectievelijk gekookte snijbonen, gebraden vlees en soep en dat op de gevelkachel onder het raam een pan met geschilde ongekookte aardappelen stond. Het slachtoffer lag in de deuropening met de douche. Om zijn hals was een snelbinder geknoopt. De snelbinder was met twee lussen strak om de hals geknoopt. Deze snelbinder was voorzien van twee metalen haken. De haken kregen het spoornummer SL1/1 en SL1/2 (bewijsmiddel 12);
- -
Het NFI heeft de haken van de spin onderzocht. Het komt tot de conclusie dat het celmateriaal vanaf de textiele uiteinden van de haken van de spin afkomstig kan zijn van verdachte [...]. De kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het onderzochte celmateriaal bedraagt minder dan één op de miljard. Hieruit kan geconcludeerd worden dat zich op de textiele delen vlak boven beide haken waarmee de knoop in de als strangulatiemiddel gebruikte spin moet zijn aangetrokken, celmateriaal van de verdachte [...] heeft bevonden (bewijsmiddel 13);
- -
Volgens de gerechtelijk deskundige drs. J.M. Kockx is om huid-epitheel vanaf de handen op een voorwerp achter te laten in ieder geval een zekere krachtsuitoefening nodig. Het materiaal (vezels) van de spin is zodanig dat bij een langsschurend of trekkend contact huidcellen kunnen worden afgeschraapt. Deze kunnen in de microscopische holten tussen de vezels terechtkomen (bewijsmiddel 14);
- -
De interieurverzorgster [getuige 1], die al tien jaar twee keer per week voor het slachtoffer werkte, heeft de woning van het slachtoffer bekeken. Zij constateerde dat het koffiezetapparaat gedeeltelijk met koffie was gevuld. Dit was heel ongebruikelijk, omdat het slachtoffer het apparaat altijd schoonmaakte en dan een schoon laagje water in de pot achterliet. Er stonden twee koffiekopjes op de keukentafel. Deze kopjes gebruikte het slachtoffer alleen als er visite kwam. Het slachtoffer deed altijd eerst de afwas voordat hij naar bed ging. Het was in tien jaar nog niet voorgekomen dat de afwas niet was gedaan. Uit de op de tafel aanwezige voorwerpen leidt ze af dat het slachtoffer bij het koffiedrinken aanwezig is geweest, maar zelf geen koffie heeft gedronken. De hoeveelheid koffie in de pot doet haar vermoeden dat er voor twee keer twee kopjes koffie is gezet, maar dat deze niet is opgedronken. Het slachtoffer zou nooit te veel koffie zetten. Ze denkt dat het slachtoffer niet in de huiskamer is geweest, omdat anders de gordijnen daar wel dicht waren geweest. Het slachtoffer at als hij overdag thuis was altijd 's middags warm. Als hij overdag weg was ging hij 's avonds warm eten. (bewijsmiddelen 15, 16, 17 en 18);
- -
De dochter van het slachtoffer, [getuige 2], bevestigt de verklaring van de interieurverzorgster in grote trekken. Zij merkt voorts nog op dat ze op een haar getoonde foto op de keukentafel twee flessen en een pak melk zag staan. De koffiemelk ruimde het slachtoffer gewoonlijk pas op als de visite klaar was met koffiedrinken. De koffiemelk zette hij altijd in de koelkast. Het slachtoffer is op 16 september 2001 een stoel gaan brengen bij zijn nichtje in Den Briel. Haar vader ging gewoonlijk pas om 01.00 uur 's nachts naar bed ging (bewijsmiddelen 19 en 20);
- -
Volgens het nichtje van het slachtoffer, [betrokkene 2], was het slachtoffer op 16 september 2001 om 13.00 uur bij haar om een stoel te brengen. Omstreeks 13.30 uur heeft ze met hem samen een boterham gegeten. Omstreeks 17.30 uur is hij vertrokken en omstreeks 18.25 uur belde hij dat hij weer thuis was (bewijsmiddel 21);
- -
De getuige [getuige 3] zag op 16 september 2001 omstreeks 22.45 uur of 23.00 uur, toen hij langs de woning van het slachtoffer reed, geen licht in de woning van het slachtoffer branden, terwijl hij regelmatig rond dat tijdstip langs die woning komt en er dan altijd licht brandt (bewijsmiddel 22);
- -
De buurtbewoner [betrokkene 3] heeft het slachtoffer op 16 september 2001 omstreeks 19.00 uur nog buiten zien lopen in de richting van zijn woning (bewijsmiddel 23);
- -
Op 16 september ging de zon om 19.52 uur onder en op 17 september kwam deze om 07.18 op. De burgerlijke schemering duurde na zonsondergang en voor zonsopkomst ca. 34 minuten (bewijsmiddel 24).
24.
Het Hof heeft in de bijlage bewijsmiddelen de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
"In de ochtend van 17 september 2001 is het overleden slachtoffer, [...], in zijn woning aangetroffen onder omstandigheden die op een levensdelict wezen. In de loop van het onderzoek zijn de verdachte - hierna te noemen [verdachte] - en zijn medeverdachte - hierna te noemen [medeverdachte] - als verdachten van deze levensberoving aangemerkt. Beiden hebben aanvankelijk elke betrokkenheid ontkend, maar zijn - geconfronteerd met de naar voren gekomen belastende gegevens - elkaar van de levensberoving gaan beschuldigen, waarbij beiden erkennen dat zij in de avond van zondag 16 september 2001 samen (voor de tweede maal die dag) onaangekondigd naar de woning van het slachtoffer zijn gegaan, hem toen thuis hebben aangetroffen en koffie met hem hebben gedronken.
[Verdachte] neemt - kort samengevat - het standpunt in dat [medeverdachte] en hij het slachtoffer aan het einde van dit bezoek en in leven hebben achtergelaten en dat [medeverdachte] hem enkele dagen later vertelde dat hij later die avond (ten derde male en alleen) naar de woning van het slachtoffer was gegaan en dit van het leven had beroofd. [Medeverdachte] verklaart - kort weergegeven - dat hem bij het koffiedrinken na een tiental minuten door [verdachte] is verzocht de woning te verlaten omdat deze iets met het slachtoffer te bespreken had. Hij is toen, aldus [medeverdachte], in de auto gaan zitten wachten; toen [verdachte] zich na enige tijd bij hem had gevoegd, zijn zij weggereden naar de woning van [medeverdachte], waarna ieder zijns weegs is gegaan. [Medeverdachte] heeft verklaard níet naar de woning van het slachtoffer te zijn teruggekeerd; wel verklaart hij dat [verdachte] hem aan het einde van die week vertelde dat hij die zondagavond een woordenwisseling met [het slachtoffer] had gehad en dat deze uit de hand was gelopen.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het tweede bezoek van de verdachten aan het slachtoffer [...] op zondag 16 september 2001 heeft plaats gevonden tussen rond of kort na 19:15 uur en rond 20:40 uur. Uit de situatie die de politie die maandagochtend in de woning van [het slachtoffer] aantrof, en mede gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] omtrent het vaste gedragspatroon van [het slachtoffer], leidt het hof voorts af dat de handelingen die tot de dood van [het slachtoffer] hebben geleid tijdens dat bezoek van de verdachten hebben plaats gevonden. Volgens de verdachten zelf hebben zij bij [het slachtoffer] koffiegedronken en was deze doende aardappels te schillen en zijn warme avondmaaltijd te bereiden.
Aan deze maaltijd is [het slachtoffer] in het geheel niet meer toegekomen, de volgende ochtend waren de aardappels nog ongekookt en ook het overige voedsel werd nog onaangeroerd in de pannen aangetroffen. Voorts stonden toen de kopjes waaruit de verdachten hadden gedronken nog ongewassen op tafel en was het koffieapparaat - dat nog aan stond - gedeeltelijk gevuld met deels aangekoekte koffie, hetgeen tegen de vaste gewoonte was van [het slachtoffer], die de koffiekan altijd direct na het laatste kopje afspoelde.
Dit een en ander duidt erop dat [het slachtoffer] bij het vertrek van de verdachten niet is doorgegaan met datgene waar hij mee bezig was - namelijk zijn aardappelen koken en vervolgens zijn maaltijd nuttigen - en dat hij evenmin de koffie-rommel heeft opgeruimd zoals hij dat volgens zijn vaste gewoonte zou hebben gedaan.
Aangenomen moet dan ook worden dat hij bij dat gezamenlijk vertrek van de verdachten reeds was uitgeschakeld.
Dit wordt bevestigd door het feit dat [het slachtoffer] niet meer in de woonkamer is geweest, alsook door de verklaring van de getuige [getuige 3], in verband met de verklaring van de getuige [getuige 2] omtrent het late bedtijdstip van [het slachtoffer], inhoudende dat - in strijd met de normale situatie als [het slachtoffer] thuis was - omstreeks 22:45/23:00 uur de verlichting in de woning van [het slachtoffer] niet was ontstoken, zulks terwijl volgens de KNMI berichten de schemering die dag tot 20:26 uur had geduurd.
Elke aanwijzing ontbreekt dat - hooguit kort - na het gezamenlijke vertrek van beide verdachten uit de woning, de woning bij leven van [het slachtoffer] nog door iemand is betreden.
Van [verdachte] is celmateriaal aangetroffen op de 'spin' die zich om de hals van [het slachtoffer] bevond. De bevindingen van de lijkschouwer met betrekking tot het bij de sectie aangetroffen letsel wijzen uit dat "uitwendig mechanisch samensnoerend geweld ... het intreden van de dood ... volledig (verklaart)". Dat geweld moet - bij gebreke van enige aanwijzing van een andere oorzaak - zijn teweeggebracht doordat de bedoelde spin met kracht om de nek van het slachtoffer is vast getrokken. En het is naar 's hofs overtuiging bij dát handelen geweest dat het celmateriaal, dat bij DNA-onderzoek tot [verdachte] werd herleid, door deze op de spin is achtergelaten. De verklaring die [verdachte] zelf daarvoor gegeven heeft (hij zou deze gebruikt hebben bij het vervoer van een salontafel in de Ford Scorpio van [medeverdachte]) verwerpt het hof reeds omdat de verdachten met een andere auto naar de woning van het slachtoffer zijn gereden en onverklaard is, hoe die spin dan wel in de woning van het slachtoffer terecht zou zijn gekomen. Daarenboven houdt de verklaring van [medeverdachte] in dat bij het vervoer van die salontafel geen spin is gebruikt. Voor wat betreft de betrokkenheid van [medeverdachte] stelt het hof vast dat diens 'alibi' niet geloofwaardig, laat staan aannemelijk is. [Verdachte] weerspreekt dit uitdrukkelijk, en in een brief dd 20 maart 2002 aan zijn toenmalige vrouw schrijft [medeverdachte] onder meer dat hijzelf en [verdachte] de enigen zijn die exact weten wat er is gebeurd. Het hof acht dan ook bewezen dat [medeverdachte] tijdens het gehele fatale bezoek aan [het slachtoffer] binnen in de woning aanwezig is geweest. Bij gebreke van elke aanwijzing in een andere richting moet het aandeel van beide verdachten worden gekwalificeerd als medeplegen van doodslag."
25.
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat ter zitting van het Hof betoogd is dat met de 'J' in de genoemde brief van medeverdachte [...] bedoeld is zijn toenmalige vriendin [betrokkene 5]. Voorts is toen betoogd dat aan de verklaring van de getuige [getuige 3] geen waarde kan worden gehecht omdat die (zonder zijn weten) ziet op het huis van de buurman van het slachtoffer. Vanaf de weg zou namelijk niet zichtbaar zijn of het licht in de kamer van het slachtoffer brandde of niet. De steller van het middel voert aan dat het Hof heeft nagelaten hier nader onderzoek naar te doen. Tot slot wordt aangevoerd dat de verdediging voor de aanwezigheid van verdachtes DNA op de 'spin' een alternatieve verklaring heeft gegeven, te weten dat deze op de spin kan zijn terechtgekomen bij het vervoeren van een salontafel in de Scorpio dan wel bij gebruik van de spin in verdachtes autobedrijf. Het aldus door de verdediging in hoger beroep aangevoerde zou aan een bewezenverklaring in de weg staan, maar niet door de bewijsmiddelen worden uitgesloten.
26.
Naar mijn oordeel is er geen sprake van een 'Meer-en-Vaart-gat' in de bewijsvoering. Dat met de 'J' in het briefje [betrokkene 5] wordt bedoeld wordt weerlegd door bewijsmiddel 5. Het verweer dat het DNA-materiaal van verdachte bij het vervoer van een salontafel in [medeverdachte's] Scorpio op de 'spin' terecht moet zijn gekomen, heeft het Hof in de nadere bewijsoverweging uitdrukkelijk en toereikend gemotiveerd verworpen door te overwegen : "De verklaring die [verdachte] zelf daarvoor gegeven heeft (hij zou deze gebruikt hebben bij het vervoer van een salontafel in de Ford Scorpio van [medeverdachte]) verwerpt het hof reeds omdat de verdachten met een andere auto naar de woning van het slachtoffer zijn gereden en onverklaard is, hoe die spin dan wel in de woning van het slachtoffer terecht zou zijn gekomen. Daarenboven houdt de verklaring van [medeverdachte] in dat bij het vervoer van die salontafel geen spin is gebruikt." Voor het overige behoefde het Hof niet op het verweer te responderen omdat slechts andere mogelijkheden zijn genoemd dan gebruik bij verwurging van het slachtoffer waardoor materiaal dat verdachtes DNA droeg op de spin terecht zou kunnen zijn gekomen. Het verweer met betrekking tot wat de getuige [getuige 3] al dan niet heeft kunnen zien betreft de betrouwbaarheid van de waarneming van de getuige. Daarop behoefde het Hof, zoals ik bij de bespreking van middel IV nader zal uiteenzetten, evenmin afzonderlijk te responderen.
27.
Het derde middel faalt.
28.
Het vierde middel keert zich in vervolg op het derde middel tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige [getuige 3]. Het Hof zou deze verklaring niet zonder nadere motivering voor het bewijs hebben mogen bezigen, nu de verdediging had aangevoerd, dat deze getuige de woning van het slachtoffer niet vanaf de weg kan hebben gezien, maar de onder dezelfde kap gelegen woning van de buurman moet hebben gezien.
29.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.2. Van zo'n bijzonder geval is in de onderhavige zaak geen sprake. Het gevoerde verweer noopte dan ook niet tot een nadere motivering. Zoals hiervoor bij de bespreking van het derde middel reeds is opgemerkt heeft het Hof het betreffende bewijsmiddel kennelijk en niet onbegrijpelijk voldoende betrouwbaar geacht.
30.
Ik merk nog op dat het Hof bij het verhoor van de medeverdachte [...] als getuige ter zitting van 15 oktober 2003 kennelijk mede met het oog op de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 3] gereleveerde waarneming aandacht heeft besteed aan de indeling van de woning van het slachtoffer en die van diens buurman. Uit hetgeen de getuige heeft verklaard kan worden opgemaakt aan dat de voorkant van de woning van het slachtoffer aan de straatzijde in het midden een deur zat die door het slachtoffer niet werd gebruikt en dat zich daarnaast de ramen van de slaapkamer en de woonkamer bevonden. De verdediging heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de woning van het slachtoffer was gelegen naar achteren, aan de zijkant van de woning en gaat daarmee kennelijk voorbij aan hetgeen de getuige [medeverdachte] heeft verklaard over het naast de voordeur gelegen zijn van de ramen van de slaapkamer en de woonkamer.
31.
Het vierde middel faalt.
32.
Het vijfde middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd deugdelijk te motiveren waarom het een hogere straf oplegt dan in eerste aanleg is opgelegd, en wel in het bijzonder omdat het Hof bij de straftoemeting ten onrechte rekening heeft gehouden met de door de verdachte gekozen proceshouding.
33.
Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd.
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte en zijn mededader hebben in de avonduren een zeer bejaarde en weerloze man, die een bekende was van de verdachte en bij wie zij onaangekondigd op bezoek waren gekomen, op een gruwelijke wijze in diens woning om het leven gebracht. Dit is een schokkend feit, waardoor het slachtoffer van zijn hoogste rechtsgoed -het leven- is beroofd en zijn nabestaanden onzegbaar leed is aangedaan en de rechtsorde in ernstige mate is geschokt. De verdachte heeft, evenals zijn mededader, -als gevolg van de door hen gekozen proceshouding- geen opheldering gegeven over het verloop van deze levensberoving en het exacte aandeel dat hij respectievelijk zijn mededader daarin heeft gehad. Evenmin heeft hij er dientengevolge blijk van gegeven het verwerpelijke van zijn handelen in te zien, noch heeft hij oog gehad voor de nabestaanden van het slachtoffer, die hij in het ongewisse heeft gelaten over het motief voor hun handelen, waardoor zij met niet beantwoorde vragen achterblijven.
Naar het oordeel van het hof kan het bewezenverklaarde feit niet anders worden bestraft dan met een lange gevangenisstraf, zoals hierna te bepalen."
34.
Voor het in hoger beroep opleggen van een hogere straf dan in eerste aanleg was opgelegd geldt geen bijzondere motiveringsplicht. Ten aanzien van het in hoger beroep opleggen van een hogere straf bepaalt art. 424, tweede lid Sv, dat dit wanneer alleen de verdachte hoger beroep heeft ingesteld slechts met eenparigheid van stemmen kan geschieden. Dit is een opdracht aan de rechter en brengt niet mee dat zulks ook uitdrukkelijk in de uitspraak moet worden vermeld3..
35.
Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de procesopstelling van de verdachte.4. Daarmee is het lot van het middel bezegeld. Ik merk overigens nog het volgende op. Volgens de steller van het middel was verdachtes proceshouding ingegeven door hetgeen door en namens verdachte bij wege van verweer naar voren is gebracht voor zover dat door verdachtes raadsman als "Meer en Vaart"-verweer is getypeerd. Kennelijk moet dit aldus worden begrepen dat verdachte niet de door het Hof bedoelde opheldering heeft gegeven om zijn verweer niet te ondergraven. Nu het Hof, zoals ik bij de bespreking van het derde en het vierde middel heb uiteengezet, bedoeld verweer op toereikende gronden ondeugdelijk heeft bevonden, valt niet in te zien waarom de - door het Hof ondeugdelijk bevonden - reden voor de gekozen proceshouding zou leiden tot tegenstrijdigheid tussen de bewijsmotivering en de strafmotivering en evenmin waarom het Hof de door de verdachte gekozen proceshouding niet te zijnen nadele bij de strafoplegging heeft mogen laten meewegen. Daar komt nog bij dat de gekozen proceshouding zich met de aard van een Meer en Vaart-verweer moeilijk laat verenigen omdat een dergelijk verweer er juist in bestaat opheldering te verschaffen over de feitelijke toedracht van het gebeuren op een punt waar de beschikbare bewijsmiddelen aan voorbij gaan.
36.
Het vijfde middel faalt.
37.
Het zesde middel behelst, blijkens de toelichting, de klacht dat het Hof ten onrechte aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen strafvermindering verbonden heeft. Aangevoerd wordt dat dit temeer klemde nu door het late beschikbaar zijn van het uitgewerkte vonnis de verdediging onvoldoende de tijd en de faciliteiten heeft gehad om de verdediging voor te bereiden. Voorts wordt geklaagd over de overschrijding van de inzendtermijn in cassatie.
38.
Het Hof heeft met betrekking tot de redelijke termijn in hoger beroep in het arrest het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er sprake is van een overschrijding van een redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, daar er tussen het instellen van het hoger beroep op 31 mei 2002 en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep van 15 oktober 2003 een tijdsverloop van zestien en een halve maand is ontstaan en het bijna een jaar heeft geduurd voor het uitgewerkte vonnis beschikbaar was.
De raadsman verzoekt het hof de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafmaat.
Het hof heeft vastgesteld dat de inzending van het uitgewerkte vonnis inderdaad niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden. Echter nu deze overschrijding wordt gecompenseerd door de bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep (die ertoe heeft geleid dat binnen zeventien maanden nadat appèl was ingesteld eindarrest wordt gewezen), bestaat er naar 's hofs oordeel geen aanleiding enig rechtsgevolg in de zin van stafvermindering aan deze overschrijding te verbinden."
39.
In de regel is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als de stukken van het geding, zoals het Hof in het onderhavige geval kennelijk heeft vastgesteld, meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appèlrechter zijn binnengekomen. Aan de overschrijding van de inzendtermijn behoeven evenwel geen rechtsgevolgen te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendtermijn wordt daardoor gecompenseerd.5. Van bijzondere voortvarendheid is in geval het een niet gedetineerde verdachte betreft sprake als binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak wordt gedaan6.. In geval het om een gedetineerde verdachte gaat kan een overschrijding van de inzendtermijn slechts worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling, als binnen veertien maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak wordt gedaan.7. Dit strookt met het feit dat in geval van een gedetineerde verdachte het proces binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep met een einduitspraak dient te zijn afgerond.8.
40.
Het voorgaande in aanmerking genomen geeft het oordeel van het Hof dat in dit geval, waarin het een gedetineerde verdachte betreft, de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep, hierin bestaande dat in de zaak binnen zeventien maanden na het instellen van hoger beroep einduitspraak is gedaan, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft het Hof verzuimd in te gaan op het verweer dat de redelijke termijn is geschonden doordat de procedure als geheel in hoger beroep bijna zeventien maanden in beslag heeft genomen. In zoverre is de beslissing onvoldoende gemotiveerd. Om doelmatigheidsredenen kan de Hoge Raad zelf de straf verminderen en daarbij tevens rekening houden met de hierna te bespreken schending van de redelijke termijn in cassatie.
41.
Met betrekking tot de inzendtermijn merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 31 mei 2002 hoger beroep ingesteld. Blijkens een op de inventarislijst van de Rechtbank door de griffie van het Hof aangebracht stempel zijn de stukken van het geding op 21 januari 2003 bij het Hof ingekomen. De inzendtermijn van acht maanden liep af op 31 januari 2003. Een en ander roept de vraag op of het Hof zich niet heeft vergist toen het vaststelde dat de inzendtermijn was overschreden. Hoe dit ook zij, dit laat onverlet dat het Hof de afwijzing van het beroep op de redelijke termijn onvoldoende heeft gemotiveerd.
42.
Ik merk nog op dat eerst in cassatie wordt aangevoerd dat de verdediging door de late inzending van het uitgewerkte vonnis in haar belangen is geschaad doordat dit meebracht dat het de verdediging ontbrak aan voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging goed voorbereiden. Zulks kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, zodat daarop in cassatie geen acht kan worden geslagen.
43.
Verdachte heeft op 5 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 augustus 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn met een maand en twintig dagen is overschreden. Gelet op de datum van deze conclusie kan deze overschrijding niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd. Dit moet tot strafvermindering leiden.
44.
Het zesde middel is terecht voorgesteld.
45.
De middelen 1 tot en met 5 kunnen worden afgedaan met de in artikel 81 RO bedoelde motivering.
46.
In de met de onderhavige zaak samenhangende zaak tegen [medeverdachte] onder nummer 02346/04 concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest omdat - kort gezegd - het bewijs van het medeplegen van [medeverdachte] ontoereikend is. Anders dan in mijn conclusie bij HR 24 februari 2004, NJ 2004, 477 zie ik daarin geen reden in de onderhavige zaak ambtshalve tot algehele vernietiging van het bestreden arrest te concluderen. Ook al zou in de onderhavige zaak het medeplegen van [medeverdachte] niet bewezen kunnen worden dan doet dat immers, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen en de daaruit blijkende betrokkenheid van de verdachte [...] bij de uitvoeringshandeling van de bewezenverklaarde doodslag, niet af aan de aard en de ernst van die ten laste van de verdachte [...] bewezenverklaarde doodslag.
47.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik ook overigens niet aangetroffen.
48.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2005
o.a. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553, rov. 3.3.
Vgl. HR 15 februari 1972, NJ 1972, 240 en HR 3 mei 1994, NJ 1994, 613.
HR 18 november 1980, NJ 1981, 134 en HR 18 december 1984, NJ 1985, 358.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.17 en 3.18.
HR 23 maart 2004, NJ 2004, 476 m.nt. YB en HR 18 mei 2004, nr. 01814/03 (LJN: AO5818).
Dit heeft de Hoge Raad voor de cassatiefase aldus bepaald. Zie HR 23 maart 2004, nr. 02568/03 (LJN: AO3276) en HR 4 mei 2004, nr. 02881/03 (LJN: AO9265).
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.16.
Uitspraak 12‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn in appèl: overschrijding inzendtermijn gecompenseerd door bijzonder voortvarende behandeling. Het hof heeft eerst na 8 maanden na instellen appèl kunnen beschikken over het p-v van de terechtzitting in eerste aanleg en het vonnis. Het hof heeft uitspraak gedaan nadat nagenoeg 17 maanden waren verstreken na instellen appèl door de gedetineerde verdachte. Zulks in aanmerking genomen en gelet op de periode die gemoeid is geweest met het doen verrichten van nader onderzoek op verzoek van de verdediging, is ’s hofs oordeel onjuist noch onbegrijpelijk dat de inzendtermijn is overschreden, maar dat die overschrijding wordt gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling in appèl.
Partij(en)
12 april 2005
Strafkamer
nr. 02388/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2003, nummer 22/002498-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 mei 2002 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van meer subsidiair "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N.A. van den Berg, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het oordeel dat aan de bij de behandeling in hoger beroep opgetreden overschrijding van de redelijke termijn niet de sanctie van strafvermindering behoeft te worden verbonden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Het arrest van het Hof houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er sprake is van een overschrijding van een redelijke termijn, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, daar er tussen het instellen van het hoger beroep op 31 mei 2002 en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep van 15 oktober 2003 een tijdsverloop van zestien en een halve maand is ontstaan en het bijna een jaar heeft geduurd voor het uitgewerkte vonnis beschikbaar was.
De raadsman verzoekt het hof de overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de strafmaat.
Het hof heeft vastgesteld dat de inzending van het uitgewerkte vonnis inderdaad niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden. Echter nu deze overschrijding wordt gecompenseerd door de bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep (die ertoe heeft geleid dat binnen zeventien maanden nadat appèl was ingesteld eindarrest wordt gewezen), bestaat er naar 's hofs oordeel geen aanleiding enig rechtsgevolg in de zin van strafvermindering aan deze overschrijding te verbinden."
4.3.
Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden blijkt het volgende procesverloop in hoger beroep.
- (i)
De verdachte - die zich in voorlopige hechtenis bevond - heeft op 31 mei 2002 hoger beroep ingesteld.
- (ii)
Na een pro forma-terechtzitting op 4 november 2002 is het onderzoek op de terechtzitting van 29 januari 2003 geschorst omdat het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank en het vonnis nog niet ter beschikking stonden van het Hof.
- (iii)
Op 25 april 2003 is het onderzoek hervat. Op die terechtzitting heeft de raadsman een verzoek gedaan tot het doen horen van getuigen en het verrichten van nader onderzoek, onder meer naar aanleiding van de in het vonnis van de Rechtbank opgenomen bewijsvoering. Dat proces-verbaal houdt als mededeling van de Voorzitter in dat het Hof, gelet op het pro-forma-karakter van die terechtzitting, op die verzoeken nog geen beslissing zal nemen en dat de zaak inhoudelijk zal worden behandeld op 9 juli 2003.
- (iv)
Ter terechtzitting van 9 juli 2003 heeft de raadsman zijn verzoeken herhaald; op die verzoeken is vervolgens bij tussenarrest van 23 juli 2003 beslist. Bij dat arrest heeft het Hof de zaak verwezen naar de Rechter-Commissaris voor het doen horen van door de verdediging verzochte getuigen en voor het door de Advocaat-Generaal, naar aanleiding van een daartoe door de verdediging gedaan verzoek, doen inwinnen van een deskundigenbericht.
- (v)
Ter terechtzitting van 15 oktober 2003 is het onderzoek hervat, waarna het Hof op 29 oktober 2003 de bestreden uitspraak heeft gewezen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof eerst na acht maanden na het instellen van het hoger beroep heeft kunnen beschikken over het proces-verbaal van de terecht-ziting in eerste aanleg en van het vonnis van de Rechtbank. Voorts volgt daaruit dat het Hof uitspraak heeft gedaan nadat nagenoeg zeventien maanden waren verstreken na het instellen van het hoger beroep. Zulks in aanmerking genomen en gelet op de periode die is gemoeid geweest met het doen verrichten van nader onderzoek op verzoek van de verdediging, geeft het oordeel van het Hof dat de termijn voor inzending van de stukken is overschreden, maar dat die overschrijding wordt gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling in hoger
beroep geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Dat oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met feiten en omstandigheden die bij het Hof niet zijn aangevoerd. In zoverre faalt het middel.
4.5.1.
Het middel bevat voorts de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.5.2.
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 5 november 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 25 augustus 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 7 december 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze negen jaar en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 april 2005.