Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, 4e druk, p. 521, 522; Melai c.s. aant. 1 bij art. 314a Sv. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens bij HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52.
HR, 28-09-2004, nr. 02768/03
ECLI:NL:HR:2004:AP4206
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2004
- Zaaknummer
02768/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AP4206
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP4206, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2004
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7586
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP4206
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7586
ECLI:NL:HR:2004:AP4206, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7586
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7586
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7586
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4206
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4206
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7586
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4206
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2004/397
Conclusie 28‑09‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02768/03
Mr. Vellinga
Zitting: 22 juni 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens;
- -
1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven";
- -
2 en 12. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen,
- -
zich of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen; en
- -
voorwerpen, stoffen, en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd";
- -
3 primair, 5 primair en 8 subsidiair. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en
- -
4 primair en 9 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren.
2. Namens verdachte heeft mr. M.L. Groen, advocaat te Waddinxveen, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de Rechtbank de vordering nadere omschrijving tenlastelegging had moeten afwijzen, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. Bij inleidende dagvaarding d.d. 6 maart 2002 heeft de Officier van Justitie voor de opgave van het feit volstaan met de omschrijving die in het laatste bevel tot gevangenhouding is gegeven. Dit is als zodanig ook in die dagvaarding vermeld. Ter terechtzitting van 28 maart 2002 is door de Officier van Justitie medegedeeld dat het onderzoek nog niet gereed was. Op de volgende pro forma zitting van 13 juni 2002 heeft de Officier van Justitie aangegeven dat het onderzoek praktisch klaar was, zodat een inhoudelijk behandeling gepland kon worden. Hij heeft daarbij aangegeven dat die inhoudelijke behandeling waarschijnlijk in september of oktober zou kunnen gaan plaatsvinden. Blijkens het proces-verbaal van de pro forma terechtzitting van 23 augustus 2002 is reeds op 26 juni 2002 aan de raadsman een concept van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging verstrekt en heeft de Officier van Justitie aangegeven dat dit concept de bandbreedte aangeeft van het onderzoek ter terechtzitting. De vordering nadere omschrijving is bij de aanvang van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 27 september 2002 ingediend. De raadsman heeft de afwijzing van deze vordering bepleit. De Rechtbank heeft de vordering ter terechtzitting van 27 september 2002 toegewezen en daarbij het volgende overwogen.
"Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat de rechtbank de vordering nadere omschrijving tenlastelegging toewijst en derhalve het verweer verwerpt. De rechtbank overweegt als volgt. Het stond de officier van justitie vrij om een voorlopige dagvaarding te formuleren die gelijk is aan de tekst van het bevel tot gevangenhouding, zeker nu er mogelijk nog nader onderzoek zou volgen. Ter zitting van 23 augustus 2002 heeft de officier van justitie gezegd dat er variaties in de tenlastelegging zouden kunnen worden opgenomen. De officier van justitie heeft geen nieuwe feiten in de tenlastelegging opgenomen. Er is voldoende verband tussen de oorspronkelijk feiten en de thans beschreven feiten."
5. Ter terechtzitting van het Hof van 9 september 2003 heeft de raadsman bij pleidooi betoogd dat de Rechtbank de nadere omschrijving tenlastelegging niet had mogen toelaten. De overgelegde pleitnota houdt hieromtrent het volgende in:
"Op 27 september 2002 heeft de Rechtbank de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, na daartegen gevoerd verweer, toegewezen, zulks echter ten onrechte.
Bedoelde vordering heeft, kort gezegd, in hoofdzaak betrekking op feit 3, zoals nog omschreven in de voorlopige tenlastelegging ex 261 lid 3 Sv., terwijl daarin het verwijt gebaseerd op zaaksdossier [A] niet terugkeert en voorts twee nieuwe feiten (uitgebreid) worden geïntroduceerd, kort gezegd verwijten gebaseerd op de zaaksdossiers [B] en [C], onder 11 en 12 in de vordering omschreven.
Ik erken dat op zich, in gevolge de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 24 maart 1998, NJ 98, 535, HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52 en HR 5 november 2002, NJ 2002, 317) de vordering toelaatbaar zou kunnen worden geacht, nu immers sprake is van voldoende verband als door de Hoge Raad bedoeld; aan die door de Hoge Raad geformuleerde eis is op zich voldaan. Desalniettemin dient de vordering afgewezen te worden en wel op grond van het navolgende:
De mogelijkheid van een voorlopige tenlastelegging is bedoeld voor zaken waarin "nog niet duidelijk is ten aanzien van welke feiten een vervolging dient plaats te vinden" c.q. zaken waarin "ten tijde van de vordering gevangenhouding ten aanzien van enkele feiten een zodanige verdenking bestaat dat tenlastelegging mogelijk is, terwijl ten aanzien van mogelijke andere feiten het onderzoek zich nog in de oriënterende fase bevindt"
Verwezen zij, waar het gaat om bovengenoemde citaten, naar de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 6 bij HR 20 oktober 1998, NJ 1999, 52.
Ten aanzien van de feiten 11 en 12 van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging kan echter hoe dan ook niet worden volgehouden dat eerst kort voor of na 28 maart 2002 (de eerste behandeling ter terechtzitting) voldoende zicht op die feiten is ontstaan, waardoor adequate tenlastelegging eerst nadien mogelijk was, noch kan worden volgehouden dat het onderzoek ten aanzien van die feiten 11 en 12 ten tijde van de voorlopige tenlastelegging zich nog slechts in een oriënterende fase bevond: het zeer omvangrijke politieonderzoek was al geruime tijd voorafgaand aan de voorlopige dagvaarding tegen de zitting van 28 maart 2002 beëindigd en had geleid tot zeer omvangrijke processen-verbaal, ook in de zaken [B] en [C], welke als nieuwe feiten 11 en 12 werden geïntroduceerd; cliënt zelf was bovendien geruime tijd voor de dagvaarding tegen de zitting van 28 maart 2002 "afgehoord".
Conclusie:
Ten onrechte is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van art. 261 lid 3 Sv. De vordering nadere omschrijving tenlastelegging had door de Rechtbank afgewezen dienen te worden, nu sprake is van strijd met de wet (art. 261 lid 3 Sv. is ten onrechte door de Officier van Justitie gebruikt) c.q. sprake is van strijd met de beginselen van een goede procesorde, in ieder geval van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Datzelfde geldt ten aanzien van bedoelde vordering, voor zover de vordering geen betrekking heeft op de uitbreiding met de feiten 11 en 12. Immers, ook in zoverre geldt dat niets de Officier van Justitie belette tijdig met een volledig uitgewerkte dagvaarding ex art. 261 lid 1 Sv. te komen.
Ik verzoek uw Hof derhalve die vordering alsnog af te wijzen en de bestreden tussenuitspraak derhalve te vernietigen."
6. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak omtrent genoemd verweer het volgende opgenomen:
"Verweer met betrekking tot de vordering nadere omschrijving tenlastelegging
De verdediging heeft gesteld dat de vordering nadere omschrijving tenlastelegging alsnog door het hof moet worden afgewezen en daartoe aangevoerd hetgeen op pagina 1 en 2 onder I A. van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota is weergegeven.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daarbij als volgt. Niet kan worden gezegd dat door het toewijzen van de vordering nadere omschrijving elk verband tussen de daarin omschreven feiten en de feiten omschreven in de summiere tenlastelegging is komen te ontbreken.
Het hof merkt in dit verband nog op dat de zaken [B] en [C] reeds worden genoemd bij feit 1 van de summiere tenlastelegging.
Voorts verwerpt het hof de stelling dat de officier van justitie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om eerst met een summiere tenlastelegging te komen. De vrijheid die het openbaar ministerie heeft bij de keuze van de dagvaardingsmodaliteit vindt zijn begrenzing in de beginselen van de goede procesorde. Schending van deze beginselen is niet aannemelijk geworden. De officier van justitie heeft in redelijkheid tot de door hem gemaakte keuze kunnen besluiten.
Het vorenstaande brengt mee dat het verzoek om heropening van het onderzoek ter zitting wordt afgewezen."
7. In hoger beroep is door de verdediging niet aangevoerd dat de vordering nadere omschrijving had moeten worden afgewezen, omdat niet aan de materiële eisen van art. 314a Sv was voldaan. 's Hofs overweging op dit punt is dan ook ten overvloede gegeven. De verdediging heeft zich in hoger beroep beperkt tot de stelling dat het Openbaar Ministerie ten onrechte heeft volstaan met een verkorte dagvaarding als bedoeld in art. 261 lid 3 Sv nu op het moment van de inleidende dagvaarding het onderzoek al (vrijwel) was afgerond en niets aan het uitbrengen van een volledige dagvaarding in de weg stond. Onder die omstandigheden zou de Officier van Justitie niet de bevoegdheid hebben tot het dagvaarden in de vorm als bedoeld in art. 261 lid 3 Sv, althans zou zo een handelswijze strijdig zijn met de beginselen van een goede procesorde.
8. Art. 261 lid 3 Sv is bij Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509 (herziening voorlopige hechtenis) ingevoerd. Met de beperking van de gevangenhouding voor de aanvang van de terechtzitting tot drie maal dertig dagen, diende een voorziening te worden getroffen voor die gevallen waarin het niet mogelijk is binnen dat tijdsbestek een aan alle eisen van art. 261, eerste lid, Sv beantwoordende tenlastelegging op te stellen. De Officier van Justitie dient dan immers te dagvaarden zonder dat bijvoorbeeld het onderzoek volledig is afgerond en een goed beeld is ontstaan met betrekking tot de al dan niet te vervolgen feiten.1. Die voorziening is getroffen door in art. 261 lid 3 Sv te bepalen dat wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur reeds tweemaal is verlengd, voor de opgave van het feit kan worden volstaan met de omschrijving die in het bevel gevangenneming of gevangenhouding is gegeven. In gevolge art. 314a lid 1 Sv kan de Officier van Justitie die tenlastelegging op een later moment nader omschrijven2..
9. Het Hof heeft in het midden gelaten of het onderzoek ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg was voltooid. Daarom moet er in cassatie van worden uitgegaan dat dit het geval was.
10. Van de zijde van de verdediging is niet aangevoerd en door het Hof is ook niet vastgesteld dat ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg het onderzoek niet alleen was voltooid maar de Officier van Justitie ook voldoende gelegenheid had gehad zich een beeld over de zaak te vormen en op basis daarvan een met de eisen van art. 261 lid 1 Sv overeenstemmende en ook overigens adequate dagvaarding uit te brengen. Zo zal ook dienen te worden afgewogen welke feiten bewijstechnisch gesproken haalbaar zijn, op welke delicten de tenlastelegging met het oog daarop wordt toegespitst, welke subsidiaire mogelijkheden dienen te worden toegevoegd en hoe de omschrijving van de feiten zal worden geformuleerd. Voorts zal onder ogen moeten worden gezien welk weerwerk van de zijde van de verdediging valt te verwachten en hoe daarop bij de keuze van de tenlastegelegde feiten en de formulering daarvan kan worden geanticipeerd. Een en ander is zeker in een zaak als de onderhavige niet zonder betekenis. Het gaat immers om een omvangrijke en ingewikkelde zaak met een groot aantal feiten die voor vervolging in aanmerking komen.
11. De wet stelt aan dagvaarden op de in art. 261 lid 3 Sv bedoelde wijze geen andere eisen dan dat verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en het bevel daartoe reeds twee maal is verlengd. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het Hof dat de keuze van de dagvaardingsmodaliteit zijn begrenzing vindt in de beginselen van een goede procesorde geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van hetgeen ik hiervoor in nr. 10 heb uiteengezet acht ik voorts het oordeel van het Hof dat schending van die beginselen niet aannemelijk is geworden en dat de Officier van Justitie in redelijkheid tot de door hem gemaakte keuze is kunnen komen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Gelet op de verwevenheid van het oordeel van het Hof met waarderingen van feitelijke aard is voor een verdere toetsing in cassatie geen plaats.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
14. Bij schrijven van 7 januari 2003 heeft de raadsman van verdachte de oproeping van de getuige [getuige 1] verzocht. Op de regiezitting van 13 januari 2003 is dit verzoek aan het Hof voorgelegd. De raadsman heeft zijn verzoek toegelicht overeenkomstig het schrijven van 7 januari 2003 dat ter zake dienende het volgende inhoudt:
"Met het oog op de zitting van 13 januari a.s. doe ik onderstaand opgave van de getuigen, welke, als het aan cliënt ligt, gehoord dienen te worden:
Zaaksdossier [D]:
[Getuige 1] en [getuige 2], beiden gedetineerd in Groot-Brittannië; deze getuigen dienen hetzij in Groot-Brittannië hetzij door de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Rotterdam, althans op enige zitting van het Hof gehoord te worden."
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt als verdere toelichting van het verzoek nog het volgende in:
"De raadsman licht de verzoeken toe overeenkomstig bedoeld schrijven en merkt daarbij op dat het met betrekking tot de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] klopt dat de verdediging reeds op 8 maart 2002 in staat is gesteld vragen te stellen ter gelegenheid van de rogatoire commissie in Londen, maar dat het vonnis van deze in Engeland gedetineerde getuigen op dat moment nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en dat hun raadslieden hen derhalve hadden geadviseerd niets te zeggen en dat zij wellicht thans wel willen verklaren. De verdediging heeft een zwaarwegend belang bij het horen van [getuige 1] als getuige aangezien hij wel tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd."
15. De Advocaat-Generaal heeft vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig zijn op schrift gestelde aantekeningen. In deze aantekeningen wordt verwezen naar de aantekeningen in de zaak [medeverdachte 1] op dit punt, welke ter zake dienende het volgende inhouden:
"Vooropgesteld moet worden dat in het kader van het vooronderzoek in deze zaak een rogatoire commissie - inclusief de raadsman van verdachte - naar Engeland is afgereisd om de getuigen te horen. Op 8 maart 2002 zijn de getuigen - die ten tijde van het bezoek van de rogatoire commissie reeds uitgeprocedeerd waren - niet bereid gebleken om vragen van de rechter-commissaris, openbaar ministerie en verdediging te beantwoorden
(...)
Aldus kan worden vastgesteld:
- -
dat de verdediging in staat is gesteld om de getuigen vragen te stellen;
- -
deze getuigen - met uitzondering van de getuige [getuige 3] - niet bereid zijn geweest antwoorden te geven.
De getuige [getuige 1] heeft aangegeven dat hij, indien hij bijstand van een advocaat zou krijgen, hij eventueel bereid zou zijn aan hem gestelde vragen te beantwoorden. Het stellen van voorwaarden (en dan "eventueel bereid te zijn") voor het afleggen van een verklaring kan onder deze omstandigheden gelijk worden geschakeld met een weigering.
Aangezien door de raadsman geen feiten of omstandigheden worden aangevoerd waaruit onomstotelijk zou kunnen volgen dat de thans in Engeland gedetineerde getuigen [getuige 1, 2 en 4] thans wel bereid zouden zijn om in het kader van de strafzaak tegen de verdachte [medeverdachte 1] vragen te beantwoorden, moet er vooralsnog vanuit worden gegaan dat zodanige bereidheid niet aanwezig is. De verdediging heeft geen reden opgegeven waarom de getuige [getuige 3] opnieuw zou moeten worden gehoord.
Bij deze stand van zaken is het openbaar ministerie van oordeel dat het doen plaatsen van deze getuigen op de lijst van getuigen achterwege dient te worden gelaten, omdat, gelet op de categorische weigering van de getuigen om vragen te beantwoorden, niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen afzienbare tijd met vrucht zullen kunnen worden gehoord (dat wil zeggen dat zij bereid zijn antwoorden te geven op relevante vragen)."
16. Het Hof heeft de behandeling vervolgens geschorst tot 27 januari 2003 en aangegeven dat alsdan een beslissing op de verzoek zal worden gegeven. Ter zitting van 27 januari 2003 heeft het Hof de beslissing op het verzoek voor onbepaalde tijd aangehouden. Ter terechtzitting van 28 maart 2003 heeft de raadsman het Hof verzocht een beslissing te nemen op het nog openstaande verzoek. Het Hof heeft ook toen de beslissing op het verzoek aangehouden. Ter terechtzitting van 8 september 2003 heeft de raadsvrouw aangegeven te persisteren bij het verzoek. Ter terechtzitting van 9 september 2003 heeft de raadsvrouw bij pleidooi opnieuw op het horen van deze getuigen aangedrongen. De pleitnota houdt op dit punt het volgende in (p. 15):
"Ik herhaal hier overigens nogmaals het verzoek om [getuige 1] te horen, hetzij in Groot-Brittannië (via aan rogatoire commissie) hetzij ter zitting van Uw Hof, hetzij bij de rechter-commissaris. Ik herhaal in dat kader dat [getuige 1] destijds nog in afwachting was van de uitkomsten van zijn appealprocedure, welke echter is afgerond; de strafzaak tegen [getuige 1] is onherroepelijk tot een einde gekomen in Groot-Brittannië"
17. Ter terechtzitting van 11 september 2003 heeft de Advocaat-Generaal bij repliek blijkens de overgelegde aantekening met betrekking tot de getuige [getuige 1] het volgende opgemerkt:
"[Getuige 1] is als getuige gehoord, maar hij vertikte het om antwoord te geven. Er is dus voldaan aan de mogelijkheid om hem te horen in het bijzijn van de verdediging. Niet aannemelijk is dat hij thans wel wenst te verklaren. Mocht het Hof zijn verklaring buiten beschouwing laten, dan resteert in de visie van het openbaar ministerie voldoende bewijs voor de zaak [D]"
18. Het Hof heeft bij arrest een beslissing genomen op de nog openstaande verzoeken en daarbij het volgende overwogen:
"5. Beslissing op een nog openstaand getuigeverzoek
Met betrekking tot het verzoek [getuige 1] als getuige te doen horen
Het hof wijst het verzochte verhoor van [getuige 1] af, nu deze persoon in een eerdere fase bij wege van een rogatoire commissie in Groot-Brittannië door de rechter-commissaris is gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is geweest vragen te stellen. Niet aannemelijk is geworden dat deze persoon bij hernieuwd verhoor nader zou verklaren. Hetgeen de verdediging op dit punt heeft gesteld komt het hof speculatief voor.
Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissing noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad."
19. Nog voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is de getuige [getuige 1] in het kader van een Nederlands rechtshulpverzoek in Engeland op 8 maart 2002 in het bijzijn van de Nederlandse rechter-commissaris, de Officier van Justitie en de raadsman van verdachte gehoord. Het proces-verbaal houdt in de Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
"De CLERK OF THE COURT: Meneer de Rechter, de vierde getuige staat nu voor de Rechtbank, het is [getuige 1].
[Getuige 1], zou u hier willen komen staan? Dit is de getuigenbank en dit is de plaats waar de procedure aan u uitgelegd zal worden en zal plaatsvinden.
[Getuige 1]
DE CLERK OF THE COURT: Ik zal u uitleggen dat er door de Rechtbank nota van wordt genomen dat hoewel u getuige bent in deze procedure, u niet het voordeel hebt juridisch vertegenwoordigd te zijn in de rechtbank, maar ik moet u er in ieder geval op wijzen dat u als getuige in deze procedure het recht hebt geen vragen te hoeven beantwoorden die u onder Engels recht zouden kunnen belasten door u bloot te stellen aan enige straf, boete of verbeurdverklaring en uiteraard, als het u zou blootstellen aan een strafzaak in andere jurisdicties.
Dat leg ik u dus uit, maar u kunt zich slechts op dat recht of verschoningsrecht beroepen als u de eed hebt afgelegd. Heeft u sterke bezwaren tegen het afleggen van de eed en uw naam opgeven aan de Rechtbank?
DE GETUIGE: Ja.
DE CLERK OF THE COURT: Neemt u de positie in dat u geen enkele vraag zult beantwoorden?
DE GETUIGE: Geen enkele.
DE CLERK OF THE COURT: Ik weet niet zeker of we hier verder iets aan kunnen doen.
RECHTER COOPER: Ik weet niet of hier verder iets aan kan worden gedaan, als dit het besluit is van deze persoon. Tenzij iemand een uitdrukkelijk voorstel heeft, denk ik dat hiermee de zaak ten einde is.
MR CROEN (lees Groen, WHV): Zou ik [getuige 1] misschien één vraag mogen stellen?
RECHTER COOPER: Het ziet er niet naar uit dat hij uw vraag zal beantwoorden en hij is niet beëdigd.
DE CLERK OF THE COURT: Kan ik een inleidende vraag? Uw onwil om te overwegen vragen te beantwoorden, is dat omdat -
DE GETUIGE: Nee, ik ga niets zeggen, dus u kunt het me beter ook maar niet vragen.
DE CLERK OF THE COURT: Ik vroeg mij alleen af of u zelfs niet wilt overwegen vragen te beantwoorden, eenvoudigweg omdat niemand u juridisch vertegenwoordigt?
DE GETUIGE: Onder - ja
DE CLERK OF THE COURT: Als hier een advocaat aanwezig zou zijn om u bij te staan, zou u overwegen vragen te beantwoorden.
DE GETUIGE: Misschien wel, ja.
DE CLERK OF THE COURT: Dat is misschien nuttig voor andere gelegenheden.
RECHTER COOPER: Vandaag niet. Dank u, als u terug wilt gaan naar de plek waar u was."
20. Het Hof heeft voor het bewijs van de feiten 3 en 4 de ten overstaan van de Nederlandse politie afgelegde verklaring van [getuige 1] van 3 mei 2001 gebezigd. Deze verklaring (bewijsmiddel 69) houdt het volgende in:
"[Getuige 4] (het hof begrijpt: [getuige 4]) heeft mij verteld dat een man genaamd [verdachte] en een man genaamd [getuige 2] degene achter het transport waren. Hiermee bedoel ik de eigenaren van de drugs. U toont mij een kopie van een foto weergevende een man. U vraagt mij of ik deze man ken. Dit is de man die ik ken als [verdachte]. U vertelt mij dat deze man [verdachte] genaamd is en dat zijn roepnaam [verdachte] is. Als u dat zegt zal het zo zijn. Op donderdag vertelde [getuige 4] mij dat [verdachte] en [getuige 2] in Engeland waren om de verdovende middelen in ontvangst te nemen. Donderdagavond werd ik gebeld door [verdachte]. [Verdachte] vertelde mij dat hij een koper had voor de drugs maar die was inmiddels vertrokken, hij vertelde mij dat hij nu op zoek moest naar een nieuwe koper. In het hotel hebben we afspraken gemaakt om elkaar de volgende dag te ontmoeten om de drugs te gaan uitpakken. Ik heb de volgende dag [getuige 2] inderdaad ontmoet op de afgesproken plaats. Toen wij de drugs aan het uitpakken waren werden we aangehouden."
21. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [getuige 1] op 12 februari 1999 in Engeland is aangehouden bij een gecontroleerde aflevering van de verdovende middelen. De door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] vormt - afgezien van de inhoud van twee telefoongesprekken waarvan de betekenis voor het bewijs zonder de verklaring van [getuige 1] niet te duiden valt - het enige bewijs voor verdachtes betrokkenheid bij de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten.
22. Van de zijde van de verdediging is aan het verzoek [getuige 1] opnieuw als getuige te doen horen ten grondslag gelegd dat hij ten tijde van zijn verhoor op 8 maart 2002 in het kader van een rogatoire commissie ten overstaan van een Engelse rechter nog niet onherroepelijk was veroordeeld, dat daarom [getuige 1]s raadsman hem had aangeraden niets te zeggen, en dat hij thans in Engeland wel onherroepelijk is veroordeeld. Nu het Hof de gestelde feiten in het midden heeft gelaten moet in cassatie van de juistheid van die feiten worden uitgegaan
23. Aan de Engelse rechter gaf de getuige op misschien wel te willen verklaren als hij werd bijgestaan door een raadsman. Die mededeling past bij hetgeen verdachtes raadsman naar voren heeft gebracht als reden van de getuige om niet te willen verklaren. Was de getuige bijgestaan door zijn raadsman dan had hij immers met deze kunnen overleggen of hij ondanks de aan hem gegeven raad bepaalde vragen veilig zou kunnen beantwoorden.
24. Volgens het Hof wordt verdachte niet in zijn verdediging geschaad omdat de aan het verzoek ten grondslag liggende veronderstelling dat de getuige thans wel zal verklaren, op louter speculatie berust. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting maar is in mijn ogen wel onbegrijpelijk.
25. Vooropgesteld dient te worden dat de verklaring van de getuige cruciaal is voor verdachtes betrokkenheid bij de feiten 3 en 4. Die omstandigheid onderstreept het grote belang van verdachte bij het horen van de getuige.
26. Uit de aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten volgt dat de getuige door een verklaring af te leggen zichzelf niet meer kan bezwaren en dat de reden die de getuige kennelijk aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd dus is komen te vervallen. Tegen die achtergrond kan de veronderstelling van de verdediging dat er een goede kans is dat de getuige nu wel zal willen verklaren moeilijk als louter speculatief worden aangemerkt. Dat kan in het licht van genoemde omstandigheden eerder worden gezegd van het oordeel van het Hof waaraan immers geen enkele nadere redengeving ten grondslag ligt. Nu de door de getuige genoemde reden voor weigerachtigheid is komen te vervallen en de verklaring van de getuige voor het bewijs essentieel is, valt bij gebreke van enige nadere redengeving - die ontbreekt - niet in te zien waarom verdachte door het niet horen van de getuige niet in zijn verdediging wordt geschaad. Daar komt nog bij dat primair is verzocht de getuige ter terechtzitting van het Hof te horen en niet valt uit te sluiten dat de getuige zich vrijer voelt te verklaren tegenover een Nederlandse rechter dan destijds tegenover een Engelse rechter in een land waar hij heeft terechtgestaan.
27. De onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof wordt nog eens geaccentueerd wanneer het wordt afgezet tegen het bepaalde in art. 6 EVRM, waarin het belang van verdachte bij het horen van getuigen wordt geëxpliciteerd. Wordt de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit bevestigd door ander bewijsmateriaal, dan staat art. 6 EVRM er niet aan in de weg voor het bewijs gebruik te maken van een de verdachte belastende, tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, ook al heeft verdachte of diens raadsman niet de gelegenheid gehad de getuige vragen te stellen.3. Aan eerstgenoemde voorwaarde is in casu niet voldaan: verdachtes betrokkenheid blijkt, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, zonder de verklaring van de getuige [getuige 1] niet uit andere bewijsmiddelen. Nu is het wel zo dat er gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen maar van enige betekenis voor de toetsing van de betrouwbaarheid van die verklaring is die gelegenheid niet geweest omdat de getuige weigerde op enige vraag te antwoorden. In zo'n geval zal de rechter zich een beeld moeten vormen van de redenen van de getuige om niet te willen verklaren en de verdediging gelegenheid moeten geven daartoe vragen aan de getuige te stellen.4. Gezien het grote, in art. 6 EVRM uitgedrukte belang dat voor verdachte op het spel staat zal niet zonder meer mogen worden afgegaan op de in het vooronderzoek geuite weigering van de getuige op vragen te antwoorden.
28. Ik heb mij afgevraagd waarom het Hof zo'n riskante beslissing heeft genomen als de onderhavige. Die vraag springt temeer in het oog nu het Hof wel opdracht heeft gegeven de getuige [getuige 2] bij wege van rogatoire commissie in Engeland te horen. Dan was het naar valt aan te nemen toch een relatief geringe moeite geweest [getuige 1], die ook in Engeland vast zat, onder verband van diezelfde rogatoire commissie nog eens te horen.
29. De afwijzing van het verzoek zou wel begrijpelijk geweest zijn wanneer het Hof was gekomen tot vrijspraak van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde. Daarvoor had het Hof kunnen kiezen ter voorkoming van problemen door gebruik van de bewuste getuigenverklaring. Die weg heeft het Hof niet gekozen. Nu het onder 3 bewezenverklaarde feit in ernst niet wezenlijk onderdoet voor de overige bewezenverklaarde feiten is daarmee in cassatie dan ook de weg afgesloten voor een redenering, inhoudende dat het verzoek tot horen van de getuige ten onrechte is afgewezen, maar dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden omdat bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 in het geheel van de bewezenverklaarde feiten voor de hoogte van de opgelegde straf van zo ondergeschikt belang is dat moet worden aangenomen dat vrijspraak van de feiten 3 en 4 de aard en de ernst van al hetgeen ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet zou worden aangetast.5.
30. Het middel slaagt.
31. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
32. Het Hof heeft bedoeld verweer in het arrest als volgt weergegeven en verworpen.
"De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard en heeft daartoe aangevoerd hetgeen op dit punt is vermeld op de pagina's 2 tot en met 6 onder B. De Blauwe Hoef in de pleitnota.
Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen en overweegt daarbij als volgt. Nu de onderhavige gegevens uiteindelijk ter beschikking van de verdediging zijn gesteld moet het beroep reeds om die reden worden verworpen. Dat de officier van justitie daaraan voorafgaand niet geheel consequent zijn standpunten heeft bepaald kan daaraan niet afdoen".
33. Het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft betrekking op de gang van zaken in eerste aanleg, die zich als volgt kort laat samenvatten. De Officier van Justitie heeft in eerste aanleg nog voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de raadsman op zijn verzoek toegezegd dat de tapbeschikkingen en de daaraan voorafgaande GVO-rapporten in de Blauwe Hoef-zaak (een viervoudige moord) aan het dossier in deze zaak zouden worden toegevoegd. Uit de taps in dat onderzoek is de verdenking tegen verdachte gerezen dat hij zich schuldig zou maken aan de handel in verdovende middelen. De Officier van Justitie heeft die toezegging ter zitting van 28 maart 2002 herhaald en daarbij aangegeven dat hij daarover contact heeft gehad met de behandelend Officier van Justitie in Breda. De tapbeschikkingen zijn daadwerkelijk aan het dossier toegevoegd. Ten aanzien van de GVO-rapporten heeft de Officier van Justitie zich in het vervolg van het proces evenwel op het standpunt gesteld dat die toch niet konden worden gevoegd. Die wijziging in zijn standpunt vindt volgens de Officier van Justitie zijn oorsprong in het feit dat vanuit Breda is aangegeven dat het onderzoeksbelang in de Blauwe Hoef-zaak zich verzet tegen voeging van die stukken in deze zaak. De Officier van Justitie heeft als uitkomst van een belangenafweging echter ook aangegeven dat als niet voegen tot niet-ontvankelijkheid zou leiden, die stukken alsnog wel gevoegd konden worden. De Rechtbank heeft ter zitting van 27 september 2002 aangegeven dat het niet voegen van de betreffende stukken niet-ontvankelijkheid tot gevolg zou hebben. Vervolgens heeft de Officier van Justitie die stukken opgevraagd bij het parket Breda en nog ter zitting van 27 september 2002 aan het dossier toegevoegd.
34. Vooropgesteld moet worden dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn, namelijk in die gevallen waarin sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan6..
35. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het Openbaar Ministerie door de onderhavige stukken pas aan het dossier toe te voegen toen de Rechtbank te kennen had gegeven dat achterwege blijven daarvan zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling heeft tekortgedaan. Nu voorts de Officier van Justitie het bestaan van de bewuste stukken nimmer heeft ontkend, de betreffende stukken uiteindelijk aan het dossier zijn toegevoegd en wel voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en de omvang van deze stukken kennelijk zo beperkt was dat deze de raadsman niet noopte te verzoeken tot aanhouding teneinde hem in de gelegenheid te stellen van de toegevoegde stukken kennis te nemen, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk en behoeft het geen nadere motivering.7.
36. Het middel faalt.
37. Het vierde middel behelst de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde (zaak Delft) niet uit gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het Hof zou de voor het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 5] hebben gedenatureerd en voorts zouden de uitvoeringshandelingen voor zover deze hebben plaatsgevonden in België of betreffen het vervoer naar België niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
38. Onder 2 heeft het Hof ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van december 1999 tot en met maart 2000 te Rotterdam en te Delft en elders in Nederland en in België meermalen tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden van een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en te bevorderen
- -
zich en/of een ander of anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen, en
- -
voorwerpen en/of stoffen en gelden voorhanden heeft gehad, waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met elkaar toen en daar telkens opzettelijk:
- -
een garagebox aan de [a-straat 1] te [plaats A] gehuurd of laten huren en
- -
in die garage aan de [a-straat 1] te [plaats A] een of meer hoeveelhe(i)d(en) aceton opgeslagen en/of laten opslaan en
- -
(een) (kelder)ruimte(s) in een pand, gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats B] (België), gehuurd en/of
- -
in die (kelder)ruimte(s) in een pand, gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats B] (België), een laboratorium bestemd voor de productie van XTC-tabletten, bevattende genoemde middel, ingericht, althans de benodigde materialen voor een dergelijk laboratorium aanwezig gehad en
- -
een of meer hoeveelhe(i)d(en aceton voor de bereiding van dat/die middel(en) gekocht en/of (naar België) vervoerd en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of aanwezig gehad en
- -
een of meer telefoongesprek(ken) gevoerd met betrekking tot het aankopen en/of afleveren en/of verstrekken van een of meer hoeveelhe(i)d(en) aceton en
- -
een of meer ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het aankopen en/of afleveren en/of verstrekken van een of meer hoeveelhe(i)d(en) aceton, en
- -
een vrachtwagen en/of een bestelauto gehuurd en/of laten huren teneinde een of meer hoeveelhe(i)d(en) aceton naar dat pand aan de [b-straat 1] te [plaats B] (België) te vervoeren, en
- -
geld overgedragen ter betaling voor de levering(en) van die aceton."
39. Het Hof heeft met betrekking tot dit feit in het arrest de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 (Delft)
Verdachte heeft verklaard -zakelijk weergegeven- dat hij weliswaar bemoeienis heeft gehad met de aankoop van aceton, doch dat dit uitsluitend geschiedde bij wijze van bemiddeling tussen [getuige 5] en [betrokkene 1], zulks ten behoeve van het bedrijf van laatstgenoemde in Bosnië, en dat hij, verdachte, pas achteraf heeft begrepen dat de aceton voor de productie van drugs was bedoeld.
Het hof acht -mede bezien in het licht van de op de andere bewezenverklaarde feiten betrekking hebbende bewijsmiddelen- de onderhavige verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Feiten of omstandigheden die deze verklaring zouden kunnen staven zijn onvoldoende aannemelijk geworden.
40. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd drie verklaringen van de getuige [getuige 5] (bewijsmiddelen 57, 58 en 59). In de eerste verklaring heeft deze getuige aangegeven dat hij een aantal keren aan verdachte aceton had geleverd en dat verdachte hem dit contant had uitbetaald. In de laatste verklaring zou de getuige volgens de steller van het middel hebben aangegeven dat [betrokkene 1] degene was voor wie de aceton bestemd was, terwijl die [betrokkene 1] ook over het geld beschikte waarmee hij werd betaald. Het Hof zou door dit onderdeel niet op te nemen de verklaring van [getuige 5] ontoelaatbaar hebben gedenatureerd.
41. Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden8..
42. In de verklaring van [getuige 5] zoals die ten grondslag ligt aan bewijsmiddel 57 wordt de naam [betrokkene 1] niet genoemd. Er wordt aangegeven dat verdachte contact opnam over de levering van grote hoeveelheden aceton en dat die aceton verschillende malen aan verdachte is geleverd. De leveringen vonden plaats op een parkeerterrein bij Ikea in Delft. De aceton werd door een ander in ontvangst genomen. Verdachte betaalde de aceton contant. In grote trekken bevestigt [getuige 5] deze verklaring nog eens in de verklaring die ten grondslag ligt aan bewijsmiddel 59. In de aan dit bewijsmiddel ten grondslag liggende verklaring komt voorts een passage voor waarin de getuige spreekt over [betrokkene 1]: "Ik had de indruk dat [betrokkene 1] degene was die over geld beschikte en dat de aceton uiteindelijk voor hem bestemd was".
43. Anders dan het middel wil heeft het Hof de laatste verklaring van [getuige 5] niet gedenatureerd door hetgeen hij verklaart over [betrokkene 1] niet op te nemen in diens verklaring voor zover voor het bewijs gebezigd. Hetgeen [getuige 5] verklaart over [betrokkene 1] doet immers niet af aan hetgeen [getuige 5] verklaart over de feitelijke bemoeienis van verdachte met de aankoop en levering van aceton: hij regelt de aankoop en betaalt de geleverde aceton.
44. De steller van het middel voert verder aan dat de bewezenverklaring voor wat betreft het vervoer naar en de handelingen in België onvoldoende is gemotiveerd. De door het Hof opgenomen nadere bewijsoverweging, inhoudend dat het verdachtes lezing dat de aceton voor Bosnië bestemd was niet aannemelijk acht, zou onbegrijpelijk zijn.
45. Namens verdachte is ter terechtzitting van het Hof aangevoerd, dat verdachte weliswaar heeft erkend dat hij - op verzoek van [betrokkene 1] - beperkt betrokken is geweest bij het aankopen en vervoeren van hoeveelheden aceton, maar dat verdachte niet wist noch ernstige reden had om te vermoeden dat de partijen aceton waren bestemd voor het plegen van de in de tenlastelegging onder 2 omschreven feiten. Door [betrokkene 1]/[betrokkene 2] was hem namelijk medegedeeld, zoals steun vindt in de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris, dat de aceton was bestemd voor een chemisch bedrijf in Bosnië.
46. Kennelijk beoogt het middel te klagen over de wijze waarop het Hof dit ter terechtzitting gevoerde verweer in de hiervoor aangehaalde nadere bewijsoverweging heeft verworpen.
47. Genoemde overweging van het Hof begrijp ik zo, dat verdachtes verklaring ten aanzien van de bestemming van de aceton in het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zo onwaarschijnlijk is, dat deze als ongeloofwaardig buiten beschouwing kan blijven. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering al was het alleen al omdat met een reguliere bestemming van de aceton als door verdachte genoemd moeilijk verenigbaar is dat in telefoongesprekken verhullend over aceton is gesproken en niet valt in te zien waarom de aceton, als deze zoals verdachte wil een reguliere bestemming zou hebben, niet op de in het handelsverkeer gebruikelijke wijze zou zijn betaald en naar Bosnië zou zijn vervoerd.
48. Het middel faalt.
49. Het vijfde middel klaagt over de bewezenverklaring van de feiten 3 en 4 (zaak [D]). Die zou ontoereikend gemotiveerd zijn omdat het Hof gebruik heeft gemaakt van de verklaring van [getuige 1], terwijl het bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij deze feiten in beslissende mate op die verklaring steunt hoewel de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen.
50. Bij arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427 (rov. 6.3.3 onder (ii) slot) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in gevallen waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad de persoon te (doen) ondervragen die een de verdachte belastende verklaring tegenover de politie heeft afgelegd, artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik tot het bewijs van een dergelijke in het proces-verbaal van politie verwerkte verklaring, mits zo'n verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Bij uitspraak van 14 april 1998, NJ 1999, 73 heeft de Hoge Raad bepaald dat de kwalificatie "in belangrijke mate" aldus moet worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Als die betrokkenheid dus in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, staat artikel 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van zo'n - de verdachte belastende - verklaring.9.
51. Zoals ik bij de bespreking van het tweede middel heb uiteengezet wordt verdachtes betrokkenheid bij de onderhavige tenlastegelegde feiten niet bevestigd door ander bewijsmateriaal. Zoals ik daar eveneens heb uiteengezet heeft verdachte in de omstandigheden van het onderhavige geval niet een zodanige gelegenheid gehad de getuige te ondervragen dat aan de eisen van art. 6 EVRM is voldaan.
52. Het middel slaagt.
53. Het zesde middel behelst de klacht dat het onder 8 en 9 subsidiair bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
54. In het bewezenverklaarde (de zaak [E]) gaat het kort gezegd om het in de periode van 26 tot en met 28 oktober 1999 samen met anderen in één en dezelfde vrachtauto vervoeren van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (o.a. MDMA; feit 8) en van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorend lijst II (cannabis; feit 9).
55. De bewijsmiddelen (89 tot en met 99) komen in het kort op het volgende neer.
Op 28 oktober 1998 is in een Engelse vrachtwagencombinatie een grote hoeveelheid cannabishars en MDMA aangetroffen. De chauffeur [betrokkene 3] verklaarde dat hij op weg was naar de veerboot in Calais en dat hij in Londen drie pallets met verdovende middelen had moeten lossen. De vrachtwagen stond in Engeland geregistreerd als zijnde het eigendom van [betrokkene 4].
Uit afgeluisterde telefoongesprekken in de periode 13 oktober 1998 tot en met 14 november 1998 blijkt dat er veelvuldig contact is geweest tussen verdachte, [getuige 2], ene [betrokkene 5 en 6] met betrekking tot een vrachtwagen die met de boot naar Engeland zou moeten gaan en dat er ook onderling ontmoetingen plaats hebben gevonden. Uit de telefoongesprekken blijkt dat men de vrachtwagen vanaf 29 oktober 1998 niet meer in beeld heeft. Op 31 oktober 1998 zegt [betrokkene 5] in een telefoongesprek met [getuige 2] dat het hem niet gelukt is de vrachtwagen te vinden, maar dat hij wel met de baas van de chauffeur, [betrokkene 4], heeft gesproken.
Verdachte heeft ter terechtzitting met betrekking tot de telefoongesprekken verklaard dat hij er vanuit gaat dat hij over de verdwenen vrachtauto heeft gesproken en dat zijn mededeling dat 'als er iets gebeurd zou zijn dat dan op het nieuws zou zijn', moet worden gezien in het licht van het feit dat als er een vrachtwagen met drugs werd aangetroffen dit in Frankrijk altijd op het nieuws komt.
Het bewezenverklaarde kan derhalve uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
56. Ik deel niet de visie van de steller van het middel dat uit de telefoongesprekken slechts kan worden afgeleid dat verdachte van tijd tot tijd door [getuige 2] geheel vrijblijvend werd geïnformeerd over diens activiteiten met derden, zonder dat verdachte daar verder bij betrokken was. Bij verschillende gesprekken is van verdachte als beller het initiatief uitgegaan en uit de inhoud van die gesprekken komt duidelijk naar voren dat verdachte ook al vooraf betrokken was bij de vrachtwagen, zijn bezigheden afstemde op informatie over die vrachtwagen, en het een en ander trachtte te regelen met betrekking tot die vrachtwagen. Het is ook verdachte die in de telefoongesprekken verschillende malen aangeeft dat er voorzichtig met telefoneren en informatie over de telefoon moet worden omgegaan.
57. Het middel faalt.
58. Het zevende middel stelt dat het onder 12 bewezenverklaarde feit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Met name zou daaruit niet volgen dat verdachte weet had van de aard en de bestemming van de lading van de huurauto.
59. Onder 12 heeft het Hof kort en zakelijk weergegeven bewezenverklaard dat verdachte zich in november 2000 met anderen schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a van de Opiumwet met betrekking tot het bereiden, bewerken en/of afleveren van materiaal bevattende MDMA, door een ruimte in [plaats C] te huren, in die ruimte de benodigde materialen voor een laboratorium aanwezig te hebben, chemicaliën naar [plaats C] te vervoeren en aanwezig te hebben, telefoongesprekken te voeren met betrekking tot het ophalen, afleveren en vervoeren van die chemicaliën en een vrachtwagen te huren of laten huren om die chemicaliën naar [plaats C] te vervoeren.
60. De bewijsmiddelen 100 tot en met 114 komen kort samengevat op het volgende neer.
Verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 7] zijn schoonzoon is, dat hij [betrokkene 8] kent via [betrokkene 2] en dat [betrokkene 1] een vriend van hem is. Met betrekking tot de gebeurtenissen op 21 november 2000 bevestigt verdachte de waarneming dat hij samen met [betrokkene 2] in een Volkswagen Golf het terrein aan de [c-straat 1] in [plaats D] is opgereden. Op de vraag wat toen besproken is antwoordt verdachte dat [betrokkene 2] een vrachtauto wilde. Verder heeft verdachte verklaard dat hij [betrokkene 9] kent.
Uit waarnemingen van verbalisanten blijkt dat [betrokkene 2] in de morgen van 21 november 2000 in een VW Golf bij [betrokkene 1] is aangekomen, dat even later ook verdachte daar is aangekomen en dat weer even later verdachte en [betrokkene 2] in de Golf zijn weggereden. Vervolgens is waargenomen dat deze Golf met twee inzittenden het terrein van [..] aan de [c-straat 1] te [plaats D] is opgereden. Gezien is dat korte tijd later [betrokkene 8] van dat terrein is weggereden. Anderhalf uur nadat de Golf bij [betrokkene 1] was vertrokken is deze daar weer teruggekeerd, met als inzittenden [betrokkene 2] en verdachte. Het is dan omstreeks 11.00 uur. Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat verdachte in de avond van 20 november 2000 contact heeft gehad met [betrokkene 1] en dat toen gesproken is over verdachtes komst naar het zuiden de volgende dag. Op 21 november 2000 wordt verdachte omstreeks 11.36 uur gebeld door [betrokkene 1]. Verdachte zegt dat hij bij het AC restaurant in Weert moet zijn, waarop [betrokkene 1] zegt dat hij daar naar toe komt. Uit waarnemingen van opsporingsambtenaren blijkt verder het volgende. [Betrokkene 8] is na vertrek uit [plaats D] bij '[F] autoverhuur B.V. gezien toen hij daar vertrok met een vrachtauto. Diezelfde vrachtauto werd een half uur later geparkeerd bij een loods aan de [c-straat 1] te [plaats D]. De vrachtauto is korte tijd later weer vertrokken en gesignaleerd aan de Nijverheidsweg in Maastricht. Gezien werd dat een Opel Kadett bij de vrachtwagen kwam staan, dat [betrokkene 8] uit de vrachtauto kwam en in de Opel Kadett stapte. De vrachtauto en de Opel Kadett vertrokken allebei. De vrachtauto werd geparkeerd te Maastricht op een voormalig spoorwegemplacement. De vrachtauto werd volgeladen met vaten met een doorzichtige vloeistof. Enkele uren later werd de vrachtauto weer op de Nijverheidsweg geparkeerd. Even later kwam ook de Opel Kadett weer aanrijden. [Betrokkene 8] stapte eruit en nam weer plaats in de vrachtauto. Bij het AC restaurant Nederweert werd [betrokkene 7] in een Opel Kadett gezien. De vrachtauto werd vervolgens gezien bij het AC restaurant Nederweert met [betrokkene 8] achter het stuur, waar [betrokkene 7] als bijrijder in de vrachtauto plaatsnam. Hierna is de vrachtauto weggereden. In de avond is de vrachtauto in [plaats C] gezien bij een aldaar gelegen boerderij. Gezien werd dat de vrachtauto werd gelost door [betrokkene 8], [betrokkene 7] en [betrokkene 9]. Na het lossen zijn [betrokkene 8] en [betrokkene 7] vertrokken. De politie is nog diezelfde avond de boerderij binnengevallen. In de schuur werden goederen aangetroffen die direct verband houden met de productie van synthetische drugs. Uit het onderzoek van het NFI is gebleken dat de aangetroffen grondstoffen kunnen dienen voor het vervaardigen van MDMA.
61. Het Hof heeft (voorts) voor het bewijs gebezigd de verklaring van [betrokkene 8], voor zover hier van belang, inhoudend:
"Op 21 november 2000 belde [betrokkene 1] mij op. [Betrokkene 1] zei dat er twee naar me toekwamen en dat ik moest kijken of ik hen kon helpen. Op 21 november 2000 kwam [betrokkene 2] samen met een man genaamd [verdachte]. [Betrokkene 2] zei me toen dat ze een vrachtauto moesten hebben. [Betrokkene 2] zei me: "we moeten een vracht vervoeren". Ik stelde voor om bij [F] in Heerlen een vrachtauto te huren van ongeveer zes ton. [Betrokkene 2] en [verdachte] zeiden beide dat dit voldoende laadvermogen was. Ik heb toen telefonisch een vrachtauto gehuurd. [Betrokkene 2] en [verdachte] zeiden dat de vrachtauto maar voor een dag gehuurd hoefde te worden. [Betrokkene 2] vertelde mij dat ik naar Maastricht moest rijden. Ik stelde toen zelf voor om een palletwagen mee te nemen. [Betrokkene 2] of [verdachte] zeiden toen ja. [Betrokkene 2] vertelde mij dat er in Maastricht mensen bij me zouden komen en dan zou ik het wel verder horen. [Betrokkene 2] heeft me 2 briefjes van duizend gulden gegeven om de vrachtauto te huren. Ik ben met mijn personenauto, Mercedes, naar [F] in Heerlen gereden en heb de vrachtauto opgehaald. Ik ben toen naar [plaats D] gereden en heb daar de palletwagen opgepikt. Hierna ben ik naar Maastricht gereden. Toen ik daar stilstond kwam een man op mij af. Deze man zei dat ik moest uitstappen en dat ik de vrachtauto aan hem moest overgeven. Nadat ik uitgestapt was wees deze man mij een Opel Kadett aan en zei dat ik in die auto moest gaan zitten. Wij zijn toen met de Opel weggereden. We zijn uitgestapt en een café binnengegaan. Om half drie vertrokken we uit het café '[G]'. In het café is er telefonisch contact geweest, waaruit bleek dat de vrachtauto geladen was. In het café of in de tijd dat we naar de vrachtauto terugreden werd ik op mijn GSM gebeld door een man die zich voorstelde als [betrokkene 7]. [Betrokkene 7] vroeg hoe laat ik op de parkeerplaats bij het AC 'Nederweert' zou zijn. Terug bij de vrachtauto heb ik deze gestart en ben weggereden. Ik voelde dat er lading in de vrachtauto was gekomen. Ik ben toen naar de parkeerplaats bij het AC-restaurant 'Nederweert' gereden. Daar ben ik bij een Opel Kadett gestopt, waarna de bestuurder van die Kadett uitstapte en naar mij toeliep. Ik herkende de stem van deze bestuurder als de stem van [betrokkene 7] die mij eerder had gebeld. Ik kende deze man niet. Hij had lang haar in een paardenstaart. Hij is naast mij op de bijrijderplaats ingestapt. Ik vroeg waar we naar toe moesten. Hij zei naar Leeuwarden. In Leeuwarden aangekomen zag ik een frituur. [Betrokkene 7] zei "stop hier maar". Er stapte aan de bijrijderkant opeens een neger in. Ik hoorde dat [betrokkene 7] hem [betrokkene 10] noemde. We zijn weer vertrokken en via allerlei landweggetjes en polderweggetjes wees [betrokkene 10] mij de weg naar een oud boerderijtje. [Betrokkene 10] zei hoe ik moest parkeren. Ik heb de laadklep naar beneden gedaan. Ik zag dat de vrachtauto vol stond met jerrycans met vloeistof. Ze stonden los op de laadvloer en op pallets gebundeld. Ik heb de jerrycans die los stonden op de laadklep gezet, waarna ze door [betrokkene 7] en [betrokkene 10] en een man die ik ken als [betrokkene 11] naar binnen gedragen werden. Toen de losse jerrycans gelost waren heeft [betrokkene 7] met de palletwagen de jerrycans die op de pallets stonden gelost. Toen de vrachtauto was uitgeladen heb ik tegen [betrokkene 7] gezegd dat ik meteen wilde vertrekken. Hetgeen er gebeurd was wekte bij mij argwaan. De hoeveelheden jerrycans, de afgelegen boerderij alsmede dat er geen documenten of vrachtbrieven bij de lading aanwezig was. [Betrokkene 10] en [betrokkene 11] zijn achtergebleven".
62. Uit met name deze verklaring van [betrokkene 8] blijkt dat verdachte nauw betrokken was bij het transport van Limburg naar Friesland. Verdachte was erbij aanwezig toen afspraken met betrekking tot dit transport werden gemaakt en heeft zelf ook aanwijzingen gegeven. Blijkens de afgeluisterde telefoongesprekken is verdachte ook gaandeweg bij het transport betrokken gebleven. Gelet op de bijzondere verrichtingen rond het transport zoals beschreven door [betrokkene 8] en zoals bevestigd door de waarnemingen van observanten, alsmede op de aard en de bestemming van de lading heeft het Hof uit verdachtes betrokkenheid ook zijn wetenschap met betrekking tot de lading kunnen afleiden. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd.
63. Het middel faalt.
64. Het tweede en het vijfde middel acht ik gegrond. De middelen 1, 3, 4, 6 en 7 falen en kunnen naar mijn mening worden verworpen op de voet van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
65. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de zaak [D] (feiten 3 en 4) alsmede ten aanzien van de opgelegde straf en in zoverre verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep ten aanzien van die feiten opnieuw te worden berecht en afgedaan en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2004
Zie voor de materiële eisen aan een nadere omschrijving van de tenlastelegging HR 5 november 2002, NJ 2003, 317.
HR 14 april 1999, 73, rov. 5.4
Vgl. HR 29 oktober 1991, NJ 1992, 481 ten aanzien van de getuige die in het vooronderzoek wel had verklaard maar in eerste aanleg weigerde een verklaring af te leggen.
Zie voor een dergelijke aanpak HR 15 april 2003, LJN: AF5257, rov. 3. Dit arrest is ook gepubliceerd in de NJ 2003, 364 doch zonder rechtsoverweging 3.
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 m.nt. Sch.
Vgl. HR 25 mei 1999, nr. 109.234, NJB 1999, blz. 211, nr. 92, rov. 5.1
o.a. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553, rov. 3.3.
Zie ook HR 29 september 1998, NJ 1999, 74 m.nt. Kn, alsmede HR 18 juni 2002, nr. 01895/01, NJB 2002, afl. 32, p. 1625-1626, nr. 116.
Uitspraak 28‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Afwijzing door hof van verzoek ex art. 263 Sv om getuige te horen ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft de bij de politie afgelegde verklaring van de getuige voor het bewijs gebruikt. De getuige heeft i.h.k. van een rogatoire commissie geweigerd vragen te beantwoorden. De verdediging stelde dat de getuige toen geen verklaring heeft willen afleggen omdat er nog een strafzaak tegen hem aanhangig was en dat hij handelde overeenkomstig het advies van zijn raadsman, en voorts dat die reden inmiddels was komen te vervallen. Tegen de achtergrond van deze stellingen, waaromtrent het hof niets heeft overwogen is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom er op voorhand van moet worden uitgegaan dat de getuige t.t.v. het verzoek niet bereid zou zijn een verklaring af te leggen.
Partij(en)
28 september 2004
Strafkamer
nr. 02768/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 september 2003, nummer 22/004593-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 17 oktober 2002 - de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 10 nietig verklaard, de verdachte vrijgesproken van het hem onder 6, 7, 8 primair, 9 primair en 11 tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. en 12. "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, zich of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen; en voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", 3, 5. en 8 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. en 9 subsidiair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot elf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Groen, advocaat te Waddinxveen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het doen horen van [getuige 1] als getuige in verband met hetgeen onder 3 en 4 is tenlastegelegd.
3.2.
Ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek heeft de raadsman ter terechtzitting van het Hof van 13 januari 2003 medegedeeld:
"dat het met betrekking tot de getuigen [getuige 1] en (...) klopt dat de verdediging reeds op 8 maart 2002 in staat is gesteld vragen te stellen ter gelegenheid van de rogatoire commissie in Londen, maar dat het vonnis van deze in Engeland gedetineerde getuigen op dat moment nog niet in kracht van gewijsde was gegaan en dat hun raadslieden hen derhalve hadden geadviseerd niets te zeggen en dat zij wellicht thans wel willen verklaren. De verdediging heeft een zwaarwegend belang bij het horen van [getuige 1] als getuige aangezien hij wel tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd."
terwijl ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2003 door de verdediging is aangevoerd:
"Ik herhaal hier overigens nogmaals het verzoek om [getuige 1] te horen, hetzij in Groot-Brittannië (via aan rogatoire commissie) hetzij ter zitting van Uw Hof, hetzij bij de Rechter-Commissaris. Ik herhaal in dat kader dat [getuige 1] destijds nog in afwachting was van de uitkomsten van zijn appeal-procedure, welke echter is afgerond; de strafzaak tegen [getuige 1] is onherroepelijk tot een einde gekomen in Groot-Brittannië."
3.3.
Het Hof heeft ter motivering van zijn afwijzing van het op de voet van art. 263 Sv gedane verzoek tot het opnieuw doen horen van de getuige [getuige 1] overwogen dat:
"deze persoon in een eerdere fase bij wege van een rogatoire commissie in Groot-Brittannië door de rechter-commissaris is gehoord, waarbij de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is geweest vragen te stellen. Niet aannemelijk is geworden dat deze persoon bij hernieuwd verhoor nader zou verklaren. Hetgeen de verdediging op dit punt heeft gesteld komt het hof speculatief voor.
Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat door de hiervoor genoemde beslissing noch het openbaar ministerie in zijn vervolging noch de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad."
3.4.
[Getuige 1] heeft tegenover de politie een de verdachte belastende verklaring afgelegd, die door het Hof tot bewijs is gebezigd, en heeft - toen de verdediging de wens te kennen had gegeven hem te (doen) ondervragen - in het kader van een rogatoire commissie geweigerd vragen te beantwoorden. Door de verdediging is aangevoerd dat de reden waarom [getuige 1] destijds bij gelegenheid van zijn verhoor als getuige in deze zaak door de rechter in Engeland geen verklaring heeft willen afleggen, daarin was gelegen dat er aldaar nog een strafzaak tegen hem aanhangig was en dat hij handelde overeenkomstig het advies van zijn raadsman, en voorts dat die reden inmiddels is komen te vervallen. Tegen de achtergrond van deze stellingen waaromtrent het Hof niets heeft overwogen, is zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet begrijpelijk waarom er op voorhand van moet worden uitgegaan dat [getuige 1] ook toen, ten tijde van de herhaling van het verzoek, niet bereid zou zijn een verklaring af te leggen. De afwijzing van het verzoek [getuige 1] als getuige te horen is dan ook niet toereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel is gegrond.
4. Beoordeling van het eerste, het derde, het vierde, het zesde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ten aanzien het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging niet in stand kan blijven, het vijfde middel geen bespreking behoeft en dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 september 2004.