HR NJ 1998,407.
HR, 15-04-2003, nr. 00801/02
ECLI:NL:HR:2003:AF4333
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
00801/02
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AF4333
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF4333, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF4333
ECLI:NL:HR:2003:AF4333, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4333
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4333
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF4333
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2003, 419 met annotatie van J. Riphagen
NbSr 2003/208
Conclusie 15‑04‑2003
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00801/02
Mr Machielse
Zitting 21 januari 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 9 november 2001 voor 1. Mishandeling en 2. Bedreiging met zware mishandeling en bedreiging met brandstichting, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk en tot een geldboete van fl. 1000,-.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld en mr G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zeven middelen van cassatie. Ter terechtzitting van 19 november 2002 heeft mr Knoops de middelen van een mondelinge toelichting voorzien.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om ter terechtzitting in appel twee officieren van justitie te horen.
De advocaat had per brief verzocht om als getuigen op te roepen mr Leeman en mr Stikkelman, beiden officier van justitie. Ter terechtzitting in hoger beroep persisteerde de advocaat bij het verzoek: het proces-verbaal van de terechtzitting houdt hieromtrent het volgende in:
De raadsman van verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer natuurlijk bij het bij brief van 14 augustus 2001 gedaan verzoek om de andere getuigen eveneens ter zitting te horen.
(...)
De officieren van justitie, mrs Leeman en Stikkelman, dienen te worden gehoord om de waarheid boven tafel te krijgen. Zij kunnen verklaren of er overleg is geweest over het zogenaamde schopincident met betrekking tot het voorwaardelijke sepot. Dit in verband met een eventuele niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
(...)
De beide officieren van justitie zijn gehoord in het kader van het rijksrecherche-onderzoek. Zaak 2 was voorwaardelijk geseponeerd en lag derhalve nog op de plank. Omdat er in de proefperiode, te weten op 9 juli 1999, opnieuw iets is gebeurd, is deze zaak weer in beeld gekomen. Het zoeken naar dingen die in het verleden zijn gebeurd heeft in de onderhavige strafzaak geen nut, omdat de eventuele bevindingen niets zullen toevoegen.
(...)
Het hof trekt zich terug in raadkamer, teneinde te beraadslagen.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
(...)
- -
dat het hof het verhoor van de officieren van justitie, mrs Leeman en Stikkelman, niet in het belang van de verdediging acht en derhalve afwijst, nu hun verklaring geen invloed kan hebben op het bewijs en een eventuele bewezenverklaring van de telastegelegde feiten. Voorzover de raadsman deze getuigen wenst te horen in verband met de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie met betrekking tot feit 2, overweegt het hof dat feit 2 aanvankelijk voorwaardelijk is geseponeerd en dat het openbaar ministerie thans kennelijk van mening is dat een van de voorwaarden is overtreden. De ontvankelijkheidsvraag is niet afhankelijk van een eventuele verklaring van hen als getuige;
(...)
Het eerste middel voert aan dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd omdat voorstelbaar is dat onder bijzondere omstandigheden inzichtelijkheid in de besluitvorming die heeft geleid tot herroeping van het voorwaardelijk sepot wel degelijk in het kader van de waarheidsvinding is geïndiceerd. De steller van het middel wijst er op dat de verdediging heeft opgemerkt dat in dat verband zou moeten worden nagegaan of aan de herroeping van het sepot inderdaad overleg is voorafgegaan. Ik vermoed dat de achtergrond van het middel de stelling is dat ten aanzien van het laatste feit tot aangifte is overgegaan na bemoeienis van de officier van justitie.
3.2.
De vraag of het OM ontvankelijk is in de vervolging dient door de rechter te worden beantwoord. Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslíssing in het algemeen níet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.1. Als de verdediging het verweer voert dat het OM zodanig in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde heeft gehandeld dat het niet ontvankelijk moet worden verklaard zal de rechter daarnaar een onderzoek moeten doen. Indien de verdediging wil weten op grond van welke motieven het OM tot vervolging is overgegaan, zal de persoon die ter terechtzitting voor het OM optreedt daarover kunnen verklaren. Het OM zal ter terechtzitting desgevraagd de vervolgingsbeslissing kunnen motiveren. Het past niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering om een lid van het OM als getuige te horen over de achtergronden van een vervolgingsbeslissing.2. Het gaat immers om een ambtsdaad die aanleiding is dat de rechter in de zaak wordt gemoeid en die voorwerp van onderzoek door de rechter is; de rechter dient zich immers over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging uit te spreken.
Slechts bij uitzondering kan het in het belang van het onderzoek zijn als een officier van justitie of een rechter-commissaris als getuige ter terechtzitting wordt gehoord. Van een bijzonder geval kan onder meer sprake zijn indien de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden.3. Maar dat is wat anders dan de opheldering van de vraag waarom de officier van justitie een vervolging heeft gestart. Hetzelfde geldt voor de rechter-commissaris. Denk aan het geval dat de verdediging in haar belang is geschaad doordat een rechtstreekse confrontatie met een getuige niet wordt toegestaan. Van een bijzonder geval kan dan sprake zijn indien - ter compensatie - een rechter-commissaris wordt gehoord over diens waarnemingen bij het verhoor van een getuige waarbij de verdediging niet aanwezig is geweest.4. Maar er is geen bijzonder geval indien de verdediging wil weten waarom de rechter-commissaris de verdachte in bewaring heeft gesteld. Eveneens kan de kantonrechter verplicht zijn als getuige te verklaren over wat hij heeft waargenomen bij een comparitie waarvan hij geen proces-verbaal heeft doen opmaken.5. Maar de kantonrechter zal niet als getuige geroepen kunnen worden om te verklaren waarom hij een comparitie heeft gelast.
Een bijzonder geval kan ook bestaan wanneer de officier van justitie of rechter-commissaris zelf opsporingsdaden heeft verricht en daarover duidelijkheid kan verschaffen, bijvoorbeeld als niet blijkt waar een bepaald voorwerp bij een zoeking is aangetroffen.6. Maar duidelijk anders ligt het wanneer een officier van justitie of rechter-commissaris als getuige wordt gevraagd om hem of haar verantwoording te laten afleggen van de door hem of haar genomen beslissingen.7. En dat laatste is hier toch het geval. De verdediging wilde weten of de beslissing om alsnog voor de bedreiging uit 1997 te gaan vervolgen door de beugel kon en welke motieven daaraan ten grondslag lagen. Maar kennelijk stelde de verdediging er geen prijs op dat te vernemen van de vertegenwoordiger van het OM die ter terechtzitting verantwoording kon afleggen voor de vervolgingsbeslissing.
Als het gaat om de vraag waarom [betrokkene 1] aangifte van mishandeling heeft gedaan en of het OM daarin een rol heeft gespeeld had het voor de hand gelegen [betrokkene 1] op dat punt vragen te stellen toen deze als getuige ter terechtzitting in hoger beroep op 28 augustus 2001 werd gehoord. [Betrokkene 1] heeft toen in ieder geval verklaard over zijn beweegredenen om in 1997 aangifte van bedreiging te doen.
3.3.
Ik vermag niet in te zien dat tijdens een overleg op 4 november 1997 in het gemeentehuis te Nijmegen, waarbij ook een lid van het OM aanwezig is geweest, kan zijn gesproken over de wenselijkheid om aangifte te doen van een mishandeling die pas op 9 juli 1999 zou gaan plaatsvinden en welke aangifte de grond vormde voor herroeping van het voorwaardelijk sepot. Een beroep op de inhoud van notulen van die bijeenkomst gaat eraan voorbij dat daaromtrent in cassatie niets vaststaat.
Wat overigens in de pleitnota in hoger beroep op p. 6 e.v. wordt vermeld geeft geen enkele steun aan een verdachtmaking, inhoudende dat een officier van justitie misbruik zou hebben gemaakt van zijn positie om [A] toch maar ter wille te zijn in haar pogingen van die lastige [verdachte] af te komen. De pleitnota staat vol van speculaties, vermoedens, geruchten en daaraan verbonden gevolgtrekkingen. Dat het hof daarin onvoldoende vaste grond vond om stappen te gaan zetten - onder meer door het horen van twee officieren van justitie - om het complot waarvan verdachte slachtoffer zou zijn geworden aan de kaak te stellen wekt bij mij geen bevreemding.
3.4.
Het hof heeft zich ongelukkig uitgedrukt in zijn afwijzing van het verzoek, maar duidelijk is wel geworden dat volgens het hof de verdediging door het afzien van de oproeping van de gevraagde getuigen niet wordt geschaad. Begrijpelijk acht ik de afwijzing alleszins gelet op het bovenstaande. De achtergrond van de aangiften kon [betrokkene 1] ophelderen, de achtergrond van de vervolgingsbeslissing kon de officier van justitie schilderen. Het een noch het ander is gevraagd door de verdediging. Klaarblijkelijk achtte de verdediging zodanige opheldering niet relevant.
3.5.
De steller van het middel betoogt nog aan het slot van de toelichting dat op p. 4 van de pleitnota van 26 oktober 2001 de advocaat van verdachte het verzoek heeft herhaald om de officier van justitie mr Leeman alsnog als getuige te horen en dat het hof op dat verzoek niet heeft gereageerd. Inderdaad staat op p. 6 van de pleitnota in hoger beroep dat de verdediging mr Leeman wenst te horen omdat deze zich met het traject dat leidde tot aangifte wegens bedreiging heeft bemoeid. De verdediging wenste te horen of er voldoende reden was om tot aangifte van bedreiging over te gaan.
In dat onderdeel van de pleitnota kan ik geen ernstig te nemen verzoek lezen om mr Leeman te horen over een onderwerp waarop deze als getuige enige helderheid zou kunnen verschaffen. Het is zo evident dat een officier van justitie wel, maar dan als vertegenwoordiger van de overheid, kan verklaren over de reden om tot vervolging over te gaan, maar niet over de reden om aangifte te doen, dat het hof deze passage als een overduidelijke vergissing heeft kunnen aanmerken. De redenen om aangifte te doen konden worden uitgelegd door [betrokkene 1], en die is als getuige gehoord.
Het middel faalt in alle onderdelen.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof een beroep op onrechtmatig verkregen bewijs heeft veronachtzaamd. Er zou misbruik zijn gemaakt van dwangmiddelen, zoals verdachte aannemelijk zou hebben gemaakt op grond van een rapport van de Rijksrecherche.
4.2.
Ik stel voorop dat in cassatie niets vaststaat over de inhoud van een rapport van de Rijksrecherche. Voorzover het middel zich op dat rapport beroept mist het dus feitelijke grondslag. Wel is in de pleitnota in hoger beroep op p. 8/9 te lezen wat de steller van het middel op p. 6 van de schriftuur aanhaalt. De advocaat heeft van het misbruik dat van de dwangmiddelen aanhouding en inverzekeringstelling is gemaakt in de pleitnota gezegd:
"feitelijk zou het onrechtmatig gebruik van dwangmiddelen tegen [verdachte] voor wat betreft de onderhavige tenlastelegging moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in diens vervolging. (...) Indien de onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen niet tot de niet-ontvankelijkheid leiden, dan dient [verdachte] wel te worden vrijgesproken in verband daarmee."
Het bestreden arrest houdt geen enkele reactie in op dit onderdeel van de pleitnota. Ik kan in het aangevoerde geen verweer lezen dat enig bewijs onrechtmatig zou zijn verkregen. Zo een verweer dient toch aan te wijzen welk bewijsmiddel is geïnfecteerd door het onrechtmatig handelen en welk verband er bestaat tussen dat bewijsmiddel en het onrechtmatig handelen. Daaromtrent is in feitelijke aanleg niets aangevoerd. Ten overvloede merk ik op dat het enkele feit dat een verdachte een verklaring aflegt op een tijdstip waarop hij ten onrechte in verzekering wordt gehouden nog niet mee brengt dat die verklaring niet tot het bewijs zou mogen worden gebezigd.8.
4.3.
Wat betreft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie begint de pleitnota ermee te stellen dat dwangmiddelen zijn aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De pleitnota vervolgt dat verdachte onnodig in verzekering is gesteld nadat hij was aangehouden. Gedurende de eerste zes uur na aanhouding is verdachte, zo stelt de pleitnota, niet gehoord. Eerst tijdens zijn inverzekeringstelling is hij verhoord. De pleitnota stelt dat verdachte is aangehouden om een interventie van het RIAGG mogelijk te maken. Dat zou zijn op te maken uit het rapport van de Rijksrecherche. Voorts verwijst de pleitnota naar een conclusie in een beslissing van het hof te Arnhem zonder evenwel daarvan nadere kenmerken te geven.
4.4.
Mijns inziens had het hof dit verweer niet zomaar mogen passeren, hoe gebrekkig het ook is geformuleerd. Het had op de weg van het hof gelegen te onderzoeken of inderdaad de inverzekeringstelling andere doeleinden heeft moeten dienen dan art. 57 Sv opgeeft. Indien dat onderzoek tot de slotsom zou hebben geleid dat inderdaad misbruik is gemaakt van bevoegdheid had het op de weg van het hof gelegen te beslissen of daaraan enig gevolg dient te worden verbonden. Nu het hof heeft nagelaten zich over het verweer te buigen ontbreken ook de feitelijke vaststellingen die de Hoge Raad eventueel houvast zouden kunnen bieden bij de beoordeling van het middel.
Het middel lijkt mij in zoverre gegrond.
5.
Het derde middel stelt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van het ontvankelijkheidsbegrip omdat het hof geen acht zou hebben geslagen op de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Karman (HR NJ 1999,567).
Het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof in dit verband juist nergens blijk van heeft gegeven, laat staan van een onjuiste uitleg.
6.1.
Het vierde middel stelt dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd gelet op hetgeen de verdediging ter terechtzitting had aangevoerd. In hoger beroep is aangevoerd dat bij [betrokkene 1] geen reële vrees kon zijn opgewekt voor zware mishandeling of brandstichting nu [betrokkene 1] en verdachte elkaar al zolang kenden en nu [betrokkene 1] zou hebben geweten dat verdachte leed aan manische depressiviteit. De steller van het middel betoogt dat het hof nader had moeten motiveren waarom het de bedreiging toch bewezen achtte. Het hof zou niet hebben mogen voorbijgaan aan de inhoud van het rapport van de Rijksrecherche en aan de inhoud van de notulen van de vergadering van 4 november 1997 in het gemeentehuis te Nijmegen, waaruit de steller van het middel uitvoerig citeert. De eigen verklaring van verdachte die voor het bewijs is gebruikt laat volgens de steller van het middel niet de conclusie toe dat de wil van verdachte gericht was op het teweegbrengen van de indruk dat zware mishandeling en/of brandstichting zou volgen.
De steller van het middel voert ook nog aan dat uit de aangehaalde passages geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat [betrokkene 1] niet op vrijwillige basis aangifte heeft gedaan van de bedreiging en dat bij hem evenmin een redelijke vrees is kunnen ontstaan door de uitlatingen van verdachte, getuige het feit dat [betrokkene 1] zich zou hebben afgevraagd inhoeverre verdachte in zijn fantasie de zaken zo beleeft dat het zijn werkelijkheid wordt.
6.2.
Ik stel voorop dat het geen geruststelling is als men weet dat degene die bedreigingen uit manisch depressief is of fantasie en werkelijkheid niet uiteen kan houden. Ik zou mij zelfs kunnen voorstellen dat het tegendeel het geval is.
Het hof heeft het bewijs van feit 2 ontleend aan de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
- 4.
Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nr.PL0822/98-000924, d.d. 26 februari 1998, opgemaakt door verbalisant G.H.M. Terpstra van de regiopolitie Gelderland-Zuid, district Tweestromenland/Wijchen, met bijlagen, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
- a.
De op 24 november 1997 tegenover verbalisanten A. Van Der Honing en E.W.J. Bens afgelegde verklaring van aangever [betrokkene 1], onder meer inhoudende:
Ik ben adjunct-directeur van [A], gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 30 oktober 1997, in de ochtend, werd ik op het werk wederom opgebeld door [verdachte]. Vervolgens begon [verdachte] bedreigingen naar mij te uiten. Letterlijk heeft hij het volgende gezegd: "Ik zal dat kleine meidje bij jou eens komen aftuigen", "Ik zal jou anders naar de Radboud terug helpen", "Je moet wel op gaan letten [betrokkene 1], dat we niet een keer een teiltje benzine bij jou door de brievenbus schudden en daar een lucifer bij houden". Ik voel mij ernstig bedreigd door [verdachte] en ben vooral bang voor mijn gezin.
- b.
Het op 26 februari 1998 door verbalisant G.H.M. Terpstra opgemaakte proces-verbaal met als bijlagen transcripties van het opgenomen telefoongesprek tussen [verdachte] (verdachte) en aangever [betrokkene 1] (Bijlage 2), onder meer inhoudende:
Ik zal dat kleine meidje bij jou eens komen aftuigen. Ik zal jou anders naar de Radboud terug helpen. Je moet wel op gaan letten, [betrokkene 1], dat we niet een keer een teiltje benzine bij jou door de brievenbus schudden en daar een lucifer bij houden.
- 5.
De op 02 december 1997 tegenover verbalisanten E.W.J. Bens en T. Lubbers afgelegde verklaring van verdachte, onder meer inhoudende:
Op 30 oktober 1997, belde ik dus voor de tweede keer naar [betrokkene 1] op zijn werk. [Betrokkene 1] bleef heel rustig. Ik raakte hevig geëmotioneerd en schoot in mij gif. Nu ik dit gesprek goed beluister heb ik kennelijk wel bedreigingen geuit naar [betrokkene 1] en zijn gezin.
- 6.
de verklaring ter terechtzitting van de politierechter in dé arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 februari 2001, afgelegd door de hoofdagent van politie T.H.J. Lubbers, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het is helemaal afgespeeld in het bijzijn van verdachte tijdens zijn aanhouding. Het totale bandje is afgespeeld en we hebben daarna nog wat stukken teruggespoeld op verzoek van de verdachte.
De eigen waarneming en vaststelling van de politierechter dat de uitgewerkte transcriptie overeenkomt met hetgeen de politierechter op de zitting heeft waargenomen en vastgesteld.
Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen is de bewezenverklaring af te leiden. Aangever heeft verklaard dat hij zich ernstig bedreigd voelde door verdachte en het hof heeft die verklaring kennelijk betrouwbaar geacht. Als men uitlatingen doet zoals verdachte heeft gedaan moet men beseffen dat die uitlatingen dreigend overkomen. Er is geen enkele reden te veronderstellen dat verdachte dat niet heeft beseft.
6.3.
Overigens miskent het middel dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen hetwelk hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft in de regel geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden.9.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt dat de door het hof voor het bewijs van feit 2 gebezigde eigen verklaring van verdachte is gedenatureerd. Volgens de steller van het middel zijn de onderdelen van verdachtes verklaring die voor het bewijs zijn gebezigd uit hun verband gerukt, omdat verdachte ook had verklaard dat hij zich machteloos voelde en dat hij voelde dat hem onrecht werd aangedaan. Ook heeft verdachte nog gezegd dat de dreigementen in een emotionele bui tot stand zijn gekomen en dat het niet de bedoeling was ze uit te voeren, maar om [betrokkene 1] te confronteren met zijn eigen handelwijze.
7.2.
Ik vermag niet in te zien dat hier van een denaturering sprake is. Als men de gehele verklaring in ogenschouw neemt wordt geen geweld aangedaan aan het dreigend karakter van de woorden die verdachte heeft gebezigd en aan de bedoeling van verdachte om [betrokkene 1] vrees aan te jagen. Dat verdachte verder gelegen doeleinden nastreefde met het telefoongesprek doet daaraan niet af.
Het middel faalt.
8.1.
Het zesde middel klaagt dat het bewezenverklaarde onder 2 niet als bedreiging met zware mishandeling is te kwalificeren.
Verdachte heeft volgens de bewezenverklaring aan [betrokkene 1] onder meer de volgende uitlatingen toegevoegd;
- -
Ik zal dat kleine meidje bij jou eens komen aftuigen
- -
Ik zal jou anders naar de Radboud10. terug helpen.
8.2.
Het hof heeft deze uitlatingen zo kunnen verstaan dat verdachte ervoor zou zorgen dat [betrokkene 1] in het ziekenhuis belandde. Dat is voldoende voor een bedreiging met zware mishandeling. Tegen die achtergrond is ook het dreigement van het aftuigen van kennelijk de dochter van [betrokkene 1] te interpreteren. Verdachte dreigde dusdanig geweld te gebruiken dat [betrokkene 1] in het ziekenhuis zou belanden. Het is dan niet vreemd aan te nemen dat het dreigen met aftuigen ook in dezelfde categorie van ernst is geplaatst.
Het middel faalt.
9.1.
Het zevende middel klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op het verweer dat er van het opgenomen telefoongesprek meerdere transcripties zouden bestaan. Omdat de tenlastelegging op die transcripties is gebaseerd had het hof er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of de transcriptie niet was gemanipuleerd.
9.2.
De steller van het middel doet ter onderbouwing van het middel weer een beroep op een rapport van de Rijksrecherche waarvan de Hoge Raad geen kennis draagt.
Uit bewijsmiddel 6 zou blijken dat het bandje met het opgenomen telefoongesprek helemaal is afgedraaid voor verdachte en dat op zijn verzoek nog enige stukken opnieuw zijn afgeluisterd. Bewijsmiddel 4a geeft weer de inhoud van het telefoongesprek zoals dat door [betrokkene 1] is beleefd. Bovendien verwijst het hof in de aanvulling van het verkort arrest naar de eigen waarneming van de politierechter, die het bandje heeft laten afdraaien en wat hij hoorde heeft vergeleken met de transcriptie. Het hof heeft door deze verklaringen in de bewijsvoering op te nemen tot uitdrukking gebracht dat de transcriptie onder 4b opgenomen de inhoud van de uitlatingen van verdachte correct weergeeft.
Het middel faalt.
10.
Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Het hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring die verbalisant Lubbers ter terechtzitting van de politierechter heeft afgelegd (bewijsmiddel 6), hoewel niet blijkt dat die verklaring niet is betwist. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij slechts stukjes van het bandje heeft gehoord. Ter terechtzitting in eerste aanleg is enkel een deel van het opgenomen telefoongesprek afgeluisterd. Wel heeft verdachte verklaard deelnemer aan het telefoongesprek te zijn geweest. Ik kan de uitlatingen van verdachte moeilijk aldus uitleggen dat hij het eens is met wat verbalisant Lubbers verklaarde.
Het hof had die verklaring niet voor het bewijs mogen bezigen.11.
11.
Het tweede middel is deels gegrond. Op de ambtshalve aangewezen grond zal het arrest eveneens naar mijn mening vernietigd dienen te worden. De overige middelen kunnen op de voet van art. 81 RO worden verworpen.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzingvan de zaak naar een aangrenzend hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2003
HR NJ 2000,108, rov. 3.3.
HR NJ 1996,249 inzake het eerste middel; HR 16 december 1997, nr. 106.238.
HR NJ 1993,603.
HR NJ 2002,394.
Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 4e druk, p. 129.
HR NJ 2000,108, rov. 3.3.
HR NJ 1987,688; HR NJ 1999,251.
HR NJ 1989,747; HR NJ 1998,171; HR NJ 2002,329.
Bedoeld is het St. Radboudziekenhuis van de Nijmeegse Universiteit.
HR 24 februari 1987, NJB 1987,163; HR NJ 2001,457.
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
15 april 2003
Strafkamer
nr. 00801/02
ES/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 november 2001, nummer 21/000209-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 februari 2001 - de verdachte ter zake van 1. "mishandeling" en 2. "bedreiging met zware mishandeling en bedreiging met brandstichting" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en deze bij pleidooi toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten te beslissen op een in hoger beroep ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde gevoerd verweer dat primair strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en subsidiair tot vrijspraak.
3.2.
Blijkens de in hoger beroep door de raadsman overgelegde pleitnota heeft deze aldaar, voorzover voor de
beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"Het is natuurlijk een volstrekt oneigenlijk gebruik van de dwangmiddelen die het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie ter beschikking stelt. Het is onoorbaar deze middelen te gebruiken voor volstrekt andere doeleinden dan de wet ermee beoogt. Het optreden van beide officieren van justitie is niet goed geweest. Tot een dergelijke conclusie kwam eerder ook al het Gerechtshof dat het proces-verbaal van de Rijksrecherche in de zaak van de burgemeester heeft beoordeeld. Feitelijk zou het onrechtmatige gebruik van dwangmiddelen tegen [verdachte] voor wat betreft de onderhavige tenlastelegging moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in diens vervolging. Immers [verdachte] is volstrekt onnodig in verzekering gesteld nadat hij van 's morgens kwart over acht tot vijf voor drie 's middags ingesloten zat en in die tijd kon worden gehoord. Maar uit het proces-verbaal is klip en klaar op te maken dat het eerste verhoor van [verdachte] plaats vond vanaf 14.45 en nadien heeft er nog een tweede verhoor plaatsgevonden later in de middag. De eerste zes uren had de politie eenvoudig kunnen benutten voor verhoor, maar dat ging niet omdat immers allereerst de komst van het crisisteam van de RIAGG diende te worden afgewacht, daarom was [verdachte] immers aangehouden buiten heterdaad. Dit valt vast te stellen uit het proces-verbaal en het onderzoek van de Rijksrecherche. Indien de onrechtmatig toegepaste dwangmiddelen niet tot de niet-ontvankelijkheid leiden, dient [verdachte] wel te worden vrijgesproken in verband daarmee."
3.3.
Het Hof heeft verzuimd op het aldus gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging bepaaldelijk een beslissing te geven. Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Het Hof had dat verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat het aan dat verweer ten grondslag gelegde, te weten dat de verdachte onnodig in verzekering is gesteld, omdat het verhoor door de politie daaraan voorafgaand had kunnen geschieden, niet tot het oordeel kan leiden dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
3.4.
Voorzover het middel ervan uitgaat dat de raadsman subsidiair een beroep op onrechtmatige bewijsgaring heeft gedaan, faalt het omdat het Hof het aldus aangevoerde niet behoefde op te vatten als een voldoende gespecificeerd beroep op onrechtmatige bewijsgaring.
3.5.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat in cassatie niet is geklaagd over de niet-naleving door het Hof van het voorschrift van art. 422, tweede lid, Sv.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 april 2003.