HR, 29-03-1994, nr. 96305
ECLI:NL:HR:1994:AD2076
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-1994
- Zaaknummer
96305
- LJN
AD2076
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AD2076, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:AD2076
ECLI:NL:PHR:1994:AD2076, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑01‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:AD2076
- Vindplaatsen
NJ 1994, 577 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NJ 1994, 577 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 29‑03‑1994
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen invoer van cocaïne (art. 2.A Opiumwet) en deelnemen aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging wegens het op onjuiste wijze wijzigen van dagvaarding. 2. Had Hof aan vastgestelde schending van beginselen van goede procesorde (bij verhoor getuige in afwezigheid van verdediging) gevolg van n-o verklaring OM in vervolging i.p.v. strafvermindering moeten verbinden? 3. Gebruik voor bewijs van p-v met verklaring getuige betreffende herkenning van verdachte. 4. Gebruik voor bewijs van gegevens ontleend aan geheim gedeelte van onder verdachte en medeverdachte inbeslaggenomen zakcomputers. Ad 1. Middel gaat terecht uit van standpunt dat het in het algemeen met behoorlijke procesgang onverenigbaar is dat, alvorens over (niet ingetrokken) eerdere dagvaarding door rechter onherroepelijk is beslist, OvJ een tweede dagvaarding uitbrengt t.z.v. eenzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr als in die eerdere dagvaarding was tlgd. Deze regel geldt echter niet indien (zoals i.c.) in eerdere dagvaarding voor opgave van feit is volstaan met omschrijving a.b.i. art. 261.3 Sv, nu dergelijke dagvaarding blijkens art. 314a Sv zodanig voorlopig karakter draagt dat verdachte daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit, dat daaronder zou kunnen worden gebracht, niet afzonderlijk zal worden vervolgd. Stelling dat art. 314a.1 Sv geen toepassing kan vinden indien inmiddels voeging heeft plaatsgevonden met zaak met andere tll., vervat in tweede dagvaarding als hiervoor bedoeld, vindt geen steun in het recht. Hof heeft verweer terecht verworpen. Ad 2. In 's Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat verdachte door gang van zaken niet in zijn verdediging is geschaad. Gelet op 's Hofs feitelijke vaststellingen dat getuige bij opnieuw horen door politie geen voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en dat getuige nadien alsnog door RC in bijzijn van raadsvrouw is gehoord, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Oordeel geeft geen blijk van verkeerde rechtsopvatting en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Uitgaande van dat oordeel heeft Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid OM terecht verworpen, wat er zij van overwegingen die Hof aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd. 's Hofs oordeel dat door bedoelde gang van zaken beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden, is niet z.m. begrijpelijk. V.zv. Hof die schending heeft verdisconteerd in strafmaat, is strafoplegging derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat verdachte bij die klacht geen redelijk belang heeft. Ad 3. HR stelt voorop dat rapport van recherche advies commissie niet kan gelden als recht in de zin van art. 99 RO, nu dit rapport niet regels bevat die zijn vastgesteld door orgaan van openbaar bestuur omtrent beleid inzake opsporing van strafbare feiten, zodat in het midden kan blijven of rapport behoorlijk bekend is gemaakt en of het zich naar zijn inhoud en strekking er toe leent om jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. HR NJ 1991/119). 's Hofs oordeel dat p-v, v.zv. inhoudende niet ondertekende verklaring van getuige, voldoende betrouwbaar is om tot bewijs te kunnen worden gebezigd, is niet onbegrijpelijk. Ad 4. Opvatting dat er voor verkrijging van de in geheim gedeelte van zakcomputer opgeslagen gegevens geen wettelijke basis bestond, zodat er sprake is van schending van art. 8 EVRM, kan niet als juist worden aanvaard. ’s Hofs oordeel dat in Japan verricht onderzoek niet is te beschouwen als onderzoek door deskundigen a.b.i. art. 227 Sv, geeft niet blijk van verkeerde rechtsopvatting, nu niet is vastgesteld dat van desbetreffende onderzoekers een oordeel is gevraagd omtrent hetgeen hun wetenschap hun leerde a.b.i. art. 344.1.4 Sv. Volgt verwerping.
29 maart 1994
Strafkamer
nr. 96.305
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 maart 1993, alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘’Demersluis’’ te Amsterdam.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het onder 2 telastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op het in Venezuela deelnemen aan de in de telastelegging genoemde organisatie en voorts in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 augustus 1992 en de tussenvonnissen in de gevoegde strafzaken onder parketnummer 15.050170/92 – de verdachte ter zake van: de voortgezette handeling van ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod’’ en ‘’deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’’ veroordeeld tot elf jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie als onder 1 is vermeld – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 259, 261, 313, 314 a, 320 jo. 349, 358, 359, 415 en 423 Wetboek van Strafvordering en artikel 6 lid 1 en lid 3 sub b van het EVRM, doordat het Hof heeft nagelaten de Officier van Justitie niet-ontvankelijk, althans gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren, zulks ondanks het feit dat verzoeker tot twee maal toe is gedagvaard terzake van twee feiten die zoals het Hof later vaststelde, behoorden tot een en hetzelfde materiële feitencomplex, waarna, na voeging van deze feiten, op vordering van de Officier van Justitie een wijziging van de telastelegging op grond van artikel 314 a Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden.
Een dergelijke reeks van wijzigingen van het oorspronkelijk telastegelegde feit is zo in strijd met het systeem van de wet en het verdrag, dat niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie had moeten volgen.
TOELICHTING
Namens verzoeker is ter zitting van het Hof d.d. 18 maart 1993 het volgende, voor zover hier relevant, zakelijk samengevat aangevoerd:
Na de inleidende dagvaarding voor de terechtzitting van de Rechtbank van 24 april 1992, welke op grond van artikel 263 lid 3 Strafvordering voor wat betreft de omschrijving van de feiten verwees naar de vordering gevangenhouding: de import van cocaïne tussen 7 en 17 januari 1992, volgde een tweede dagvaarding voor de aangehouden zitting van 14 mei 1992, waarin deelname aan een criminele organisatie tussen 1 augustus 1991 en 18 januari 1992 ten laste werd gelegd. Ter zitting d.d. 14 mei 1992 zijn deze feiten op verzoek van de Officier van Justitie gevoegd. Ter zitting d.d. 7 augustus 1992 heeft de Officier van Justitie vervolgens wijziging van de telastelegging verzocht op grond van artikel 314 a Wetboek van Strafvordering, waarbij import van cocaïne in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 sub 1 en de deelname aan de criminele organisatie van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 sub 2 van de gewijzigde telastelegging werd gerangschikt. Het Hof heeft eerder op 17 september 1992 het sub 1 en sub 2 telastegelegde gekwalificeerd als behorende tot een en hetzelfde materiële feitencomplex. Een dergelijke wijze van telasteleggen, zo is namens verzoeker aangevoerd, moet zo in strijd worden geacht met het systeem van de wet, inhoudende dat een verdachte in zijn verdediging moet kunnen uitgaan van een inleidende dagvaarding als grondslag voor het proces, dat de Officier van Justitie terzake door het Hof alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het betreft namelijk in feite een over een tijdsperiode van 6,5 maand tot twee maal toe ingrijpend wijzigen van een en hetzelfde materiële feit in de dagvaarding: één maal via een zogenaamde inhaaldagvaarding, een tweede maal middels wijziging ex artikel 314 a Wetboek van Strafvordering. Dit ontvankelijkheidsverweer is eerst in hoger beroep gevoerd, omdat er in eerste instantie met de Officier van Justitie en de Rechtbank van kon worden uitgegaan (o.a. gezien de hoogte van de geëiste gevangenisstraf en de aan medeverdachten opgelegde gevangenisstraffen, die op artikel 57 WvSr waren gebaseerd) dat het sub 1 en sub 2 telastegelegde twee afzonderlijke feiten betrof, die niet tot een en hetzelfde materiële feitencomplex behoorden. (Vergelijk voor wat betreft de hierboven aangegeven feiten de pleitnotities d.d. 18 maart 1993, de pagina's 9 tot en met 12.)
Het Hof verwierp de hiervoor gebezigde argumenten als volgt:
‘’Hoewel het door de raadsvrouw gestelde juist is in die zin, dat de in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 opgenomen telastelegging niet kon worden bestreken door een vordering op grond van artikel 314 a Sv., nu in die dagvaarding voor de opgave van het feit niet is verwezen naar de omschrijving daarvan in een bevel tot gevangenhouding, is de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging geschaad, aangezien de tekst van de telastelegging in de dagvaarding en in de vordering ex artikel 314a Sv. van feit 2 woordelijk gelijkluidend is. Het hof is daarom van oordeel dat er geen grond bestaat om de officier van justitie in dit opzicht niet-ontvankelijk te verklaren.’’
Het Hof miskent in deze verwerping dat de feiten welke zijn telastegelegd door middel van de dagvaarding d.d. 8 april 1992 en de dagvaarding d.d. 1 mei 1992 op de terechtzitting van 14 mei 1992 zijn gevoegd, en het Hof zelf de feiten vindt behoren tot een en hetzelfde materiële feitencomplex.
Dat er na de voeging op 14 mei 1992 sprake was van één telastelegging in de zin van de wet, blijkt ook uit de vordering van de Officier van Justitie tot wijziging telastelegging ter zitting d.d. 7 augustus 1992, waarin wordt verwezen naar de telastelegging en niet naar meerdere telasteleggingen welke conform artikel 314 a Strafvordering zouden moeten worden gewijzigd. De voorgestelde wijziging impliceerde sub 2 de deelname aan een criminele organisatie.
Het feit dat het Hof de feiten als één en hetzelfde feitencomplex kwalificeerde, houdt in dat de Officier van Justitie, in ieder geval achteraf geoordeeld, in zijn vordering wijziging telastelegging d.d. 7 augustus 1992 wijziging conform artikel 314 a Strafvordering vorderde van een telastelegging die niet meer correspondeerde met de omschrijving van het feit in het bevel gevangenhouding. Dit moet in strijd met de wet worden geacht. Het toelaten van een zogenaamde inhaaldagvaarding terzake van een en hetzelfde materiële feitencomplex, waarna voeging van het in de inleidende dagvaarding en de inhaaldagvaarding telastegelegde plaats vindt, moet of op zichzelf in strijd met de wet worden geoordeeld, of sluit de mogelijkheid tot wijziging conform artikel 314 a Strafvordering uit. Waar artikel 313 Sv. veronderstelt dat gedurende de gehele loop van het onderzoek de telastelegging tot het requisitoir van de Officier van Justitie kan worden gewijzigd, kan de ruimere wijziging ex artikel 314 a Strafvordering slechts eenmaal geschieden. Het na dagvaarding op grond van artikel 261 lid 3 Strafvordering accepteren van een zogenaamde inhaaldagvaarding, gevolgd door voeging van feiten, houdt in wezen een wijziging van de oorspronkelijke dagvaarding in, die qua strekking gelijk staat aan een wijziging ex artikel 314 a Sv. Vervolgens voor de tweede keer een dergelijke wijziging toestaan op grond van de directe toepassing van artikel 314 a Sv. strijdt met het in de wet neergelegde systeem van dagvaarden en moet onverenigbaar met een behoorlijke procesgang worden geacht.
De artikelen 314 a jo. 261 lid 3 Sv. laten dit niet toe. Evenmin kan worden gesteld dat een dergelijke wijze van dagvaarden nog in overeenstemming is met artikel 6 lid 1 en lid 3 sub a en sub b van het EVRM.
Het Hof heeft daarom het terzake gevoerde verweer ten onrechte en op onjuiste gronden verworpen.
MIDDEL II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 338, 349, 350, 358 jo. 415 Sv en artikel 6, lid 1 en 13 EVRM doordat het Hof heeft nagelaten het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren hoewel de getuige [getuige 1] in strijd met de beginselen van een goede procesorde op 30 juni 1992 door de politie is gehoord zonder dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld dat verhoor bij te wonen, zulks terwijl de rechtbank de zaak had terugverwezen naar de Rechter-Commissaris voor het horen van die [getuige 1] teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen deze getuige te ondervragen, welk verhoor voor de Rechter-Commissaris twee dagen na die 30 juni zou plaats hebben.
Ten onrechte heeft het Hof aan zijn vaststelling dat deze gang van zaken in strijd was met een goede procesorde, slechts het gevolg van strafvermindering verbonden in plaats van het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging.
TOELICHTING
1. Het Hof heeft desbetreffende beroep op niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen op grond van een belangenafweging tussen het belang van de verdachte bij niet verdere vervolging en dat van de maatschappij bij verdere vervolging, welk laatste belang het Hof heeft laten prevaleren, overwegende dat [getuige 1] bij het gewraakte verhoor door de politie geen belastende verklaring over verzoeker heeft afgelegd en dat [getuige 1] nadien alsnog door de Rechter-Commissaris in bijzijn van de raadsvrouw van verzoeker is gehoord.
Het Hof is op grond van de door het Hof vastgestelde strijd met een goede procesorde gekomen tot een strafvermindering van 12 naar 11 jaar.
2. Hoewel het Hof niet heeft gesteld welk beginsel van goede procesorde is geschonden, moet worden aangenomen dat het gaat om het beginsel van ‘fair hearing’ zoals neergelegd in artikel 6, lid 1 in samenhang met lid 3 (d) EVRM. In ieder geval is dat beginsel in het geding.
3. Zoals bekend heeft zich in de rechtspraak een praktijk ontwikkeld dat bij schending van een ander in artikel 6, lid 1 gegarandeerd recht, namelijk het recht berecht te worden binnen een redelijke termijn, sanctionering van deze gang van zaken kan geschieden door verdiscontering in de strafmaat. Het Hof heeft in de zaak tegen verzoeker ten onrechte de vrijheid genomen ook in geval van schending van het beginsel van 'fair trial', althans van een beginsel van goede procesorde dat moeilijk anders dan als schending van dat beginsel kan worden uitgelegd, te volstaan met een compensatie in de strafmaat. Daarmee heeft het Hof miskend dat overschrijding van de redelijke termijn een defect in de procedure is van een heel andere orde dan de schending van een goede procesorde die in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, waarbij de rechten van de verdediging, die de Rechtbank door terugverwijzing naar de Rechter-Commissaris bedoelde alsnog te respecteren, geschonden zijn door eigenmachtig optreden van de politie (onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie), welk optreden de strekking had het recht op het horen van deze getuige door de verdediging van zijn effectiviteit te ontdoen, omdat immers nauwelijks kan worden aangenomen dat een getuige binnen een tijdsbestek van twee dagen twee anders luidende verklaringen zal afleggen.
Voorts brengt het beginsel van 'fair hearing' en de beginselen van een goede procesorde mee dat bevelen van de rechter in de loop van een procedure door de politie onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie loyaal worden gerespecteerd. Ook dat is hier op laakbare wijze niet gebeurd.
4. In geval van overschrijding van de redelijke termijn zijn de eerlijkheid van de procedure en het respect voor de rechten van de verdediging op zich niet in het geding. In het EVRM is echter terecht vorm gegeven aan de gedachte dat recht dat te lang op zich laat wachten ook geen goed recht meer is en dat het niet aangaat een rechtszoekende onredelijk lang in onzekerheid te laten over de afloop van zijn (civiele- of straf-) zaak. Voor wat betreft strafzaken komt daar nog bij dat het maatschappelijk rechtvaardigheidsgehalte van een straf afneemt met het verstrijken van teveel tijd tussen feit en sanctie. In het licht van die ratio van het recht op berechting binnen een redelijke termijn is de sanctie van strafvermindering in geval van schending acceptabel. Er is immers een relatie tussen de ratio van het geschonden rechtsbeginsel en de sanctie op de schending.
5. In het onderhavige geval is echter het recht op 'fair hearing' zelf, althans het overeenkomstige beginsel van een goede procesorde in het geding. Ten aanzien van dat recht op 'fair hearing' heeft verzoeker bovendien krachtens artikel 13 EVRM recht op een effectieve rechtsgang. Strafvermindering nu is geen adequate reactie op schending van het recht op 'fair trial' en de rechten van de verdediging. Tegen dergelijke (grond)rechtsschendingen door de politie onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie zijn alleen zodanige sancties effectief die hun effect hebben daar waar rechten geschonden zijn, dat wil zeggen bij de vervolging. Het accepteren ervan zou immers een vrijbrief inhouden voor de vervolgende instanties om aan opsporing en vervolging gestelde grenzen naar eigen goeddunken te overschrijden onder te voren gemaakte calculaties van te verwachten strafkortingen. Een dergelijke ontwikkeling in andere gevallen dan een overschrijding van de ‘’redelijke termijn’’, staat haaks op de rechtsstaat gedachte en moet strijdig met artikel 6 lid 1 EVRM worden geoordeeld. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is daarom het gevolg dat het Hof had moeten verbinden aan de omstreden gang van zaken waarvan het Hof zelf heeft geoordeeld dat deze in strijd was met een goede procesorde. Door strafvermindering als reactie op de schending van verzoekers elementaire procesrechten is hem geen recht gedaan maar heeft hij een 'fooi' gekregen. Dat is in strijd met artikel 13 EVRM.
MIDDEL III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. in het bijzonder zijn de artikelen 338, 349, 350, 358 en 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 6, lid 1 EVRM geschonden doordat het Hof voor het bewijs gebezigd heeft (bewijsmiddel 30) een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt onder nummer 60.040.1992 op 23 januari 1992 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , relaterend een verklaring die door de medeverdachte [getuige 1] zou zijn afgelegd en waarbij deze [getuige 1] verklaard zou hebben verzoeker van een foto te herkennen, zulks terwijl
A. deze verklaring niet door [getuige 1] werd ondertekend terwijl zich elders in het dossier (p. C25-C28) een wel (op 20 januari 1992, de dag waarop hem de foto's werden getoond) door [getuige 1] ondertekende verklaring bevindt waarin hij zegt de foto van verzoeker niet te herkennen, en [getuige 1] later voor de Rechter-Commissaris heeft verklaard (en ondertekend) dat hij zich niet herinnerde ooit aan de verbalisanten verklaard te hebben als in genoemd proces-verbaal neergelegd, en
B. de in dit proces-verbaal gerelateerde wijze van persoonsherkenning in strijd is met de beginselen van een goede procesorde en met het vereiste van 'fair hearing' als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM, aangezien daaruit in samenhang met andere zich bij de stukken bevindende verklaringen blijkt dat [getuige 1] , zo hij al verklaard heeft als in het betwiste proces-verbaal weergegeven, na zijn verklaring tegenover de verbalisanten dat hij de persoon op de foto die verzoeker voorstelt niet kende, verzoeker in levende lijve door het openstaande celluikje op het politiebureau heeft waargenomen als een op dat bureau gedetineerde persoon, waarna hij alsnog aan de verbalisanten zou hebben verklaard dat een van de eerder getoonde foto's een mede-arrestant voorstelde die hij herkende als de man die hij eerder in gezelschap van een zekere [naam] had ontmoet.
TOELICHTING
Ad A:
1. Ter zitting van het Hof op 18 maart 1993 is namens verzoeker samengevat het volgende betoogd:
Volgens een van de verhorende politiebeambten, [verbalisant 1] (tegenover de R.C. en in de door hem zelf opgestelde processen-verbaal) is [getuige 1] op 20 januari 1992 een zestal foto’s getoond, waaronder die van verzoeker. [getuige 1] heeft verzoeker toen niet op een van de foto’s herkend als iemand die hij eerder had ontmoet, bijvoorbeeld in het kader van het ten laste gelegde strafbare feit. Dit is neergelegd in een door [getuige 1] ondertekend proces-verbaal gedateerd op 20 januari 1992 en weergegeven op de pagina’s C25-C28.
[getuige 1] is volgens [verbalisant 1] later teruggekomen op dit eerdere verhoor, waarin hij verzoeker niet herkende op enige hem voorgelegde foto. Hij heeft achteraf gezegd verzoeker alsnog van een foto te herkennen. [verbalisant 1] zegt bij de Rechter-Commissaris zich zeker te herinneren dat [getuige 1] bij de zogenaamde herkenning van verzoeker’s foto hem had verteld dat het luikje van zijn celdeur open had gestaan – een fout van de arrestantenwacht – en dat hij de verbalisant toen had gezegd verzoeker nu van de foto te herkennen als de man die ook langs zijn celdeur was gevoerd en als de man die hij eerder een keer met [naam] had ontmoet.
[getuige 1] zelf heeft bij de R.C. verklaard zich van een dergelijk verhoor of van dergelijke verklaringen van hem over verzoeker niets te herinneren. De bewuste zogenaamde verklaringen van [getuige 1] op 19 januari en later zijn ook nooit door hem ondertekend.
De wel door [getuige 1] ondertekende processen-verbaal van verhoor laten zien dat [getuige 1] verzoeker niet herkent als de man die op dinsdag 14 januari met [betrokkene 2] ofwel [naam] samen was.
[verbalisant 1] stelt dat [getuige 1] de eerste dagen na arrestatie, waarin deze zogenaamde verklaringen zouden zijn afgelegd, zeer emotioneel was – hij huilde en toonde zich bang – als ook dat [getuige 1] herhaaldelijk pogingen deed de verbalisanten tot toezeggingen over vrijlating van zijn vriendin en strafvermindering te brengen. Als [getuige 1] al iets over verzoeker heeft verklaard, moet dit op grond van [verbalisant 1] ’s verklaring in dit kader zijn gebeurd en wel nadat hem een reeks foto’s was getoond waarop een mogelijke medeverdachte moest staan die hij aanvankelijk niet herkende, maar die hij daarna als arrestant in het politiebureau had gezien.
In het rapport ‘’Identificatie van Personen door Ooggetuigen’’ (R.A.c.-werkgroep mei 1989) zijn de richtlijnen neergelegd voor de herkenningen door getuigen. Als één van de belangrijkste punten van aandacht noemt het rapport het voorkomen dat de getuige de verdachte voor de keuzeconfrontatie op een foto of in persoon heeft gezien, en zeker niet in een positie als verdachte. Dit is nu juist datgene wat volgens de verklaring van [verbalisant 1] op zondag 20 januari 1992 in het politiebureau is nagelaten.
De verklaringen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] over wat [getuige 1] over verzoeker zou hebben gezegd, neergelegd in het proces-verbaal C51-C52, mogen daarom niet meewerken aan het bewijs.
2. Met betrekking tot processen-verbaal van de politie regelt de wet alleen met betrekking tot de aangifte dat dit door de aangever en de verbalisant ondertekend moet worden, ongetwijfeld omdat de wetgever er geen rekening mee heeft gehouden dat processen-verbaal, inhoudende getuigenverklaringen, voor het bewijs gebruikt zouden gaan worden. Nu dat inmiddels vaste praktijk is geworden, moet ervan worden uitgegaan dat voor die processen-verbaal de regels gelden die gelden voor de getuigenverklaringen, afgelegd bij de Rechter-Commissaris. Dat is ook wat doorgaans gebeurt.
Het gangbare gebruik van processen-verbaal van de politie als 'de auditu' verklaringen van de verdachte betekent een ernstige inbreuk op het onmiddellijkheidsbeginsel dat niet alleen in het Wetboek van Strafvordering is neergelegd maar dat ook blijkens vaste jurisprudentie van het EHRM de strekking van artikel 6, lid 1 en 3 (d) EVRM is, waarop volgens het EHRM slechts onder speciale omstandigheden en onder deugdelijke garanties voor de betrouwbaarheid en voor respectering van de rechten van de verdediging uitzonderingen kunnen worden geaccepteerd.
Minimale garantie voor de betrouwbaarheid is dat de getuige wiens verklaring het materiële bewijs vormt dat formeel in een proces-verbaal van de verbalisanten is neergelegd, de verklaring die door de verbalisanten aan hem wordt toegeschreven, zelf ondertekent. Nu dat niet is gebeurd, heeft het omstreden proces-verbaal slechts bewijskracht met betrekking tot de beweringen van de verbalisanten en had het Hof het niet mogen gebruiken — zoals het kennelijk gedaan heeft — ten bewijze van de aan [getuige 1] toegeschreven inhoud van diens volgens de verbalisanten afgelegde verklaring, waarvan [getuige 1] bovendien later ten overstaan van de Rechter-Commissaris verklaart zich die niet te kunnen herinneren. Het Hof had deze verklaring niet mogen laten bijdragen aan het bewijs.
Ad B:
3. Uw Raad heeft in HR 08-07-1992, NJ 1993, 407 geoordeeld dat onrechtmatigheid van bewijsgaring met betrekking tot verklaringen van personen inhoudende herkenning van een verdachte als betrokken bij een strafbaar feit, zich voordoet, indien de gang van zaken bij de confrontatie onverenigbaar is met een eerlijke procesvoering. Uw Raad noemde in dat arrest als voorbeeld de situatie dat de bij de confrontatie gevolgde werkwijze strekt tot beïnvloeding van de getuigen die bij die confrontatie wordt gevraagd of zij personen herkennen, zoals het geval zou zijn wanneer bij een Oslo-confrontatie de verdachte de enige zou zijn die ook maar enigszins voldoet aan de tevoren door de omtrent diens herkenning ondervraagde persoon beschrijving van de dader.
Tot een Oslo-confrontatie is het in de onderhavige zaak niet eens gekomen. De politie heeft volstaan met het tonen van een aantal foto’s van medeverdachten, onder wie verzoeker, waarbij [getuige 1] ten aanzien van de foto van verzoeker verklaarde deze niet te herkennen. Het is op zich al suggestief om aan één en dezelfde getuige tweemaal verklaringen over dezelfde foto’s te ontlokken, wanneer de eerste verklaring naar aanleiding van de foto’s kennelijk niet aan de verwachtingen van de verhorende verbalisanten voldeed. Wanneer men dan ook nog, zoals in deze zaak is gebeurd, een van de personen die op de foto’s is afgebeeld en die tevens een van de verdachten is, op een andere manier aan de getuige/medeverdachte laat zien (i.c. door het al dan niet opzettelijk open laten staan van een celluikje), dan is de daarna afgelegde verklaring (aangenomen dat die verklaring is afgelegd) inhoudende een herkenning van de foto die eerder geen herkenning opleverde, ontoelaatbaar suggestief: [getuige 1] wist op dat moment immers dat deze persoon van wie hij eerder een foto had gezien in dezelfde tijd en op dezelfde plaats als hijzelf als verdachte was ingesloten, en het moet hem toen duidelijk zijn geweest dat hij de politie een dienst zou bewijzen door deze persoon aan te wijzen als betrokkene bij de misdrijven waarvan kennelijk beiden werden verdacht.
De verklaring van verbalisant [verbalisant 1] dat [getuige 1] gedurende de eerste dagen na zijn arrestatie zeer emotioneel was en herhaaldelijk pogingen deed de verbalisanten tot toezeggingen over de vrijlating van zijn vriendin en over strafvermindering te bewegen, versterkt in deze context het vermoeden dat [getuige 1] op de suggestie die uitging van de wetenschap dat een van de hem ter herkenning voorgehouden foto’s die van een medeverdachte betrof, is ingegaan, door mogelijk in strijd met de waarheid alsnog verzoeker te ‘herkennen’.
Onder deze omstandigheden had het Hof de ‘herkenning’ door [getuige 1] als onrechtmatig verkregen want te suggestief, buiten beschouwing horen te laten.
4. Het namens verzoeker gevoerde verweer dient te worden aangemerkt als een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en een beroep op de onrechtmatigheid van het aldus vergaarde bewijs (vergelijk A.G. Leyten en de annotator Corstens onder Uw arrest van 10 maart 1992 NJ 1992, 792 en de annotator ’t Hart onder Uw arrest van 14 maart 1989 NJ 1989, 747). Het Hof heeft beide verweren ook in deze zin opgevat en op de verweren gerespondeerd, uitgaande van de feiten zoals deze ter zitting en hierboven samengevat zijn weergegeven. Het is tegen de verwerping van deze verweren en de motivering ervan dat dit middel zich richt.
5. Het hanteren van een onjuiste opsporingsmethode zoals in het verweer is omschreven — namelijk het expliciet in strijd met de door de R.A.C. opgestelde richtlijnen handelen — levert, zo kan worden gesteld (volgens de hiervoor genoemde annotatoren 't Hart en Corstens) strijd op met de beginselen van behoorlijke procesorde. Het Hof geeft de strijd met genoemde richtlijnen wel toe in zijn verwerping van het verweer, maar vindt dat deze inbreuk niet zodanig is dat dit zou moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs van de met behulp ervan verkregen verklaringen.
Immers zo luidt Hof's redenering, is het bewijsmiddel door het Hof met te deze geboden behoedzaamheid en in samenhang met de overige bewijsmiddelen gebezigd.
Ad A en B:
6. Het door het Hof gehanteerde machtswoord dat het betwiste verklaring van de getuige [getuige 1] met de nodige behoedzaamheid en in samenhang met de overige bewijsmiddelen voor het bewijs heeft gebezigd, doet niets af aan het kale feit dat het Hof zijn bewezenverklaring daadwerkelijk mede op deze verklaring heeft doen steunen. Met name nu, zoals uitvoerig wordt beargumenteerd in cassatiemiddel III (waarvan de inhoud en toelichting als hier ingelast dienen te worden beschouwd) het bewijs van het sub 1 ten laste gelegde ‘’concludent’’ steunt op een verklaring van een getuige die in geen enkele fase van het proces door de verdediging kon worden ondervraagd, en wiens betrouwbaarheid is betwist, moet dit door het Hof gehanteerde machtswoord als ‘’hol’’ worden gekwalificeerd. De verwerping van het namens verzoeker gevoerde verweer is reeds hierom onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.
MIDDEL IV
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 280, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering en de artikel 6 lid 3 sub d van het EVRM en artikel 14 lid 3 sub e Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBP), doordat het Hof het verzoek van de raadsvrouwe tot het hernieuwd dagvaarden of oproepen van de getuige [getuige 2] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen en doordat het Hof de bewezenverklaring van de feiten, met name het door het Hof sub 1 bewezen verklaarde, in belangrijke dan wel overwegende mate heeft doen steunen op een door deze [getuige 2] op 24 januari 1992 tegenover de politie afgelegde verklaring (bewijsmiddel 25). De bewezenverklaring is op grond hiervan onvoldoende met redenen omkleed.
TOELICHTING
1. Ter zitting d.d. 16 maart is namens verzoeker verzocht de getuigen [getuige 2] te dagvaarden op grond van artikel 280 lid 4 Sv. Het Hof heeft dit verzoek op 18 maart 1993 afgewezen op de volgende gronden:
‘’Het Hof is van oordeel dat dagvaarding of oproeping van de getuige [getuige 2] nutteloos en zinloos is, aangezien:
- deze getuige in eerste aanleg niet is verschenen nadat hij was opgeroepen tegen de terechtzitting in eerste aanleg van 7 augustus 1992;
- dat getuige niet woonachtig blijkt te zijn dan wel niet is aangetroffen op de adressen [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] ;
- andere adressen, waar deze getuige mogelijk verblijft of woont niet bekend zijn.’’
Het feit dat de getuige [getuige 2] na dagvaarding in eerste aanleg niet is verschenen, behoeft op zich nog niet tot de conclusie te leiden dat dagvaarding of oproeping in hoger beroep van deze getuige zinloos of nutteloos is, zeker niet wanneer de stukken laten zien dat het hier een persoon betreft die vaak reist. Volgens het door het Hof genoemde proces-verbaal van bevindingen van 3 maart 1993 bleek de getuige [getuige 2] ingeschreven te staan op het adres [a-straat 1] te [plaats] en bleek de aldaar door politie-ambtenaren aangetroffen persoon te verklaren dat de getuige [getuige 2] kon worden bereikt via zijn vriendin, woonachtig aan het [b-straat 1] te [plaats] , hetzelfde adres dat [getuige 2] zelf eerder aan de politie als woon- en verblijfplaats had opgegeven en dat ook aan de verdediging ter beschikking stond als verblijfplaats van [getuige 2] . Dat het vervolgens aanbellen van verbalisanten op dit adres enkele malen vruchteloos bleek (volgens de door het Gerechtshof gerelateerde processen-verbaal van bevindingen) behoeft zeker niet in te houden dat het ten tweede male dagvaarden of schriftelijk oproepen van de getuige op dit adres nutteloos en zinloos zou zijn. Een schriftelijke oproep of dagvaarding op een officieel en/of feitelijke woon- en verblijfplaats maakt immers een veel grotere kans de betrokkene te bereiken dan het op willekeurige tijdstippen (alleen overdag bijvoorbeeld?) een aantal malen aanbellen door politie-ambtenaren aan de als verblijfplaats opgegeven woning. De grond derhalve, waarop het Hof zijn oordeel baseert dat dagvaarding of oproeping van [getuige 2] nutteloos en zinloos is, is ontoereikend. In ieder geval is verzoeker door het achterwege blijven ervan in zijn verdediging geschaad.
Ondanks het feit dat de verdediging in geen enkele fase van het proces in de gelegenheid is gesteld de getuige [getuige 2] te (doen) ondervragen, bezigt het Gerechtshof voor het bewijs een door deze getuige tegenover de politie afgelegde verklaring en verwerpt het terzake gevoerde verweer tot uitsluiting van het bewijs van de door [getuige 2] ten laste van verzoeker afgelegde verklaringen onder het uitspreken van de formule:
‘’Het Hof verwerpt dit verweer, aangezien het bewijs van het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde niet hoofdzakelijk of in overwegende mate op de verklaring van [getuige 2] berust en geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dan wel aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de door [getuige 2] afgelegde verklaring.’’
Dit oordeel van het Hof is reeds onjuist, omdat het als criterium de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 2] hanteert, terwijl voor de beoordeling of een getuigenverklaring tot het bewijs kan worden gebezigd, slechts relevant is of de betreffende getuige na een verzoek hiertoe in enige instantie door de verdediging kon worden ondervraagd, of de verklaring van deze getuige door de verdediging is betwist en of de bewezenverkaring hoofdzakelijk op deze verklaring steunt. Het oordeel van het Hof is voorts onbegrijpelijk, omdat in redelijkheid niet kan worden ontkend dat de door de getuige [getuige 2] tegenover de politie afgelegde verklaring, waarvan de betrouwbaarheid in alle instanties met valide argumenten is betwist, de essentiële en doorslaggevende schakel vormt in het door het Hof gebezigde bewijs van het sub 1 bewezen verklaarde: het concludente bewijs (vergelijk Schalken in zijn noot onder Uw uitspraak d.d. 1 oktober 1991, NJ 1992, 197) van de invoer van de cocaïne. Het oordeel van het Hof betreft tot slot niet slechts een in cassatie onaantastbaar feitelijk oordeel, maar impliceert een onjuiste uitleg van het in wet en verdrag verankerde recht op het ondervragen van getuigen.
Het is alleen de getuige [getuige 2] geweest, die heeft gezegd verzoeker te hebben herkend in gezelschap van medeverdachte [medeverdachte 1] in de woning waarnaar en op de dag waarop de cocaïne werd overgebracht. De medeverdachte [medeverdachte 2] , aan wiens verklaring het Hof in navolging van de Rechtbank de verklaringen van [getuige 2] koppelt in o.a. de bewijsmiddelen 25 en 26 en de nadere bewijsoverweging, heeft verzoeker nooit herkend als zijnde de persoon die de bewuste dag in zijn gezelschap of dat van medeverdachte [medeverdachte 1] was.
Ten onrechte en in ieder geval zonder toereikende motivering gaat het Hof daaro in genoemd oordeel voorbij aan hetgeen ter zitting volgens de pleitnotities van 18 maart 1993 namens verzoeker is aangevoerd, namelijk:
Pagina 25 van genoemde pleitnotities:
‘’ [medeverdachte 2] zegt dat hij ook eerder die dag in de woning [medeverdachte 1] heeft ontmoet die daar toen was met weer een andere man die hij ook niet kende en die hij evenmin later van enige politiefoto herkende (zie pagina D32). Dus ook de andere man die hij ’s ochtens in de [c-straat 1] had gezien herkende hij niet bij de foto-confrontatie als zijdne cliënt! Aanwezig was die ochtend wel geweest ene [getuige 2] die de betreffende woning aan de [c-straat] vanaf december 1991 had gehuurd. Deze [getuige 2] heeft opvallend veel te maken gehad met [medeverdachte 1] , zo blijkt uit het dossier. Zo reisde hij onder andere naar Maurentanië met [medeverdachte 1] n mei 1991 (zie dossier, pagina Q2) en naar andere verre bestemmingen. Uit het paspport van [getuige 2] blijken berzoeken aan onder andere Curaçao en Venezuela in juni 1991 (vergelijk het dossier, de pagina’s H11 en H12). Op zich zegt dit niet veel, maar dat [getuige 2] de woning waar de cocaïne op 18 januari 1992 naar toe is gebracht, een maand daarvoor had gehuurd en op de dag van de komst van de cocaïne nog met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in die woning overleg had, moet toch meer tot de verbeelding spreken.’’ (…)
Pagina 27 van genoemde pleitnotities:
‘’Ik betwist daarom zoals eerder gesteld expliciet de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van de [getuige 2] (neergelegd in het dossier nummer N102-N105) en vindt dat deze niet tot het bewijs mag meewerken zolang de verdediging in uw aanwezigheid of in die van de Rechter-Commissaris deze heer terzake niet nader aan de tand heeft kunnen voelen.
Het is volkomen ten onrechte dat de Rechtbank deze verklaring van de [getuige 2] onder deze omstandigheden wel als bewijsmiddel tegen cliënt heeft gebruikt, gekoppeld zelfs aan een later ingetrokken verklaring van [medeverdachte 2] (vergelijk pp D32, D33 en D34 met D22) dat de man die ’s ochtends in de woning aan de [c-straat] was geweest, dezelfde man was die ’s middags in de Mercedes bij [naam] zat! Ten overvloede wijs ik Uw Hof op de verklaring van 29 januari 1992 van [medeverdachte 2] , waarin hij letterlijk geciteerd het volgende stelt over de ontmoeting met [medeverdachte 1] op 18 januari 1992 om 12:30 uur in de woning aan de [c-straat 1] :
‘’Later kwam [naam] de woning in (…) [naam] was samen met iemand anders. Ik heb [naam] en de kennis niet met elkaar horen praten. Ik kan u geen omschrijving geven van deze man. Ik heb deze man daarvoor en daarna niet meer gezien (zie pagina D32, onderstreping van advocaat).’’
Met andere woorden, volgens [medeverdachte 2] in deze verklaring is de man die hij ’s ochtends ontmoette in de [c-straat] niet dezelfde man, als die hij in de Mercedes met [naam] later die dag ontmoette.’’
Pagina 28 van genoemde pleitnotities: ‘’ [medeverdachte 2] heeft bovendien in geen enkele foto-confrontatie cliënt aangewezen als zijnde deze man. [getuige 2] en [medeverdachte 2] verklaring strijden terzake dus apert met elkaar (…).
Een van beide verklaring, of die van [getuige 2] of die van [medeverdachte 2] over de ’s ochtends in de woning waargenomen man, moet leugenachtig zijn en kan derhalve niet meewerken aan het bewijs.’’
Op grond van het hiervoor sub 5 weergegeven verweer heeft het Hof evenmin kunnen oordelen dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de door [getuige 2] afgelegde verklaring zou kunnen worden getwijfeld, zo dit door het Hof gehanteerde criterium al als juist kan worden aangemerkt.
Dat verklaring van [getuige 2] voor het bewijs van het bewezenverklaarde voldoende ondersteuning zou vinden in het aantreffen in de eerder genoemde Mercedes van een enveloppe met daarop een vingerafdruk van verzoeker, had het Hof evenmin in redelijkheid kunnen volhouden na het terzake gevoerde verweer dat het hier een enveloppe betrof met daarin aan Colombia geadresseerde kerstkaarten van verzoeker, welke hij zoals gebruikelijk is ver voor de kerstdagen ter verzending uit handen had gegeven, in zijn geval aan kennissen die naar Colombia zouden afreizen. De vondst van deze kaarten in de Mercedes van medeverdachte [medeverdachte 1] kan derhalve niets wezenlijks toevoegen aan het bewijs van het feit dat verzoeker op de bewuste dag van de overbrenging van de cocaïne, namelijk 18 januari 1993 in de Mercedes heeft gezeten en derhalve bij het cocaïne-transport die dag betrokken was.
Het is hierom dat het Hof in strijd met wet en verdrag heeft geoordeeld door het verzoek tot dagvaarding of oproeping ter zitting van de getuige [getuige 2] af te wijzen en de verzoeker belastende verklaring van [getuige 2] te bezigen.
MIDDEL V
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 101, 151, 227 tot 232, 280, 338, 344, 359 jo. 415 Wetboek van Strafvordering en de artikelen 6 en 8 van het EVRM, doordat het Hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de gegevens welke waren opgeslagen in het geheime gedeelte van de bij verzoeker en de medeverdachte [medeverdachte 1] in beslag genomen zakcomputers (de bewijsmiddelen 54 en 55, respectievelijk 57 en 58) terwijl deze gegevens buiten ieder wettelijk kader om waren verkregen door afgifte van de computers door de Officier van Justitie zonder voorafgaande toestemming van de Rechter-Commissaris aan onbekend gebleven deskundigen, werkzaam bij een buitenlandse privé-onderneming in Japan, zonder dat van enige controle door de Nederlandse justitiële autoritieten tijdens de periode van afgifte is gebleken, en zonder dat het de verdediging op haar verzoek werd toegestaan de deskundigen achteraf te (doen) ondervragen.
TOELICHTING
Ter zitting d.d. 16 maart 1993 heeft het Hof het verzoek van de verdediging tot dagvaarding van de deskundigen van Casio die de geheime gedeelten van de zakcomputers hadden geopend, afgewezen, waarna namens verzoeker ter zitting d.d. 18 maart 1993 samengevat terzake het volgende verweer is gevoerd:
‘’a. Er was in ieder geval voor 1 maart 1993 geen wettelijk kader voor het binnendringen in dit soort van privé-gegevens. Desondanks binnendringen in beveiligde bestanden moet in strijd met artikel 8 EVRM worden geoordeeld.
b. Zo er een wettelijk kader zou zijn geweest, zou dit het wettelijk geregelde deskundigenonderzoek zijn, hetgeen niet is gevolgd in casu.
c. Integendeel, de computers zijn aan een buitenlandse privé-onderneming afgegeven ter opening, zonder enige controle door de Nederlandse autoriteiten. (Vergelijk pagina 39 van de pleitnotities d.d. 18 maart 1993.)’’
Het Hof heeft dit verweer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd verworpen, reeds nu het Hof bij deze verwerping miskent dat het onderzoek in Japan in ieder geval in materiële zin een deskundigenonderzoek dient te worden genoemd waarbij men zich toegang heeft verleend tot de geheime bestanddelen in de computer, waartoe de Nederlandse deskundigen op dat moment niet in staat waren. Van een dergelijk onderzoek waarvoor een hoog gespecialiseerd kennisniveau voorwaarde is en waarbij de geheime delen van de computers moesten worden geopend, kan toch niet worden gesteld dat het geen deskundigenonderzoek in de zin van de wet is. Aan een dergelijk onderzoek behoren minimale eisen van verantwoording te worden gesteld, zoals bijvoorbeeld het bekend zijn van de namen van de deskundigen aan de verdediging dan wel aan de Rechter-Commissaris en het, al is het slechts achteraf, kunnen controleren van de wijze waarop het onderzoek heeft plaatsgevonden en de wijze waarop met het in beslag genomen object van onderzoek is omgegaan, bijvoorbeeld door het horen van de betreffende deskundige op verzoek van de verdediging. In casu is zelfs niet voldaan aan deze minimum eisen.
MIDDEL VI
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. Met name zijn geschonden de artikelen 342, 350, 351, 358, 359, 415 Wetboek van Strafvordering, artikel 140 Wetboek van Strafrecht en artikel 2 Opiumwet, doordat het Hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het namens verzoeker gevoerde verweer, dat uit de zakcomputer en medeverdachte [medeverdachte 1] zelf blijkt dat met de daarin vermelde naam [verdachte] een andere persoon dan verzoeker wordt bedoeld, welk verweer niet in strijd is met de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (het bewijsmiddel 58), maar wel met de bewezenverklaring. Het arrest van het Hof is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
TOELICHTING
Naast de ten onrechte voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , waarvoor wordt verwezen naar de middelen II en III (en waarvan de inhoud en toelichting als hier ingelast dienen te worden beschouwd), heeft het Hof voor het bewijs tevens gebezigd (bewijsmiddel 58) de gegevens afkomstig uit de bij de medeverdachte [medeverdachte 1] in beslag genomen zakcomputer, inhoudende:
‘’ [verdachte] cell.nr. [telefoonnummer] ; (zie ook [naam] [025] ;
(zie ook [verdachte] betaald ing. 11-12-1991 U.S. 110.000;
[verdachte] Nederlands geld 18.000 bet. bet.
[verdachte] eigengebr. 20.000’’
Het Hof is met gebruikmaking van dit bewijsmiddel voorbijgegaan aan het namens verzoeker gevoerde verweer dat de in deze aanduiding genoemde [verdachte] niet op verzoeker kan slaan, nu de uitdraai van [medeverdachte 1] ’s zakcomputer dit zelf tegenspreekt. Vergelijk pagina 31 van de pleitnotities voor het ter zitting d.d. 18 maart 1993 terzake gevoerde verweer:
‘’Het is zelfs de computeruitdraai uit [medeverdachte 1] computer, de SF-7500 zelf, die tegenspreekt dat het hier cliënt zou betreffen. Direct boven deze aanduiding (door het Hof als bewijs 58 opgenomen, toevoeging steller cassatiemiddel) in de computer staat immers aangegeven:
[verdachte]
[…]
[betrokkene 4]
[…] .
Op pagina N416 geeft het politieteam voorts aan terzake informatie te hebben ingewonnen bij Interpol Madrid. En deze informatie is zeer instructief. Hieruit blijkt namelijk, dat nummer [001] het postbusnummer is van de mannengevangenis te Valencia, alwaar een op 25 oktober 1989 te Valencia aangehouden [betrokkene 4] was gedetineerd. Met andere woorden, door [medeverdachte 1] staat boven de aanduiding [verdachte] cell nr [telefoonnummer] onmiddellijk vermeld dat met deze [verdachte] een andere persoon wordt bedoeld, namelijk ene [betrokkene 4] , die ook met drugs te maken schijnt te hebben gehad. En één ding weten we zeker uit het onderzoek in Venezuela: cliënt heet niet [betrokkene 4] . Dus kan hij volgens de aanwijzingen van de computer SF-7500 zelf niet de daarin vermelde [verdachte] zijn. Met deze [verdachte] bedoelde [medeverdachte 1] iemand anders aan te duiden.’’
Aan dit verweer had het Hof niet ongemotiveerd voorbij mogen gaan.
MIDDEL VII
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 55, 56, 57 en 359 jo. 415 Sv., doordat het Hof het ten laste van verzozeker bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als de voortgezette handeling van:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod en
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
terwijl het Hof het bewezen verklaarde heeft omschreven als twee gelijktijdig plaatsgevonden feiten, namelijk:
1. dat verzoeker ‘’in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 in Nederland te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet een in loden kegels verborgen vrachtzending van ongeveer 955 kilogram, althans een handelshoeveelheid, van een stof bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behoren lijst I;’’ en
2. dat verzoeker ‘’in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland brengen (als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet) en afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een stof bevattende cocaïne.’’
Het Hof geeft hiermee blijk van een onjuiste uitleg van het begrip voortgezet delict, omdat artikel 56 WvSr. betrekking heeft op feiten die niet gelijktijdig, maar na elkaar zijn gepleegd. (Vergelijk o.a. Noyon-Langemeijer, artikel 56 WvSr. sub 9 en bijvoorbeeld uw A.G. Remmelink in zijn conclusie bij Uw uitspraak van 15 januari 1980 NJ 1980, 266.)
Verzoeker heeft belang bij een oordeel van Uw Raad terzake, reeds omdat een andere mening over de kwalificatie van de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten een andere beslissing ten gevolge moet hebben over het aan de bevolen voorlopige hechtenis ten grondslag liggende materiële feitencomplex. In zoverre moet het volgende cassatiemiddel VII en de toelichting erop als hier geïnsereerd worden beschouwden.
MIDDEL VIII
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 55, 56 en 57 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 65, 66, 67, 67 a, 72, 75, 78 jo. 359, 415 en 423 Wetboek van Strafvordering en de artikelen 5 lid 1 van het EVRM geschonden, doordat het Hof heeft beslist, dat het feit waarvoor verzoeker door de Rechtbank werd veroordeeld, de deelname aan een criminele organisatie tussen 1 januari 1990 en 18 januari 1992 tot één hetzelfde materiële feitencomplex behoort als het feit waarop verzoeker’s bewaring en gevangenhouding is gebaseerd, het tussen 7 en 18 januari 1992 importeren dan wel verder doorvoeren in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet van een partij cocaïne, terwijl het Hof in zijn bewezenverklaring dit feitencomplex kwalificeert als een voortgezet delict van twee gelijktijdig plaatsgevonden feiten. Schending van de genoemde wetsartikelen heeft plaatsgevonden doordat het Hof niet is overgegaan tot de opheffing van verzoeker’s voorlopige hechtenis en zijn onmiddellijke invrijheidstelling na diens verzoek hiertoe ter terechtzitting d.d. 18 maart 1993, welk verzoek mede gebaseerd was op het feit dat de Rechtbank in haar vonnis de voorlopige hechtenis, ten onrechte, want ambtshalve, had gebaseerd op een ander geval in de zin van artikel 67 Wetboek van Strafvordering dan waarvoor de Officier van Justitie de gevangenhouding van verzoeker had gevorderd (en derhalve ten onrechte geen toepassing had gegeven aan artikel 72 lid 3 Wetboek van Strafvordering) terwijl bovendien evenmin in redelijkheid gezegd kan worden dat nadien door de Procureur-Generaal een nadere vordering uitbreiding feiten gevangenhouding was gedaan.
TOELICHTING
De gevangenhouding van verzoeker was onder verwijzing naar de vordering tot inbewringstelling en gerechtelijk vooronderzoek d.d. 21 januari 1992 gevorderd en verleend op grond van verdenking van zakelijk samengevat import van een partij cocaïne tussen 7 en 8 januari 1992 en de verdere doorvoer ervan in de zin van artikel 1 lid 4 Opiumwet in de periode van 14 januari 1992 tot en met 17 januari 1992.
Verzoeker is door de Rechtbank veroordeeld voor het zakelijk samengevat deelnemen aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 januari 1992, die tot oogmerk had het binnen Nederland brengen in de zin van artikel 1 van de Opiumwet en afleveren en vervoeren van cocaïne, hetgeen verzoeker eerst ten laste was gelegd in een tweede dagvaarding, gedateerd 1 mei 1992. (Dat de Rechtbank in haar bewezenverklaring zelfs de in de gewijzigde telastelegging genoemde tijdsgrenzen overschreed, wordt hier verder buiten beschouwing gelaten.) De inleidende dagvaarding van 8 april 1992 baseerde zich op de in de vordering gevangenhouding omschreven verdenking.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank ambtshalve gesteld:
‘’dat het feit waarvoor de voorlopige hechtenis thans is bevolen, is het onder 2 telastegelegde en bewezenverklaarde feit (de deelname aan de criminele organisatie: toevoeging AvdP) en dat als grond geldt, dat blijkt van ernstig gevaar voor vlucht, blijkende hiervan uit de omstandigheid dat de uit Colombia afkomstige verdachte in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.’’
De Rechtbank heeft hier in strijd met de wet en het recht ambtshalve terzake van een ander geval (in de zin van artikel 67 Sv.) dan waarvoor zulks was gevorderd de gevangenhouding van verzoeker bevolen. Uw Raad heeft zich op 2 mei 1967 (NJ 1969, 69) terzake ondubbelzinnig uitgesproken: dit is niet toegestaan.
Zonder dat de Procureur-Generaal een afzonderlijke nadere vordering tot uitbreiding feiten gevangenhouding terzake deelneming aan een criminele organisatie heeft ingediend – in de respectievelijke vorderingen van de Procureur-Generaal wordt telkenmale slechts verwezen naar een misdrijf respectievelijk misdrijven als in het oorspronkelijke bevel gevangenhouding omschreven – heeft het Hof op 17 september 1992 beslist dat de gevangenhouding van verzoeker kon worden verlengd op de volgende gronden:
- dat de ernst van de tegen verdachte gerezen bezwaren blijkt uit de omstandigheid, dat hij bij voormeld vonnis is schuldig verklaard aan het onder 2 ten laste gelegde misdrijf, terzake van hetwelk krachtens de Wet voorlopige hechtenis is toegelaten;
- dat dit feit behoort tot hetzelfde materiële feitencomplex, als het (onder …) in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en inbewaringstelling omschreven feit, terzake van hetwelk de inbewaringstelling van verdachte is bevolen;
- dat de rechtbank dan ook heeft kunnen verstaan in haar vonnis dat het feit waarvoor de voorlopige hechtenis door haar is bevolen is het onder 2 ten laste gelegde en door de rechtbank bewezen verklaarde feit;’’
Op 18 maart 1993 wees het Hof het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af onder verwijzing naar deze zelfde door het Hof op 17 september 1992 geformuleerde gronden.
Ten onrechte heeft het Hof nagelaten te beslissen dat het door de Rechtbank gegeven bevel verlenging gevangenhouding vanaf de datum van haar eindbeslissing op 20 augustus 1992 haar kracht had verloren, zodat dit bevel niet meer rechtmatig kon worden verlengd, en in ieder geval had dienen te worden opgeheven door het Hof. Ten onrechte is het Hof er tevens van uit gegaan dat het zonder afzonderlijke nadere vordering tot uitbreiding feiten gevangenhouding van de Procureur-Generaal ambtshalve de gevallen terzake waarvan het bevel gevangenhouding was afgegeven mocht wijzigen dan wel aanvullen. Tot slot heeft het Hof in strijd met de wet geoordeeld dat het feit waarvoor verzoeker door de Rechtbank was veroordeeld behoorde tot hetzelfde materiële feitencomplex als het in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek omschreven feit, nu het Hof hiermee gezien de bewezenverklaring een voortgezet delict van twee gelijktijdig plaatsgevonden delicten heeft moeten bedoelen.
Het Hof heeft hiermee in strijd met de wet en het verdrag – met name artikel 5 lid 1 sub c en lid 4 van het EVRM – getracht de eerder door de Rechtbank gepleegde inbreuk op de wet te repareren, in plaats van deze te herstellen door het onmiddellijk in vrijheid stellen van verzoeker op 18 maart 1993 door middel van de opheffing van zijn voorlopige hechtenis.
Verzoeker heeft belang bij een oordeel van uw Raad terzake nu op grond van het in de overige middelen aangevoerde (hetgeen als hier ingelast dient te worden beschouwd) vernietiging van het arrest van het Hof moet volgen en terugverwijzing danwel verwijzing van de zaak.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Telastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Aan de verdachte is telastegelegd:
Onder 1:
1.
PRIMAIR:
dat hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 te Amsterdam en/of (elders) in Nederland en/of in Venezuela, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, een (in loden kegels verborgen) vrachtzending van ongeveer 955 kilogram, althans ongeveer 819 kilogram, althans een (handels)hoeveelheid, cocaine, althans van een stof bevattende cocaine, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I;
SUBSIDIAIR:
a.
dat hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 1991 tot en met 6 januari 1992 te Amsterdam en/of (elders) in Nederland en/of in Venezuela tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om voor te bereiden en/of te bevorderen dat opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland werd/zou worden gebracht als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, een (in loden kegels verborgen) vrachtzending van ongeveer 955 kilogram, althans 819 kilogram, althans een (handels)hoeveelheid, cocaine, althans van een stof bevattende cocaine, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, een of meer anderen heeft trachten te bewegen om dat feit te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of zichzelf en/of een of meer van zijn, verdachtes, mededaders en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft trachten te verschaffen en/of voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, door tezamen en in vereniging met een of meer mededaders, althans alleen, toen en daar (zakelijk weergegeven) (telkens) (onder meer) opzettelijk daartoe:
- afspraken te maken en/of contacten te leggen en/of te onderhouden met een ander of anderen en/of een of meer mededader(s) (omtrent het verbergen van die cocaine/stof in die loden kegels en/of de verzending en/of de aankomst van die vrachtzending) en/of
- die cocaine/stof in Venezuela te verbergen in (die) loden kegels en/of
- een ander of anderen aan te trekken ten einde voor hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), al dan niet tegen betaling/beloning, handelingen te verrichten met betrekking tot het verkrijgen van goederen en/of middelen ten behoeve van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van die zending/cocaine/stof en het verdere vervoer en/of de overdracht en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de opslag van (een deel van) die zending/cocaine/stof;
b.
dat hij in of omstreeks de periode van 9 januari 1992 tot en met 18 januari 1992 te Amsterdam, en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, nadat in of omstreeks de periode van 7 tot en met 8 januari 1992 in de gemeente Rotterdam per schip vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland was gebracht als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, een (in loden kegels verborgen) vrachtzending van ongeveer 955 kilogram, althans ongeveer 819 kilogram, althans een (handels)hoeveelheid, cocaine, althans van een stof bevattende cocaine, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I (telkens) opzettelijk een of meer handeling(en) heeft verricht, gericht op het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht met betrekking tot die zending/cocaine/stof,
immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een of meer van die anderen, althans alleen, toen en daar (telkens) opzettelijk (onder meer)
- met een of meer van zijn, verdachtes, mededaders een of meer malen contact gelegd en/of onderhouden (ten einde controle uit te oefenen op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van die zending/cocaine/stof en/of het verdere vervoer en/of de opslag en/of de aflevering en/of de ontvangst en/of de overdracht van die zending/cocaine/stof) en/of
- aan een of meer van zijn, verdachtes, mededaders en/of aan een of meer anderen opdracht(en) gegeven met betrekking tot het verwijderen van die cocaine/stof uit eerder genoemde loden kegels en/of met betrekking tot het verdere vervoer en/of de aflevering en/of de opslag en/of de overdracht en/of de ontvangst van die zending/cocaine/stof en/of
- toestemming gegeven voor betaling van kosten en/of (een) beloning(en) met betrekking tot die zending/cocaine/stof en/of
- een pand (aan de [c-straat] te [plaats] ) en/of een (bijbehorende) garagebox (aan de [d-straat] te [plaats] ) met betrekking tot de ontvangst van (een deel van) zie zending/cocaine/stof in gebruik genomen en/of
- zich (mede ten einde controle uit te oefenen) begeven naar een plaats ( [plaats] te [plaats] ) ten einde (een deel van) die zending/cocaine/stof (die was geladen in een bestelbusje) in ontvangst te nemen en/of (een deel van) die zending/cocaine/stof (aldus) (aldaar) in ontvangst genomen en/of
- een van zijn mededaders opdracht gegeven tot het (met een bestelauto) vervoeren van een deel van die zending/cocaine/stof naar dat/een pand en/of die/een garagebox en/of
- die/een bestelauto, waarin (een deel van) die zending/cocaine/stof was geladen in die/een garagebox van dat/een pand binnen gelaten en/of (aldus) (een deel van) die zending/cocaine/stof in ontvangst genomen en/of
- zich (nader) vervoegd bij dat (eerder genoemde)/een pand (aan de [c-straat] te [plaats] ) in verband met de (controle van) de ontvangst en/of het verdere vervoer en/of de nadere overdracht en/of aflevering van (een deel van) die zending/cocaine/stof,
en aldus toen en daar opzettelijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen die cocaine/stof binnen het grondgebied van Nederland gebracht (in de extensieve zin) als bedoeld in artikel 1, lid 4 van de Opiumwet;
MEER SUBSIDIAIR:
dat hij op of omstreeks 18 januari 1992 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 355 kilogram, in ieder geval een (handels)hoeveelheid, cocaine, althans van een stof bevattende cocaine, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I;
Onder 2:
dat hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1990 tot en met 18 januari 1992 te Amsterdam en/of (elders) in Nederland en/of te Venezuela heeft deelgenomen aan een organisatie die (onder meer) tot oogmerk had het (telkens) opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland brengen (als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet) en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een of meer ((handels-)hoeveelheid/hoeveelheden) cocaïne, althans van een stof bevattende cocaïne, in elk geval (verdovende) middelen als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet en vermeld op bij die wet behorende lijst I, in elk geval het oogmerk had het plegen van misdrijven.
4.2. Daarvan is bewezenverklaard:
1. dat hij in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 in Nederland te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet een in loden kegels verborgen vrachtzending van ongeveer 955 kilogram, althans een handelshoeveelheid, van een stof bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I;
2. dat hij in de periode van 1 augustus 1991 tot en met 18 januari 1992 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het opzettelijk vanuit het buitenland binnen het grondgebied van Nederland brengen (als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet) en afleveren en vervoeren van een handelshoeveelheid van een stof bevattende cocaïne.
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 19 januari 1992 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als de op 19 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1] – zakelijk weergegeven – :
Ik ben in 1991 in contact gekomen met een bedrijf uit Venezuela dat een agent zocht die minerale stoffen wilde importeren en exporteren. Voor zover ik mij kan herinneren heette dit bedrijf iets van ‘’ […] ’’ (naar het hof uit de inhoud van het hierna onder 5 genoemde bewijsmiddel begrijpt:’’ […] ’’). Het bedrijf heeft mij in oktober 1991 bericht dat het een partij van 80.000 kilogram in containers naar Griekenland zou verschepen. De partij zou in november 1991 in Griekenland aankomen. Het bedrijf deelde mij daarna mee dat de partij lood (naar het hof begrijpt: via Griekenland) naar Nederland zou worden verscheept. Ongeveer 10 dagen voordat de partij aan zou komen in Griekenland heb ik bericht verstuurd naar Venezuela dat ik contant geld nodig had in verband met de douaneafhandelingen in Griekenland. Ik kreeg bericht dat ik mij geen zorgen hoefde te maken en dat men voor geld zou zorgen. Eén a twee dagen voordat de boot aan zou komen, werd mij telefonisch door een Nederlands sprekende man medegedeeld dat hij naar Griekenland zou komen om het geld te brengen en dat ik hem moest ophalen van het vliegveld van Athene. Ik heb hem toen ontmoet op het vliegveld. De man stelde zich voor als ‘’ [betrokkene 2] ’’ (naar het hof uit de inhoud van het hierna onder 6 genoemde bewijsmiddel begrijpt: [betrokkene 2] ) uit Nederland. Er kwamen vier 40-tons containers waar het lood inzat. Nadat er twee mannen met een vrachtwagen een loden kegel uit een van de containers hadden meegenomen, heb ik het resterende deel van de partij vanuit Griekenland laten verschepen naar Nederland op naam van mijn vriendin Britt Karik (het hof leest: [betrokkene 5] ). De vier containers zijn vervolgens in januari 1992 aangekomen in de Rotterdamse havens. Ik ben hierna persoonlijk naar de agent van het bedrijf, dat de goederen had verscheept, gegaan. Deze agent was ergens aan [e-straat] in [plaats] gevestigd. Ik hoorde daar dat ik voor de douaneafhandeling en voor de vervoerskosten totaal fl. 18.000,- nodig zou hebben. De goederen zouden dan worden gebracht naar de plaats van bestemming, een loods in [plaats] in de gemeente [plaats] . Ik had inmiddels op instructie van [betrokkene 2] een semafoon aangeschaft. [betrokkene 2] piepte mij vanaf dat moment diverse malen op en gaf mij dan een telefoonnummer op waar ik hem kon bereiken. Tijdens een van de telefoongesprekken met [betrokkene 2] heb ik hem verteld dat ik fl. 18.000,- nodig had voor de douaneafhandelingen. Ik heb [betrokkene 2] weer ontmoet in Rotterdam. Hij heeft mij toen de fl. 18.000,- overhandigd.
Ik heb een heftruck gekocht om het lood uit de vrachtwagens te halen.
Voor het bedienen van de heftruck heb ik vanuit Griekenland een bevriende Griek, genaamd [betrokkene 3] , meegenomen. Hij heeft met de heftruck de loden kegels, in totaal 35, vanuit de vrachtwagen gelost en in de loods geplaatst.
Op 14 januari 1992 heb ik [betrokkene 2] ’s avonds ontmoet in een restaurant aan het Rembrandtplein in Amsterdam. [betrokkene 2] was toen samen met een andere man, (naar het hof begrijpt: aan de spraak te horen) een Spanjaard of een Zuid-Amerikaan. Hij zei tegen mij dat ik de volgende morgen bij het Centraal Station in Amsterdam een man moest oppikken, die mij zou helpen de verdovende middelen uit de kegels te halen. Ik heb op 15 januari 1992 een man, [betrokkene 4] (naar het hof uit de inhoud van de hierna onder 3 en 4 genoemde bewijsmiddelen begrijpt: [betrokkene 4] ), opgehaald bij het station. Wij, [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en ik, zijn vervolgens naar de loods gegaan. Samen met [betrokkene 4] en [betrokkene 3] heb ik vanaf 15 januari 1992 de loden kegels gekanteld, waarna [betrokkene 4] met behulp van een mal een vierkant tekende op de onderzijde van de kegels. Vervolgens werden er gaten in kegels geboord. [betrokkene 4] haalde uit die kegels bruine pakketten. Wij plaatsten die pakketten in de bestelauto die ik had gehuurd. Op 16 januari 1992 ben ik in opdracht van [betrokkene 2] in de bestelauto naar het Hilton Hotel te Schiphol gereden om aldaar de pakketten in een andere auto over te laden. In het hotel overhandigde een mij onbekende man mij de sleutels van een auto. De man wees mij een blauwe bestelauto aan, waarin ik de pakketten, die achter in mijn auto lagen, moest zetten. De man bleef achter in het Hilton Hotel. Na het inladen heb ik de sleutels weer teruggebracht naar het Hilton Hotel.
2. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 20 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 20 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1] – zakelijk weergegeven – :
Op 17 januari 1992 om 19.00 uur of 20.00 uur kreeg ik via de semafoon van [betrokkene 2] de opdracht te bellen met een telefoonnummer in [plaats] . Toen ik dit nummer belde, kreeg ik [betrokkene 2] aan de lijn. Hij gaf mij de opdracht om hem die avond te ontmoeten bij een telefooncentrale te Amsterdam. Toen ik bij de telefooncentrale aankwam, stond [betrokkene 2] daar al te wachten. Ik kreeg toen van [betrokkene 2] de opdracht om het spul, dat wij op 18 januari 1992 uit de kegels zouden halen, om 16.00 uur af te leveren bij [plaats] te [plaats] . De bus zou daar worden overgenomen door een andere man.
Op 18 januari 1992 zijn [betrokkene 4] , [betrokkene 3] en ik in een bestelbus weer naar de loods in [plaats] gegaan. Toen wij bij de loods aankwamen, heb ik de bus de loods ingereden. [betrokkene 4] is hierna weer in de onderzijde van kegels gaan boren. Die dag zijn ongeveer 10 kegels opengeboord en leeggehaald. [betrokkene 3] heeft de heftruck bediend. Als er een kegel was leeggehaald, plaatste [betrokkene 3] de kegel weer rechtop met de heftruck. Als [betrokkene 4] een kegel had opengeboord, deed hij de inhoud daarvan in plastic zakken. Ik heb de volle zakken bij de bus van [betrokkene 4] aangepakt en in de bus gelegd. Op 18 januari 1992 ben ik om ongeveer 16.00 uur met de bus vanaf de loods weggereden om het spul naar [plaats] te brengen. Ik kwam om ongeveer 16.30 uur bij [plaats] aan. Na enige tijd meldde zich een man bij mij die mij vertelde dat hij de bus kwam ophalen. De man overhandigde mij autosleutels en zei tegen mij dat op de parkeerplaats een Mercedes stond die ik mee kon nemen. Ik vertelde de man dat de sleutels van de bus onder het wiel lagen. Ik ben vervolgens in de Mercedes naar [plaats] gereden. Toen ik bij de loods aankwam, ben ik door de politie aangehouden.
3. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 20 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Tijdens het verhoor van de verdachte [getuige 1] op 20 januari 1992 toonden wij hem de volgende politieverdachtenfoto’s:
- een foto, nummer 9210, waarop staat afgebeeld [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1958 in [geboorteplaats] ;
- een foto, nummer 9206, waarop staat afgebeeld [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] .
4. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 20 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 20 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1] – zakelijk weergegeven – :
De man op de foto, voorzien van het nummer 9210, is de man over wie ik eerder heb verklaard en die ik ken als [betrokkene 4] . De man op de foto, voorzien van het nummer 9206, is mijn vriend [betrokkene 3] over wie ik reeds heb verklaard.
5. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 20 februari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 20 februari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1] – zakelijk weergegeven – :
De naam van de opdrachtgever van het transport van de containers vanuit Venezuela was niet ‘’ […] ’’ zoals ik eerder heb verklaard, maar ‘’ […] ’’. De contacten met dit bedrijf liepen via de man, die ik ken als [betrokkene 2] of [naam] . Ik heb U al eerder over hem verteld.
6. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 2 april 1992 door [verbalisant 2] en [verbalisant 10] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 1 april 1992 verhoorden wij de verdachte [getuige 1] . Wij toonden de verdachte daarbij tien politieverdachtenfoto’s, waaronder een foto nummer GP.HMER 92/31 waarop was afgebeeld de verdachte [betrokkene 2] . De verdachte [getuige 1] wees de man, die was afgebeeld op de foto nummer GP.HMER 92/31, aan als de man die hij kende als [naam] of [betrokkene 2] .
7. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op ambtseed op 20 januari 1992 door [verbalisant 3] , adjudant van gemeentepolitie te Zaanstra, chef observatie regionale criminele inlichtingendienst van de regio Noord-Holland West, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op verzoek van het Recherche Bijstandsteam bij de Gemeentepolitie [plaats] is door personeel van de Regionale Criminele Inlichtingendienst van de Regio Noord-Holland West observatie verricht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek contra [getuige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats] , [f-straat 1] . Met betrekking tot deze observatie werd aan mij, verbalisant, het volgende gerapporteerd.
Op 18 januari 1992 te 16.14 uur wordt gezien dat vanuit een loods aan de [g-straat] te [plaats] een bestelauto, voorzien van het [kenteken 1] , is gereden. Op 18 januari 1992 te 16.40 uur wordt gezien dat dit voertuig stopt bij [plaats] te [plaats] . De bestuurder stapt uit, gaat een telefooncel in en belt. Deze bestuurder, van wie het signalement overeenkomt met dat van [getuige 1] , is vervolgens niet meer gezien (naar het hof begrijpt: bij de bestelauto).
Op 18 januari 1992 te 16.55 uur gaat de bestelbus, voorzien van het [kenteken 1] , weer rijden. In de [h-straat] te [plaats] wordt de bestelbus geparkeerd en de bestuurder stapt uit. Aldaar wordt gezien dat er een andere bestuurder in de bus heeft gezeten. De bestuurder loopt naar de [c-straat] te [plaats] en gaat een perceel tussen de nummers 93 en 103 binnen. Op 18 januari 1992 om 17.16 uur komt de bestuurder weer terug bij de bestelbus en rijdt deze vervolgens een in de [h-straat] gelegen garagebox binnen. Op 18 januari 1992 te 17.35 uur wordt de bestuurder weer lopend aangetroffen op de [c-straat] te Amsterdam tussen de percelen 93 en 103.
Na fotoconfrontatie blijkt dat:
- de bestuurder, die op 18 januari 1992 te 16.40 uur de bestelbus bij [plaats] te [plaats] parkeerde, de aangehouden verdachte [getuige 1] is geweest;
- de bestuurder, die op 18 januari 1992 de bestelbus vanaf [plaats] naar de [h-straat] te [plaats] reed en die bestelbus aldaar een garagebox binnenreed, de aangehouden verdachte [medeverdachte 2] is geweest.
8. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op ambtseed op 3 februari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 3] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op verzoek van het recherche bijstandsteam bij de gemeentepolitie [plaats] is door personeel van genoemde criminele inlichtingendienst observatie verricht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek contra [getuige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats] , [f-straat 1] .
Met betrekking tot deze observatie werd aan mij, verbalisant, het volgende gerapporteerd.
Op 18 januari 1992 te omstreeks 16.45 uur wordt gezien dat op het plein voor [plaats] te [plaats] een personenauto, merk Mercedes, voorzien van [kenteken 2] , rijdt met daarin drie personen.
9. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 19 januari 1992 door [verbalisant 4] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992, omstreeks 17.25 uur, bevond ik mij op het erf van perceel [g-straat 1] (naar het hof begrijpt: te [plaats] ) te [plaats] . Ik zag een personenauto, merk Mercedes, voorzien van [kenteken 2] , het erf oprijden. Ik zag vervolgens dat de bestuurder dit voertuig parkeerde vóór de loods. Ik ben naar hem toegelopen en heb hem gevraagd of hij [getuige 1] was genaamd. Hij antwoordde hier bevestigend op. Vervolgens heb ik op 18 januari 1992 om 17.25 uur op verdenking van vermoedelijke overtreding van artikel 2, lid 1, in verband met artikel 10 van de Opiumwet ter plaatse aangehouden: [getuige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats] , [f-straat 1] .
10. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 20 januari 1992 door [verbalisant 5] , brigadier van politie te Zaanstad, tijdelijk dienstdoende bij de gemeentepolitie [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992, omstreeks 18.20 uur, arriveerde ik op het adres [h-straat 1] te [plaats] . Dit adres betreft een garagebox. Ik zag dat in deze garagebox een vierwielig motorrijtuig, merk Ford, type Transit, voorzien van het [kenteken 1] , geparkeerd stond. Ik zag in dit motorrijtuig een aantal grijskleurige plastic vuilniszakken liggen. Deze zakken waren dichtgeknoopt. De exacte inhoud van dit motorrijtuig is later die dag vastgesteld in de loods behorende bij perceel [g-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] . De hoofdinspecteur van gemeentepolitie te [plaats] , [verbalisant 6] , heeft voor weging en monsterneming zorggedragen.
11. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 en gesloten op 20 januari 1992 door [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , respectievelijk hoofdinspecteur en hoofdagent-technisch rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten of van één hunner – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992 en 19 januari 1992 werden aan ons, verbalisanten, in een loods, welke is gevestigd bij perceel [g-straat 1] te [plaats] in de gemeente [plaats] , 35 loden kegels, die in voormelde loods stonden opgesteld, ter beschikking gesteld. Van deze kegels stonden er 18 rechtop en lagen er 17 op hun kop. Van de 18 rechtop staande kegels zijn er twee op hun kant gelegd. Bij beide kegels was aan de onderzijde een gedeelte van het lood verwijderd. Hierdoor was een opening ontstaan. Bij beide vaten (het hof begrijpt: kegels) was dit gat in het midden van de bodem aangebracht. Wij, verbalisanten, zagen dat, nadat een laag lood was verwijderd, een metalen binnenkast zichtbaar werd. Deze metalen binnenkast kon exact op de plaats, waar het lood was verwijderd, worden geopend doordat ter plekke het metaal over elkaar heengevouwen was. Nadat deze metalen flappen waren geopend, werd een holle ruimte zichtbaar. Wij, verbalisanten, zagen vervolgens dat men bij twee van de 17 kegels, die op hun kop lagen, bezig was geweest de loodlaag uit de bodem te verwijderen. De plaats van de opening kwam exact overeen met de plaats die op de eerder bedoelde kegels (het hof begrijpt: de twee kegels waarin niets werd aangetroffen) was uitgeboord. De beide kegels, waar men met de opening begonnen was, staan vermeld onder nummer 65 en 66 op de lijst van inbeslaggenomen goederen en bescheiden van de rechter-commissaris. Met behulp van de brandweer van de gemeente [plaats] zijn beide kegels verder geopend. Ook bij deze kegels werd na een laag lood van ± 5 centimeter dikte een metalen behuizing zichtbaar. Tussen de laag lood en de metalen behuizing werd een substantie aangetroffen die qua samenstelling leek op klei of aarde. Daarnaast troffen wij delen van kranten aan met daarop teksten die vermoedelijk in de Spaanse taal waren gesteld. Wij zagen dat deze kranten als plaats en datum vermeldden: ‘’Maracay, Jueves 1 de agosto de 1991’’. Wij, verbalisanten, zagen na het wegvouwen (het hof begrijpt: na het openen) van de metalen behuizing dat zich hierin een aantal pakjes bevond, welke waren verpakt in bruine tape. In elk van beide kegels bleken zich 27 van dergelijke pakjes te bevinden. Alle pakjes waren op het eerste gezicht even groot. Op alle pakjes stond de tekst: ‘’Onix III’’. Nadat één van de pakjes door mij, tweede verbalisant, was geopend, zagen wij dat het pakje een witte substantie bevatte, die ons qua samenstelling en kleur deed denken aan cocaïne. Een monster van de aangetroffen witte stof werd door mij, tweede verbalisant, door middel van een narcotica test onderzocht op de aanwezigheid van cocaïne. Deze test viel positief uit, zodat kan worden aangenomen dat het hier ging om cocaïne, een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet. Na deze test werden ook de 15 overige vaten (het hof begrijpt: op hun kop liggende kegels) geopend. Uit elk van deze vaten, genummerd 67 tot en met 81, kwamen 27 soortgelijke pakketjes als eerder vermeld in dit proces-verbaal.
De uit de kegels, genummerd 65 tot en met 81, afkomstige pakjes zijn genummerd en ieder pakje werd afzonderlijk gewogen. Per kegel is de nummering en het totaal bruto gewicht van de hieruit afkomstige pakjes als volgt:
Kegel 65: 65-1 tot en met 65-27; 28.226 gram;
Kegel 66: 66-1 tot en met 66-27; 28.088 gram;
Kegel 67: 67-1 tot en met 67-27; 28.270 gram;
Kegel 68: 68-1 tot en met 68-27; 28.020 gram;
Kegel 69: 69-1 tot en met 69-27; 28.053 gram;
Kegel 70: 70-1 tot en met 70-27; 28.226 gram;
Kegel 71: 71-1 tot en met 71-27; 28.084 gram;
Kegel 72: 72-1 tot en met 72-27; 28.056 gram;
Kegel 73: 73-1 tot en met 73-27; 28.166 gram;
Kegel 74: 74-1 tot en met 74-27; 28.114 gram;
Kegel 75: 75-1 tot en met 75-27; 28.174 gram;
Kegel 76: 76-1 tot en met 76-27; 28.100 gram;
Kegel 77: 77-1 tot en met 77-27; 28.062 gram;
Kegel 78: 78-1 tot en met 78-27; 28.106 gram;
Kegel 79: 79-1 tot en met 79-27; 28. 042 gram;
Kegel 80: 80-1 tot en met 80-27; 28.062 gram;
Kegel 81: 81-1 tot en met 81-27; 28.424 gram.
Voor een bepaling van het netto gewicht aan verdovende middelen (het hof begrijpt: van de inhoud van de pakjes) is de verpakking van het pakje, genummerd 65-1, verwijderd. De inhoud van dit pakje bestond uit twee plakken op cocaïne gelijkende stof met een netto gewicht van 1005 gram. De verpakking is afzonderlijk gewogen en woog 31 gram. Uitgaande van deze steekproef zal van het hiervoor vermelde bruto gewicht 2,99% bestaan uit verpakkingsmateriaal.
Van de volgende pakjes werden monsters genomen:
65-2 en 65-24; 66-4 en 66-15; 67-10 en 67-24; 68-4 en 68-27; 69-9 en 69-15; 70-2 en 70-22; 71-3 en 71-16; 72-10 en 72-27; 73-5 en 73-25; 74-18 en 74-23; 75-1 en 75-16; 76-8 en 76-13; 77-7 en 77-19; 78-6 en 78-13; 79-15 en 79-27; 80-13 en 80-25; 81-4 en 81-11.
Op 18 januari 1992 te omstreeks 22.00 uur kregen wij van de hoofdagent-rechercheur (het hof begrijpt: brigadier) [verbalisant 5] overgedragen een bestelbus, voorzien van het [kenteken 1] . In het goederencompartiment van deze bestelbus waren 13 vuilniszakken aangetroffen. Wij zagen dat zich in deze vuilniszakken soortgelijke pakketjes bevonden als die, welke wij tevoren uit de eerder vermelde kegels hadden gehaald. Ook deze pakketjes waren verpakt in bruine tape en ook op deze pakketjes stond de tekst ‘’Onix III’’ vermeld. Iedere vuilniszak bleek 27 pakketjes te bevatten. Alle pakketjes (en naar het hof uit de context opmaakt: ook de vuilniszakken) zijn voorzien van een nummer. Hierbij is de nummering VT I tot en met VT XIII gebruikt. Ieder pakketje werd afzonderlijk gewogen. Per vuilniszak is de nummering en het totaal bruto gewicht van de hieruit afkomstige pakketjes als volgt:
Vuilniszak VT I : VT I-1 t/m VT I-27; 28.298 gram;
Vuilniszak VT II : VT II-1 t/m VT II-27; 27.988 gram;
Vuilniszak VT III : VT III-1 t/m VT III-27; 28.058 gram;
Vuilniszak VT IV : VT IV-1 t/m VT IV-27; 29.182 gram;
Vuilniszak VT V : VT V-1 t/m VT V-27; 28.300 gram;
Vuilniszak VT VI : VT VI-1 t/m VT VI-27; 28.046 gram;
Vuilniszak VT VII : VT VII-1 t/m VT VII-27; 28.028 gram;
Vuilniszak VT VIII : VT VIII-1 t/m VT VIII-27; 28.172 gram;
Vuilniszak VT IX : VT IX-1 t/m VT IX-27; 28.176 gram;
Vuilniszak VT X : VT X-1 t/m VT X-27; 28.100 gram;
Vuilniszak VT XI : VT XI-1 t/m VT XI-27; 28.180 gram;
Vuilniszak VT XII : VT XII-1 t/m VT XII-27; 28.086 gram;
Vuilniszak VT XIII : VT XIII-1 t/m VT XIII-27; 28.154 gram.
Van de volgende pakketjes werden monsters genomen:
VT I-2 en VT I-12; VT II-2 en VT II-11; VT III-16 en VT III-27; VT IV-15 en VT IV-19; VT V-6 en VT V-25; VT VI-6 en VT VI-25; VT VII-19 en VT VII-26; VT VIII-21 en VT VIII-26; VT IX-4 en VT IX-12; VT X-6 en VT X-12; VT XI-1 en VT XI-9; VT XII-12 en VT XII-19; VT XIII-1 en VT XIII-13.
De 60 monsters, die zijn genomen, zullen zo spoedig mogelijk voor nader onderzoek worden overgebracht naar het gerechtelijk laboratorium van het ministerie van justitie.
12. Een fotocopie van een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte onder nummer 60.040/92 op 22 januari 1992 door [verbalisant 5] en [verbalisant 8] , respectievelijk brigadier en hoofdagent van gemeentepolitie te Zaanstad, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 21 januari 1992 hebben wij in de loods van perceel [g-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] , een nader onderzoek ingesteld aan 18 loden kegels (naar het hof begrijpt: de 18 rechtop staande kegels, vermeld in het hiervoor onder 11 genoemde proces-verbaal). Een van de kegels was gekanteld, de overige 17 kegels stonden op hun bodemzijde met de twee hijsogen aan de bovenzijde. Nadat deze 17 kegels waren gekanteld, zagen wij dat uit de bodemzijde een nagenoeg rechthoekige laag lood was verwijderd. Aan de vier zijden van de rechthoek, waaruit het lood was verwijderd, waren metalen flappen te zien. De flappen van de lange zijden van de rechthoek waren over elkaar heengevouwen. Over deze flappen heen waren de flappen van de korte zijde van de rechthoek gevouwen. Nadat wij van iedere kegel de flappen hadden opengevouwen, werd een holle ruimte zichtbaar. In de meeste ruimtes van deze kegels zagen wij lood-boorafval en in sommige kegels zagen wij twee loden afsluitblokken. In geen van de kegels werden andere ter zake doende goederen aangetroffen.
13. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, zaaknummer 92.01.20.015, in de zaak tegen de verdachten [getuige 1] (het hof leest: [getuige 1] ) en [betrokkene 5] , opgemaakt op 24 januari 1992 door Dr. H. Huizer, apotheker, op de door hem afgelegde algemene eed als vast gerechtelijk deskundige, voor zover dit inhoudt als verklaring van de deskundige – zakelijk weergegeven – :
Op 20 januari 1992 werden van de gemeentepolitie [plaats] ontvangen 60 monsters wit tot lichtgeel poeder in plastic zakjes, gecodeerd:
65-2 en 65-24; 66-4 en 66-15; 67-10 en 67-24; 68-4 en 68-27; 69-9 en 69-15; 70-2 en 70-22; 71-3 en 71-16; 72-10 en 72-27; 73-5 en 73-25; 74-18 en 74-23; 75-1 en 75-16; 76-8 en 76-13; 77-9 (het hof leest: 77-7) en 77-19; 78-6 en 78-13; 79-15 en 79-27; 80-13 en 80-25; 81-4 en 81-11; VT I-2 en VT I-12; VT II-2 en VT II-11; VT III-16 en VT III-27; VT IV-15 en VT IV-19; VT V-6 en VT V-25; VT VI-6 en VT VI-25; VT VII-19 en VT VII-26; VT VIII-21 en VT VIII-26; VT IX-4 en VT IX-12; VT X-6 en VT X-12; VT XI-1 en VT XI-9; VT XII-12 en VT XII-19; VT XIII-1 en VT XIII-13.
Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen, welke vallen onder de bepalingen van de Opiumwet.
Het resultaat van het onderzoek was dat alle 60 monsters cocaïne bevatten, een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet.
14. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtsbelofte onder nummer 60.040-91 op 18 januari 1992 door [verbalisant 9] en [verbalisant 10] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992 te 16.35 uur hebben wij in een loods naast perceel [g-straat 1] te [plaats] , gemeente [plaats] , op verdenking van vermoedelijke overtreding van artikel 2, lid 1, in verband met artikel 10 van de Opiumwet aangehouden een man, die later opgaf te zijn: [betrokkene 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954.
15. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.1992 op 19 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992 te 16.36 uur hielden wij in een loods, gelegen op het terrein van perceel [g-straat 1] (naar het hof begrijpt: te [plaats] ) in de gemeente [plaats] , op verdenking van vermoedelijke overtreding van artikel 2, lid 1, in verband met artikel 10 van de Opiumwet aan een man, die ons opgaf te zijn genaamd: [betrokkene 4] , geboren in Venezuela op [geboortedatum] 1958. Wij zagen dat in de loods een groot aantal loden kegels stond. De verdachte [betrokkene 4] droeg tijdens zijn aanhouding werkhandschoenen en had voor zijn ogen een veiligheidsbril en voor zijn mond een stofkapje. In zijn handen had hij een grote boormachine. Op de kleding en op de schoenen van de verdachte was boorslijpsel van lood aanwezig. Bij onderzoek aan de kleding van de verdachte troffen wij aan: een paspoort, afgegeven door de republiek Venezuela op naam van de verdachte [betrokkene 4] , voorzien van het nummer [002] .
16. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed en gesloten op 18 januari 1992 door [verbalisant 11] en [verbalisant 12] , beiden wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992, omstreeks 17.45 uur, hebben wij op verdenking van overtreding van artikel 2 van de Opiumwet aangehouden: [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] . De aanhouding vond plaats op de [c-straat] te Amsterdam ter hoogte van perceel nummer 100.
17. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed/belofte op 18 januari 1992 door [verbalisant 13] en [verbalisant 11] , respectievelijk opperwachtmeester der rijkspolitie en wachtmeester der rijkspolitie eerste klasse, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992, omstreeks 18.07 uur, bevonden wij ons aan de achterzijde van het perceel [c-straat 1] te [plaats] . Wij zagen dat een persoon vanuit genoemde woning via de achtertuin de bij deze woning behorende garage betrad. Deze persoon werd door ons op bovengenoemd tijdstip aangehouden op verdenking van vermoedelijke overtreding van de Opiumwet. Deze persoon bleek te zijn genaamd: [medeverdachte 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952.
18. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed op 19 januari 1992 door [verbalisant 25] , opperwachtmeester der rijkspolitie/districtsrechercheur justitiële dienst district Amsterdam, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992, omstreeks 18.20 uur, heb ik een persoon aangehouden die later opgaf te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1957 in [geboorteplaats] . De aanhouding vond plaats voor perceel [c-straat 1] te [plaats] , alwaar ik aanwezig was in afwachting van de komst van de rechter-commissaris voor het doen van huiszoeking in verband met overtreding van de Opiumwet. De verdachte belde aan bij dat perceel en wilde daar kennelijk naar binnen.
19. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 12 maart 1992 door [verbalisant 14] en [verbalisant 15] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 12 maart 1992 hebben wij in de woning [i-straat 1] te [plaats] op verdenking van vermoedelijke overtreding van artikel 2, lid 1, in verband met artikel 10 van de Opiumwet een persoon aangehouden, die opgaf te zijn genaamd: [betrokkene 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende [i-straat 1] te [woonplaats] .
20. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 30 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 10] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 30 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, - zakelijk weergegeven - :
Op 15 januari 1992 zijn [getuige 1] en ik omstreeks 08.00 uur in een door hem gehuurde bestelbus naar het Centraal Station te Amsterdam gereden. Bij het station is [getuige 1] uitgestapt. [getuige 1] kwam vervolgens aanlopen met een man, genaamd [betrokkene 4] . Wij zijn daarna vanuit Amsterdam naar de loods in [plaats] gereden. In de loods hebben wij met behulp van een heftruck de kegels aan de ogen opgetild en omgedraaid. Ik bediende de heftruck. In de daarop volgende dagen is er in de kegels geboord. Ik heb ook gaten in de kegels geboord.
21. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 29 januari 1992 door [verbalisant 4] en [verbalisant 17] , beiden brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als de op 29 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 4] voornoemd – zakelijk weergegeven – :
Ik ben op 15, 16, 17 en 18 januari 1992 in de loods te [plaats] (naar het hof begrijpt: aan de [g-straat 1] ) geweest. Wij waren met z’n drieën. Ik heb op 15 januari 1992 gaten geboord in de eerste kegel. Een van de andere mannen heeft de kegel verder opengebroken met een breekijzer. Er zijn vervolgens pakjes uit de kegel gehaald. De derde man stond er toen ook bij. Het was wel duidelijk dat het om drugs ging.
22. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 20 januari 1992 door [verbalisant 14] en [verbalisant 16] , onderscheidenlijk hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] en wachtmeester 1e klasse der rijkspolitie, voor zover dit inhoudt als de op 20 december 1992 (het hof leest: 20 januari 1992) tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, - zakelijk weergegeven -:
De bestelauto, welke (naar het hof begrijpt: op 18 januari 1992) werd aangetroffen in de garage achter perceel [c-straat 1] (en welke garage, naar het hof uit de bewijsmiddelen 7 en 10 begrijpt, is gelegen aan de [h-straat 1] te [plaats] ) heb ik vanaf [plaats] te [plaats] naar en in die garage gereden. Ik deed dit op verzoek van een man die ik ken als ‘’ [naam] ’’. Half november 1991 vroeg ik aan [naam] of hij geen werk voor mij had. [naam] had niet direct werk voor mij, maar [naam] zou aan mij denken. Half december 1991 heb ik op verzoek van [naam] een auto en een autotelefoon aangeschaft en deze, eveneens op verzoek van [naam] , op mijn naam gezet. De auto werd door [naam] betaald. Het bedrag voor de aankoop van de autotelefoon, zijnde f 5000,-, kreeg ik van [naam] . Als beloning hiervoor (naar het hof begrijpt: voor het aanschaffen van een auto en een autotelefoon en voor het zetten op mijn naam van die autotelefoon) kreeg ik f 5000,- van [naam] . De autotelefoon is in gebruik bij [naam] .
Op 18 januari 1992 vroeg [naam] aan mij of ik een bestelauto wilde rijden vanaf [plaats] naar de woning aan de [c-straat 1] . [naam] haalde mij hiertoe op het [plaats] op met een donkerblauwe Mercedes en bracht mij naar [plaats] waar een bestelbus stond. Ik ben vervolgens met die bus naar de garage van de woning aan de [c-straat 1] gereden. Ik had gezien dat er achterin de bus een aantal vuilniszakken met inhoud lag. Nadat ik de bus in de garage had gezet en de woning aan de [c-straat] was binnengegaan, kwam [naam] even later ook de woning binnen.
23. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 14] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 22 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] voornoemd – zakelijk weergegeven – :
De autotelefoon, die ik had gekocht en waarvan [naam] wilde dat ik die op mijn naam zette, is een verplaatsbaar (het hof begrijpt: draagbaar) toestel, dat je overal mee naar toe kan nemen.
24. Het hiervoor onder 8 genoemde proces-verbaal, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant [verbalisant 3] – zakelijk weergegeven – :
Op verzoek van het recherche bijstandsteam bij de gemeentepolitie [plaats] is door personeel van de regionale criminele inlichtingendienst van de regio Noord-Holland West observatie verricht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek contra [getuige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats] , [f-straat 1] .
Met betrekking tot deze observatie werd aan mij, verbalisant, het volgende gerapporteerd.
Op 18 januari 1992 te 16.40 uur wordt gezien dat een bestelauto, voorzien van het [kenteken 1] , wordt geparkeerd voor de stationshal van [plaats] te [plaats] . De bestuurder stapt uit.
Op 18 januari 1992 te omstreeks 16.45 uur wordt gezien dat op het plein voor [plaats] te [plaats] een personenauto, merk Mercedes, voorzien van [kenteken 2] , rijdt met daarin drie personen.
Op 18 januari 1992 te 16.55 uur gaat de bestelbus, voorzien van het [kenteken 1] , weer rijden met een andere bestuurder.
25. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040 op 24 januari 1992 door [verbalisant 4] en [verbalisant 17] , beiden brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt – zakelijk weergegeven – :
als de op 24 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 2]
Op 18 januari 1992 ben ik vroeg in de middag naar het pand [c-straat 1] te [plaats] gegaan. Behalve [medeverdachte 2] waren toen in het pand aanwezig de mij bekende [medeverdachte 1] en een persoon die ik niet eerder had gezien. [naam] en die persoon spraken met elkaar in een vreemde taal. Aan de klank te horen was het Spaans. U toonde mij zojuist 10 politieverdachtenfoto’s. Ik heb U een foto aangewezen waarop de persoon is afgebeeld die ik herken als de persoon die bij [medeverdachte 1] was. Ik herken deze persoon voor 100%.
als opmerking van de verbalisanten
Wij toonden [getuige 2] 10 politieverdachtenfoto’s, waaronder een foto waarop is afgebeeld: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1957. [getuige 2] wees ons deze foto aan als zijnde de foto, waarop was afgebeeld de persoon die met [medeverdachte 1] in het pand was.
26. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 22 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 14] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt – zakelijk weergegeven – :
als de op 22 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] voornoemd
Op 18 januari 1992 was ik omstreeks 12.00 uur in het pand [c-straat 1] . [naam] kwam toen binnen in het gezelschap van een Zuid-Amerikaanse (naar het hof begrijpt: Zuid-Amerikaans uitziende) man. Die man en [naam] spraken met elkaar in een taal die Spaans zou kunnen zijn. Toen ik later die dag in een Mercedes met [naam] naar [plaats] reed, zat de man, die ik eerder op die dag samen met [naam] in de woning [c-straat 1] te [plaats] had gezien, ook in de auto. Nadat ik de bestelbus naar de garagebox, gelegen aan de achterzijde van de woning aan de [c-straat 1] , had gereden, ben ik die woning ingegaan. Na korte tijd kwamen [naam] en die Zuid-Amerikaan de woning binnen. Ik ben hierna naar buiten gelopen en vervolgens aangehouden. U toonde mij zojuist 10 foto’s. De persoon, die op foto 8 is afgebeeld, is [naam] over wie ik in mijn verklaringen heb gesproken.
als verklaring van de verbalisanten
Tijdens het verhoor toonden wij aan de verdachte [medeverdachte 2] 10 politieverdachtenfoto’s, waaronder als foto 8 een foto waarop is afgebeeld [medeverdachte 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
27. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder zaaknummer 73/92 en gesloten op 22 januari 1991 (het hof leest: 1992) door [verbalisant 18] , technisch opsporingsambtenaar, dienstdoende bij het Bureau Technische Opsporing van de gemeentepolitie [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 20 januari 1992 werd mij verzocht een onderzoek in te stellen aan een personenauto, merk Mercedes, kleur blauw, welke was voorzien van [kenteken 2] .
In de auto werden onder meer de volgende voorwerpen veiliggesteld:
VT-40: drie brieven, geadresseerd naar Colombia.
28. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder zaaknummer 74-92 en gesloten op 23 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 7] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 22 januari 1992 ontving ik drie enveloppen met inhoud. Deze enveloppen (naar het hof begrijpt: de bescheiden die zijn aangeduid als VT-40 in het hiervoor onder 27 vermelde proces-verbaal) werden aangetroffen en veiliggesteld in een personenauto. De drie enveloppen, in dit proces-verbaal respectievelijk genoemd A, B en C, bevatten elk een beschreven kerstkaart en waren gericht aan een adres in Colombia. De drie enveloppen en de drie kerstkaarten werden door mij op 23 januari 1992 voor nader onderzoek weggebracht naar de afdeling dactyloscopie van de C.R.I.
29. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder zaaknummer 88-92 en gesloten op 28 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 7] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 24 januari 1992 deelde [betrokkene 6] , medewerkster van de afdeling dactyloscopie van de C.R.I. mij telefonisch mede dat op de envelop B een dactyloscopisch spoor was aangetroffen dat was geïdentificeerd op de linkerwijsvinger voorkomende op het vingeradrukkenblad van: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] in [geboorteplaats] .
30. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.1992 op 23 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Op 19 januari 1992 hoorden wij de verdachte [getuige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956. De verdachte verklaarde het volgende:
Hij had tijdens gesprekken vernomen dat de man, die hij in zijn verklaringen [betrokkene 2] noemt, mogelijk ook [naam] of [naam] heet. Bij de ontmoeting, die op 14 januari 1992 tussen [getuige 1] en [betrokkene 2] plaatsvond in een restaurant op het Rembrandtplein te Amsterdam, was nog een andere man aanwezig.
Op 20 januari 1992 hebben wij, verbalisanten, de verdachte [getuige 1] zes politieverdachtenfoto’s getoond op één waarvan was afgebeeld [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op 2 (het hof leest: 20) maart 1957. Dit was volgens [getuige 1] de man, die op 14 januari 1992 bij de ontmoeting tussen [getuige 1] en [betrokkene 2] aanwezig was. [getuige 1] deelde ons tevens mede te hebben gezien dat deze man ook als arrestant verbleef in het bureau van politie te Hoofddorp. Hij had namelijk door een openstaand luik van zijn celdeur deze man langs zijn cel zien lopen.
[getuige 1] verklaarde voorts het volgende:
Tijdens de ontmoeting die op de avond van 17 januari 1992 te Amsterdam plaatsvond tussen hem en [betrokkene 2] moest [getuige 1] achterin een personenauto plaatsnemen. Voorin de auto zaten [betrokkene 2] en [verdachte] voornoemd. [getuige 1] kreeg toen van [betrokkene 2] de opdracht om de verdovende middelen, die op 18 januari 1992 uit de kegels zouden worden gehaald, op die dag omstreeks 16.00 uur af te leveren bij [plaats] te Amsterdam. [betrokkene 2] vroeg tijdens het gesprek dat in de auto plaatsvond aan [verdachte] toestemming voor een betaling aan [getuige 1] .
31. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 22 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 21 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7] – zakelijk weergegeven – :
Mijn vader is directeur van het autobedrijf [A] B.V., gevestigd aan de [j-straat 1] te [plaats] . Ik heb voorheen als medewerker in het bedrijf van mijn vader gewerkt. Op een keer kwam er bij ons bedrijf een man, die ik ken als [naam] . Hij vertelde mij toen dat hij een auto zocht. [naam] werd toen vergezeld door twee andere mannen. Op dat moment stond er in ons bedrijf een auto, een Mercedes voorzien van [kenteken 2] . [naam] was wel geïnteresseerd in deze auto. Ik heb deze auto vervolgens aan hem meegegeven. Ik kan [naam] van een foto herkennen.
32. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 22 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 21 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] – zakelijk weergegeven – :
Ik ben de directeur van het autobedrijf [A] , gevestigd op het adres [j-straat 1] te [plaats] . De Mercedes, voorzien van [kenteken 2] , is mijn eigendom. Omstreeks 5 januari 1992 heeft mijn zoon de auto meegegeven aan een man, die in gezelschap was van een mij bekende man die ik ken als [naam] .
33. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 22 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt – zakelijk weergegeven – :
als verklaring van de verbalisanten
Op 22 januari 1992 toonden wij aan [betrokkene 7] 12 politieverdachtenfoto’s, respectievelijk voorzien van de nummers 1 tot en met 12. Op 21 januari 1992 hebben wij deze foto’s getoond aan [betrokkene 8] .
als de op 22 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7] voornoemd
De man, die is afgebeeld op foto nummer 8, is de man over wie ik eerder heb verklaard dat ik hem ken als [naam] . Ik herken hem voor 100%.
als de op 21 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 8] voornoemd
Op de foto, die ik U aanwijs, staat [naam] afgebeeld over wie ik eerder heb verklaard. Ik herken hem voor 100%.
als verklaring van de verbalisanten voorts
Op foto nummer 8 staat afgebeeld: [medeverdachte 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952.
De foto die [betrokkene 8] aanwees, was de foto nummer 8.
34. Het hiervoor onder 27 genoemde proces-verbaal, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant [verbalisant 18] – zakelijk weergegeven – :
Op 20 januari 1992 werd mij verzocht een onderzoek in te stellen aan een personenauto, merk Mercedes, kleur blauw, welke was voorzien van [kenteken 2] .
In de auto werden onder meer de volgende voorwerpen veiliggesteld:
- VT-26: twee brieven, waarvan het adres is verwijderd.
35. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.1992 op 31 januari 1992 door [verbalisant 19] en [verbalisant 20] , respectievelijk brigadier-rechercheur en hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Zaanstad, tijdelijk dienstdoende bij de gemeentepolitie [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Naar aanleiding van de inbeslagneming van de personenauto, merk Mercedes, kleur blauw, voorzien van [kenteken 2] , en de daarin aanwezige goederen hebben wij deze goederen nader onderzocht.
VT-26 betreft onder meer: een brief van de Kamer van Koophandel te Den Haag dd. 14 januari 1992 inhoudende informatie over een handelsonderneming genaamd [B] , [i-straat 1] te [plaats] ; vestigingsdatum: 8 januari 1992. De onderneming zou worden gedreven door [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] , wonende [i-straat 1] te [plaats] .
36. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 21 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 16] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 21 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 2] – zakelijk weergegeven – :
Ik heb met ingang van 1 januari 1992 een perceel gehuurd aan de [c-straat 2] te [plaats] . Omdat ik wil dat er iemand aanwezig is in de [c-straat 2] als ik weg ben, heb ik [medeverdachte 2] (het hof leest: [medeverdachte 2] ) [medeverdachte 2] , een zwager van mij, een sleutel van dit pand gegeven en gezegd dat hij in het souterrain van dat pand mocht gaan wonen. Ik gaf [medeverdachte 2] de sleutel op 17 en 18 januari 1992.
37. Een geschrift, zijnde een vertaling van een oprichtingsakte, welke akte onder meer inhoudt – zakelijk weergegeven – :
Wij, [betrokkene 9] , houder van het identiteitsbewijs nr. [003] , en [betrokkene 4] , houder van het identiteitsbewijs nr. [004] , beiden wonende te [woonplaats] , verklaren dat wij overeengekomen zijn een naamloze vennootschap op te richten die geregeerd zal worden door dit document, dat tegelijkertijd als oprichtingsakte zal gelden.
Artikel 2
De vennootschap draagt de commerciële naam: Coporación (het hof leest: Corporación) […] C.A. (corporatie) en haar hoofdadres is de stad [plaats] .
Artikel VIII
De administratie van de vennootschap zal gevoerd worden onder leiding van een bestuur, bestaande uit twee leden welke de naam zullen dragen van president en vice-president.
Artikel XXII
Als administrateurs van de vennootschap werden gekozen met de volgende taak:
Als president: [betrokkene 9] .
Als vice-president: [betrokkene 4] .
38. Een fotocopie van het paspoort, genoemd in het hiervoor onder 15 vermelde proces-verbaal, in welk paspoort het nummer [002] is geponst en op welk paspoort onder meer is vermeld:
- als plaats van uitgifte: [plaats] ;
- als datum van uitgifte: […] ;
- als tenaamstelling: [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1958;
- als identiteitsbewijsnummer: [004] .
39. Een geschrift, zijnde een copie van een openingsformulier nieuwe rekeningen particulieren buitenland van de Amsterdam-Rotterdam Bank N.V., voor zover dit de volgende gegevens van de rekeninghouder inhoudt – zakelijk weergegeven – :
- naam en voornamen: [betrokkene 4] ;
- geboortedatum: [geboortedatum] 1958;
- nationaliteit: Venezolaanse;
- paspoort: [002] ;
- postadres: […] ;
- beroep: vice-president;
- werkgever: Corporacion […] CA;
- rekening geopend d.d. : 7 november 1990.
40. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 20 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 9] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 20 januari 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 4], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958 – zakelijk weergegeven – :
Ik heb een vriendin die in [plaats] woont. Mijn vriendin heeft de Portugese nationaliteit. Haar naam is [betrokkene 10] .
41. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 8 mei 1992 door [verbalisant 4] en [verbalisant 21] , beiden brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten of van één hunner – zakelijk weergegeven – :
Na de aanhouding van de verdachte [getuige 1] werd bij hem een portemonnaie veiliggesteld, waarin zich een briefje bevond waarop het nummer [005] stond. Uit bij PTT-Telecom ingewonnen informatie bleek dat dit een autotelefoonnummer betrof, dat sinds 24 december 1991 op naam was gesteld van [betrokkene 10] . Volgens PTT-Telecom werd de nota voor deze telefoon voldaan door middel van een automatische afschrijving via de ABN-Amrobank te [plaats] . Tijdens een onderzoek bij deze bank werd aan mij, verbalisant [verbalisant 21] , medegedeeld dat eerder genoemde [betrokkene 10] daar een rekening had geopend en dat zij zich daarbij had gelegitimeerd met een Portugees paspoort, waarin de voornaam [betrokkene 10] stond vermeld.
Van de directeur van het telefoondistrict [plaats] hebben wij een computeruitdraai ontvangen waarop zijn vermeld alle telefoonnummers die in de periode 24 december 1991 tot en met 18 (het hof leest: 19) januari 1992 met de autotelefoon nummer [006] (naar het hof begrijpt is dit het volledige kiesnummer van de autotelefoon staande op naam van [betrokkene 10] voornoemd) zijn gekozen of zijn opgeroepen. In de periode van 24 december 1991 tot en met 19 januari 1992 is met genoemde autotelefoon circa 36 keer het nummer [007] gekozen. Dit nummer is afgegeven voor een portable-telefoon die op naam staat van [betrokkene 11] , wonende [b-straat 1] te [plaats] . Deze portable-telefoon werd veiliggesteld in de Mercedes, voorzien van [kenteken 2] .
Uit de computeruitdraai bleek teven dat er in genoemde periode circa 17 keer het nummer [008] is gekozen (zie ook bewijsmiddel 44). Verder bleek uit de computeruitdraai dat er in genoemde periode vijf keer het nummer [009] is gekozen (zie ook bewijsmiddel 46).
42. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 16 maart 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992 werd bij perceel [g-straat 1] te [plaats] (het hof leest: in [plaats] , gemeente [plaats] ) door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Haarlem een personenauto, merk Mercedes, kleur blauw, voorzien van [kenteken 2] , inbeslaggenomen. Door personeel van het Bureau Technisch Opsporingsonderzoek van de gemeentepolitie [plaats] werd een onderzoek ingesteld in genoemde personenauto. Daarbij werden onder andere aangetroffen:
Een draagbare telefoon, merk Siemens, type Marathon, serienummer [010] . Hierbij bleek het kiesnummer [007] te horen. Blijkens informatie van PTT-Telecom bleek de contractant van dit nummer te zijn: [betrokkene 11] , [b-straat 1] te [plaats] .
43. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 27 maart 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 21] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 27 maart 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 11] – zakelijk weergegeven – :
Ik woon sinds april 1991 samen met [getuige 2] op het adres [b-straat 1] te [plaats] . In het begin kwam [medeverdachte 1] veel bij ons in de woning. Later kwam hij wat minder. [medeverdachte 2] kwam ook geregeld bij ons langs.
U vraagt mij naar een portable telefoon, merk Siemens, type Marathon, met het kiesnummer [007] die op mijn naam staat.
Eind oktober 1991/begin november 1991 heb ik een portable telefoon van het merk Siemens gekocht. Vanaf kerstmis 1991 heb ik vrijwel een maand verbleven bij mijn vrouw op het adres [k-straat 1] te [plaats] . Ik had de telefoon toen laten liggen in de woning [b-straat 1] te [plaats] . Nadat [medeverdachte 1] was aangehouden, is mij gebleken dat mijn telefoon zich niet meer in die woning bevond. [getuige 2] wist ook niet waar de telefoon was. [getuige 2] vertelde mij wel dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tijdens mijn afwezigheid in de woning waren geweest. Ik had [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wel te kennen gegeven dat zij de portable telefoon mochten gebruiken als zij de gesprekskosten zouden betalen.
44. Het proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 15 maart 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt – zakelijk weergegeven – :
als de op 14 maart 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 12] , wonende [l-straat 1] te [plaats]
Ik heb de autotelefoon met het kiesnummer [008] begin december 1991 op verzoek van een jongen, die ik ken als [naam] , gekocht en op mijn naam laten zetten. Ik kreeg daarvoor van hem f 2.000,-. Nadat ik de telefoon had gekocht en op mijn naam had laten zetten, heb ik de telefoon aan [naam] gegeven.
U toonde mij zojuist 10 politieverdachtenfoto’s. De man, die is afgebeeld op de vijfde foto, herken ik voor 100% als de man die ik ken als [naam] .
als verklaring van de verbalisanten
Wij toonden de getuige 10 politieverdachtenfoto’s, waaronder een foto nummer GPHMER9231. De getuige wees ons deze foto aan. Op deze foto is afgebeeld: [betrokkene 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
45. Het hiervoor onder 32 genoemde proces-verbaal, voor zover dit inhoudt als de op 21 januari 1992 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgelegde verklaring van [betrokkene 8] – zakelijk weergegeven – :
Ik kan [naam] bereiken via een semafoon met het kiesnummer [009] van ene [naam] (zie ook bewijsmiddel 46).
46. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 6 april 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
De verdachte [getuige 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, was tijdens zijn aanhouding op 18 januari 1992 in het bezit van een zakboekje, waarin de volgende telefoonnummers stonden vermeld:
- [007] ( zie ook bewijsmiddel 42)
- [008] ; dit nummer was afgegeven voor een portable telefoon die op naam stond van [betrokkene 12] , [l-straat 1] te [plaats] ;
- [011] ; dit nummer is afgegeven voor een telefoonaansluiting op het adres [i-straat 1] te [plaats] ;
- [012] ( het hof leest in samenhang met de inhoud van het hiervoor onder 41 vermelde proces-verbaal: [009] ); dit nummer staat op naam van de verdachte [betrokkene 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ingeschreven op het adres [i-straat 1] te ’ [plaats] .
47. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 6 juli 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Uit printlijsten (het hof begrijpt: computeruitdraaien als waarvan in het hiervoor onder 41 vermelde proces-verbaal sprake is) van de portable telefoon waarvoor het kiesnummer [007] is afgegeven, blijkt dat op de volgende data het nummer [013] is gekozen: 18 december 1991, 19 december 1991, 21 december 1991 en 4 januari 1992.
Het nummer [013] heeft betrekking op een semafoon welke sinds 16 december 1991 op naam staat van de verdachte [getuige 1] .
48. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 1 april 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 21] en [verbalisant 2] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Wij hebben via de directeur van het telefoondistrict [plaats] een zogenaamde computeruitdraai ontvangen van alle telefoonnummers welke in de periode van 1 december 1991 tot en met 29 januari 1992 zijn gekozen met de telefoon waarvoor het kiesnummer [008] is afgegeven.
Op 18 januari 1992 te 16.24 is met deze telefoon de semafoon met het kiesnummer [014] (het hof leest: [013] ) gekozen. De verdachte [getuige 1] heeft tijdens zijn verhoor verklaard, dat hij volgens een met [naam] gemaakte afspraak op 18 januari 1992 om 16.00 uur bij [plaats] te Amsterdam moest zijn om daar een bestelbus af te leveren. Hij was echter te laat en werd onderweg van de loods naar [plaats] opgepiept door [naam] .
Op 18 januari 1992 te 16.41 uur is met de telefoon waarvoor het kiesnummer [008] is afgegeven het telefoonnummer [007] gekozen.
Op 18 januari 1992 tussen 19.12 uur en 23.50 uur zijn met de portable telefoon waarvoor het kiesnummer [008] is afgegeven de volgende telefoonnummers gekozen:
20 keer het nummer [007] (zie ook bewijsmiddel 43)
22 keer het nummer [015] (zie ook bewijsmiddel 49)
12 keer het nummer [016] (zie ook bewijsmiddel 50)
5 keer het nummer [014] (het hof leest: [013] ; zie ook bewijsmiddel 47).
49. Het hiervoor onder 42 genoemde proces-verbaal, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant [verbalisant 4] – zakelijk weergegeven – :
Op 18 januari 1992 werd bij perceel [g-straat 1] te [plaats] (het hof leest: in [plaats] , gemeente [plaats] ) door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Haarlem een personenauto, merk Mercedes, kleur blauw, voorzien van [kenteken 2] , inbeslaggenomen. Door personeel van het Bureau Technisch Opsporingsonderzoek van de gemeentepolitie [plaats] werd een onderzoek ingesteld in genoemde personenauto. Daarbij werd onder andere aangetroffen:
Een draagbare telefoon, merk Siemens, type Marathon, serienummer [017] . Hierbij bleek het kiesnummer [015] te horen. Blijkens informatie van PTT-Telecom bleek de contractant van dit nummer te zijn: [medeverdachte 2] , [m-straat 1] te [plaats] .
50. Een proces-verbaal van onderzoek, opgemaakt op ambtseed op 21 januari 1992 door [verbalisant 22] , adjudant van gemeentepolitie te [plaats] , en [verbalisant 23] , opperwachtmeester/districtsrechercheur der rijkspolitie, behorende tot de Afdeling Tactische Recherche in het District Amsterdam, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisanten – zakelijk weergegeven – :
Blijkens informatie van PTT-Telecom NV is het telefoonnummer [016] afgegeven aan [getuige 1] , [n-straat 1] te [plaats] .
51. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 19 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Bij fouillering van de op 18 januari 1992 aangehouden verdachte [medeverdachte 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, werd bij hem aangetroffen een zakcomputer, merk Casio, type SF-7500. Deze zakcomputer is door mij inbeslaggenomen.
52. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 20 januari 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Bij fouillering van de op 18 januari 1992 aangehouden verdachte [verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, werd bij hem aangetroffen een zakcomputer, merk Casio, type SF-4100. Deze zakcomputer is door mij inbeslaggenomen.
53. De door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 2] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 1993 afgelegde verklaring voor zover deze inhoudt – zakelijk weergegeven – :
Ik heb de zakcomputers, die in deze zaak bij de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn aangetroffen en zijn inbeslaggenomen, naar Japan gebracht om de gegevens, die in het geheime geheugen van de zakcomputers zijn opgeslagen, zichtbaar te laten maken door de in Japan gevestigde fabrikant van deze zakcomputers. De zakcomputers zijn via het Japanse ministerie van buitenlandse zaken aan een met de CRI hier te lande vergelijkbare afdeling van de politie in Tokio overgedragen. Deze afdeling heeft de zakcomputers op haar beurt overgedragen aan een vertegenwoordiger van de fabrikant van de zakcomputers. Ik ben bij beide overdrachten aanwezig geweest. Op 30 juni 1992 heeft de gemeentepolitie [plaats] vanuit Japan afkomstige stukken ontvangen, die een overzicht bevatten van de gegevens uit het geheime geheugen van de zakcomputers. De stukken waren tevoren vanuit Japan ontvangen door een medewerker van het Bureau Interpol van de Centrale Recherche Informatiedienst te ’s-Gravenhage.
Onlangs heb ik de zakcomputers in opdracht van de procureur-generaal bij dit hof overgedragen aan een medewerker van het gerechtelijk laboratorium van het ministerie van justitie. Deze medewerker heeft telkens met behulp van het door de fabrikant van de zakcomputers gevonden codewoord, door middel waarvan kan worden binnengedrongen in het geheime geheugen van de zakcomputers, weten binnen te dringen in dat geheime geheugen en kennis genomen van de daarin opgeslagen gegevens. Ik ben daarbij aanwezig geweest. De door de medewerker van genoemd laboratorium gevonden gegevens, die waren opgeslagen in het geheime geheugen van de zakcomputers, bleken overeen te stemmen met de gegevens, die als zijnde afkomstig uit het geheime geheugen van de zakcomputers zijn vermeld in de uit Japan ontvangen stukken.
54. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 en gesloten op 15 juli 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 30 juni 1992 werd van het Bureau Interpol van de Centrale Recherche Informatiedienst te ’s-Gravenhage informatie ontvangen die betrekking heeft op de zakcomputer, die is inbeslaggenomen onder de verdachte [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957. De informatie wordt als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd. De gegevens, die zijn opgeslagen in het geheime gedeelte van de zakcomputer, zijn vermeld op de bladen A 1/4 tot en met A 4/4. De daarop vermelde gegevens zijn genummerd van 01 tot en met 44.
Onder nummer 28 is in de computer opgeslagen: […] . Uit onderzoek bleek dat dit telefoonnummer (het hof begrijpt: het nummer [018] ) is afgegeven aan [C] te [plaats] . Na informatie bij dit motel bleek dat kamer 240 van dit motel voor de periode van 3 december 1991 tot 3 januari 1992 verhuurd is geweest aan een persoon, genaamd: [betrokkene 10] .
Onder nummer 29 is in de computer opgeslagen: […] . Uit het tot nu toe ingestelde onderzoek is gebleken dat het telefoonnummer [006] behoorde bij een portable telefoon, gesteld op naam van [betrokkene 10] . Het telefoonnummer [006] was kennelijk foutief opgenomen in de zakcomputer, aangezien blijkens informatie van PTT-Telecom voor dit nummer geen contractant bekend was.
55. De in laatstgenoemd proces-verbaal genoemde bijlage, voor zover deze inhoudt:
- onder nummer 12 op pagina A 2/4: [naam] [019] ; (zie ook bewijsmiddel 46)
- onder nummer 13 op pagina A 2/4: [naam] Beper [020] ; (zie ook bewijsmiddel 46)
- onder nummer 28 op pagina 3/4: […] ; (zie ook bewijsmiddel 54)
- onder nummer 29 op pagina A 3/4 : […] ; (zie ook bewijsmiddel 54)
- onder nummer 35 op pagina A 4/4: [021] ; (zie ook bewijsmiddel 56)
- onder nummer 36 op pagina A 4/4: [getuige 1] [022] (zie ook bewijsmiddel 56).
56. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 30 juni 1992 door de hiervoor genoemde verbalisanten [verbalisant 22] en [verbalisant 4] in hun voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als de op 30 juni 1992 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 1], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, - zakelijk weergegeven -:
Het telefoonnummer [023] is het telefoonnummer van mijn ouders in Griekenland.
Mijn faxnummer in Griekenland is [024] . Dit faxnummer heb ik opgegeven aan ‘’ […] ’’.
57. Een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040/92 op 15 juli 1992 door de hiervoor genoemde verbalisant [verbalisant 4] in diens voormelde hoedanigheid, voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant – zakelijk weergegeven – :
Op 30 juni 1992 werd van het Bureau Interpol van de Centrale Recherche Informatiedienst te ’s-Gravenhage informatie ontvangen die betrekking heeft op de zakcomputer (naar het hof begrijpt: informatie die betrekking heeft op gegevens die afkomstig zijn uit het geheime geheugen van de zakcomputer), die is inbeslaggenomen onder de verdachte [medeverdachte 1] , geboren in [geboorteplaats] op 1952. De informatie wordt als bijlage op bladen genummerd C-1/35 tot en met C-35/35 hierbij gevoegd.
58. De in laatstgenoemd proces-verbaal genoemde bijlage, voor zover deze inhoudt:
- op pagina C-20/35: [verdachte] cell.nr. [telefoonnummer] ; (zie ook bewijsmiddel 43)
- op pagina C-21/35: [naam] [025] ; (zie ook bewijsmiddel 59)
- op pagina C-29/35: [verdachte] betaald ing. 11-12-1991 U.S. 110.000;
- op pagina C-30/35: [verdachte] Nederlands geld 18.000 bet. ; bet. [verdachte] eigengebr. 20.000
59. Het hiervoor onder 54 genoemde proces-verbaal voor zover dit inhoudt als verklaring van de verbalisant [verbalisant 4] – zakelijk weergegeven – :
Volgens informatie van de Engelse politieautoriteiten is de verdachte [betrokkene 13] aldaar (het hof begrijpt: in Engeland) op 11 november 1991 voor korte tijd aangehouden geweest.
Tijdens zijn aanhouding was hij in het bezit van een Engelse portable telefoon waarvoor het kiesnummer [026] was afgegeven. Uit de printlijsten van deze telefoon blijkt dat er in de periode van 24 oktober 1991 – 31 oktober 1991 vijf keer is gebeld met het nummer [023] (zie ook bewijsmiddel 56) en dat op 31 oktober 1991 het nummer [016] (zie ook bewijsmiddel 50) is gekozen.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Uit de stukken van de geding blijkt het volgende:
a. Op 8 april 1992 heeft de Officier van Justitie de verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van 24 april daaropvolgend. Als telastelegging bevatte de dagvaarding — in overeenstemming met het bepaalde in art. 261, derde lid, Sv — de feitsomschrijving uit de vordering tot inbewaringstelling en gerechtelijk vooronderzoek. Die omschrijving betrof (1) invoer van cocaïne, (2) verder vervoer van die cocaïne en (3) het in bezit hebben van een vals paspoort.
b. Na aanhouding op 24 april 1992 is de verdachte opgeroepen voor de terechtzitting van 14 mei 1992. Bij die oproeping is gevoegd een ‘’vordering wijziging telastelegging als bedoeld in de artikelen 313, 314a Sv’’, waarin de feiten uit de onder a genoemde dagvaarding worden omschreven als primair invoer van cocaïne, en subsidiair (a) voorbereidingshandelingen voor die invoer en (b) verder vervoer van die cocaïne.
c. Daarnaast is de verdachte voor diezelfde terechtzitting gedagvaard voor een niet in de onder a genoemde dagvaarding opgenomen feit, namelijk overtreding van art. 140 Sr.
d. Ter terechtzitting van 14 mei 1992 zijn de beide zaken gevoegd; op de hiervoren onder b vermelde vordering wijziging telastelegging werd — op verzoek van de Officier van Justitie — niet beslist.
e. Na aanhouding op 14 mei 1992 is de verdachte opgeroepen voor de zitting van 7 augustus 1992. Bij die oproeping is gevoegd een ‘’vordering wijziging telastelegging als bedoeld in de artikelen 313 en 314a Sv’’, waarin is opgenomen:
- als feit 1: de in de hiervoren onder b genoemde vordering wijziging telastelegging opgenomen nieuwe omschrijving van de feiten uit de hiervoren onder a vermelde dagvaarding;
- als feit 2: een ongewijzigde omschrijving van het in de hiervoren onder c genoemde dagvaarding opgenomen feit.
5.2. Het Hof heeft een blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 1993 namens de verdachte door de raadsvrouw gevoerd verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging als volgt weergegeven en weerlegd:
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het bij inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 ten laste gelegde.
De raadsvrouw heeft hiertoe — zakelijk samengevat — het volgende aangevoerd.
Er liep ter zake van het in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 omschreven feitencomplex reeds een vervolging. Het in de dagvaarding omschreven feitencomplex is immers hetzelfde feitencomplex als omschreven in de eerder uitgebrachte inleidende dagvaarding van 8 april 1992. Het gaat derhalve om een (het hof begrijpt: zelfde) feit in de zin van artikel 68 Sr. De inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 dient ten opzichte van de inleidende dagvaarding van 8 april 1992 daarom te worden beschouwd als een zogenaamde ‘’inhaaldagvaarding’’.
Het hof verwerpt dit verweer.
Hoewel beide inleidende dagvaardingen zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, is dit feitencomplex in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 ten laste gelegd als een ander bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld misdrijf, te weten artikel 140 van dat wetboek. Het openbaar ministerie heeft daarom zonder schending van enige rechtsregel door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 tevens een vervolging ter zake van artikel 140 Sr. tegen de verdachte kunnen instellen.
Hieraan doet niet af dat deze vervolging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als omschreven in de eerder uitgebrachte inleidende dagvaarding van 8 april 1992.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde nog — zakelijk samengevat — het volgende betoogd.
De officier van justitie heeft met betrekking tot het onder 2, oorspronkelijk bij inleidende dagvaarding van 1 mei 1992, ten laste gelegde ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 augustus 1992 wijziging op de voet van artikel 314a Sv. gevorderd. Een dergelijke wijziging van de oorspronkelijke dagvaarding moet zodanig in strijd worden geacht met het systeem van de wet inhoudende dat een verdachte in zijn verdediging moet kunnen uitgaan van een inleidende dagvaarding als grondslag voor het proces, dat de officier van justitie ter zake alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer.
Hoewel het door de raadsvrouw gestelde juist is in die zin, dat de in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 opgenomen tenlastelegging niet kon worden bestreken door een vordering op grond van artikel 314a Sv., nu in die dagvaarding voor de opgave van het feit niet is verwezen naar de omschrijving daarvan in een bevel tot gevangenhouding, is de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging geschaad, aangezien de tekst van de tenlastelegging in de dagvaarding en in de vordering ex artikel 314a Sv. van feit 2 woordelijk gelijkluidend is. Het hof is daarom van oordeel dat er geen grond bestaat om de officier van justitie in dit opzicht niet-ontvankelijk te verklaren.
5.3.1. Het middel gaat terecht uit van het standpunt dat het in het algemeen met een behoorlijke procesgang onverenigbaar is dat, alvorens over een (niet ingetrokken) eerdere dagvaarding door de rechter onherroepelijk is beslist, de officier van justitie een tweede dagvaarding of een kennisgeving van verdere vervolging uitbrengt ter zake van eenzelfde feit — in de zin van art. 68 Sr — als in die eerdere dagvaarding was ten laste gelegd.
5.3.2. Deze regel geldt echter niet indien, zoals in casu, in de eerdere dagvaarding voor de opgave van het feit is volstaan, met een omschrijving als bedoeld in art. 261, derde lid, Sv. Immers, blijkens het bepaalde in art. 314a Sv draagt een dergelijke dagvaarding een zodanig voorlopig karakter dat een verdachte daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit, dat daaronder zou kunnen worden gebracht, niet afzonderlijk zal worden vervolgd. Voor zover het middel dit miskent faalt het.
5.4. De voorts aan het middel, blijkens de toelichting, ten grondslag liggende stelling dat art. 314a, eerste lid, Sv geen toepassing kan vinden indien inmiddels voeging heeft plaatsgevonden met een zaak met een andere telastelegging, vervat in een tweede dagvaarding als hiervoren onder 5.3 bedoeld, vindt geen steun in het recht.
5.5. Gelet op het hiervoren onder 5.3 en 5.4 overwogene heeft het Hof het verweer terecht verworpen, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 1993 heeft de raadsvrouw aldaar betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, en daartoe onder meer aangevoerd hetgeen in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven en verworpen:
e) Op 2 april 1992 is [getuige 1] , een andere verdachte in deze zaak, door de politie gehoord over verdachte zonder dat verdachtes raadsvrouw werd uitgenodigd om erbij aanwezig te zijn, zulks in afwijking van een algemeen geldende instructie betreffende het horen van getuigen door de politie tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en ondanks dat de politie had toegezegd de raadsvrouw tot bijwoning van dit verhoor uit te nodigen wanneer [getuige 1] over haar cliënt zou gaan verklaren.
f) De politie heeft [getuige 1] gehoord op 30 juni 1992, twee dagen voordat hij door de rechter-commissaris zou worden gehoord en zonder de raadsvrouw tot bijwoning van dit verhoor uit te nodigen, zulks terwijl de rechtbank de zaak op 14 mei 1992 naar de rechter-commissaris had verwezen om [getuige 1] in aanwezigheid van de raadsvrouw door de rechter-commissaris te laten horen.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot dit verweer subsidiair bepleit dit in de strafmaat te verdisconteren.
Hetgeen met betrekking tot het verweer onder f is gesteld, treft doel. Het door de politie horen van een getuige zonder dat de raadsvrouw daartoe is uitgenodigd, terwijl de zaak juist voor het in bijzijn van de raadsvrouw horen van deze getuige naar de rechter-commissaris is verwezen, is in strijd met een goede procesorde.
Het hof zal echter niet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren, maar dit handelen in strijd met een goede procesorde verdisconteren in de strafmaat, aangezien bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij niet verdere vervolging tegenover het belang dat de maatschappij heeft bij verdere vervolging in deze zaak het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [getuige 1] bij het opnieuw horen door de politie geen belastende verklaring voor de verdachte heeft afgelegd en dat [getuige 1] nadien alsnog door de rechter-commissaris in bijzijn van de raadsvrouw is gehoord.
Hetgeen voor het overige met betrekking tot het verweer is gesteld, acht het hof niet zodanig in strijd met een goede procesorde dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
6.2. In 's Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat de verdachte door de door het Hof gewraakte gang van zaken niet in zijn verdediging is geschaad. Gelet op 's Hofs feitelijke vaststellingen dat [getuige 1] bij het opnieuw horen door de politie geen voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en dat [getuige 1] nadien alsnog door de Rechter-Commissaris in bijzijn van de raadsvrouw is gehoord, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
6.3. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie terecht verworpen, wat er zij van de overwegingen die het Hof aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd. Voor zover het middel over die beslissing klaagt is het mitsdien tevergeefs voorgesteld.
6.4. Gelet op 's Hofs hiervoren onder 6.2 bedoelde oordeel is 's Hofs oordeel dat door de bedoelde gang van zaken beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover het Hof die schending heeft verdisconteerd in de strafmaat, namelijk door in stede van een gevangenisstraf van 12 jaar een gevangenisstraf van 11 jaar op te leggen, is derhalve de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat de verdachte bij die klacht geen redelijk belang heeft.
6.5. Beide in het middel vervatte klachten falen derhalve.
7. Beoordeling van het derde middel
7.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 1993 heeft de raadsvrouw aldaar het in de toelichting op het middel bedoelde verweer gevoerd dat in de bestreden uitspraak als volgt is weergegeven en verworpen:
De raadsvrouw heeft betoogd dat het onder 30 genoemde proces-verbaal, voor zover daarin is gerelateerd dat [getuige 1] de verdachte heeft herkend als de persoon, die aanwezig is geweest bij de ontmoeting die op 17 januari 1992 heeft plaatsgevonden tussen [getuige 1] en [betrokkene 2] , in het kader van de bewijsvoering buiten beschouwing dient te worden gelaten.
De raadsvrouw heeft hiertoe — zakelijk samengevat — aangevoerd dat de herkenning van verdachte door [getuige 1] heeft plaatsgevonden in strijd met de richtlijnen die zijn neergelegd in het rapport ‘’Identificatie van personen door ooggetuigen’’, nu [getuige 1] de verdachte aan de hand van een aan hem, [getuige 1] , getoonde foto heeft herkend nadat [getuige 1] de verdachte tevoren in levende lijve had gezien toen deze als arrestant op het politiebureau verbleef.
Het hof verwerpt dit verweer. Het door de raadsvrouw aangevoerde is niet zodanig in strijd met de hiervoor genoemde richtlijnen dat dit zou moeten leiden tot uitsluiting van genoemd bewijsmiddel, dat door het hof met de te dezen geboden behoedzaamheid en in samenhang met de overige bewijsmiddelen is gebezigd.
7.2. Het Hof heeft het aangevoerde kennelijk opgevat — en kunnen opvatten — als slechts gericht tegen de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] .
7.3.1. De Hoge Raad stelt voorop dat het in de toelichting op het middel genoemde ‘’Rapport identificatie van personen door ooggetuigen’’, opgesteld door de Recherche Advies Commissie, niet kan gelden als recht in de zin van art. 99 RO, nu dit rapport niet regels bevat die zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur omtrent het beleid inzake de opsporing van strafbare feiten, zodat in het midden kan blijven of het Rapport behoorlijk bekend is gemaakt en of het zich naar zijn inhoud en strekking er toe leent om jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. HR 19 juni 1990, NJ 1991, 119). 's Hofs oordeel kan derhalve slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
7.3.2. 's Hofs in zijn evenweergegeven overweging besloten liggende oordeel, dat het in het middel bedoelde proces-verbaal voor zover inhoudende de in het middel bedoelde, door deze niet ondertekende, verklaring van [getuige 1] voldoende betrouwbaar is om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd, is niet onbegrijpelijk.
7.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. Beoordeling van het vierde middel
8.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 1993 houdt onder meer in:
De voorzitter stelt vervolgens aan de orde:
a) twee zich bij de stukken bevindende brieven van de raadsvrouw, gedateerd 24 respectievelijk 25 februari 1993, waarin zij aan de procureur-generaal heeft verzocht om tegen de terechtzitting van heden de volgende getuigen respectievelijk deskundigen op te roepen:
- [getuige 3] ,
- [getuige 2] ,
- generaal [getuige 4] ,
- ‘’ deskundigen’’ van Casio in Japan, die het onderzoek hebben verricht naar de computers die in deze zaak onder verdachte en medeverdachten inbeslaggenomen zijn,
- [getuige 5] , vice-director of the General Affairs Department, Cas(h)io Calculator Inc. Co.,
- het hoofd van de afdeling voor onderzoek door deskundigen van Casio in Japan;
b) de zich bij de stukken bevindende beslissing als bedoeld in artikel 263, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering, gedateerd 5 maart 1993, waarbij de procureur-generaal het onder a vermelde verzoek van de raadsvrouw heeft afgewezen;
c) een zich als bijlage bij de hiervoor onder b genoemde beslissing bevindend proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed op 3 maart 1993 door [verbalisant 2] en [verbalisant 24] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] , welk proces-verbaal een relaas bevat betreffende een door de verbalisanten ingesteld onderzoek naar de huidige woon- of verblijfplaats van de getuige [getuige 2] .
De raadsvrouw persisteert bij het verhoor van de hiervoor onder a genoemde getuigen en deskundigen. De raadsvrouw betoogt dan wel verklaart in verband hiermee – zakelijk weergegeven – het volgende :
Het staat niet vast dat de getuige [getuige 2] uit vrees voor represailles naar Zuid-Amerika is vertrokken, zoals de procureur-generaal in zijn hiervoor onder b genoemde beslissing heeft vermeld. De verdediging beschikt, behalve het adres [b-straat 1] te [plaats] , niet over enig ander adres van de getuige [getuige 2] .
8.2. Blijkens voormeld proces-verbaal heeft het Hof de beslissing op het verzoek om de getuige [getuige 2] te horen, in afwachting van een aanvullend proces-verbaal van de politie betreffende de woon- of verblijfplaats van die getuige, aangehouden tot de terechtzitting van 18 maart 1993.
8.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 1993 houdt in:
De procureur-generaal legt aan het hof over een proces-verbaal, opgemaakt op ambtseed onder nummer 60.040.92 op 17 maart 1993 door [verbalisant 2] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [plaats] .
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – in als relaas van de verbalisant dat hij op 1 maart 1993, 4 maart 1993 en 8 maart 1993 heeft getracht contact op te nemen met de getuige [getuige 2] op het adres [b-straat 1] te [plaats] , doch dat op zijn aanbellen niet werd gereageerd.
De raadsvrouw persisteert bij haar eerder gedane verzoek om de getuige [getuige 2] te horen.
De procureur-generaal concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Na beraad wijst het hof het verzoek om de getuige [getuige 2] te horen af.
Het hof is van oordeel dat dagvaarding of oproeping van de getuige [getuige 2] nutteloos en zinloos is, aangezien:
- deze getuige in eerste aanleg niet is verschenen, nadat hij was opgeroepen tegen de terechtzitting in eerste aanleg van 7 augustus 1992;
- deze getuige niet woonachtig blijkt te zijn dan wel niet is aangetroffen op de adressen [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] ;
- andere adressen, waar deze getuige mogelijk verblijft of woont, niet bekend zijn.
8.4. Blijkens zijn hiervoren onder 8.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof er van afgezien de dagvaarding of oproeping van de getuige [getuige 2] te bevelen, omdat het zodanige oproeping zinloos achtte. Dat oordeel moet aldus worden verstaan dat het Hof oproeping nutteloos achtte, omdat niet te verwachten viel dat bedoelde getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen. Aldus opgevat geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde bij art. 280, vierde lid, Sv, in verbinding met art. 415 Sv. Genoemd oordeel is voorts, gelet op de daaraan door het Hof ten grondslag gelegde vaststellingen, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats, zodat het eerste onderdeel van het middel niet kan slagen.
8.5. De in het tweede middel onderdeel van het middel vervatte klacht betreft de weerlegging van het verweer dat van de hiervoren in 4.2 onder 25 bedoelde verklaring van [getuige 2] niet voor het bewijs mag worden gebruikt nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te (doen) ondervragen en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaring heeft betwist.
8.6. Het Hof heeft daaromtrent als volgt overwogen en beslist:
Het hof verwerpt dit verweer, aangezien het bewijs van het ten laste van de verdachte bewezen verklaarde niet hoofdzakelijk of in overwegende mate op de verklaring van [getuige 2] berust en geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd dan wel aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de door [getuige 2] afgelegde verklaring.
8.7. ’s Hofs oordeel dat het bewijs van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde niet hoofdzakelijk of in overwegende mate op de verklaring van [getuige 2] berust is niet onbegrijpelijk, en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Dat oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig. Hetgeen het Hof aan die verwerping overigens nog ten grondslag heeft gelegd kan, als ten overvloede overwogen, bij de beoordeling van het middel buiten beschouwing blijven.
8.8. Het middel faalt in beide onderdelen.
9. Beoordeling van het vijfde middel
9.1. Het Hof heeft een blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 1993 namens de verdachte door de raadsvrouw gevoerd verweer ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van gegevens ontleend aan het geheime gedeelte van een zakcomputer als volgt weergegeven en weerlegd:
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat de gegevens, afkomstig uit het geheime geheugen van de onder de verdachte en de verdachte [medeverdachte 1] inbeslaggenomen zakcomputers, niet mogen meewerken tot het bewijs, aangezien deze gegevens op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
De raadsvrouw heeft hiertoe — zakelijk samengevat — het volgende aangevoerd.
a) Er is in strijd met artikel 8 EVRM binnengedrongen in het geheime geheugen van de zakcomputers als gevolg waarvan kennis kon worden genomen van de in het geheime geheugen van de zakcomputers opgeslagen gegevens.
b) Ten tijde van het onderzoek in Japan, als gevolg waarvan de gegevens uit het geheime geheugen van de zakcomputers zijn verkregen, bestond er nog geen wettelijk kader waarbinnen het was toegestaan om binnen te dringen in geheime gegevensbestanden van computers. Uit de sedert 1 maart 1993 in werking getreden Wet op de computercriminaliteit blijkt dat niet zonder wettelijk kader wederrechtelijk mag worden binnengedrongen in een geautomatiseerd werk voor de opslag of verwerking van gegevens of in een deel daarvan.
c) Het onderzoek in Japan is te beschouwen als een onderzoek door deskundigen in de zin van het Wetboek van Strafvordering. De in dat wetboek neergelegde procedure betreffende de beëdiging en benoeming van deskundigen is echter niet nageleefd.
d) Er kan in Japan met de geheime geheugens van de zakcomputers zijn gemanipuleerd, nu de verdachte stelt dat de gegevens, die volgens het onderzoek in Japan afkomstig zouden zijn uit het geheime geheugen van zijn zakcomputer, niet kunnen stroken met de door hem indertijd ingebrachte gegevens.
Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen op grond van het volgende.
ad a) Indien artikel 8 EVRM al van toepassing zou zijn op het geheime geheugen van de zakcomputers, dan is de kennisneming van de gegevens daaruit gesanctioneerd door het nadien overeenkomstig artikel 101 Sv. door de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie verleende verlof om van de gegevens kennis te mogen nemen.
ad b) De Wet op de computercriminaliteit is niet van toepassing op zakcomputers als waarvan hier sprake is. Blijkens de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel vallen zakcomputers als waarvan hier sprake is immers niet onder een geautomatiseerd werk als waarop bedoelde wet ziet.
ad c) Het in Japan verrichte onderzoek is niet te beschouwen als een onderzoek door deskundigen in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Het ging hierbij immers slechts om het door de fabrikant achterhalen van het codewoord door middel waarvan het geheime geheugen van de zakcomputers werd beschermd.
ad d) De stelling, dat er in Japan met de geheime geheugens van de zakcomputers kan zijn gemanipuleerd, is niet aannemelijk geworden. De in hoger beroep gehoorde deskundige Professor Kaspersen heeft weliswaar verklaard, dat manipulatie niet geheel valt uit te sluiten, doch daaraan toegevoegd dat deze mogelijkheid louter theoretisch is te achten. Er is niets dat op deze mogelijkheid duidt.
9.2. Het middel stelt met betrekking tot de weerlegging van dit verweer verschillende vragen aan de orde.
9.3. In de eerste plaats wordt er in het middel evenals in het verweer vanuit gegaan dat er voor de verkrijging van de in het geheime gedeelte van de zakcomputer opgeslagen gegevens geen wettelijke basis bestond, zodat er sprake is van schending van art. 8 EVRM. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard, in aanmerking genomen dat:
a) blijkens de processen-verbaal hiervoren genoemd onder 4.3 sub 17, 51 en 52 de inbeslagnemingen van de desbetreffende zakcomputers onder de verdachte en onder [medeverdachte 1] telkens bij hun aanhouding hebben plaatsgehad op de voet van het bepaalde in de artikelen 95 onderscheidenlijk 96 Sv;
b) voor de waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan aan inbeslaggenomen voorwerpen ten einde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen en in computers opgeslagen gegevens daarvan niet zijn uitgezonderd.
9.4.1. In de tweede plaats berust het middel op de opvatting dat het openen van het geheime gedeelte van de zakcomputers door middel van een codewoord en het zichtbaar maken van de daarin opgeslagen gegevens door werknemers van de fabrikant van de zakcomputers een onderzoek betreft door 'deskundigen' als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering.
9.4.2. 's Hofs oordeel dat het in Japan verrichte onderzoek niet is te beschouwen als een onderzoek door deskundigen als bedoeld in art. 227 Sv geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat niet is vastgesteld dat van de desbetreffende onderzoekers een oordeel is gevraagd omtrent hetgeen hun wetenschap hun leerde, als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 4°, Sv.
9.4.3. Nu het middel van een andere opvatting uitgaat kunnen in het bijzonder de daarin vervatte klachten omtrent schending van de artikelen 151, 227, en 232 Sv niet slagen.
9.5.1. In de derde plaats stelt het middel de betrouwbaarheid van de in Japan met behulp van een codewoord uit het geheime geheugen van de computers verkregen gegevens ter discussie.
9.5.2. ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er in Japan met de geheime geheugens kan zijn gemanipuleerd, is – mede gelet op de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] opgenomen in het proces-verbaal hiervoren weergegeven in 4.3 onder nr. 53 – niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.
9.6. Het middel is in al zijn onderdelen tevergeefs voorgesteld.
10. Beoordeling van het zesde en het zevende middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en nopen niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
11. Beoordeling van het achtste middel
11.1. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende:
a. De door de Rechter-Commissaris op 21 januari 1992 toegewezen vordering tot bewaring betrof opzettelijke overtreding van de artikelen 1 en 2 Opiumwet.
b. Op 8 april 1992 heeft de Officier van Justitie de verdachte gedagvaard op de wijze voorzien in art. 261, derde lid, Sv ter zake van evenbedoelde overtreding van de Opiumwet.
c. Op 1 mei 1992 heeft de Officier van Justitie de verdachte tevens gedagvaard ter zake van overtreding van art. 140 Sr.
d. Op 20 augustus 1992 heeft de Rechtbank de verdachte van de evenbedoelde overtreding van de Opiumwet vrijgesproken en hem ter zake van de in de dagvaarding onder 2 telastegelegde overtreding van art. 140 Sr veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf.
e. Met betrekking tot het voortduren van de voorlopige hechtenis – die nog steeds was gegrond op de oorspronkelijke vordering inbewaringstelling – heeft de Rechtbank in haar vonnis overwogen:
‘’dat het feit waarvoor de voorlopige hechtenis thans is bevolen, is het onder 2 telastegelegde en bewezenverklaarde feit en dat als grond geldt, dat blijkt van ernstig gevaar voor vlucht, blijkende hiervan uit de omstandigheid dat de uit Colombia afkomstige verdachte in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft’’.
f. Op 17 september 1992 heeft de Procureur-Generaal de verlenging gevorderd van de termijn van de gevangenhouding ter zake van het onder 2 telastegelegde en door de Rechtbank bij vonnis van 20 augustus 1992 bewezen verklaarde feit.
g. Het proces-verbaal van de behandeling van die vordering door de Raadkamer van het Hof houdt het volgende in:
Gelet op de vermelding in voormeld vonnis dat op 20 augustus 1992 is uitgesproken;
Overwegende, dat de verdachte op de dag van uitspraak van het vonnis zich in voorlopige hechtenis bevond, krachtens een door genoemde rechtbank gegeven bevel tot zijn gevangenhoudingbevolen op 28 januari 1992, hetwelk nadien telkenmale is verlengd;
dat de ernst van de tegen verdachte gerezen bezwaren blijkt uit de omstandigheid, dat hij bij voormeld vonnis is schuldig verklaard aan het onder 2 ten laste gelegde misdrijf, terzake van hetwelk krachtens de wet voorlopige hechtenis is toegelaten;
dat dit feit behoort tot hetzelfde materiele feitencomplex, als het onder 2 in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en inbewaringstelling omschreven feit, terzake van hetwelk de inbewaringstelling van verdachte is bevolen;
dat de rechtbank dan ook heeft kunnen verstaan in haar vonnis dat het feit waarvoor de voorlopige hechtenis door haar is bevolen is het onder 2 ten laste gelegde en door de rechtbank bewezen verklaarde feit;
dat ook nog steeds zijn vervuld de eerste en de derde grond voor de voorlopige hechtenis van de verdachte, genoemd in het bevel tot diens inbewaringstelling, zijnde elk een voorwaarde, als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering;
dat door de verlenging van de termijn van de gevangenhouding als gevorderd de duur van de voorlopige hechtenis, die van de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet zal overtreffen en het voorshands ook niet aannemelijk is te achten dat daardoor de duur van de bij veroordeling in hoger beroep op te leggen straf zal worden overschreden.
Beveelt de verlenging van de gevangenhouding van verdachte met:
30 dagen, te ondergaan in bovengenoemd huis van bewaring, althans een huis van bewaring.
11.2. Anders dan in het middel wordt gesteld heeft het Hof in de door de Rechtbank gegeven vrijspraak geen aanleiding behoeven te vinden om te beslissen dat het eerder gegeven bevel gevangenhouding vanaf 20 augustus 1992 zijn kracht had verloren. ’s Hofs motivering van zijn afwijzing van het verzoek geeft – ook voor zover daarin de desbetreffende feiten worden aangeduid als behorende tot hetzelfde materiële feitencomplex – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen aanvulling.
11.3. Het middel is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
12. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
13. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Mout, Davids en Keijzer in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 29 maart 1994.
Conclusie 04‑01‑1994
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen invoer van cocaïne (art. 2.A Opiumwet) en deelnemen aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr). 1. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM in vervolging wegens het op onjuiste wijze wijzigen van dagvaarding. 2. Had Hof aan vastgestelde schending van beginselen van goede procesorde (bij verhoor getuige in afwezigheid van verdediging) gevolg van n-o verklaring OM in vervolging i.p.v. strafvermindering moeten verbinden? 3. Gebruik voor bewijs van p-v met verklaring getuige betreffende herkenning van verdachte. 4. Gebruik voor bewijs van gegevens ontleend aan geheim gedeelte van onder verdachte en medeverdachte inbeslaggenomen zakcomputers. Ad 1. Middel gaat terecht uit van standpunt dat het in het algemeen met behoorlijke procesgang onverenigbaar is dat, alvorens over (niet ingetrokken) eerdere dagvaarding door rechter onherroepelijk is beslist, OvJ een tweede dagvaarding uitbrengt t.z.v. eenzelfde feit a.b.i. art. 68 Sr als in die eerdere dagvaarding was tlgd. Deze regel geldt echter niet indien (zoals i.c.) in eerdere dagvaarding voor opgave van feit is volstaan met omschrijving a.b.i. art. 261.3 Sv, nu dergelijke dagvaarding blijkens art. 314a Sv zodanig voorlopig karakter draagt dat verdachte daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit, dat daaronder zou kunnen worden gebracht, niet afzonderlijk zal worden vervolgd. Stelling dat art. 314a.1 Sv geen toepassing kan vinden indien inmiddels voeging heeft plaatsgevonden met zaak met andere tll., vervat in tweede dagvaarding als hiervoor bedoeld, vindt geen steun in het recht. Hof heeft verweer terecht verworpen. Ad 2. In 's Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat verdachte door gang van zaken niet in zijn verdediging is geschaad. Gelet op 's Hofs feitelijke vaststellingen dat getuige bij opnieuw horen door politie geen voor verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en dat getuige nadien alsnog door RC in bijzijn van raadsvrouw is gehoord, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Oordeel geeft geen blijk van verkeerde rechtsopvatting en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Uitgaande van dat oordeel heeft Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid OM terecht verworpen, wat er zij van overwegingen die Hof aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd. 's Hofs oordeel dat door bedoelde gang van zaken beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden, is niet z.m. begrijpelijk. V.zv. Hof die schending heeft verdisconteerd in strafmaat, is strafoplegging derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, omdat verdachte bij die klacht geen redelijk belang heeft. Ad 3. HR stelt voorop dat rapport van recherche advies commissie niet kan gelden als recht in de zin van art. 99 RO, nu dit rapport niet regels bevat die zijn vastgesteld door orgaan van openbaar bestuur omtrent beleid inzake opsporing van strafbare feiten, zodat in het midden kan blijven of rapport behoorlijk bekend is gemaakt en of het zich naar zijn inhoud en strekking er toe leent om jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. HR NJ 1991/119). 's Hofs oordeel dat p-v, v.zv. inhoudende niet ondertekende verklaring van getuige, voldoende betrouwbaar is om tot bewijs te kunnen worden gebezigd, is niet onbegrijpelijk. Ad 4. Opvatting dat er voor verkrijging van de in geheim gedeelte van zakcomputer opgeslagen gegevens geen wettelijke basis bestond, zodat er sprake is van schending van art. 8 EVRM, kan niet als juist worden aanvaard. ’s Hofs oordeel dat in Japan verricht onderzoek niet is te beschouwen als onderzoek door deskundigen a.b.i. art. 227 Sv, geeft niet blijk van verkeerde rechtsopvatting, nu niet is vastgesteld dat van desbetreffende onderzoekers een oordeel is gevraagd omtrent hetgeen hun wetenschap hun leerde a.b.i. art. 344.1.4 Sv. Volgt verwerping.
J.M.
Nr. 96.305
Zitting 4 januari 1994
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Terzake van de voortgezette handeling van medeplegen van invoer van (955 kilo) cocaïne en het deelnemen aan een criminele organisatie is de verzoeker van cassatie door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 30 maart 1993 veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar, met verbeurdverklaring. Het Hof vernietigde een vonnis van de Haarlemse Rechtbank van 20 augustus 1992.
Tegen dit arrest is tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, heeft bij schriftuur acht middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs verwerping van een ter zitting in hoger beroep gedaan beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens — kort gezegd — het op onjuiste wijze wijziging van de dagvaarding.
3. De gang van zaken is als volgt geweest:
a. op 8 april 1992 deed de Officier van Justitie een dagvaarding uitgaan voor de — pro forma — zitting van 24 april daaropvolgend. Als telastelegging bevatte de dagvaarding — in overeenstemming met het bepaalde in art. 261, lid 3 Sv — de feitsomschrijving uit de vordering tot inbewaringstelling en gerechtelijk vooronderzoek. Die omschrijving betrof (1) invoer van cocaïne, (2) verder vervoer, etc., van die cocaïne en (3) het in bezit hebben van een valse reispas;
b. na aanhouding op 24 april 1992 wordt de verzoeker voor de zitting van 14 mei 1992 opgeroepen. Bij die oproeping is gevoegd een ‘’vordering wijziging telastelegging ex art. 313, 314a WvSv’’, waarin de feiten uit de onder a. genoemde dagvaarding thans worden omschreven als primair invoer van cocaïne, en subsidiair (a) voorbereidingshandelingen voor die invoer en (b) verder vervoer, etc., van die cocaïne;
c. daarnaast wordt de verzoeker voor diezelfde zitting gedagvaard voor een niet in de onder a. genoemde dagvaarding opgenomen feit (nl. deelneming aan een criminele organisatie);
d. ter zitting van 14 mei 1992 worden de beide zaken gevoegd; op de onder b. vermelde vordering wijziging telastelegging wordt — op verzoek van de Officier van Justitie — nog niet beslist;
- als feit 1: de al in de onder b. genoemde vordering wijziging telastelegging opgenomen nieuwe omschrijving van de feiten uit de onder de onder a. vermelde dagvaarding;
- als feit 2: een ongewijzigde omschrijving van het in de onder c. genoemde dagvaarding opgenomen feit.
4. Het Hof heeft een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege deze gang van zaken als volgt weergegeven en verworpen:
De raadsvrouw heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het bij inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 ten laste gelegde.
De raadsvrouw heeft hiertoe — zakelijk samengevat — het volgende aangevoerd.
Er liep ter zake van het in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 omschreven feitencomplex reeds een vervolging. Het in de dagvaarding omschreven feitencomplex is immers hetzelfde feitencomplex als omschreven in de eerder uitgebrachte inleidende dagvaarding van 8 april 1992. Het gaat derhalve om een (het hof begrijpt: zelfde) feit in de zin van artikel 68 Sr. De inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 dient ten opzichte van de inleidende dagvaarding van 8 april 1992 daarom te worden beschouwd als een zogenaamde ‘’inhaaldagvaarding’’.
Het hof verwerpt dit verweer.
Hoewel beide inleidende dagvaardingen zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, is dit feitencomplex in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 ten laste gelegd als een ander bij het Wetboek van Strafrecht strafbaar gesteld misdrijf, te weten artikel 140 van dat wetboek. Het openbaar ministerie heeft daarom zonder schending van enige rechtsregel door het uitbrengen van de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 tevens een vervolging ter zake van artikel 140 Sr. tegen de verdachte kunnen instellen.
Hieraan doet niet af dat deze vervolging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als omschreven in de eerder uitgebrachte inleidende dagvaarding van 8 april 1992.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde nog — zakelijk samengevat — het volgende betoogd.
De officier van justitie heeft met betrekking tot het onder 2, oorspronkelijk bij inleidende dagvaarding van 1 mei 1992, ten laste gelegde ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 augustus 1992 wijziging op de voet van artikel 314a Sv. gevorderd. Een dergelijke wijziging van de oorspronkelijke dagvaarding moet zodanig in strijd worden geacht met het systeem van de wet inhoudende dat een verdachte in zijn verdediging moet kunnen uitgaan van een inleidende dagvaarding als grondslag voor het proces, dat de officier van justitie ter zake alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer.
Hoewel het door de raadsvrouw gestelde juist is in die zin, dat de in de inleidende dagvaarding van 1 mei 1992 opgenomen tenlastelegging niet kon worden bestreken door een vordering op grond van artikel 314a Sv., nu in die dagvaarding voor de opgave van het feit niet is verwezen naar de omschrijving daarvan in een bevel tot gevangenhouding, is de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging geschaad, aangezien de tekst van de tenlastelegging in de dagvaarding en in de vordering ex artikel 314a Sv. van feit 2 woordelijk gelijkluidend is. Het hof is daarom van oordeel dat er geen grond bestaat om de officier van justitie in dit opzicht niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Het middel bevat twee grieven tegen deze overweging. In de eerste plaats zou het feit waarvoor de verzoeker tegen de zitting van 14 mei 1992 werd gedagvaard (het latere feit 2), tot hetzelfde feitencomplex behoren als — dwz. ‘’hetzelfde feit’’ in de zin van art. 68 Sr zijn als — het feit waarvoor de verzoeker al tegen de zitting van 24 april 1992 was gedagvaard (het latere feit 1), terwijl over dat feit nog niet bij onherroepelijke uitspraak was geoordeeld. Aldus zou er sprake zijn van een (niet geoorloofde) ‘’inhaaldagvaarding’’.
In de tweede plaats wordt gesteld dat de vordering wijziging telastelegging van 7 augustus 1992 betrekking had op een telastelegging waarin de feitsomschrijving niet meer correspondeerde met de omschrijving van de feiten in het bevel gevangenhouding, zodat art. 314a Sv niet (langer) van toepassing was.
6. De eerste klacht treft geen doel. Weliswaar heeft het Hof inderdaad vastgesteld dat beide feiten zijn gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, maar de dagvaarding tegen de zitting van 24 april 1992 was een dagvaarding in de zin van art. 261.3 Sv. Zo'n dagvaarding — zo stelde de Hoge Raad in vrij algemene termen in HR 29 december 1987, NJ 1988, 398 — ‘’draagt (…) een zodanig voorlopig karakter dat een verdachte daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat hij voor enig feit, dat daaronder kan worden gebracht, niet afzonderlijk zal worden vervolgd’’. In casu kon de Officier van Justitie dan ook op grond van het zelfde feitencomplex — nog los van de vraag of er sprake was van ‘’het zelfde feit’’ in de zin van art. 68 Sr — een tweede dagvaarding uitbrengen terzake van de deelneming aan een criminele organisatie.
7. De tweede klacht slaagt evenmin, al kom ik op andere overwegingen dan het Hof tot deze slotsom. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 augustus 1992 houdt in dit verband in:
‘’De officier van justitie deelt mede dat hij van oordeel is dat, nu in de telastelegging voor de opgave van de feiten die zijn opgenomen in de op 8 april 1992 uitgebrachte dagvaarding is volstaan met een omschrijving als bedoeld in artikel 261 derde lid van het Wetboek van Strafvordering, deze opgave alsnog in overeenstemming gebracht dient te worden met de in het eerste en tweede lid van dat artikel genoemde eisen’’,
en:
‘’Voorts vordert de officier van justitie dat de telastelegging op basis van artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering wordt gewijzigd en legt de inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijziging schriftelijk aan de rechtbank over’’.
Eerstgenoemde vordering heeft betrekking op de in de dagvaarding van 8 april omschreven feiten, laatstgenoemde vordering betreft het op 14 mei na afzonderlijke dagvaarding gevoegde feit.
8. Anders dan het Hof heeft geoordeeld en in het middel wordt verondersteld, kan uit de hierboven onder 3 en 7 geschetste gang van zaken bezwaarlijk iets anders worden opgemaakt dan dat de vordering ex art. 314a Sv ter zitting van 7 augustus zich beperkte tot de in de telastelegging onder 1 conform art. 261 lid 3 Sv omschreven feiten. Ook de omstandigheid dat de omschrijving van het deelnemen aan een misdadige organisatie onder 2 in de vordering ex 314a Sv niet is gewijzigd en de omstandigheid dat de voor dat feit door de officier van justitie noodzakelijk geachte wijziging afzonderlijk ex 313 Sv is gevorderd, duiden er onmiskenbaar op dat de vordering ex 314 Sv beperkt was tot de in dagvaarding van 8 april vermelde feiten. Op dat deel van de telastelegging was art. 314a Sv nog steeds van toepassing, nu nog geen nadere omschrijving op grond van dat artikel gevorderd was. Voor zover het middel berust op de opvatting dat een wijziging ex 314a Sv niet meer mogelijk is, indien na voeging een tweede conform art. 261 lid 1 Sv omschreven feit op de telastelegging wordt vermeld, faalt het eveneens. Noch in de tekst, noch in de strekking van art. 314a is enig aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat een voorlopige omschrijving niet langer geconcretiseerd zou mogen worden, indien tegelijkertijd alsnog vervolging plaats vindt voor een ander feit. Alleen blijft ook dan de bevoegdheid tot wijziging beperkt tot de ex 261 lid 3 Sv summier aangeduide feiten.
Het middel kan niet slagen.
9. Het tweede middel maakt bezwaar tegen de beslissing van het Hof aan een vastgestelde schending van de goede procesorde het gevolg van strafvermindering en niet de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie te verbinden.
10. Het gaat om de volgende overweging van het Hof:
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging wegens het structureel negeren van de rechten van de verdediging tijdens het gerechtelijk vooronderzoek.
De raadsvrouw heeft ter adstructie van dit verweer – zakelijk samengevat – het volgende aangevoerd.
f) De politie heeft [getuige 1] gehoord op 30 juni 1992, twee dagen voordat hij door de rechter-commissaris zou worden gehoord en zonder de raadsvrouw tot bijwoning van dit verhoor uit te nodigen, zulks terwijl de rechtbank de zaak op 14 mei 1992 naar de rechter-commissaris had verwezen om [getuige 1] in aanwezigheid van de raadsvrouw door de rechter-commissaris te laten horen.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot dit verweer subsidiair bepleit dit in de strafmaat te verdisconteren.
Hetgeen met betrekking tot het verweer onder f is gesteld, treft doel. Het door de politie horen van een getuige zonder dat de raadsvrouw daartoe is uitgenodigd, terwijl de zaak juist voor het in bijzijn van de raadsvrouw horen van deze getuige naar de rechter-commissaris is verwezen, is in strijd met een goede procesorde.
Het hof zal echter niet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren, maar dit handelen in strijd met een goede procesorde verdisconteren in de strafmaat, aangezien bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij niet verdere vervolging tegenover het belang dat de maatschappij heeft bij verdere vervolging in deze zaak het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [getuige 1] bij het opnieuw horen door de politie geen belastende verklaring voor de verdachte heeft afgelegd en dat [getuige 1] nadien alsnog door de rechter-commissaris in bijzijn van de raadsvrouw is gehoord.
11. Hoewel de raadsvrouw destijds heeft bepleit dat de door haar opgesomde ‘’fouten’’ in het voorbereidend onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, subsidiair strafvermindering zouden moeten leiden, stelt zij zich thans op het standpunt dat strafvermindering voor het door het Hof onrechtmatig geachte handelen geen adequate sanctie kan zijn. Dit standpunt wordt als volgt toegelicht: het Hof heeft hier de ontwikkeling die bij de sanctionering van schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden — aanvankelijk niet-ontvankelijkheid OM, later ook strafvermindering —, toegepast op een ander geval van handelen in strijd met een goede procesorde. Aldus heeft het Hof miskend dat overschrijding van de redelijke termijn een defect in de procedure is van een geheel andere orde dan de schending van de rechten van de verdediging die hier heeft plaatsgevonden.
12. Ik ben het met dit betoog in zoverre eens dat, zoals in de toelichting onder 4 overtuigend wordt beschreven, strafvermindering een sanctie is die goed past bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, maar minder voor de hand ligt bij processuele fouten als waarvan hier sprake is. Dat neemt niet weg, dat ik meen dat ook strafvermindering in een geval als dit in aanmerking kan komen. Die opvatting vereist een nadere motivering.
13. Het is inmiddels algemeen aanvaard dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk verklaard kan worden, indien bij de vervolging beginselen van een goede procesorde niet in acht zijn genomen. uit de omvangrijke litteratuur noem ik: De Waard, De ontvankelijkheid van het OM, in: Naar eer en geweten, Liber Amicorum J. Remmelink, p. 673 e.v.; de noot van Schalken onder HR NJ 1990, 719 en de noot van 't Hart onder HR NJ 1988, 1021 met in beide noten uitgebreide litteratuur-opgave, waarnaar ik voor de verdere litteratuur verwijs. Van de door de Hoge Raad aanvaarde gevallen van niet-ontvankelijkheid om deze reden vermeld ik: de zgn. inhaaldagvaarding, HR NJ 1949, 305 en NJ 1980, 21; vervolging in strijd met een sepot-mededeling van de Officier van Justitie, NJ 1985, 41 en vervolging in strijd met de toezegging van een parkeerwachter, NJ 1989, 379. Soms is er een ander rechtsgevolg, zoals in HR NJ 1983, 67, waarin het oneigenlijk gebruik van de mogelijkheid op verkorte termijn te dagvaarden voor de Politierechter niet de bepleite niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie, maar de onbevoegdheid van de Politierechter tot gevolg had.
14. Bij bestudering van de betreffende rechtspraak valt het mij op dat de Hoge Raad enerzijds vrij ruim de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie aanvaardt, anderzijds niet snel geneigd is aan te nemen dat een dergelijk geval zich daadwerkelijk voordoet. Ik noem in dit verband HR NJ 1988, 1021 (verspreiding pamfletten Centrumpartij; de hoofdschuldige werd niet vervolgd, daarom was het vervolgen van de overige verspreiders volgens het Hof willekeurig met als gevolg de niet-ontvankelijkheid van het OM) en HR NJ 1991, 694 (Hof achtte OM niet-ontvankelijk, omdat afwijking van gedoogbeleid m.b.t. soft drugs niet voldoende gemotiveerd was), waarin de Hoge Raad telkens de beslissing dat het OM niet-ontvankelijk was, onvoldoende gemotiveerd oordeelde. De strenge eisen die in die arresten worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat de OvJ niet-ontvankelijk is, berusten m.i. niet alleen op de erkenning van de beleidsruimte die het OM bij zijn vervolgingstaak behoort te hebben, maar ook op de opvatting dat onvolkomendheden bij het tot stand komen van de vervolgingsbeslissing niet al te snel in een niet-ontvankelijkheid vertaald moeten worden. Het moet gaan om ernstige fouten.
15. In het voorafgaande is steeds sprake van de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid van het OM bij (beslissingen tot) vervolging (genomen) in strijd met beginselen van behoorlijk procesrecht. Indien het gaat om onrechtmatig handelen voorafgaand aan de vervolgingsbeslissing, bij de vergaring van het bewijsmateriaal, zal in het algemeen bewijsuitsluiting de aangewezen sanctie zijn. Ik noem als voorbeelden HR NJ 1979, 149 (Braak bij binnentreden) en HR NJ 1980, 356 (gevolgen van evt. uitlokking bij infiltratie). Slechts in zeer ernstige gevallen komt de niet-ontvankelijkheid van het OM dan als sanctie in aanmerking; HR NJ 1990, 754.
16. Bewijsuitsluiting als reactie op onrechtmatig handelen in het voorbereidend onderzoek is in zoverre onbevredigend, dat deze sanctie niet toepasbaar is resp. geen betekenis heeft, indien het onrechtmatig handelen geen bezwarend materiaal heeft opgeleverd dan wel onafhankelijk van het onrechtmatig handelen voldoende bezwarend bewijsmateriaal is gevonden. De verdachte wordt dan toch veroordeeld. Schalken heeft in zijn ‘’Inleidende opmerkingen’’ in de bundel ‘’In zijn verdediging geschaad’’, (de zgn. kleine Remmelink-bundel) op dit probleem gewezen en opgemerkt dat in dergelijke gevallen, ook al is de verdachte door de gang van zaken niet in zijn (processuele) belang geschaad, de niet-ontvankelijkheid van het OM in zicht komt als het om ernstig onbehoorlijk handelen gaat. In dit verband noemt hij als een grensgeval de RaRa-zaak waarin de verdachte, die zich consequent op zijn zwijgrecht beriep, (niettemin) lange tijd verhoord werd tot de president in kort geding daar een eind aan maakte (HR NJ 1991, 97).
17. Voor zover ik heb kunnen nagaan heeft de Hoge Raad tot nu toe geen beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het OM in een dergelijk geval aanvaard. Dikwijls wordt als voorbeeld genoemd HR NJ 1990, 719, in welk arrest werd verworpen het cassatieberoep van het OM tegen een beslissing waarbij het OM niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de OvJ tussen eerste aanleg en hoger beroep getuigen door de politie had laten horen buiten aanwezigheid van de raadsman. De Hoge Raad heeft in dat arrest echter slechts uitgemaakt, dat het Hof tot het oordeel had kunnen komen dat de handelwijze van de OvJ onrechtmatig was; aan de vraag of dit de niet-ontvankelijkheid van het OM gevolg kon hebben, kon de Hoge Raad niet toekomen, omdat het middel daar niet over klaagde. De Hoge Raad casseert nu eenmaal niet ambtshalve ten nadele van de verdachte, indien het beroep is ingesteld door het OM (zie de conclusie van mijn ambtgenoot Meijers bij dat arrest onder 10 en 11, en de Hoge Raad onder 5.3, waar enkel het oordeel van het Hof over de vraag of de OvJ onrechtmatig heeft gehandeld ter sprake komt). Ik sluit overigens bepaald niet uit dat de Hoge Raad in NJ 1990, 719 het beroep ook had verworpen als wel over de niet-ontvankelijkheid als beslissing was geklaagd (vgl. wederom de A-G Meijers in zijn conclusie, ditmaal onder 29–32).
18. Uit het voorafgaande blijkt m.i. dat in een aantal gevallen van onrechtmatig handelen waarin bewijsuitsluiting niet toepasbaar of niet effectief is, ook de niet-ontvankelijkheid van het OM niet als adequate sanctie kan worden beschouwd, vanwege haar ingrijpend karakter. In dergelijke situaties kan, zeker indien de niet-ontvankelijkheid vanwege de ernst/aard van het onrechtmatig handelen in zicht komt, zoals in de bovenvermelde RaRa-zaak, strafvermindering m.i. een bruikbaar alternatief vormen. Ik verwijs in dit verband naar het rapport Recht in Vorm, in Rapporten herijking strafvordering 1993, red. G.J.M. Corstens, p. 52–56; mijn bespreking daarvan in DD 23 (1993), pp. 906–908; Van Veen, Over misslagen, vormverzuimen en nietigheden van het strafproces, RM Themis 1991, p. 212 e.v. en het opstel Enkele gedachten over de sanctie op onrechtmatige bewijsgaring, in: Met hoofd en hart, Leijtenbundel, p. 227 e.v.
19. Indien strafvermindering in beginsel als sanctie op onrechtmatig handelen bij de opsporing in aanmerking komt, is vervolgens de vraag aan de orde of het Hof in dit concrete geval tot het oordeel kon en mocht komen, dat dit de aangewezen sanctie was.
20. Het Hof heeft vastgesteld — van de zijde van de verdediging is ook niet aangevoerd dat dit anders zou zijn — dat niet is gebleken dat verdachte door de gewraakte gang van zaken concreet is benadeeld. Daarin verschilt deze zaak van de casus in NJ 1990, 719. Derhalve is er m.i. in beginsel ruimte voor een sanctie als strafvermindering. Het oordeel dat de ernst van de inbreuk op de rechten van de verdediging niet zodanig is dat niet-ontvankelijkheid van het OM moet volgen, is niet onbegrijpelijk en kan voor het overige vanwege zijn in belangrijke mate feitelijk karakter in cassatie niet op zijn juistheid worden beoordeeld.
21. Ik voeg hier nog aan toe, dat de getuige [getuige 1] op 30 juni als verdachte in zijn eigen zaak is gehoord over zijn rol in het geheel, mede n.a.v. gegevens die pas na de zitting van 14 mei bekend geworden waren (o.m. de informatie uit de zakcomputers). Onvermijdelijk kwam daarbij ook diens relatie tot verzoeker ter sprake, maar — v.z.v. dit uit het proces-verbaal van het verhoor kan worden opgemaakt — met geen ander doel dan het onderzoeken van de tegen [getuige 1] gerezen bezwaren. Ik realiseer mij zeer wel dat de inhoud van dergelijke verklaringen ook tegen medeverdachten gebruikt kunnen worden en dat het voortgaan met verhoren door de politie in deze proces-fase risico's kan opleveren voor de objectiviteit van het onderzoek. Het is m.i. echter, anders dan het Hof gezien zijn nauwelijks (en n.m.m. onvoldoende) gemotiveerde oordeel hierover kennelijk meent, bepaald niet vanzelfsprekend dat een dergelijke handelwijze strijdig is met een goede procesorde. Dat oordeel staat thans echter niet ter beoordeling van de Hoge Raad, wel is een en ander relevant om strafvermindering als sanctie aanvaardbaar te achten. De raadsvrouw spreekt in de toelichting over de strafvermindering met een jaar als een ‘’fooi’’. Uit het voorafgaande moge duidelijk zijn dat m.i. die kwalificatie hoogstens terecht is v.z.v. zij duidt op het onverplichte karakter ervan. Ik acht het middel ongegrond.
22. Het derde middel richt zich met twee klachten tegen het gebruik voor het bewijs van in een ambtsedig proces-verbaal vervatte verklaringen die op 19 en 20 januari 1992 (zouden) zijn afgelegd door [getuige 1] .
23. Ook in hoger beroep is uitsluiting voor het bewijs van deze verklaringen bepleit. Het Hof heeft daarop (voor zover het de in het middel onder B bedoelde klacht betreft) als volgt overwogen en beslist:
‘’De raadsvrouw heeft betoogd dat het onder 30 genoemde proces-verbaal, voor zover daarin is gerelateerd dat [getuige 1] de verdachte heeft herkend als de persoon, die aanwezig is geweest bij de ontmoeting die op 17 januari 1992 heeft plaatsgevonden tussen [getuige 1] en [betrokkene 2] , in het kader van de bewijsvoering buiten beschouwing dient te worden gelaten.
De raadsvrouw heeft hiertoe — zakelijk samengevat — aangevoerd dat de herkenning van verdachte door [getuige 1] heeft plaatsgevonden in strijd met de richtlijnen die zijn neergelegd in het rapport ‘’Identificatie van personen door ooggetuigen’’, nu [getuige 1] de verdachte aan de hand van een aan hem, [getuige 1] , getoonde foto heeft herkend nadat [getuige 1] de verdachte tevoren in levende lijve had gezien toen deze als arrestant op het politiebureau verbleef.
Het hof verwerpt dit verweer. Het door de raadsvrouw aangevoerde is niet zodanig in strijd met de hiervoor genoemde richtlijnen dat dit zou moeten leiden tot uitsluiting van genoemd bewijsmiddel, dat door het hof met de te dezen geboden behoedzaamheid en in samenhang met de overige bewijsmiddelen is gebezigd.’’
24. Het is juist, zoals in de onder A in het middel bedoelde klacht wordt gesteld, dat de verklaring van [getuige 1] , waarin deze zegt de verzoeker op een politiefoto te herkennen, niet door die [getuige 1] is ondertekend. Het proces-verbaal vermeldt daarover als relaas van de verbalisanten:
‘’Terwijl wij bovenstaande verklaring op schrift wilden stellen verklaarde [getuige 1] dat hij deze verklaring niet durfde te ondertekenen.’’
Het proces-verbaal is wel door de verbalisanten ondertekend. Zij verklaren aldus — onder ambtseed — ‘’de auditu’’ wat zij van [getuige 1] hebben gehoord. Ondertekening van een dergelijke verklaring door degene die de verklaring heeft afgelegd, wordt nergens in de wet geëist. Hoewel een dergelijke ondertekening de zekerheid dat de verklaring correct is weergegeven, verhoogt kan ondertekening niet als een minimumgarantie worden beschouwd. Er zijn ook andere mogelijkheden om de betrouwbaarheid te onderzoeken, b.v. door de betrokken personen in aanwezigheid van de verdediging over de gang van zaken tijdens het verhoor te horen, zoals in deze zaak ook is geschied. Er is sprake van een wettig bewijsmiddel. Voor het overige bestrijdt het middel onder A de keuze die het Hof uit het voorhanden bewijsmateriaal heeft gemaakt. Die keuze is aan de feitenrechter en kan in cassatie niet ter toets komen. Het middel faalt in zoverre.
25. Ook de klacht onder B faalt. De enkele omstandigheid dat de bij een fotoherkenning gevolgde procedure niet geheel in overeenstemming is met voornoemde richtlijn, betekent nog niet dat zij onbruikbaar is voor het bewijs. De betreffende richtlijn heeft nu eenmaal niet de status van een wettelijke regel, zoals de regeling van de bloedproef. Vgl. Van Veen onder HR NJ 1993, 408 en HR NJ 1992, 360. Evenmin kan het al dan niet opzettelijk laten zien van de eventueel te herkennen persoon op voorhand worden aangemerkt als een poging tot (ongeoorloofde) beïnvloeding, vgl. HR 2 november 1993, gr.nr. 95.389, te publiceren als HR DD 94.117. De verwerping van het verweer is toereikend gemotiveerd. Ik merk nog op dat volgens zijn i.v.m. de herkenning afgelegde verklaringen, [getuige 1] enkele dagen voor zijn verhoor de door hem herkende persoon tweemaal geruime tijd in gesprekssituaties zou hebben gezien. Het zou derhalve kunnen gaan om een persoon die zodanig goed aan [getuige 1] bekend was, dat ook volgens de genoemde richtlijn geen bijzondere procedure voor herkenning gevolgd hoefde te worden.
26. Het vierde middel richt zich tegen twee beslissingen die te maken hebben met de getuige [getuige 2] . Het middel klaagt er eerst over, dat het Hof op onvoldoende gronden heeft afgewezen het verzoek tot hernieuwd dagvaarden of oproepen van deze getuige, en maakt voorts bezwaar tegen het gebruik voor het bewijs van een verklaring van deze getuige.
27. Het Hof heeft het verzoek tot hernieuwd dagvaarden van voornoemde getuige afgewezen op de volgende gronden:
Na beraad wijst het hof het verzoek om de getuige [getuige 2] te horen af.
Het hof is van oordeel dat dagvaarding of oproeping van de getuige [getuige 2] nutteloos en zinloos is, aangezien:
- deze getuige in eerste aanleg niet is verschenen, nadat hij was opgeroepen tegen de terechtzitting in eerste aanleg van 7 augustus 1992;
- deze getuige niet woonachtig blijkt te zijn dan wel niet is aangetroffen op de adressen [a-straat 1] en [b-straat 1] te [plaats] ;
- andere adressen, waar deze getuige mogelijk verblijft of woont, niet bekend zijn.
28. Het betreft hier een in overeenstemming met art. 263.2 Sv door de verdediging opgegeven getuige, wiens dagvaarding door het Openbaar Ministerie is geweigerd. Op grond van art. 280.4 Sv had deze getuige alsnog dienen te worden gedagvaard, tenzij ‘’door het achterwege blijven daarvan de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad’’. Dat zal niet het geval zijn als dagvaarding nutteloos is (vgl. de jurisprudentie over art. 282, meest recent: HR 12 oktober 1993, gr.nr. 94.589, te publiceren als HR DD 94.062). ’s Hofs vaststelling dat in casu de dagvaarding nutteloos en zinloos was geeft derhalve geen blijk van miskenning van de te dezen toepasselijke maatstaf; het oordeel is overigens feitelijk en – gelet op de inhoud van het door het Hof genoemde proces-verbaal van politie, opgemaakt de dag vóór de zitting – niet onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt.
29. De tweede klacht faalt eveneens. Het Hof stelt – feitelijk – vast dat het bewijs niet hoofdzakelijk of in overwegende mate op de verklaring van [getuige 2] berust. De betrokkenheid van de verzoeker bij de bewezenverklaarde feiten is vooral gebaseerd op het aantreffen van verzoeker bij het perceel [c-straat 1] , alwaar hij aanbelde kort nadat in een bij dat pand behorende garage een hoeveelheid cocaïne was afgeleverd (bewijsmiddel 18), op de verklaring van [getuige 2] (bewijsmiddel 25), de in de Mercedes gevonden kerstkaart met een vingerafdruk van de verzoeker (bewijsmiddelen 27 t/m 29), de verklaring van [getuige 1] in samenhang met de verklaring van [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 30) en de gegevens uit de zakcomputer van mede-verdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 58). Lezende die verschillende bewijsmiddelen – die het Hof kennelijk betrouwbaar heeft geacht; het oordeel daaromtrent is in cassatie niet toetsbaar – acht ik ’s Hofs oordeel dat het bewijs niet hoofdzakelijk op de verklaring van [getuige 2] steunt (vgl. in dit verband ook de nadere bewijsoverweging op p. 32), niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan dit oordeel in cassatie niet worden getoetst. Hetgeen het middel voorts omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 2] aanvoert, behoeft – als gericht tegen een overweging ten overvloede – geen bespreking.
30. Het vijfde middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van gegevens uit het geheime geheugen van de bij de verzoeker en zijn [medeverdachte 1]. in beslag genomen zakcomputers.
31. Het middel is gebaseerd op de stelling dat het onderzoek in Japan (het zichtbaar maken van het geheime geheugen van de zakcomputer nadat de geheime toegangscode was achterhaald) moet worden gezien als een deskundigenonderzoek. Die stelling lijkt mij onjuist. Het zichtbaar maken van het geheugen van een computer vergt deskundigheid, maar is geen deskundigenonderzoek, zoals bijvoorbeeld ook het openmaken van een zeer goed beveiligde kluis dat niet is. De deskundige opent slechts de weg naar informatie (de inhoud van de kluis, de inhoud van het geheugen); hij bewerkt die informatie niet noch voegt hij daaraan iets toe, hij maakt het slechts bereikbaar of zichtbaar (vgl. Melai, aant. 3 en 4 bij art. 343). Het Hof heeft het in de verwerping van het verweer aldus gezegd:
‘’Het in Japan verrichte onderzoek is niet te beschouwen als een onderzoek door deskundigen in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Het ging hierbij immers slechts om het door de fabrikant achterhalen van het codewoord door middel waarvan het geheime geheugen van de zakcomputer werd beschermd.’’
Deze opvatting van het Hof lijkt mij juist; het middel faalt.
32. Het zesde middel stelt dat het Hof ten onrechte ongemotiveerd is voorbij gegaan aan de stelling van de verdediging dat de in de zakcomputer van [medeverdachte 1] gevonden naam [naam] blijkens gegevens uit diezelfde zakcomputer niet de naam van de verzoeker kan zijn.
33. Het in de toelichting op het middel weergegeven verweer geeft een bepaalde lezing van de gegevens die in de zakcomputer van [medeverdachte 1] zijn gevonden. Die lezing is evenwel beslist niet dwingend. Even plausibel is bijvoorbeeld de lezing, dat van de in de toelichting op p. 15 weergegeven zes regels de eerste drie op een andere persoon betrekking hebben dan de laatste drie, en dat de persoon bedoeld in de eerste drie regels bereikbaar is via iemand die op het in de laatste drie regels genoemde adres verblijft. Ook andere lezingen zijn denkbaar. Het verweer is derhalve een verweer dat zich richt tegen de waarde van het bewijsmiddel. Op een dergelijk (bewijs)verweer behoeft een rechter niet uitdrukkelijk een beslissing te nemen.
Het middel treft dan ook geen doel.
34. Het zevende middel maakt bezwaar tegen de kwalificatie. Nu is bewezenverklaard dat beide feiten plaatsvonden ‘’in de periode van 1 januari 1991 tot en met 18 januari 1992’’ kan geen sprake zijn van voortgezette handeling, aldus de steller van het middel. Immers, gelijktijdig gepleegde feiten kunnen nimmer in voortgezette handeling worden gepleegd.
35. Het middel zal moeten falen. De bewezenverklaarde perioden waarin de feiten zijn gepleegd, zijn weliswaar gelijk, maar daarmee is niet gezegd dat de feiten gelijktijdig zijn gepleegd. Immers, wanneer een bepaalde periode wordt bewezenverklaard, dan betekent zulks – naar vaste jurisprudentie, vgl. o.m. HR DD 84.166 – dat het feit in die periode, maar niet noodzakelijkerwijs gedurende die gehele periode is gepleegd. Uit de bewijsmiddelen kan blijken dat de deelneming van de verzoeker aan de criminele organisatie (feit 2) reeds in 1991 was aangevangen, terwijl de onder feit 1 bedoelde invoer zich midden januari 1992 afspeelde. Gelet op deze feitelijke – uit de bewijsvoering af te leiden – opeenvolging van de feiten is het oordeel van het Hof dat in casu sprake was van voorgezette handeling mijns inziens niet onbegrijpelijk. Een verder toetsing is in cassatie niet mogelijk.
36. Het achtste middel richt zich tegen ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis, welke beslissing het Hof grondde op dezelfde overwegingen als zijn beslissing tot verlenging van de gevangenhouding op 17 september 1992. Deze overwegingen zijn:
Overwegende, dat de verdachte op de dag van uitspraak van het vonnis zich in voorlopige hechtenis bevond, krachtens een door genoemde rechtbank gegeven bevel tot zijn gevangenhoudingbevolen op 28 januari 1992, hetwelk nadien telkenmale is verlengd;
dat de ernst van de tegen verdachte gerezen bezwaren blijkt uit de omstandigheid, dat hij bij voormeld vonnis is schuldig verklaard aan het onder 2 ten laste gelegde misdrijf, terzake van hetwelk krachtens de wet voorlopige hechtenis is toegelaten;
dat dit feit behoort tot hetzelfde materiele feitencomplex, als het onder 2 in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en inbewaringstelling omschreven feit, terzake van hetwelk de inbewaringstelling van verdachte is bevolen;
dat de rechtbank dan ook heeft kunnen verstaan in haar vonnis dat het feit waarvoor de voorlopige hechtenis door haar is bevolen is het onder 2 ten laste gelegde en door de rechtbank bewezen verklaarde feit;
37. In het middel wordt gesteld dat het Hof had moeten beslissen dat het door de Rechtbank gegeven bevel verlenging gevangenhouding vanaf het moment van haar einduitspraak (waarin de verzoeker voor feit 1 werd vrijgesproken en voor feit 2 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar) onrechtmatig was, omdat het niet meer kon worden gebaseerd op de in de vordering tot inbewaringstelling en gerechtelijk vooronderzoek omschreven feiten, welke uitsluitend in feit 1 – waarvan de verzoeker was vrijgesproken – waren verwerkt. Aldus werd de voorlopige hechtenis in de visie van verzoeker gebaseerd op een ander ‘’geval’’ in de zin van art. 67 Sv., en dan mag een rechter, gelet op HR 2 mei 1967, NJ 1969, 69 m.nt. Enschedé, niet doen.
38. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting is onjuist. In voornoemde uitspraak van de Hoge Raad wordt slechts ontoelaatbaar geacht dat het Hof in hoger beroep (tegen een beslissing inzake de voorlopige hechtenis) de grondslag voor die hechtenis zelf aanvult. Dat neemt niet weg, dat gedurende de loop van een strafvervolging de Officier van Justitie in zijn vordering tot (verlenging van) de voorlopige hechtenis de grondslag daarvoor wel kan aanvullen (vgl. Van Veen/Balkema, Voorarrest, pp. 48-49), zolang het niet een heel ander materieel gebeuren betreft (HR DD 93.170). Dat is in casu niet het geval, vgl. de door het Hof gebezigde kwalificatie. De oorspronkelijke feitsomschrijving is – op een juiste wijze – aangevuld door telastelegging van art. 140 Sr, welk feit vervolgens gevoegd is. De rechtbank kon oordelen dat door die aanvulling de grondslag voor de voorlopige hechtenis – oorspronkelijk de feitsomschrijving in de vordering tot inbewaringstelling en gerechtelijk vooronderzoek – is ‘’meeveranderd’’. Dat is een toelaatbare vorm van aanvulling van de basis van de voorlopige hechtenis (voortaan) lag in (alleen) feit 2; het Hof kon daarop vervolgens zijn beslissing van 17 september 1992 baseren en het kon het verzoek tot opheffing van de gevangenhouding afwijzen op de grond waarop het dat heeft gedaan.
Het middel is ongegrond.
Nu de middelen falen en ik geen gronden voor ambtshalve cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,