Een nieuwe visie op de afstamming
Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/2.7:2.7 DNA-onderzoek
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/2.7
2.7 DNA-onderzoek
Documentgegevens:
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS397989:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 22 september 2000, NJ 2001/647, m.nt. J. de Boer.
Heida & Ter Haar 2007, p. 323-331.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het is belangrijk om nu eerst iets over het DNA-onderzoek te schrijven.
Nu al, maar zeker in de toekomst als de voorstellen aanleiding geven tot wetswijzigingen, zullen afstammingsrechtelijke vragen vaker opgelost dienen te worden door DNA-onderzoek.
De betrokkenen kunnen hier in twee groepen worden onderverdeeld.
Zij die met DNA-onderzoek willen bewijzen dat zij wel of niet de juridische ouder – genetische verwantschap – zijn. Deze groep zal vrijwillig aan een DNA-onderzoek meewerken.
Zij die gedwongen moeten worden om op deze wijze het vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen om de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichting te kunnen effectueren.
Overigens leidt ook puur verwekkerschap zonder juridisch ouderschap (in de huidige definitie) tot een onderhoudsplicht ex art. 1:394 BW betreffende de alimentaire vaderschapsactie. In dit artikel is met de inwerkingtreding van de Wet lesbisch ouderschap niet langer de man, maar de sekseneutrale persoon als instemmende levensgezel genoemd: vaderschapsactie wordt ouderschapsactie.
Ook hier betreft het vaak het aantonen van de genetische verwantschap met DNA-onderzoek. Hoewel dit onderzoek ook bij overledenen mogelijk is en daarbij eigen problemen oproept, zal de aangesproken ouder (in de huidige wetgeving: de persoon) vaak niet genegen zijn om mee te werken op grond van art. 11 GW: ‘Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam’. De ‘verplichting’ om in dit geval DNA-materiaal af te staan kan vergeleken worden met de ‘verplichte’ bloedafname in het kader van het onderzoek naar rijden onder invloed van alcohol. Er vindt hier een omkering van de bewijslast plaats. De moeder (of het kind) stelt dat deze man de vader is van het kind, brengt hiervoor ook aanvullende bewijzen aan. Aan de man is het dan om te bewijzen dat hij NIET de genetisch verwante vader, de echte verwekker is. En dit zal dan opnieuw door DNA-onderzoek dienen plaats te vinden. Deze omkering van de bewijslast, veelvuldig al toegepast bij alcoholcontroles, verhindert de noodzaak van een speciale wet die beperkingen moet stellen aan het grondrecht van art. 11 GW. Bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan de rechter echter wel degelijk een deskundigenbericht gelasten (art. 194 Rv). De Hoge Raad heeft beslist dat de rechtbank een DNA-onderzoek kan bevelen, omdat met dit onderzoek een hoge mate van betrouwbaarheid over het vast te stellen vaderschap wordt verkregen.1 Uitgegaan wordt van een kans van 99,99% op bevestiging, een kans van 100% op uitsluiting. Bij overledenen zullen de nabestaanden vaak geen toestemming tot dit DNA-onderzoek bij de overledene willen verlenen. Heida en Ter Haar spreken de wens uit dat de wet een mogelijkheid zou moeten creëren van vervangende rechterlijke toestemming.2