Een nieuwe visie op de afstamming
Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/2.2:2.2 Intentie tot moederschap
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/2.2
2.2 Intentie tot moederschap
Documentgegevens:
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS393280:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Art. 1:198 BW (titel 1.11 Afstamming) definieert de juridische moeder.
Vroeger, toen alles nog heel simpel was en men nog weinig van de voortplanting wist en op dat gebied medisch nog niets kon, moest de barende vrouw volgens het eerste lid, onderdeel a. van dit artikel ook de moeder zijn. Hoewel zij haar eicel door de geslachtsdaad had laten bevruchten, was eigenlijk de zwangerschap en aansluitende geboorte het enige constituerend moment voor het juridisch moederschap. Immers, volgens de memorie van toelichting op de afstammingswetgeving van 1998 is de rechtvaardiging voor dit juridische moederschap gelegen in het enkele feit dat deze vrouw het kind negen maanden heeft gedragen.
Kortom, zij was de biologische moeder en de toeschrijving van juridische moeder is logisch. Zij had het kind negen maanden gedragen en gebaard. Niet belangrijk was dat zij met haar gameet dit kind heeft doen ontstaan.
Niet alleen de onbetwistbaarheid van het moederschap ex art. 1:198 BW ademt een duidelijke matriarchie uit. Er zijn voorbeelden te over:
Art. 1:198 lid 2 en 199, onder b, BW:
de vrouw kan binnen één jaar het ouderschap van haar overleden echtgenote, echtgenoot of geregistreerde partner ontkennen.
Art. 1:204 lid 1, onder c en d, jo. lid 3 BW:
bij vervangende toestemming door de rechter bepaalt de rechter of door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind worden geschaad (of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt). (Nota bene: redelijk is om aan te nemen dat de moeder zal stellen en eventueel zal aantonen dat dit eerstgenoemde het geval is, als zij a priori geen toestemming tot een erkenning heeft gegeven.)
Art. 1:207 BW:
De moeder (of het kind) kan wél het ouderschap gerechtelijk laten vaststellen, de ‘echte’ ouder niet. Ook in de Wet lesbisch ouderschap wordt in dit artikel onder lid 1, onder a, alleen de moeder en niet de ouder als gerechtigde tot een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap genoemd. Echter, welke van de twee moeders wordt hier bedoeld? De geboortemoeder ex art. 1:198 lid 1, onder a, BWof misschien ook de moeder ex art. 1:198 lid 1, onder b, BW? En heeft deze laatste moeder meer rechten als zij de eicel gedoneerd heeft?
Ook in dit artikel speelt vooral het belang van de vrouw en op de tweede plaats het belang van het kind een rol. Door de verwekker, in de huidige terminologie degene die de geslachtsdaad verricht (de ‘geslachtsdader’), de mogelijkheid te geven om zijn vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen, brengt hij de gehuwde vrouw en haar echtgenoot dan wel echtgenote in grote problemen. Het kind kan naast de moeder niet nog twee ouders hebben (zie art. 1:207 lid 2, aanhef en onder a, BW; het kind heeft namelijk al twee ouders). De gerechtelijke vaststelling zou dan onherroepelijk leiden tot een ontkenning van het ouderschap door de echtgenoot, echtgenote of geregistreerde partner, een scheiding is vanzelfsprekend het gevolg. Bij een ongehuwde vrouw bestaat dit gevaar echter niet. Een dan succesvolle gerechtelijke vaststelling van het ouderschap tegen de wil van de vrouw (anders had zij wel ingestemd met een erkenning) zou er dan wél toe leiden dat het kind twee ouders heeft. Het veelbesproken recht van het kind om zijn ouders te mogen kennen (art. 7 IVRK) zou dan hierbij wel gerespecteerd worden. Wat hier geschreven is over de verwekker, geldt natuurlijk ook voor de persoon die als levensgezel(lin) van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van een kind tot gevolg kan hebben gehad. Ook deze persoon heeft thans geen rechten om zijn ouderschap gerechtelijk te laten vaststellen. Met de inwerkingtreding van de Wet lesbisch ouderschap kunnen de verwekker, biologische vader en instemmende levensgezel van de vrouw wel ouder worden met behulp van art. 1:204 leden 3 en 4 BW zonder toestemming van de ongehuwde moeder. Overigens worden de belangen van het kind in dit artikel wel genoemd.
De tijden zijn veranderd. Het adagium ‘mater semper certa est’ geldt allang niet meer. Overigens zij hier opgemerkt dat het gebruik van het Latijn in dit adagium wel aangeeft uit welke tijd het stamt: uit de oude Romeinse tijd.
Moderne voortplantingstechnieken maken het mogelijk dat ook een bevruchte niet eigen eicel in de baarmoeder wordt gebracht. Onder het huidige recht wordt echter de barende vrouw van rechtswege nog steeds (juridisch) moeder.
In dit geheel laat de wetgever een vermoeden gelden, zelfs als hij weet dat de eicel van een andere vrouw is. Voor de wetgever geldt nog steeds het boven de grond komen van de zaailing als ijkpunt voor de juridische status. Verder kijkt de wetgever ook niet of deze vrouw een daad heeft verricht of heeft laten verrichten om zich voort te planten. De wetgever zegt: er wordt een kind geboren uit deze vrouw, dus deze vrouw is moeder. Geen discussie, de definitie is duidelijk.
Een meer genuanceerde benadering in deze moderne tijd zou zijn: voldoet deze vrouw aan één of meer criteria voor het ouderschap? Met andere woorden: heeft deze vrouw een daad laten plegen met de bedoeling zich voort te planten? Of heeft zij een daad gepleegd waarbij zij in alle redelijkheid kon weten dat deze zou kunnen leiden tot een bevruchting?
Als voor het genetisch ouderschap als eisen mogen worden gesteld dat het erfelijk materiaal van beide ouders afkomstig is, dan mag voor juridische ouders op z’n minst worden geëist dat zij een daad hebben gepleegd dan wel hebben laten plegen om zich voort te planten. Voor het ontstaan van dit juridisch ouderschap bij vormen van alternatieve voortplanting is dus de initiële intentie van de participanten een belangrijk onderscheidend criterium.
Deze gedachtegang leidt onherroepelijk tot de volgende conclusies in de twee hieronder volgende simpele situaties. In paragraaf 8.3 van dit proefschrift zullen de mogelijkheden van gewenst en ongewenst moederschap uitgebreider worden beschreven. Hoewel de argumentatie verschilt, zal in het eerste geval het resultaat conform de huidige wetgeving zijn.
Een vrouw heeft wel een baarmoeder, maar het lukt niet om een eigen eitje bevrucht te krijgen en te laten innestelen; in algemene termen vertaald: ze kan niet zwanger worden; ze wil dolgraag en laat derhalve een daad verrichten die tot het door haar gewenste resultaat moet leiden; zij accepteert van een andere vrouw een eitje, laat dit in vitro bevruchten en laat het vervolgens in haar uterus plaatsen.
Na de geboorte is zij niet de genetische moeder, het erfelijk materiaal is van een andere vrouw, die ook niet de intentie had om moeder te worden. Zij is wel de juridische moeder, zij heeft een daad verricht met aan haar gegeven erfelijk materiaal om tot een bevruchting te komen. Deze intentie heeft tot al deze handelingen geleid. De vrouw die het erfelijk materiaal heeft gedoneerd, is natuurlijk ook niet de biologische moeder, zij was wel de eigenares van de eicel (eigenares in die zin dat zij deze eicel aan een ander kon schenken), maar heeft geen daden verricht om tot een bevruchting te geraken, heeft geen intentie gehad om ouder te worden en heeft het kind ook niet gebaard. Op dit moment wordt even voorbijgegaan aan het ‘probleempje’ van de eiceldonatie, maar voor de wet is alles duidelijk: de barende vrouw is de biologische en dus juridische moeder.
Een vrouw heeft wel een baarmoeder, heeft wel of geen eigen eicellen, maar wil geen moeder worden. De aanwezigheid of afwezigheid van eigen eicellen leidt tot twee mogelijkheden:
Een wensmoeder die zelf niet zwanger kan worden, omdat zij bijvoorbeeld geen eicellen en uterus meer heeft, wil zich dolgraag voortplanten, of in gewone woorden: wil graag een kind hebben. Een vrouw wordt bereid gevonden om voor deze wensmoeder een kind te baren; deze vrouw wordt draagmoeder. De eicel van deze mogelijke draagmoeder wordt door KID bevrucht. Indien de draagmoeder geen eicellen produceert, worden in vitro aan de wensmoeder gedoneerde eicellen bevrucht en vervolgens via embryotransfer in de baarmoeder van de draagmoeder gebracht.
Na de geboorte wordt volgens de huidige regelgeving de barende vrouw de biologische en juridische moeder, ook al heeft zij geen moment de initiële intentie gehad om zich voort te planten. Ondanks het feit dat zij in dit geval haar erfelijk materiaal heeft laten gebruiken, is zij niet de genetische moeder. Vóór de bevruchting heeft zij namelijk niet de intentie gehad om zich voort te planten. Zij is in de geponeerde nieuwe visie dus ook niet de juridische moeder. Daarvoor was noodzakelijk dat zij de intentie had om zichzelf voort te planten.
De wensmoeder is niet de biologische ouder; het kind is niet uit haar geboren. Zij is niet de genetische moeder, omdat aan het eerste vereiste van het erfelijk materiaal niet kan worden voldaan. Zij is wel de juridische moeder. Zij heeft namelijk daden laten verrichten, die geleid hebben tot de zwangerschap. Het kind, geboren in deze situatie, heeft geen biologische en genetische moeder, maar wel een juridische moeder.
Een wensmoeder die niet zelf zwanger kan worden, omdat zij geen baarmoeder heeft of voor wie een zwangerschap een levensbedreigende situatie kan opleveren, maar wel eigen eicellen produceert, vindt een vrouw bereid om draagmoeder te worden. De eicel van de wensmoeder wordt bevrucht en geplaatst in de baarmoeder van de draagmoeder.
Na de geboorte geldt in het huidige recht de geboortemoeder als de juridische moeder. Dit is onjuist. Zij heeft geen moment de intentie gehad om zichzelf voort te planten. Natuurlijk is zij ook niet de genetische moeder; het is niet haar erfelijk materiaal en er was geen initiële intentie. Het kind is wel uit haar geboren, maar zij is geen biologische moeder, omdat het intentievereiste van het moederschap ontbreekt. De wensmoeder is de genetische moeder; zij was ‘eigenaresse’ van het erfelijk materiaal en zij heeft de daden laten verrichten met het doel van een bevruchting. Zij is de juridische moeder, omdat zij de bevruchting gewild heeft. Het kind, geboren in deze situatie, heeft één moeder, die zowel de genetische als de juridische moeder is. Het kind is niet uit haar geboren. Het kind heeft dus geen biologische moeder.
De systematiek in het voorstel is, dat een genetische ouder, in de betekenis van de nieuwe definitie, altijd ook de juridische ouder is, los van het feit uit welke vrouw het kind geboren wordt, en dat de juridische ouder niet de biologische of genetische ouder (in de oude definities) behoeft te zijn, maar wel de persoon die de daden heeft verricht, die hebben geleid tot dit gewenste ouderschap.
Ondanks de overeenkomst in systematiek is er natuurlijk ook een groot verschil in de hierboven beschreven situaties. Bij de casus 1 en 2a vindt eiceldonatie plaats.
Deze dissertatie pleit dus voor het verlaten van het ongeconditioneerd beginsel van ‘mater semper certa est’. Of anders gezegd: de barende vrouw is de juridische moeder van het kind, tenzij een andere vrouw bewijst dat zij een beter recht heeft. Het kind heeft dus altijd slechts één van deze twee vrouwen als juridische moeder. Na adoptie door twee vrouwen en van rechtswege bij geboorte binnen een lesbisch huwelijk of geregistreerd lesbisch partnerschap of na erkenning door de meemoeder (Wet lesbisch ouderschap) kunnen er wel twee juridische ‘moeders’, ouders, ontstaan. Hierbij moet worden opgemerkt dat tot nu toe ook dit kind vóór de rechterlijke adoptie-uitspraak slechts één moeder had. En in het algemeen spelen bij de adoptie ook al bestaande familierechtelijke overwegingen een rol. Bij de rechterlijke uitspraak worden de oorspronkelijke familierechtelijke banden verbroken en worden nieuwe gecreëerd. Het afstand doen door de geboortemoeder en de meemoeder wordt hier bewust buiten beschouwing gelaten. Het hebben van twee moeders of beter gezegd twee, gelijksoortige, ouders is een juridisch geaccepteerd artefact.
Hoewel de afsluitende proeve van regelgeving zoveel mogelijk gendervrij zal worden geformuleerd, zijn voor de duidelijkheid in de voorlopige stellingen nog steeds de ‘man-vader’- en ‘vrouw-moeder’-combinaties gebruikt.
En omdat alle handelingen vóór de geboorte hebben plaatsgevonden, de bevruchting en een eventuele geschreven intentieverklaring, heeft het kind vanaf de geboorte slechts één juridische moeder. Net zoals een kind na adoptie door een heterostel maar één juridische moeder heeft (bij stiefouder- of partneradoptie door de meemoeder ontstaan wél twee juridische moeders), omdat de wetgever de eerdere juridische band met de oorspronkelijke moeder verbreekt. Na de inwerkingtreding van de Wet lesbisch ouderschap heeft het kind direct na de geboorte binnen een lesbisch huwelijk of geregistreerd lesbisch partnerschap onder de voorwaarden van art.1:198 lid 1, onder b, BW twee juridische moeders, de vrouw uit wie het kind geboren is en de vrouwelijke partner van deze geboortemoeder.
Erkenning door de meemoeder en gerechtelijke vaststelling van haar ouderschap worden overigens ook mogelijk.
In art. 1:198 lid 1, onder e, BW staat dat ook moeder van een kind wordt de vrouw die het kind heeft geadopteerd.
Art. 1:198 BW toont in de huidige tijd een hoge mate van onevenwichtigheid.
Terwijl uitgebreide voorwaarden aan een adoptieprocedure en toekomstige adoptiefouders worden gesteld, voordat bij rechterlijke uitspraak het juridisch ouderschap van de oorspronkelijke ouders overgaat op de adoptiefouders, stelt de wetgever aan de barende vrouw geen enkele voorwaarde. Het simpele vermoeden, gebaseerd op het dogmatisch denken van ‘mater semper certa est’, is voldoende, ondanks het feit dat op dit ogenblik op eenvoudige wijze de echte juridische moeder (en ook vader) kan worden aangewezen, hetzij door DNA-onderzoek, hetzij door schriftelijk bewijs. Op de aard van dit schriftelijk bewijs wordt later uitgebreid ingegaan.