Zie voor de feiten rov. 2.1 van het vonnis van 16 augustus 2011 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) in samenhang met rov. 2.1-2.3 van het vonnis van 6 december 2006 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna: GEA).
HR, 01-02-2013, nr. 11/05047
ECLI:NL:HR:2013:BY1880
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2013
- Zaaknummer
11/05047
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BY1880
- Roepnaam
Austria/APA
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY1880, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY1880
ECLI:NL:HR:2013:BY1880, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY1880
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2011
- Wetingang
art. 3 Loodsenwet
- Vindplaatsen
JIN 2013/42 met annotatie van G.W. van der Voet, E.F.V. Boot
AR-Updates.nl 2013-0087
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0087
Conclusie 01‑02‑2013
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 11/05047
Mr. P. Vlas
Zitting, 26 oktober 2012
Conclusie inzake:
MS 'Austria' Schiffahrtsgesellschaft mbH & Co KG
(hierna: Austria)
tegen
Aruba Ports Authority N.V.
(hierna: APA)
In deze Arubaanse aanvaringszaak gaat het om de vraag aan de hand van welke maatstaf moet worden bepaald of sprake is van een fout van de loods in de zin van art. 6:170 lid van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA), in het bijzonder of concordantie van rechtspraak met zich brengt dat de loods slechts aansprakelijk is indien hij de schade heeft veroorzaakt door grove schuld of opzet.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Op 31 maart 2005 is het motorschip ZIM Houston III (hierna: ZHIII) onder loodsaanwijzing de haven van Oranjestad binnengevaren en is daarbij tegen een aldaar afgemeerde loodsboot aangevaren en in fysiek contact gekomen met de kade. Hierdoor ontstond schade aan de ZHIII, de loodsboot, de kade en een gebouw.
1.2
ZHIII is een zeeschip in de zin van art. 8:2 BWA. Het behoorde ten tijde van de aanvaring in juridische eigendom toe aan Austria. De overige beschadigde zaken behoren in eigendom toe aan APA.
1.3
De loods werkte ten tijde van de aanvaring in dienstverband bij APA en verrichtte de loodsdienst ter uitvoering van zijn taak voor APA.
1.4
APA vordert in rechte vergoeding van de aan haar eigendommen toegebrachte schade. Zowel het GEA als het Hof hebben de vorderingen afgewezen wegens eigen schuld. Deze vorderingen zijn in cassatie niet meer aan de orde.
1.5
In reconventie vordert Austria op grond van art. 6:170 BWA van APA vergoeding van de door een fout van de loods aan ZHIII toegebrachte schade ter hoogte van US$ 517.380,75. Het GEA overweegt dat de kapitein alleen al uit hoofde van het bepaalde in art. 6 lid 1 van de Arubaanse Havenverordering verplicht was om zich naar de door de loods gegeven aanwijzingen te gedragen.2. Naar aanleiding van een in rechte bevolen deskundigenbericht concludeert het GEA dat diverse fouten aan de loods zijn toe te rekenen en dat die als oorzaken van de schade zijn aan te merken, maar dat van opzet of grove schuld volgens het GEA geen sprake is. Het beroep van APA op het in haar algemene voorwaarden gehanteerde exoneratiebeding slaagt, zodat de vorderingen van Austria worden afgewezen.3.
1.6
In hoger beroep is de vraag aan de orde aan de hand van welke maatstaf moet worden bepaald of sprake is van een fout in de zin van art. 6:170 lid 1 BWA. Met een beroep op het zeerechtelijk privaatrecht stelt APA zich op het standpunt dat voor aansprakelijkheid vereist is dat de loods de schade door grove schuld of opzet moet hebben veroorzaakt, hetgeen Austria betwist.
1.7
Het Hof heeft, kort samengevat, hierover het volgende overwogen. Ten tijde van de aanvaring op 31 maart 2005 was in Aruba niet bij landsverordening of anderszins bij bijzondere regelgeving in een regeling van de aansprakelijkheid van loodsen voorzien. In Nederland gold in 2005 op grond van art. 3 van de Loodsenwet dat de loods slechts aansprakelijk is voor de schade door hem veroorzaakt door opzet of grove schuld. In de Nederlandse Antillen was een soortgelijke wettelijke regeling in 2005 nog niet in werking getreden, maar al wel door de Staten aangenomen (art. 3 Loodsenlandsverordening 2001, PB 2002, no. 108). Uit een in het geding gebrachte kopie van een ontwerp-Landsverordening houdende regels met betrekking tot de beloodsing van schepen en het beroep van loods blijkt dat voor Aruba een nagenoeg identieke regeling is beoogd. Niet duidelijk is van wanneer dit ontwerp dateert en waarom het niet de ontwerpfase is ontgroeid. Austria heeft gesteld dat het ontwerp bijna twintig jaar oud is. Op basis van art. 439 lid 2 Wetboek van Koophandel van Aruba (hierna: WvKA) is de kapitein van een zeeschip verantwoordelijk voor de schade welke hij in zijn betrekking door zijn opzet of grove schuld aan anderen veroorzaakt. Het Hof acht deze bepaling in zoverre relevant dat de positie van kapitein en die van loods in die zin vergelijkbaar is, dat de loods met instemming van de kapitein in diens plaats de navigatie van het schip pleegt te voeren, hetgeen ook volgt uit het deskundigenrapport.
1.8
Uit het voorgaande - en bij gebreke van concrete indicaties die in een andere richting wijzen - vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat ten tijde van de aanvaring de loods voor het adviseren van de kapitein over de navigatie van een schip of voor het zelf voeren van de navigatie van een schip, naar Arubaans recht slechts aansprakelijk was voor schade indien hij die schade had veroorzaakt door grove schuld of opzet.
1.9
Het Hof heeft geoordeeld dat uit het deskundigenrapport niet is gebleken dat de schade is ontstaan door grove schuld of opzet van de loods en heeft de loods niet aansprakelijk geacht. Bij het ontbreken van aansprakelijkheid van de loods is APA niet op grond van art. 6:170 BWA aansprakelijk jegens Austria. Aan het beroep van APA op het exoneratiebeding is het Hof niet toegekomen. Het Hof heeft het vonnis van het GEA van 7 oktober 2009 in reconventie bevestigd met verbetering van gronden.4.
1.10
Austria heeft tegen dit vonnis tijdig5. beroep in cassatie ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten en tevens van repliek en dupliek gediend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het middel is gericht tegen rov. 2.5 t/m 2.9 en rov. 2.13 van het vonnis van het Hof. Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat in 2005 naar Arubaans recht voor de vestiging van de aansprakelijkheid van de loods grove schuld of opzet niet was vereist, maar gewone schuld voldoende was. Nu een bijzondere regeling voor de aansprakelijkheid van loodsen in het Arubaanse recht ontbreekt, heeft het Hof aansluiting gezocht bij Nederlandse en Antilliaanse regelgeving op dit punt. In de kern genomen richt het middel zich tegen het feit dat het Hof op deze regelingen acht heeft geslagen bij het vormen van zijn oordeel over de aansprakelijkheid van de loods naar Arubaans recht.
2.2
Daarmee stelt het middel de betekenis van het concordantiebeginsel voor de rechtspraak aan de orde. Het concordantiebeginsel voor wetgeving is neergelegd in art. 39 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) op grond waarvan onder meer het burgerlijk recht en het handelsrecht in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze worden geregeld. In de praktijk is daarvan lang niet altijd sprake. De rechter kan in voorkomende gevallen door middel van harmoniserende of concorderende interpretatie de eenheid van het rechtssysteem herstellen.6.
2.3
Op grond van het concordantiebeginsel wordt (min of meer) gelijkluidende regelgeving in beginsel hetzelfde uitgelegd.7. Deze concorderende interpretatie geldt in beginsel ook indien in de Nederlandse wetgeving wijzigingen worden aangebracht en deze wijzigingen in de andere landen van het Koninkrijk vooralsnog niet worden overgenomen. Zo werd in de zaak die heeft geleid tot de reeds genoemde uitspraak van HR 14 februari 1997 door het cassatiemiddel betoogd dat de door het Hof toegepaste regel niet gold naar Arubaans recht, omdat die regel is aangenomen mede onder invloed van de wijzigingen die zich op 1 januari 1992 in het Nederlandse recht hebben voorgedaan en die niet in het Arubaanse recht zijn overgenomen. De Hoge Raad heeft daarover het volgende overwogen (rov. 3.4):
'Het onderdeel faalt, aangezien het Hof met juistheid heeft geoordeeld dat de in HR 10 januari 1992, NJ 1992, 744, aanvaarde regel - kort gezegd erop neerkomende dat een eerdere cessie van toekomstige vorderingen voorgaat boven een later beslag - ook in het recht van Aruba geldt. Die regel maakte reeds vóór 1 januari 1992 deel uit van het toen geldende Nederlandse vermogensrecht. Gesteld al dat, zoals onderdeel 2 van het middel veronderstelt, het Nederlandse vermogensrecht zich op het in genoemd arrest besliste punt onder invloed van het ontworpen nieuwe vermogensrecht had ontwikkeld, zou uit deze enkele omstandigheid niet mogen worden afgeleid dat het Nederlandse recht op dat punt is gaan afwijken van het recht van Aruba. De tegengestelde zienswijze die kennelijk door het onderdeel wordt verdedigd, doet afbreuk aan het aan art. 23 van het Statuut voor het Koninkrijk, in verbinding met art. 1 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, ten grondslag liggende beginsel van concordantie van rechtspraak, zonder dat blijkt dat daarvoor een rechtvaardiging zou kunnen worden gevonden in een relevant verschil tussen de maatschappelijke opvattingen in Nederland en Aruba op het onderhavige rechtsgebied'.
2.4
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt verder dat voor concorderende interpretatie geen plaats is wanneer 1. de wetgever van het andere land van het Koninkrijk juist heeft willen afwijken van het Nederlandse recht8., 2. een bepaling van het andere land van het Koninkrijk zich verzet tegen de toepassing van de Nederlandse bepaling9., of 3. een relevant verschil in maatschappelijke opvattingen een afwijkende uitleg rechtvaardigt.10. Wanneer in andere landen van het Koninkrijk voornemens bestaan om nieuwe Nederlandse regelgeving over te nemen, bestaat uiteraard reden voor een concorderende interpretatie.11.
2.5
Is de concorderende interpretatie ook op zijn plaats wanneer, zoals in de onderhavige zaak, een met de Nederlandse regeling vergelijkbare regeling in Aruba ontbreekt? Volgens de Hoge Raad heeft de totstandkoming in Nederland van een naar de inhoud nieuwe wettelijke regel omtrent een onderwerp van burgerlijk recht niet 'reeds uit kracht van het concordantiebeginsel tot gevolg dat de inhoud van die regel van rechtswege deel gaat uitmaken van het in de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht'.12. Hieruit volgt dat een concorderende interpretatie waardoor structureel de inhoud van de Nederlandse rechtsregel wordt overgenomen bij het ontbreken van soortgelijke regels in het recht van de andere landen van het Koninkrijk, te ver gaat.13. Voor een concorderende uitleg is echter óók bij het ontbreken van een soortgelijke regeling in Aruba plaats, tenzij aan de hand van de onder 2.4 vermelde criteria wordt vastgesteld dat 1. de Arubaanse wetgever van de Nederlandse regelgeving wil afwijken, 2. de Nederlandse bepaling in strijd is met Arubaanse regelgeving, of 3. een verschil in (fundamenteel) maatschappelijke opvattingen een afwijkende uitleg rechtvaardigt.14.
2.6
Worden deze criteria op de onderhavige zaak toegepast, dan levert dit het volgende beeld op. Ten tijde van de aanvaring was er in Aruba geen regelgeving betreffende de aansprakelijkheid van loodsen (rov. 2.4). In Nederland was de loods op grond van art. 3 van de in 2005 geldende Loodsenwet slechts aansprakelijk voor de door hem door opzet of grove schuld veroorzaakte schade (rov. 2.5). In de Nederlandse Antillen was een soortgelijke wettelijke regeling in 2005 nog niet in werking getreden, maar al wel door de Staten aangenomen (rov. 2.6).15. Uit een in het geding gebrachte kopie van een ontwerp-Landsverordening blijkt dat voor Aruba een nagenoeg identieke regeling was beoogd. Het Hof heeft in rov. 2.7 overwogen dat uit het dossier niet duidelijk wordt van wanneer dit ontwerp dateert en waarom het de ontwerpfase niet is ontgroeid. Volgens Austria was het ontwerp bijna twintig jaar oud. Uit het Jaarverslag 2011 van de Raad van Advies Aruba blijkt dat deze Raad op 9 november 2011 advies heeft uitgebracht over de Ontwerp-landsverordening 'houdende regels met betrekking tot de beloodsing van schepen en het beroep van loods (Beloodsenlandsverordening)'. Daarin heeft de Raad van Advies Aruba gesteld dat hij zich kan verenigen met de inhoud en de doelstelling van het ontwerp en in overweging geeft het ontwerp aan de Staten ter goedkeuring aan te bieden.16.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat in de genoemde ontwerp-landsverordening voor Aruba eenzelfde regeling wordt voorgesteld. Er zijn geen aanwijzingen dat de Arubaanse wetgever van de Nederlandse regelgeving wil afwijken. Evenmin is gebleken dat de Nederlandse regelgeving in strijd is met Arubaanse regelgeving. Ten slotte blijkt ook niet dat een verschil in maatschappelijke opvattingen een afwijkende uitleg rechtvaardigt. Gelet op het vorenstaande kon het Hof dan ook bij het ontbreken van een soortgelijke regeling in Aruba met toepassing van het concordantiebeginsel het Arubaanse recht in overeenstemming met de Nederlandse regelgeving uitleggen.
2.8
Austria voert nog in onderdeel 2.1 onder meer aan dat concordantie niet op zijn plaats is, nu de positie van de loodsen in Nederland en Aruba ten tijde van de aanvaring niet gelijk was. Het loodswezen was in Nederland in 1988 geprivatiseerd, terwijl de loodsen in Aruba ten tijde van de aanvaring in dienst van een overheidsonderneming (APA) waren. Nu de aansprakelijkheidsregeling voor loodsen in Nederland op het moment dat de loodsen nog in overheidsdienst waren in art. 12 lid 2 Loodswet 1957 nagenoeg gelijkluidend was aan het latere art. 3 van de Loodsenwet, vormt de verschillende positie van de loodsen ten tijde van de aanvaring geen argument tegen toepassing van het concordantiebeginsel.
2.9
Austria klaagt in onderdeel 1 onder meer dat het Arubaanse recht niet overeenkomstig art. 3 van de Loodsenwet moet worden uitgelegd, nu de onderhavige zaak de aansprakelijkheid jegens de eigenaar of reder van het beloodste schip betreft en niet de aansprakelijkheid jegens derden. Art. 3 van de Loodsenwet ziet echter op de aansprakelijkheid voor schade en beperkt de reikwijdte van het artikel niet tot aansprakelijkheid jegens specifieke (groepen van) personen. Het onderdeel faalt daarom.
2.10
Het middel keert zich voorts in onderdelen 2.4.1-2.4.5 tegen rov. 2.8, waarin het Hof een parallel trekt met de regeling inzake de aansprakelijkheid van de kapitein ingevolge art. 439 lid 2 WvKA, welk artikel ten tijde van de aanvaring gold. In Nederland vormde in 1988 de aansprakelijkheidsbeperkende regeling voor de kapitein neergelegd in art. 342 lid 2 WvK een argument voor invoering van art. 3 Loodsenwet. Een dergelijke aansprakelijkheidsbeperkende regeling voor de kapitein is echter uiteindelijk niet in het nieuwe Boek 8 BW opgenomen. Bij de invoering van Boek 8 BW is art. 342 lid 2 WvK komen te vervallen. In Aruba is in 2002 Boek 8 BW grotendeels overgenomen en is in 2009 het met art. 342 lid 2 WvK overeenstemmende art. 439 lid 2 WvKA ook geschrapt. Hoewel art. 439 lid 2 WvKA ten tijde van de aanvaring in 2005 formeel nog van kracht was, kan aan het middel worden toegegeven dat gezien het voorgaande kan worden betwijfeld of aan deze bepaling een argument kan worden ontleend ten faveure van een (beperkte) aansprakelijkheid van de loods. Austria heeft echter bij de tegen rov. 2.8 gerichte klachten onvoldoende belang, nu rov. 2.5 tot en met 2.7 de toepassing van de concorderende interpretatie zelfstandig kunnen dragen.
2.11
Op het voorgaande stuit het middel in al zijn onderdelen af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2013
Rov. 4.2 van het vonnis van het GEA van 6 december 2006.
Rov. 14.2-14.5 van het vonnis van het GEA van 7 oktober 2009.
Zie rov. 2.3 t/m 2.13 en rov. 2.16 van het vonnis van 16 augustus 2011 van het Hof.
De termijn voor hoger beroep heeft in deze zaak zes weken bedragen (art. 264 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Aruba), zodat de cassatietermijn in dat geval drie maanden is op grond van art. 4 Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Cassatie diende dus uiterlijk op 16 november 2011 te worden ingesteld. Hoewel de datumsticker die vanwege de griffie van de Hoge Raad op het verzoekschrift is aangebracht 17 november 2011 als datum van ontvangst vermeldt (en daarmee cassatie dus te laat zou zijn ingesteld), heeft navraag bij de griffie mij geleerd dat uit de door de griffie van de Hoge Raad geplaatste datumstempel op de envelop van het verzoekschrift blijkt dat het verzoekschrift op 16 november 2011 ter griffie is binnengekomen en daarmee dus binnen de cassatietermijn.
Zie HR 14 februari 1997, LJN: ZC2280, NJ 1999/409, m.nt. S.C.J.J. Kortmann; P. van Schilfgaarde, Concordantie in het privaatrecht, WPNR (1999) 6356, p. 318.
Behalve naar rov. 3.4 van de in de vorige noot genoemde uitspraak van de HR kan ook worden verwezen naar: HR 17 november 1995, LJN: ZC1885, NJ 1996/283 (rov. 3.4); HR 21 januari 2000, LJN: AA4429, NJ 2000/553, m.nt. JBMV(rov. 3.5); HR 9 januari 2004, LJN: AK8380, NJ 2005/190, m.nt. HJS (slot rov. 3.5.2); conclusie A-G Verkade onder 3.7 vóór HR 17 februari 2012, LJN: BU4903, RvdW 2012/324 (art. 81 RO).
Zie voor de feiten rov. 2.1 van het vonnis van 16 augustus 2011 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) in samenhang met rov. 2.1-2.3 van het vonnis van 6 december 2006 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna: GEA).
HR 11 november 1994, LJN: ZC1534, NJ 1995/481, m.nt. DWFV; HR 10 augustus 2001, LJN: ZC3655, NJ 2001/526 (zie rov. 3.5.2); HR 19 oktober 2012, LJN: BX5797 (zie rov. 3.3.2).
Rov. 4.2 van het vonnis van het GEA van 6 december 2006.
HR 8 februari 1991, LJN: ZC0144, NJ 1991/325 (zie rov. 3.3); conclusie A-G Bakels onder 2.18 vóór HR 11 februari 2000, LJN: AA4768, NJ 2001/31, m.n. DA.
Rov. 14.2-14.5 van het vonnis van het GEA van 7 oktober 2009.
HR 14 februari 1997, LJN: ZC2280, NJ 1999/409, m.nt. S.C.J.J. Kortmann; HR 2 februari 2001, LJN: AA9768, NJ 2001/234 (rov. 3.4); HR 13 april 2007, LJN: AZ6095, RvdW 2007/394 (rov. 3.3.4). In laatstgenoemde uitspraak spreekt de Hoge Raad van verschil in 'fundamenteel verschillende maatschappelijke opvattingen' (mijn curs., A-G).
HR 23 november 2001, LJN: AD4032, NJ 2002/25 (zie rov. 3.4-3.5), waarin wordt gewezen op een aanhangige herziene versie van een bepaald ontwerp landsverordening.
HR 29 oktober 1999, LJN: AA1488, NJ 2000/51, m.nt. ARB. Zie in dezelfde zin ook HR 2 februari 2001, LJN: AA9768, NJ 2001/234 en HR 26 oktober 2007, LJN: BB4204, NJ 2008/282, m.nt. P.A. Stein.
Zie ook G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, diss. UNA, 2010, p. 238, die erop wijst dat de rechter 'niet tot taak heeft door middel van concordantie van rechtspraak wettelijke verschillen te compenseren'. Overigens is Lewin geen voorstander van het beginsel van concordantie van rechtspraak. Zie daartegen op dit punt J.W.H. van Wijk in zijn bespreking van het proefschrift van Lewin, Caribisch Juristenblad 2011, p. 41-48, i.h.b. p. 47.
Zie voor de feiten rov. 2.1 van het vonnis van 16 augustus 2011 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) in samenhang met rov. 2.1-2.3 van het vonnis van 6 december 2006 van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna: GEA).
Rov. 4.2 van het vonnis van het GEA van 6 december 2006.
Rov. 14.2-14.5 van het vonnis van het GEA van 7 oktober 2009.
Zie conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 3.9 vóór HR 26 mei 2000, LJN: AA5960, NJ 2001/388, m.nt. HJS; conclusie A-G Wissink onder 2.34.2 vóór HR 29 oktober 2010, LJN: BN7053, NJ 2010/582. Zie ook B.D. van der Velden, Het concordantiebeginsel in de rechterlijke toetsing door de Hoge Raad, TAR Justicia, 2008-2, p. 100; A.I.M. van Mierlo, Civiele wetgeving in evenwicht, Over concordantie van burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht binnen het Koninkrijk, in: L.J.J. Rogier en H.G. Hoogers (red.), 50 Jaar Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, 2004, p. 152-153.
De Loodsenlandsverordening 2001 van de Nederlandse Antillen is op grond van art. 2 lid 1 van de Wet van 17 mei 2010, Stb. 2010, 346 (Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba) tot wet verheven voor de BES-eilanden. De Loodsenwet 2001 BES is opgenomen in Stb. 2010, 623 en in werking getreden op 10 oktober 2010 krachtens Besluit van 30 september 2010, Stb. 2010, 389.
Jaarverslag 2011 van de Raad van Advies Aruba, p. 32-33 (te vinden op: www.rva.aw/publicaties/jaarverslagen).
Uitspraak 01‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Arubaans recht. Zeerecht. Aansprakelijkheid van loodsen; vereiste van opzet of grove schuld. Art. 6:170 BWA. Art. 3 Nederlandse Loodsenwet. Concordantiebeginsel.
1 februari 2013
Eerste Kamer
11/05047
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de rechtspersoon naar vreemd recht MS AUSTRIA SCHIFFAHRTSGESELLSCHAFT MBH & CO. KG,
gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
ARUBA PORTS AUTHORITY N.V.,
gevestigd in Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Austria en APA.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak A.R. 1028/2005 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 6 december 2006, 12 september 2007, 18 februari 2009 en 7 oktober 2009;
b. het vonnis in de zaak AR 1058/2005-H-16/2011 en 16A/2011 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 16 augustus 2011.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft Austria beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
APA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor APA mede door mr. T. Raats, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Austria heeft bij brief van 9 november 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 31 maart 2005 is het motorschip ZIM Houston III (hierna: het schip, of ZH III) onder loodsaanwijzing de haven van Oranjestad binnengevaren en is daarbij tegen een aldaar afgemeerde loodsboot aangevaren en in fysiek contact gekomen met de kade (hierna ook: de aanvaring). Hierdoor ontstond schade aan het schip, de loodsboot, de kade en een gebouw. In cassatie is alleen de schade aan het schip aan de orde.
(ii) ZH III is een zeeschip in de zin van art. 8:2 BWA. Ten tijde van de aanvaring was het schip eigendom van Austria.
(iii) De loods werkte ten tijde van de aanvaring in dienstverband bij APA en verrichtte de loodsdienst ter uitvoering van zijn taak voor APA.
3.2 In dit geding vordert Austria dat APA zal worden veroordeeld aan haar een bedrag van $ 517.380,75 te voldoen. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de schade aan het schip is veroorzaakt door een fout van de loods, die zijn taak vervulde in dienst van APA, zodat laatstgenoemde op de voet van art. 6:170 BWA aansprakelijk is voor deze schade.
APA heeft betwist dat de loods een fout heeft gemaakt en heeft voorts, met een beroep op het zeerecht, betoogd dat pas van een fout van de loods kan worden gesproken indien hij door grove schuld of opzet schade heeft veroorzaakt, meer in het bijzonder indien de loods roekeloos heeft gehandeld met de wetenschap dat daaruit waarschijnlijk schade zou voortvloeien. Voorts heeft APA een beroep gedaan op een in haar algemene voorwaarden opgenomen exoneratiebeding.
3.3 Het gerecht heeft de vordering, na een deskundigenbericht te hebben ingewonnen, afgewezen. Het oordeelde dat weliswaar aan de loods diverse gedragingen en nalatigheden als fouten zijn toe te rekenen, en dat deze als oorzaken van de schade zijn aan te merken, maar dat van opzet of grove schuld van de loods geen sprake is geweest. Mede daarom achtte het gerecht het beroep van APA op het exoneratiebeding gegrond.
Het hof verwierp het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep. Het oordeelde, samengevat weergegeven, dat een loods naar ten tijde van de aanvaring geldend Arubaans recht slechts aansprakelijk is voor schade, indien hij die schade opzettelijk heeft veroorzaakt of aan het ontstaan daarvan grove schuld heeft (rov. 2.3-2.9). De door de loods gemaakte navigatiefouten brengen in de gegeven omstandigheden niet mee dat de loods opzet of grove schuld kan worden verweten (rov. 2.10-2.11).
De loods is dus niet aansprakelijk voor de door hem aan het schip veroorzaakte schade. Daarom is APA niet op de voet van art. 6:170 BWA voor die schade aansprakelijk jegens Austria (rov. 2.13).
3.4 Het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat een loods naar Arubaanse recht slechts aansprakelijk is voor schade die door zijn fout wordt toegebracht aan het door hem geloodste schip, indien hij deze schade heeft veroorzaakt door opzet of grove schuld. Art. 6:170 BWA houdt een zodanige voorwaarde niet in. Het bestreden oordeel berust dan ook niet op concorderende wetsinterpretatie, maar op ongeoorloofde anticipatie op een wetsontwerp waarvan het lot onzeker is. Bovendien is, aldus de klachten van het middel, ook een concorderende uitleg in dit geval onaanvaardbaar, gezien het verschil tussen de toepasselijke normen.
3.5 De motiveringsklachten kunnen niet tot cassatie leiden, nu zij gericht zijn tegen een rechtsoordeel en de daarvoor door het hof gegeven redengeving. Bij de beoordeling van de rechtsklachten stelt de Hoge Raad voorop dat het hof - terecht - ervan is uitgegaan dat APA slechts op de voet van art. 6:170 BWA aansprakelijk kan zijn tot vergoeding van de aan het schip toegebrachte schade, indien de aanvaring te wijten is aan een fout van de loods (haar ondergeschikte) waarvoor die loods aansprakelijk is. De beoordeling spitst zich dus erop toe of een loods naar Arubaans recht slechts aansprakelijk is voor schade aan het door hem geloodste schip, indien hij deze schade opzettelijk heeft veroorzaakt of grove schuld heeft aan het ontstaan daarvan.
3.6 Zoals het hof heeft overwogen was ten tijde van de aanvaring de aansprakelijkheid van een loods voor handelingen of nalatigheden waardoor schade is toegebracht aan het geloodste schip niet in bijzondere Arubaanse wetgeving geregeld, maar bevatte de Nederlandse wet wel een bijzondere regeling voor aansprakelijkheid van loodsen. Art. 3 van de Loodsenwet (Stb. 1988/353) bepaalt immers dat de loods, voor zover hij handelt in de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden, slechts aansprakelijk is voor schade door hem veroorzaakt door opzet of grove schuld. Het hof heeft terecht, in overeenstemming met het concordantiebeginsel, geoordeeld dat een loods ook naar Arubaans recht slechts aansprakelijk is voor schade die wordt toegebracht aan het door hem geloodste schip, indien hij deze schade heeft veroorzaakt door opzet of grove schuld. Evenzeer terecht heeft het hof bij dat oordeel de omstandigheden betrokken dat in de Nederlandse Antillen een wettelijke regeling, waarin de aansprakelijkheid van de loods geregeld werd in overeenstemming met art. 3 van de Nederlandse Loodsenwet, in 2005 weliswaar nog niet in werking was getreden, maar wel reeds door de Staten was aangenomen, alsmede dat voor Aruba blijkens een ontwerp-Landsverordening houdende regels met betrekking tot de beloodsing van schepen en het beroep van loods een nagenoeg identieke regeling is beoogd. Het hof heeft uit die omstandigheden kennelijk afgeleid dat er geen grond is voor de veronderstelling dat de maatschappelijke opvattingen in Aruba in dit opzicht afwijken van die in Nederland. De klachten falen derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Austria in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van APA begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 februari 2013.
Beroepschrift 16‑11‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE (Arubaanse zaak)
Edelhoogachtbaar college,
De vennootschap naar vreemd recht MS ‘AUSTRIA’ SCHIFFAHRTSGESELLSCHAFT mbH & Co. KG, gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: Austria), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door Austria is aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om haar ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen,
stelt hierbij beroep in cassatie in tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof), voor zover gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting in Aruba op 16 augustus 2011 in de zaak met registratienummer AR 1058/2005-H-16/2011 van Austria als appellante tegen
de naamloze vennootschap ARUBA PORTS AUTHORITY N.V., gevestigd in Aruba (hierna: APA), als geïntimeerde, die in de vorige instantie domicilie heeft gekozen bij haar gemachtigden, de advocaten mr. T.P. Koeyers, kantoorhoudende aan de Caya Ernesto O. Petronia 62, te Oranjestad in Aruba, en mr. A.J. Swaen, kantoorhoudende aan de Venezuelastraat 17, te Oranjestad in Aruba.
Austria verzoekt Uw Raad een datum te bepalen waarop de zaak door haar advocaat schriftelijk kan worden toegelicht.
Austria wenst tegen voormeld vonnis het volgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, omdat het Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in r.o. 2.5 tot en met r.o. 2.9 en r.o. 2.13 van het vonnis waarvan beroep, en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen vonnis waarvan beroep (dus voor zover gewezen in de zaak met registratienummer AR 1058/2005-H-16/2011), ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1
Het oordeel van het Hof in r.o. 2.9 dat ten tijde van de aanvaring (31 maart 2005) de loods voor het adviseren van de kapitein over de navigatie van een schip of voor het zelf voeren van de navigatie van een schip, naar Arubaans recht slechts aansprakelijk was voor schade indien hij die schade had veroorzaakt door grove schuld of opzet, is rechtens onjuist. Het Hof miskent dat in 2005 naar Arubaans recht voor de vestiging van de bedoelde aansprakelijkheid grove schuld of opzet niet vereist was, maar gewone schuld (dat wil zeggen: niet-gekwalificeerde schuld, dus iedere vorm of graad van schuld) voldoende was. Gegeven het feit dat in 2005 niet bij landsverordening of anderszins bij bijzondere regelgeving was voorzien in een regeling van de aansprakelijkheid van loodsen in Aruba (zie r.o. 2.4), was op grond van het algemeen geldende art. 6:162 Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna ook: BW Aruba) voor de vestiging van de bedoelde aansprakelijkheid voldoende dat de (onrechtmatige) daad aan de loods kon worden toegerekend, hetgeen het geval was indien zij te wijten was aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening kwam.
Althans geldt het hiervoor gestelde in ieder geval voor zover het gaat om de aansprakelijkheid van de loods jegens de eigenaar of de reder van het beloodste schip.
2
Het Hof miskent dat hetgeen het Hof overweegt in r.o. 2.5 tot en met r.o. 2.8 het in onderdeel 1 gestelde niet anders maakt. Anders dan het Hof in r.o. 2.9 oordeelt, vloeit uit de in r.o. 2.5 tot en met r.o. 2.8 genoemde omstandigheden noch afzonderlijk noch in combinatie voort dat ten tijde van de aanvaring (31 maart 2005) de loods voor het adviseren van de kapitein over de navigatie van een schip of voor het zelf voeren van de navigatie van een schip, naar Arubaans recht slechts aansprakelijk was voor schade indien hij die schade had veroorzaakt door grove schuld of opzet. Anders ook dan het Hof in r.o. 2.9 overweegt, zijn er wel concrete indicaties die in een andere richting (namelijk de door onderdeel 1 bepleite richting) wijzen.
2.1
Het feit dat in Nederland in 2005 ingevolge art. 3 van de Loodsenwet een beperking van de aansprakelijkheid van de loods gold, is niet relevant en/of doorslaggevend, aangezien die wet geen gelding had in Aruba.1.
2.2
Het feit dat in de Nederlandse Antillen een soortgelijke wettelijke regeling als in Nederland in 2005 door de Staten van de Nederlandse Antillen was aangenomen, is ook niet relevant en/of doorslaggevend. Die wettelijke regeling was immers in 2005 nog niet in werking getreden, laat staan dat deze wettelijke regeling gelding had in Aruba.
2.3
Het feit dat uit een in het geding gebrachte kopie van een ontwerp-Landsverordening houdende regels met betrekking tot de beloodsing van schepen en het beroep van loods, dat bijna twintig jaar oud is (naar Austria heeft gesteld en het Hof in het midden heeft gelaten), blijkt dat (destijds) voor Aruba een nagenoeg identieke regeling is beoogd, is evenmin relevant en/of doorslaggevend. Dat ontwerp was immers in 2005 (zelfs na twintig jaar) niet door de Staten van Aruba aangenomen, laat staan in werking getreden.
2.4
Het feit dat ingevolge art. 439 lid 2 Wetboek van Koophandel van Aruba (hierna: WvK Aruba), zoals dat ten tijde van de aanvaring in Aruba gold (en volgens het Hof tot op heden geldt), de kapitein van een zeeschip verantwoordelijk is voor de schade welke hij in zijn betrekking door zijn opzet of grove schuld aan anderen veroorzaakt, is niet relevant en/of doorslaggevend voor de vraag naar de aansprakelijkheid van loodsen, ook niet in zoverre dat de positie van de kapitein en die van de loods in die zin vergelijkbaar is, dat de loods met instemming van de kapitein in diens plaats de navigatie van het schip pleegt te voeren.
2.4.1
Op 1 januari 2002 is Boek 8 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba in werking getreden. Volgens de wetgever voldeed het WvK Aruba in vele opzichten niet meer aan de eisen van de huidige tijd en was het noodzakelijk om tot een volledig hernieuwde, kwalitatief goede en internationaal aansluitende wetgeving te komen. Het Nederlandse Boek 8 voldeed in de praktijk aan deze eisen, zoals de regering inmiddels was gebleken, en daarom werd daarbij in het ontwerp van Boek 8 BW Aruba aansluiting gezocht, aldus nog steeds de wetgever.2.
In het kader van de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba, waaronder Boek 8, achtte de wetgever het wenselijk de tekst van een aantal landsverordeningen, waaronder het WvK Aruba, aan te passen. Dat is gebeurd door middel van de Invoeringsverordening Nieuw BW (Landsverordening van 17 augustus 2009 houdende aanpassing van het bestaande Burgerlijk Wetboek van Aruba en een aantal andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba; AB 2009 no. 75). Het ging volgens de wetgever om overwegend technische aanpassingen van bestaande wetgeving aan het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba en betrof geen nieuwe, inhoudelijke wetgeving waarin nieuw beleid werd vastgelegd.3. Ingevolge art. II onderdeel B ten 9o Invoeringsverordening Nieuw BW is art. 439 lid 2 WvK Aruba (met ingang van 1 oktober 2009; zie art. LXI) vervallen.
In het ontwerp van Boek 8 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek was aanvankelijk een art. 8.4.2.20 opgenomen dat luidde: ‘De kapitein is, voor zover hij handelde in de uitoefening van zijn in deze afdeling omschreven werkzaamheden, jegens derden slechts aansprakelijk voor schade door hem toegebracht, voor zover deze schade is ontstaan uit zijn eigen handeling of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien’. Deze bepaling stemde overeen met art. 342 lid 2 van het Nederlandse Wetboek van Koophandel (zij het dat deze de ook elders in het ontwerp voorkomende, op verdragen gebaseerde, omschrijving van grove schuld bezigde), dat gelijkluidend was aan art. 439 lid 2 WvK Aruba. Bij nota van wijziging is art. 8.4.2.20 echter vervallen, omdat de wetgever (in navolging van Wachter)4. tot de conclusie was gekomen ‘dat de positie van de kapitein niet zozeer afwijkt van die van andere werknemers, dat een zeerechtelijk particularisme hier gerechtvaardigd ware’.5.
Ook in het op 1 januari 2002 in Aruba ingevoerde Boek 8 BW Aruba komt een dergelijke, van het gemene recht afwijkende bepaling voor de aansprakelijkheid van de kapitein niet voor.
2.4.2
Uit het in subonderdeel 2.4.1 gestelde volgt in de eerste plaats dat de overweging van het Hof dat art. 439 lid 2 WvK Aruba tot op heden in Aruba geldt, rechtens onjuist is.
Art. 439 lid 2 Wvk Aruba is met ingang van 1 oktober 2009 vervallen.
2.4.3
Uit het in subonderdeel 2.4.1 gestelde volgt in de tweede plaats dat art. 439 lid 2 WvK Aruba ten tijde van de aanvaring (in 2005) in Aruba weliswaar formeel nog van kracht was, maar materieel al tot een dode letter was geworden, gezien het feit dat Boek 8 BW Aruba op 1 januari 2002 was ingevoerd waarbij — in aansluiting op de invoering van Boek 8 BW in Nederland — bewust geen bijzondere bepaling was ingevoerd met betrekking tot de aansprakelijkheid van de kapitein (zoals aanvankelijk wel voorzien in art. 8.4.2.20 van het Nederlandse ontwerp). Ook dit miskent het Hof.
2.4.4
Uit het in subonderdeel 2.4.1 gestelde volgt in de derde plaats dat de inhoud van art. 439 lid 2 WvK Aruba in ieder geval geen indicatie vormt die wijst in de richting van een in 2005 naar Arubaans recht geldende bijzondere (namelijk beperkte) aansprakelijkheid van de loods. Aangezien de opvattingen die ten grondslag lagen aan de in dat artikel opgenomen bijzondere (namelijk beperkte) aansprakelijkheid van de kapitein in ieder geval sedert de invoering van Boek 8 BW Aruba op 1 januari 2002 zijn achterhaald, is er des te minder reden om uit (de overeenkomstige toepassing van) dat artikel een bijzondere (namelijk beperkte) aansprakelijkheid van de loods af te leiden. Dat miskent het Hof eveneens.
2.4.5
Ook lós van het in de subonderdelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 gestelde, miskent het Hof dat uit het feit dat de positie van de kapitein en die van de loods vergelijkbaar is in de door het Hof aangenomen zin, niet voortvloeit dat het in 2005 op de kapitein (formeel nog) toepasselijke art. 439 lid 2 WvK Aruba van overeenkomstige toepassing was op de loods en niet voortvloeit dat de aansprakelijkheid van de loods, ook zónder dat in Aruba was voorzien in een bijzondere wettelijke regeling (bij landsverordening of anderszins) van zijn aansprakelijkheid, op overeenkomstige wijze als die van de kapitein was beperkt. Dat geldt temeer of in ieder geval voor zover het gaat om de aansprakelijkheid van de loods jegens de eigenaar of de reder van het beloodste schip.
2.5
Het enkele feit dat ten tijde van de aanvaring op 31 maart 2005 niet bij landsverordening of anderszins bij bijzondere regelgeving was voorzien in een regeling van de aansprakelijkheid van loodsen in Aruba, vormt een (voldoende) concrete ‘indicatie’ die erop wijst dat in 2005 naar Arubaans recht voor de vestiging van de bedoelde aansprakelijkheid grove schuld of opzet niet vereist was, maar gewone schuld (dat wil zeggen: niet gekwalificeerde schuld) voldoende was, en dat dus op grond van het algemeen geldende art. 6:162 BW Aruba voor de bedoelde aansprakelijkheid voldoende was dat de (onrechtmatige) daad aan de loods kon worden toegerekend, hetgeen het geval was indien zij te wijten was aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening kwam. Ook dat wordt door het Hof miskend.
3
De oordelen van het Hof in r.o. 2.13 dat de loods niet aansprakelijk is voor de door hem aan het schip veroorzaakte schade en dat bij het ontbreken van aansprakelijkheid van de loods APA niet op grond van art. 6:170 BW Aruba aansprakelijk is jegens Austria, bouwen (mede) voort op de oordelen van het Hof in r.o. 2.5 tot en met r.o. 2.9, zodat de in de onderdelen 1 en 2 (met inbegrip van de subonderdelen 2.1–2.5) opgenomen klachten ook de oordelen van het Hof in r.o. 2.13 vitiëren.
Verzoek
Austria richt zich tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het bestreden vonnis van het Hof van 16 augustus 2011, voor zover gewezen in de zaak met registratienummer AR 1058/2005-H-16/2011, te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 16 november 2011
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑11‑2011
Daarbij komt dat in 2005 de loods in Nederland een zelfstandige positie had, terwijl de loods in Aruba in dienstbetrekking bij de overheid, althans een overheidsvennootschap, werkzaam was. In zoverre waren hun posities niet vergelijkbaar.
Zie de memorie van toelichting bij de Landsverordening bevattende de tekst van Boek 8 voor een nieuw Burgerlijk Wetboek van Aruba, p. 1 en 2.
Zie de memorie van toelichting bij de Invoeringsverordening Nieuw BW, p. 5 en de nota naar aanleiding van het verslag, p. 1.
Zie B. Wachter, Artikel 342 lid 2 K een onzeewaardige bepaling?, in: Gratia Commercil, Opstellen aangeboden aan Prof. Mr. A. van Oven ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1981, p. 421–430. Volgens Wachter (sub 7) was art. 342 lid 2 WvK een ‘door niets gerechtvaardigde uitzondering op het algemeen voor ons recht erkende beginsel, dat degeen, die door een hem toe te rekenen onrechtmatige daad aan een ander schade toebrengt deze schade dient te vergoeden’.
Zie Parl. Gesch. Boek 8, biz. 319–321.