Zie art. 15 – 17 Wet Bopz.
HR, 02-09-2016, nr. 16/01455
ECLI:NL:HR:2016:2016
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-2016
- Zaaknummer
16/01455
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2016, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:858, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2016, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/475 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2016/26 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
Uitspraak 02‑09‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Mondelinge behandeling aangehouden voor contra-expertise; hervatting en beslissing na ruim zes maanden. Strijd met art. 17 en 48 Wet Bopz en art. 5 lid 1, onder e, en lid 4 EVRM? Overschrijding van beslistermijn verrekenen met geldigheidsduur nieuwe machtiging? Vereiste dat gedwongen opneming berust op recente psychiatrische rapportage; art. 5 lid 1 Wet Bopz en EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
Partij(en)
2 september 2016
Eerste Kamer
16/01455
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene ] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 586817 / FA RK 15.3403 van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2015 en 16 december 2015.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de einddatum op 17 december 2016 is bepaald, en tot het alsnog vaststellen van een geldigheidsduur tot 9 augustus 2016.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 24 juni 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Ten aanzien van betrokkene is op 3 juni 2014 een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, lopend tot 4 juni 2015. Uit hoofde van die machtiging verbleef betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ InGeest te Amsterdam.
(ii) Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank ingekomen op 18 mei 2015, heeft de officier van justitie ten aanzien van betrokkene wederom een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur gevoegd als bedoeld in art. 16 Wet Bopz. Deze is opgemaakt en op 6 mei 2015 ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur, psychiater [betrokkene 1] , die volgens haar verklaring niet betrokken was bij de behandeling en die met het oog op de te verlenen machtiging betrokkene kort tevoren heeft onderzocht.
(iii) De rechtbank heeft het verzoek op 9 juni 2015 mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene, haar vader, haar advocaat, een waarnemer voor de behandelend arts en een verpleegkundige.
(iv) Bij tussenbeschikking van 9 juni 2015 heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, een deskundige benoemd en de behandeling van de zaak voor twee maanden aangehouden. Daartoe overwoog de rechtbank als volgt:
“De rechtbank ziet in het reeds lang bestaande verzet van betrokkene tegen de gestelde diagnose en haar gedwongen opname, aanleiding een deskundige te benoemen teneinde te laten onderzoeken of bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, zo ja, welke diagnose kan worden gesteld en of betrokkene als gevolg van deze stoornis gevaar veroorzaakt. Met dat doel zal zij de behandeling aanhouden voor twee maanden.”
( v) Bij brief van 24 november 2015 heeft de deskundige de rechtbank laten weten dat het niet is gelukt betrokkene persoonlijk te onderzoeken en heeft hij de opdracht tot het verrichten van een contra-expertise teruggegeven aan de rechtbank. In de brief schrijft de deskundige onder meer:
“Teneinde het onderzoek te kunnen verrichten, werd een eerste afspraak gepland op zaterdag 8 augustus, om ruim de tijd te nemen voor een rustig gesprek. Het onderzoek was met patiënte gepland, echter bij aankomst was vader van betrokkene aanwezig, die aangaf dat patiënte alleen in zijn aanwezigheid gesproken kon worden. Ik gaf als onderzoeker aan dat ik het voor het onderzoek van belang vond ook met patiënte alleen te kunnen spreken, waarna werd geweigerd mee te werken aan het onderzoek.
Er werd via InGeest een nieuwe afspraak gepland op 10 augustus. In de ochtend sprak ik kort met patiënte, die aangaf geen gesprek te willen voeren zonder haar vader, waarna het niet gecontinueerd kon worden.
Er werd met advocaat Kamphuis overlegd, waarbij werd afgesproken dat op 12 augustus om 16:30 (…) er een afspraak zou worden gevoerd met patiënte en vader samen. Bij aankomst, met een kleine vertraging van 3 minuten, was vader vertrokken met patiënte, waardoor de afspraak niet kon doorgaan.
Overlegd werd met de rechtbank. Het verzoek werd gedaan om na de vakantieperiode van ondergetekende een nieuwe poging te doen. (…) Toen met InGeest werd overlegd voor een datum bleek dat vader van patiënte tot april 2016 op reis is. Derhalve is een afspraak met patiënte en vader gezamenlijk niet te realiseren, en aangezien betrokkene niet zonder vader wil praten, niet uitvoerbaar.”
(vi) Op 16 december 2015 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene, haar advocaat, de behandelend psychiater [betrokkene 2] en de behandelend arts [betrokkene 3] . De advocaat heeft primair afwijzing van het verzoek gevraagd “omdat betrokkene zich niet herkent in de gestelde diagnose en de behandeling die zij krijgt”. Subsidiair heeft zij verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen omdat een voorwaardelijke machtiging een meer passende maatregel zou zijn. Meer subsidiair verzocht zij de tijd die sinds de afloop van de voorgaande machtiging verstreken is in mindering te brengen op de geldigheidsduur.
(vii) Bij beschikking van 16 december 2015 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de periode tot 17 december 2016.
3.2.1
Onderdeel I van het middel klaagt, kort samengevat, dat betrokkene ingevolge deze beschikking sedert het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige machtiging feitelijk gedurende een jaar, zes maanden en dertien dagen van haar vrijheid wordt beroofd, hetgeen in strijd is met het wettelijk stelsel, zoals blijkend uit de art. 17, 48 en 49 Wet Bopz, en met art. 5 lid 1, aanhef en onder e, en lid 4 EVRM.
3.2.2
Ingevolge art. 17 leden 1 en 2 Wet Bopz wordt het verzoekschrift van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, en beslist de rechtbank binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift. Indien, zoals in het onderhavige geval, voor het einde van de lopende termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging en de betrokken patiënt geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot voortzetting van zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis als vrijwillig patiënt, verleent de geneesheer-directeur hem ontslag uit het ziekenhuis zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, tenzij de rechtbank de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van de patiënt (art. 48 lid 1, aanhef en onder b, ten tweede, en lid 2 Wet Bopz).
3.2.3
Hoewel de Wet Bopz niet bepaalt binnen welke termijn de rechtbank een beschikking moet geven nadat het deskundigenrapport is ingekomen, heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, NJ 2014/524, mede onder verwijzing naar art. 5 lid 4 EVRM, geoordeeld dat de rechtbank op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen, teneinde het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg te voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat over dat verzoek wordt geoordeeld.
3.2.4
De Wet Bopz bepaalt evenmin binnen welke termijn het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige moet zijn afgerond. Ook in dit verband geldt echter dat het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg moet worden voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat het deskundigenbericht ter griffie wordt ingediend en de behandeling van het verzoek van de officier van justitie ter zitting kan worden hervat. De rechter dient ingevolge art. 20 Rv te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en moet zo nodig ambtshalve maatregelen daartoe treffen. Weliswaar is met het verrichten van onderzoek redelijkerwijs enige tijd gemoeid en kan ook afgezien daarvan door diverse oorzaken vertraging in de uitvoering van het onderzoek optreden, maar de rechter dient ingevolge art. 5 lid 4 EVRM in een procedure als de onderhavige ‘spoedig’ te beslissen. Daarom mag de behandeling ter zitting met het oog op het doen verrichten van een deskundigenonderzoek niet langer worden aangehouden dan naar verwachting nodig is voor het verkrijgen van het deskundigenbericht, en in geen geval langer dan twee maanden.
Indien het deskundigenbericht niet binnen die termijn ter griffie is ingekomen, dient de rechtbank binnen vier weken na de nieuwe zitting, dan wel nadat (indien dat moment eerder ligt) de deskundige zijn opdracht heeft teruggegeven, op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. Indien de rechtbank het echter aangewezen acht alsnog een contra-expertise te verkrijgen, staat het haar vrij daarvoor alsnog een korte termijn te bepalen.
3.2.5
In het onderhavige geval heeft de rechtbank ter zitting van 9 juni 2015 een deskundigenonderzoek gelast en daartoe de behandeling van de zaak voor twee maanden aangehouden. De deskundige heeft binnen die termijn (en ook nadien) zijn onderzoek niet verricht, en heeft (pas) bij brief van 24 november 2015 zijn opdracht aan de rechtbank teruggegeven. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, stond het de rechtbank niet vrij de mondelinge behandeling van het verzoek pas op 16 december 2015 (dus ruim zes maanden nadat zij het deskundigenonderzoek had gelast) te hervatten teneinde op het verzoek van de officier van justitie te beslissen. De hierop gerichte klachten van de onderdelen I en IV zijn gegrond.
3.2.6
3.3.1
Onderdeel I klaagt aan het slot tevens erover dat de rechtbank de verstreken tijd niet in mindering heeft gebracht op de nieuwe machtiging tot voortgezet verblijf.
3.3.2
Het gaat hier om een aanzienlijke overschrijding van de termijn waarbinnen de rechtbank had dienen te beslissen. Het strookt met het wettelijk stelsel, dat erop gericht is telkens uiterlijk een jaar na de verleende machtiging een herbeoordeling te laten plaatsvinden of de gedwongen opneming moet voortduren, dat de rechtbank rekening houdt met de tijd waarmee zij de geldende beslistermijn heeft overschreden, en wel door de nieuwe machtiging niet later te laten eindigen dan een jaar na de dag waarop zij uiterlijk de beslissing op het verzoek van de officier van justitie had moeten geven. Nu de rechtbank uiterlijk twee maanden en vier weken na de mondelinge behandeling van 9 juni 2015, derhalve uiterlijk op 6 september 2015, op het verzoek van de officier van justitie had dienen te beslissen, had zij de machtiging tot voortgezet verblijf moeten laten eindigen op 6 september 2016. Onderdeel I is ook in zoverre gegrond. De Hoge Raad zal de zaak dienovereenkomstig zelf afdoen.
3.4.1
Volgens onderdeel II heeft de rechtbank haar beslissing ten onrechte gebaseerd op medische informatie – namelijk de geneeskundige verklaring van 6 mei 2015, zie hiervoor in 3.1 onder (ii) – die ten tijde van haar beslissing meer dan zeven maanden oud was.
3.4.2
Zoals in EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846 (Varbanov/Bulgarije) is overwogen, dient de medische rapportage waarop de rechterlijke beslissing tot gedwongen opneming is gebaseerd, te berusten op de actuele geestelijke gezondheidstoestand van betrokkene, en is de vrijheidsbeneming niet gerechtvaardigd indien deze is gebaseerd op een medische rapportage die reeds aanzienlijke tijd voordien is opgemaakt. Art. 5 lid 1 Wet Bopz bepaalt daartoe dat de officier van justitie bij zijn verzoek een verklaring van een psychiater moet overleggen die de betrokkene “kort tevoren” heeft onderzocht. Daaraan is in het onderhavige geval voldaan, doordat bij het verzoek van de officier van justitie van 18 mei 2015 de geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur van 6 mei 2015 was gevoegd. In haar tussenbeschikking van 9 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat gelet op deze geneeskundige verklaring voldoende aannemelijk is dat betrokkene een stoornis van haar geestvermogens heeft die ook na afloop van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en die betrokkene gevaar zal doen veroorzaken. Hieruit volgt dat de rechtbank – overeenkomstig de eisen van het Varbanov-arrest en art. 5 lid 1 Wet Bopz – op basis van recent psychiatrisch onderzoek van oordeel was dat ten aanzien van betrokkene grond bestond voor een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank zag echter in het reeds lang bestaande verzet van betrokkene tegen de gestelde diagnose en haar gedwongen opname, aanleiding een contra-expertise te laten verrichten, en heeft daartoe de behandeling aangehouden. Nu door het uitblijven van de contra-expertise – ongeacht aan wie dat toerekenbaar was – de gronden voor het verzet van betrokkene niet gestaafd konden worden, kon de rechtbank zonder schending van enige rechtsregel in haar eindbeschikking bij haar oordeel blijven dat de machtiging tot voortgezet verblijf moest worden verleend (zij het onder verrekening van de overschrijding van de beslistermijn zoals hiervoor in 3.3.2 bedoeld). De klacht faalt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2015, doch alleen voor wat betreft de geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf;
bepaalt dat de door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf geldt tot uiterlijk 6 september 2016.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 september 2016.
Conclusie 27‑05‑2016
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging tot voortgezet verblijf. Mondelinge behandeling aangehouden voor contra-expertise; hervatting en beslissing na ruim zes maanden. Strijd met art. 17 en 48 Wet Bopz en art. 5 lid 1, onder e, en lid 4 EVRM? Overschrijding van beslistermijn verrekenen met geldigheidsduur nieuwe machtiging? Vereiste dat gedwongen opneming berust op recente psychiatrische rapportage; art. 5 lid 1 Wet Bopz en EHRM 5 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AS7846 (Varbanov/Bulgarije).
Partij(en)
16/01455 Mr. F.F. Langemeijer
27 mei 2016 Conclusie inzake:
[betrokkene ]
tegen
Officier van Justitie Amsterdam
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank in afwachting van een contra-expertise de behandeling ruim zes maanden aangehouden en vervolgens een machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor de duur van een jaar. In cassatie wordt geklaagd over de duur van de procedure, over de duur van de vrijheidsbeneming en over het ontbreken van actueel medisch onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Voldoet art. 48 lid 2 Wet Bopz aan de vereisten van art. 5 lid 1 EVRM?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 18 mei 2015, heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam aan de rechtbank aldaar een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene)1.. Betrokkene verbleef op dat moment in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ InGeest te Amsterdam krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf d.d. 3 juni 20142.. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur gevoegd als bedoeld in art. 16 Wet Bopz. Deze is opgemaakt en op 6 mei 2015 ondertekend door de (waarnemend) geneesheer-directeur, psychiater [betrokkene 1] , die volgens haar verklaring niet betrokken was bij de behandeling en die met het oog op de te verlenen machtiging betrokkene kort tevoren heeft onderzocht.
1.2.
Op 9 juni 2015 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld. Aanwezig waren: betrokkene, haar vader, haar advocaat, een waarnemer voor de behandelend arts en een verpleegkundige. Ter zitting is namens betrokkene verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen, op de grond dat de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft opgemaakt ‘dusdanig bemoeienis met de behandeling van betrokkene heeft gehad’ dat zij niet voldoende onafhankelijk was om de verklaring op te maken. Betrokkene stelde zich ongelukkig te voelen in de kliniek: in haar beleving duurt de behandeling eindeloos lang; ieder jaar wordt gesproken over een ontslag, maar telkens komt dat er niet van omdat betrokkene geen ziektebesef en –inzicht heeft. De vader van betrokkene zag geen enkele vooruitgang. Met het argument dat betrokkene al jarenlang betwist dat bij haar sprake is van een geestesstoornis waaruit gevaar voortvloeit, verzocht de advocaat subsidiair om een second opinion3..
1.3.
In een (afzonderlijk geminuteerde) tussenbeschikking van 9 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de geneeskundige verklaring en de toelichting van de behandelend arts ter zitting, voldoende aannemelijk is dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene, te weten schizofrenie van het paranoïde type, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en betrokkene een gevaar doet veroorzaken dat niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank noemde in dit verband (blz. 2): gevaar dat betrokkene zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, suïcidegevaar, gevaar dat zij agressie van derden tegen zichzelf zal oproepen door hinderlijk gedrag en gevaar dat zij derden ernstig letsel zal toebrengen. In reactie op het subsidiaire standpunt van betrokkene vervolgt de beschikking:
“De rechtbank ziet in het reeds lang bestaande verzet van betrokkene tegen de gestelde diagnose en haar gedwongen opname, aanleiding een deskundige te benoemen teneinde te laten onderzoeken of bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, zo ja, welke diagnose kan worden gesteld en of betrokkene als gevolg van deze stoornis gevaar veroorzaakt. Met dat doel zal zij de behandeling aanhouden voor twee maanden.”
In het dictum heeft de rechtbank een onderzoek gelast met de volgende vraagstelling:
“Lijdt betrokkene aan een stoornis van de geestvermogens? Zo ja, welke diagnose kan worden gesteld en veroorzaakt betrokkene als gevolg van deze stoornis gevaar?”
De rechtbank heeft de psychiater [betrokkene 4] benoemd tot deskundige en bepaald dat deze zelfstandig het onderzoek zal verrichten op een door hem in overleg met betrokkene te bepalen tijd en plaats4.. De rechtbank heeft in het dictum de behandeling van de zaak aangehouden voor een periode van twee maanden en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.4.
Bij brief van 24 november 2015 heeft psychiater [betrokkene 4] de rechtbank laten weten dat het niet is gelukt betrokkene persoonlijk te onderzoeken en de opdracht tot het verrichten van een contra-expertise teruggegeven aan de rechtbank. In de brief motiveert de deskundige dit als volgt:
“Teneinde het onderzoek te kunnen verrichten, werd een eerste afspraak gepland op zaterdag 8 augustus, om ruim de tijd te nemen voor een rustig gesprek. Het onderzoek was met patiënte gepland, echter bij aankomst was vader van betrokkene aanwezig, die aangaf dat patiënte alleen in zijn aanwezigheid gesproken kon worden. Ik gaf als onderzoeker aan dat ik het voor het onderzoek van belang vond ook met patiënte alleen te kunnen spreken, waarna werd geweigerd mee te werken aan het onderzoek.
Er werd via Ingeest een nieuwe afspraak gepland op 10 augustus. In de ochtend sprak ik kort met patiënte, die aangaf geen gesprek te willen voeren zonder haar vader, waarna het niet gecontinueer[d] kon worden.
Er werd met advocaat Kamphuis overlegd, waarbij werd afgesproken dat op 12 augustus om 16:30 (…) er een afspraak zou worden gevoerd met patiënte en vader samen. Bij aankomst , met een kleine vertraging van 3 minuten, was vader vertrokken met patiente, waardoor de afspraak niet kon doorgaan.
Overlegd werd met de rechtbank. Het verzoek werd gedaan om na de vakantieperiode van ondergetekende een nieuwe poging te doen. (…) Toen met Ingeest werd overlegd voor een datum bleek dat vader van patiente tot april 2016 op reis is. Derhalve is een afspraak met patiente en vader gezamenlijk niet te realiseren, en aangezien betrokkene niet zonder vader wil praten, niet uitvoerbaar.”
1.5.
Op 16 december 2015 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: betrokkene, haar raadsvrouwe, de behandelend psychiater [betrokkene 2] en de behandelend arts [betrokkene 3] . De raadsvrouwe heeft primair afwijzing van het verzoek gevraagd “omdat betrokkene zich niet herkent in de gestelde diagnose en de behandeling die zij krijgt”. Subsidiair heeft zij verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen omdat een voorwaardelijke machtiging een meer passende maatregel zou zijn. Meer subsidiair verzocht zij de tijd die sinds de afloop van de voorgaande machtiging verstreken is in mindering te brengen op de geldigheidsduur5..
1.6.
Bij beschikking van 16 december 2015 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de periode tot 17 december 2016. De rechtbank verwees naar de geneeskundige verklaring en naar de (in de beschikking weergegeven) informatie die de behandelend psychiater ter zitting over betrokkene heeft verstrekt. De rechtbank verwierp – in zoverre in cassatie onbestreden − de mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging, overwegende dat geen overeenstemming met betrokkene is bereikt over de behandeling en dat betrokkene in het verleden in de thuissituatie al meermalen uit eigen beweging het gebruik van medicatie heeft gestaakt. In reactie op het meer subsidiaire verweer zag de rechtbank geen aanleiding de duur van de machtiging te beperken, “omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat een machtiging binnen de normale looptijd van één jaar niet meer nodig zal zijn”.
1.7.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld6.. Verzocht is (alleen) de eindbeschikking van 16 december 2015 te vernietigen. In cassatie is geen verweerschrift ingekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I heeft betrekking op de geldigheidsduur van de verleende machtiging en de duur van de vrijheidsbeneming. Onderdeel II keert zich tegen de vaststelling van de stoornis en het gevaar, met het argument dat de rechtbank niet beschikte over een recent psychiatrisch onderzoek. Onderdeel III klaagt over het passeren van het (op 9 juni 2015) gevoerde verweer dat de waarnemend geneesheer-directeur zelf bij de behandeling betrokken was. Onderdeel IV ziet op de duur van de behandeling van het verzoek door de rechtbank.
De machtiging tot voortgezet verblijf en de duur van de vrijheidsbeneming
2.2.
In het kort zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang7.. Een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf behoort te worden ingediend tijdens de zesde of vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. De rechtbank beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift (art. 17, lid 1 en lid 2, Wet Bopz).
2.3.
Na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging verleent de geneesheer-directeur de betrokken patiënt ontslag uit het ziekenhuis, tenzij de officier van justitie vóór het einde van die geldigheidsduur een aansluitende machtiging heeft verzocht (of voortzetting van het verblijf als vrijwillig patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe8.); zie art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz9.. De Hoge Raad heeft op 23 februari 1996 overwogen dat ingeval de officier van justitie vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging een vordering heeft ingesteld [naar huidig recht: een verzoek heeft ingediend] tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, niet gesproken kan worden van een vrijwillig verblijf zolang niet definitief op die vordering is beslist, ook al is inmiddels het tijdvak verstreken waarvoor de lopende machtiging werd verleend. De rechter, die vrij is de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na de dagtekening van zijn beschikking, kan bij de bepaling van die geldigheidsduur ook rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in art. 17 lid 2 Wet Bopz bedoelde termijn [d.w.z. de beslistermijn] heeft overschreden. Hij is daartoe echter niet verplicht. Indien hij daartoe geen termen aanwezig acht, is hij in beginsel tot motivering daarvan niet gehouden10..
2.4.
Indien het verzoek vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging door de officier van justitie is ingediend en de rechtbank vervolgens de wettelijke beslistermijn overschrijdt, geldt m.i. de regel van art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz11.. Indien de rechtbank haar beschikking niet binnen de beslistermijn heeft gegeven als gevolg van het horen van een deskundige op verzoek van de betrokken patiënt, verleent de geneesheer-directeur in afwijking van deze hoofdregel geen ontslag uit het ziekenhuis; zie het tweede lid van artikel 4812.. De Wet Bopz bepaalt niet hoe lang het onderzoek door een door de rechter benoemde deskundige mag duren, noch binnen welke termijn de rechtbank een eindbeslissing moet nemen nadat het deskundigenrapport is ingekomen. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de verdragsrechtelijke regel, dat de rechter aan wie een beslissing is verzocht over de rechtmatigheid en het voortduren van de vrijheidsbeneming gehouden is binnen korte tijd (‘speedily’) over het voortduren van de vrijheidsbeneming te beslissen13.. Inmiddels heeft de Hoge Raad in een beschikking van 15 november 201314.geoordeeld dat het wettelijk stelsel, mede gelet op art. 5 lid 4 EVRM, meebrengt dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen. De vraag hoe lang de vrijheidsbeneming in afwachting van het resultaat van het medisch onderzoek mag duren ligt, als ik mij niet vergis, nog open15..
2.5.
Onderdeel I klaagt dat de vrijheidsbeneming door deze beslissing feitelijk duurt van 4 juni 2015 (datum verstrijken geldigheidsduur voorgaande machtiging) tot 17 december 2016 (einddatum geldigheidsduur van de thans bestreden machtiging), in totaal: een jaar, zes maanden en dertien dagen. Het middelonderdeel acht dit in strijd met de wet (art. 17 lid 3 Wet Bopz) en bovendien in strijd met het bepaalde in art. 5, lid 1 onder e en lid 4, EVRM. Subsidiair noemt het middelonderdeel het onbegrijpelijk dat de rechtbank de machtiging heeft verleend voor de duur van een jaar, zonder nadere motivering. Ter toelichting op deze klacht wijst het cassatierekest op EHRM 2 september 1998 ( [A] /Nederland), NJ 1999/624 m.nt. G. Knigge, waaruit betrokkene afleidt dat een te lange periode tussen de expiratie van de voorafgaande beslissing en de onderhavige beslissing de detentie ‘unlawful’ doet zijn. Voorts wijst het cassatierekest (blz. 3) op de omstandigheid dat de rechtbank de behandeling van de zaak had aangehouden voor twee maanden, dus tot 9 augustus 2015. Dit maakt volgens de klacht onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft gemeend, bijna zeven maanden na de dag waarop de officier van justitie het verzoek had ingediend, de vrijheidsbeneming te kunnen verlengen met een jaar zonder de inmiddels verstreken tijd in mindering te brengen. Tot zover de klachten.
2.6.
De nationale wet voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat de rechtbank de beslistermijn van vier weken overschrijdt indien een deskundige wordt gehoord op verzoek van de betrokkene. Het voortduren van de vrijheidsbeneming in afwachting van het horen van de deskundige berust dus op de wet. Binnen vier weken nadat de benoemde deskundige de opdracht als onuitvoerbaar aan de rechtbank had teruggegeven, heeft de rechtbank de eindbeslissing genomen. De rechtbank kan een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen voor de duur van ten hoogste één jaar, gerekend vanaf de dagtekening van de beschikking; zie art. 17 lid 4 Wet Bopz. De rechtbank heeft deze maximumtermijn niet overschreden. Dat de rechtbank geen termen aanwezig heeft geacht om (onverplicht) dagen in mindering te brengen op de wettelijke maximumduur, behoefde geen nadere motivering, gelet op de in alinea 2.3 hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 1996. Het eerste gedeelte van de klacht stuit hierop af.
2.7.
Het middelonderdeel stelt vervolgens de vraag aan de orde of het vereiste dat de vrijheidsbeneming ‘rechtmatig’ is, als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM16., de rechtbank noopte tot afwijzing van het verzoek van de officier van justitie, dan wel tot het op de wettelijke maximumduur in mindering brengen van de dagen die zijn voorbijgegaan sinds de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging was verstreken. In de zaak die in het cassatiemiddel is aangehaald, [A] /Nederland, ging het om de verlenging van een terbeschikkingstelling. De desbetreffende vordering van de officier van justitie was ingediend en vervolgens zoekgeraakt bij de griffie van de rechtbank. Ruim twee maanden na de dag waarop de lopende terbeschikkingstelling was geëindigd, werd de zaak door de rechtbank behandeld en werd de gevorderde verlenging uitgesproken. Volgens het nationale recht bleef in de tussentijd de detentie rechtmatig voortduren. Het antwoord op de vraag of een detentie rechtmatig (‘lawful’) is in de zin van art. 5 lid 1 EVRM, hangt volgens het EHRM niet slechts af van het toepasselijke nationale recht: het wordt mede bepaald door de autonome betekenis in het licht van doel en strekking van deze verdragsbepaling, te weten: de bescherming tegen willekeurige vrijheidsbeneming17.. Op grond van deze verdragsautonome betekenis nam het EHRM in de zaak [A] /Nederland een schending van art. 5 lid 1 EVRM aan, wat betreft de detentie tussen de datum waarop de voorafgaande periode van terbeschikkingstelling verstreek en de dagtekening van de beslissing van de rechtbank op de vordering tot verlenging (23 september 1993)18..
2.8.
De onderhavige zaak heeft met de zaak [A] /Nederland gemeen, dat het gaat om het tijdvak tussen de dag waarop de voorafgaande titel tot vrijheidsbeneming is verstreken en de datum waarop de nieuwe titel tot vrijheidsbeneming ingaat. Daarmee is niet automatisch gegeven dat het gaat om een willekeurige vrijheidsbeneming waartegen art. 5 lid 1 EVRM bescherming biedt. De ‘nawerking’ van de voorafgaande rechterlijke machtiging is immers in de wet geregeld en daarmee voorzienbaar voor een ieder. De grond waarop de vrijheidsbeneming tijdelijk wordt voortgezet, namelijk in afwachting van het psychiatrisch onderzoek waarom de betrokken patiënt de rechtbank had verzocht (contra-expertise), is evenmin aan te merken als willekeurig. Ik zie in het beroep op art. 5 lid 1 EVRM dan ook geen reden om de gehele periode tussen de dag waarop de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging verstreek (3 juni 2015) en de dagtekening van de bestreden machtiging tot voortgezet verblijf (16 december 2015) in mindering te brengen op de maximumperiode van een jaar waarvoor de machtiging wettelijk kon worden verleend.
2.9.
In dit geval is de vraag gewettigd, of een gedeelte van het tijdvak tussen 3 juni en 16 december 2015 in mindering behoort te worden gebracht op de maximumperiode van een jaar waarvoor de machtiging wettelijk kon worden verleend. Zoals gezegd: het nationale recht noopt daartoe niet. Gelet op de verdragsautonome betekenis van het woord rechtmatig (‘lawful’) in art. 5, lid 1 onder e, EVRM, zal onderscheid moeten worden gemaakt tussen de tijd die redelijkerwijs nodig was voor het uitvoeren van de (door betrokkene verzochte en door de rechtbank toegestane) contra-expertise en, anderzijds, de wachttijd die nodeloos verloren is gegaan, al dan niet als gevolg van onvoldoende inspanning van de rechtbank en/of van de ingeschakelde deskundige om het bevolen psychiatrisch onderzoek tijdig te doen voltooien.
2.10.
Uit de motivering van de beschikking wordt duidelijk dat de weigering van de betrokkene om de aangewezen deskundige te woord te staan zonder dat haar vader daarbij aanwezig is, een vertragend effect heeft gehad op de uitvoering van de gelaste contra-expertise. Mogelijk heeft ook de aard van de aandoening zoals omschreven in de geneeskundige verklaring (schizofrenie, paranoïde type), daarbij een rol gespeeld: dat zou kunnen verklaren dat de deskundige tijd heeft genomen om het vertrouwen van betrokkene te winnen teneinde tot een zinvol gesprek en observatie te komen. Toch verklaart ook dat niet het tijdsverloop van meer van zes maanden.
2.11.
De vraag is nu, welk rechtsgevolg hieraan moet worden verbonden. Op zichzelf is het mogelijk de bestreden beschikking te vernietigen, waarna de verwijzingsrechter een onderzoek van feitelijke aard kan instellen naar de factoren die de geconstateerde vertraging in de uitvoering van het deskundigenonderzoek hebben veroorzaakt, waarna de verwijzingsrechter opnieuw een beslissing neemt op het inleidend verzoek van de officier van justitie. Het zal duidelijk zijn, dat de procedure daardoor wederom vertraging zou oplopen. De steller van het middel heeft kennelijk dit willen voorkomen door in het middelonderdeel tevens een beroep te doen op het feit dat de rechtbank in haar tussenbeschikking de termijn voor het uitvoeren van het onderzoek door de benoemde deskundige had geschat op twee maanden.
2.12.
De rechter die een onderzoek door een of meer deskundigen beveelt, kan een termijn stellen voor de uitvoering daarvan. Art. 197 Rv, ingevolge art. 194 lid 1 Rv overeenkomstig van toepassing in rekestprocedures, biedt de rechtbank de mogelijkheid om een voor het inleveren van het deskundigenrapport gestelde termijn te verlengen. Uit het bepaalde in art. 20 Rv vloeit voort dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en daartoe maatregelen treft, zo nodig ambtshalve19.. De voortgangsbewaking is ook in andersoortige zaken waarin onderzoek door een of meer deskundigen is gelast, een punt van zorg20.. Of in dit geval overleg tussen de deskundige en de rechtbank over een verlenging van de onderzoekstijd heeft plaatsgevonden en, zo ja, wat dit overleg inhield, blijkt uit de bestreden beschikking niet. Het gaat bij die twee maanden slechts om een termijn van orde. Hoe dan ook, uit het feit dat de rechtbank in haar tussenbeschikking de behandeling van het verzoek heeft aangehouden voor twee maanden, kan de lezer opmaken dat de rechtbank dit heeft beschouwd als een redelijke termijn om het deskundigenonderzoek te verrichten.
2.13.
Een vrijheidsbeneming in strijd met art. 5 lid 1 EVRM leidt in ieder geval tot de verplichting om de door de betrokkene daardoor geleden schade te vergoeden: zie art. 5 lid 5 EVRM21.. Op zichzelf noopt deze verdragsbepaling niet tot het inkorten van de periode waarvoor de rechterlijke machtiging tot vrijheidsbeneming is gegeven. Een machtiging op grond van de Wet Bopz, in verbinding met art. 5, lid 1 onder e, EVRM, is immers niet op het verleden, maar op de actuele toestand en de toekomst gericht (het gaat niet om een aftrek van de dagen die in preventieve hechtenis zijn doorgebracht bij het opleggen van een gevangenisstraf). Niettemin heeft de jurisprudentie zich ontwikkeld in die zin, dat de Bopz-rechter die de machtiging verleent een of meer dagen op de wettelijke maximumduur in mindering kán brengen (en, als de officier van justitie te laat het verzoek heeft ingediend, in mindering móet brengen), teneinde het door wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene te beschermen.
2.14.
Er bestaat geen wettelijke termijn voor het voltooien van het onderzoek door een deskundige dat op verzoek van de betrokken patiënt is gelast: in zoverre is geen sprake van een door wettelijke termijnen beschermd belang. Deze lacune in de wettelijke regeling is echter niet in overeenstemming met het vereiste van een ‘rechtmatige’ (niet willekeurige) vrijheidsbeneming, in de verdragsautonome betekenis die art. 5 lid 1 EVRM daaraan geeft. De lacune in de rechtsbescherming kan in dit geval eenvoudig worden opgevuld. Het komt mij voor dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen, door vast te stellen dat de rechtbank een termijn van twee maanden redelijkerwijs nodig heeft geoordeeld voor het uitvoeren van het deskundigenonderzoek. Voor de tijd van vrijheidsbeneming die is verstreken boven die twee maanden, is tot nu toe geen plausibele verklaring gegeven. Het in mindering brengen van deze dagen op de wettelijke maximumduur van een machtiging tot voortgezet verblijf vergoedt niet zozeer het geleden nadeel – afhankelijk van de actuele geestelijke toestand van de patiënt kan immers telkens opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend −, maar heeft hier de functie van rechtshandhaving en draagt bij aan het herstel van nagenoeg de normale frequentie van periodieke herbeoordeling van de noodzaak tot het voortduren van de vrijheidsbeneming. Een periodieke herbeoordeling is vereist op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM. Het is om deze redenen dat ik de Hoge Raad wil voorstellen, de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak zelf af te doen door de geldigheidsduur van de machtiging te beperken tot 9 augustus 2016 (in plaats van: tot 16 december 2016). Een veronderstelde tegenwerping zou kunnen zijn, dat de jurisprudentie hierdoor iets minder overzichtelijk wordt: in dit geval was het inleidend verzoek door de officier van justitie tijdig ingediend en tóch zouden er dagen in mindering moeten worden gebracht!
Het vereiste van een recent psychiatrisch onderzoek
2.15.
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het vereiste dat de vaststelling van de geestelijke stoornis van de patiënt op actuele informatie van een medical expert berust. Volgens de rechtsklacht heeft de rechtbank daarmee gehandeld in strijd met art. 5, lid 1 onder e, EVRM. Subsidiair is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk dat de rechtbank, alvorens haar eindbeschikking te geven, niet om een recente geneeskundige verklaring met behandelplan en aantekeningen heeft gevraagd; in ieder geval heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom zij meent te mogen uitgaan van medische informatie van zeven maanden oud.
2.16.
Ook bij gegrondbevinding van onderdeel I behoudt betrokkene belang bij deze klacht. Art. 5, lid 1 onder e, EVRM staat een vrijheidsbeneming op grond van een stoornis van de geestvermogens toe onder bepaalde voorwaarden. Daartoe behoort dat een relevante stoornis van de geestvermogens is vastgesteld door een medical expert. Niet kan worden volstaan met het overleggen van psychiatrische rapportage die in het verleden ooit over de betrokkene is opgemaakt:
“Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed.”22.
Ook in de vakliteratuur wordt beklemtoond dat de medische informatie waarop de rechterlijke beslissing over de vrijheidsbeneming berust, actueel behoort te zijn23.. In de Wet Bopz komt dit tot uitdrukking in het vereiste dat de psychiater de betrokkene “kort tevoren” heeft onderzocht met het oog op de te verlenen machtiging. In de gevallen waarin het door de wet voorgeschreven psychiatrisch onderzoek is verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater – en in zoverre aan het wettelijke vereiste is voldaan − en een beroep wordt gedaan op nadien veranderde omstandigheden (bijvoorbeeld: dat de verslaving inmiddels is overwonnen), kan de rechter informanten, waaronder de behandelende arts, horen om zich een beeld te vormen van die omstandigheden en van de meest recente geestelijke toestand van de betrokken patiënt24..
2.17.
In het onderhavige geval waren voor de rechtbank beschikbaar: (i) de geneeskundige verklaring van 6 mei 2015; (ii) de informatie van de waarnemer van de behandelende arts ter zitting van 9 juni 2015; (iii) de informatie van de behandelende arts ter zitting van 16 december 2015 en (iv) de informatie van psychiater [betrokkene 4] dat betrokkene niet bereid was aan de contra-expertise mee te werken zonder dat haar vader daarbij aanwezig was en dat de vader van betrokkene door verblijf in het buitenland tot april 2016 niet bij een gesprek aanwezig zou kunnen zijn. Zowel het nationale recht als art. 5 EVRM laat de mogelijkheid open van een vrijheidsbeneming op de grond als bedoeld in art. 5, lid 1 onder e, EVRM indien de betrokken patiënt weigert medewerking te verlenen aan het psychiatrisch onderzoek. In zulke gevallen behoort de psychiater, en in diens voetspoor de rechtbank, zich in te spannen om zoveel mogelijk actuele informatie over de geestelijke toestand van de betrokkene te verkrijgen en rust op de rechtbank een verzwaarde motiveringsplicht. Met het horen van betrokkene en met de informatie van de behandelende arts, weergegeven in het proces-verbaal van de zitting en in de bestreden beschikking, gecombineerd met de geneeskundige verklaring in het dossier, had de rechtbank op 16 december 2015 de beschikking over informatie over de geestelijke toestand van betrokkene kort vóór die datum. Op basis van deze informatie heeft de rechtbank tot haar oordeel kunnen komen dat de geconstateerde stoornis nog aanwezig is, dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet buiten de instelling kan worden afgewend.
2.18.
De op 8 en 10 augustus 2015 ontstane situatie kan m.i. worden gelijkgesteld met de situatie van een patiënt die medewerking aan het psychiatrisch onderzoek weigert. Het middel klaagt niet dat de rechtbank het criterium voor gevallen waaraan de betrokken patiënt niet meewerkt aan het psychiatrisch onderzoek25.uit het oog zou hebben verloren. Onderdeel II faalt om deze redenen.
2.19.
Onderdeel III klaagt dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank, ondanks het op 9 juni 2015 gevoerde verweer dat de geneeskundige verklaring niet voldoet aan het vereiste dat het onderzoek is verricht door een onafhankelijk psychiater, van die verklaring gebruik maakt zonder dit nader te motiveren.
2.20.
Indien de geneesheer-directeur, die de in art. 18 Wet Bopz bedoelde verklaring ondertekent, psychiater is in de zin van art. 1 Wet Bopz en niet bij de behandeling betrokken, kan hij of zij zelf het benodigde psychiatrisch onderzoek van de patiënt verrichten. De waarnemend geneesheer-directeur heeft in de geneeskundige verklaring onder 3 aangekruist dat zij niet bij de behandeling betrokken is geweest en dat zij betrokkene meer dan een jaar geleden voor het laatst heeft ‘gezien’ (onder 3a van de geneeskundige verklaring). Het feit dat de psychiater die het onderzoek uitvoert de patiënt al eens eerder heeft onderzocht met het oog op de aanvraag van een Bopz-machtiging draagt niet de gevolgtrekking dat die psychiater ‘bij de behandeling is betrokken’26.. Omstandigheden die een ander licht werpen op eventuele betrokkenheid van de rapporterende psychiater bij de behandeling van betrokkene, toen zij de geneeskundige verklaring ondertekende, zijn in de onderhavige zaak niet aangevoerd.
2.21.
Het komt mij voor, dat de klacht feitelijke grondslag mist. Tijdens de eerste zitting is namens betrokkene primair het verweer gevoerd dat de psychiater/waarnemend geneesheer-directeur [betrokkene 1] dusdanige bemoeienis heeft gehad met de behandeling in het ziekenhuis dat zij niet meer kon optreden als een ‘niet bij de behandeling betrokken psychiater’. Dat standpunt was overigens niet nader onderbouwd of uitgewerkt. De rechtbank heeft met de in de tussenbeschikking opgenomen overwegingen (zie alinea 1.3 hiervoor) kennelijk beoogd aan te geven op welke grond dat primaire verweer werd verworpen. Niettemin heeft de rechtbank een nader onderzoek door een deskundige gelast, kennelijk naar aanleiding van het subsidiaire verzoek27.. Bij de tweede mondelinge behandeling is dit primaire verweer niet herhaald. In de eindbeschikking had de rechtbank geen aanleiding om (nogmaals) op dit verweer in te gaan. De rechtbank heeft hetgeen tijdens de tweede zitting als primair verweer werd aangevoerd (zie alinea 1.6 hiervoor) kennelijk opgevat als betrekking hebbend op alleen de inhoud van de geneeskundige verklaring en in het bijzonder: de diagnose en de daarbij passende medische behandeling; niet als betrekking hebbend op de opsteller van de geneeskundige verklaring. Onderdeel III faalt.
2.22.
Onderdeel IV komt neer op de klacht dat de rechtbank, door de duur van de behandeling van het verzoek van de officier van justitie, in strijd met art. 5 lid 4 EVRM heeft gehandeld wat betreft de periode vanaf 9 augustus 2015. Nadat de rechtbank bij tussenbeschikking de behandeling had aangehouden voor bepaalde tijd (twee maanden), heeft de rechtbank geen actie ondernomen om het verzoek uiterlijk 9 augustus 2015 te behandelen en om onredelijke vertraging tegen te gaan. Volgens het middelonderdeel is deze tekortkoming in strijd met art. 20 Rv: uit deze bepaling volgt dat de rechter behoort te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure en, zo nodig ambtshalve, daartoe maatregelen treft.
2.23.
Bij gegrondbevinding van onderdeel I, op de wijze zoals hiervoor uiteengezet, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de rechtbank eigener beweging de deskundige tot meer spoed had moeten aanzetten, of desnoods een andere deskundige had moeten inschakelen om de second opinion binnen twee maanden te doen voltooien, valt niet – en zeker niet zonder meer− in te zien dat een tekortschieten door de rechtbank in de nakoming van deze verplichting in de weg staat aan inwilliging van het inleidend verzoek van de officier van justitie. Bij de rechtbank is niet aangevoerd dat het trage verloop van het deskundigenonderzoek aan de officier van justitie kan worden toegerekend. Onderdeel IV leidt niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin de einddatum 17 december 2016 is bepaald, en tot het alsnog vaststellen van een geldigheidsduur tot 9 augustus 2016.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2016
De machtiging van 3 juni 2014, waarnaar in de gedingstukken wordt verwezen en die liep tot 4 juni 2015, is als bijlage bij het cassatierekest gevoegd.
Proces-verbaal 9 juni 2015, blz. 2; tussenbeschikking 9 juni 2015, blz. 1 – 2.
Proces-verbaal 16 december 2015 blz. 2; beschikking 16 december 2016 blz. 1 – 2.
Een faxcopie van het verzoek is ingekomen op 16 maart 2016; het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel op 18 maart 2016.
Zie voor een uitgebreider beschrijving: de conclusie voor HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:842, NJ 2015/218, JVggz 2015/12.
De laatste situatie is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
De geneesheer-directeur oefent de in art. 48 lid 1 Wet Bopz bedoelde taak uit hetzij nadat hem een verzoek heeft bereikt tot ontslag van de patiënt uit het ziekenhuis (art. 49 Wet Bopz), hetzij uit eigen beweging (art. 48 lid 1 in verbinding met de art. 53-54 Wet Bopz).
HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. J. de Boer, rov. 3.5.2.
Twijfel hierover is te lezen in de Nota n.a.v. het verslag (aanpassing wetgeving aan herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken), Kamerstukken II 2001-2002, 27 824, nr. 6, blz. 7. Rov. 3.5.2 van HR 23 februari 1996 ziet mijns inziens op de situatie waarin de geneesheer-directeur géén ontslag uit het ziekenhuis heeft verleend en de betrokken patiënt ten tijde van de rechterlijke beslissing nog steeds opgenomen is. Zie ook: SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M. Dijkers), art. 17, aantek. C.3.2.
Zie SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M. Dijkers), art. 48 aant. C.7.6.
Zie art. 5 lid 4 EVRM; Guide on Article 5 of the Convention (Case law guides: www.echr.coe.int), blz. 31, met verdere verwijzingen aldaar; EHRM 28 maart 2000 (appl.no. 28358/95, Baranowski/Polen), EHRC 2000/38 m.nt. Van der Velde.
HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260, JVggz 2014/5 m.nt. W. Dijkers.
Engelse tekst: ‘lawful detention’; Franse tekst: ‘détention régulière’.
EHRM 9 juli 2009 (appl.no 11364/03, Mooren/Duitsland), NJ 2010/178 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 77 - 81.
Geeft de rechter gevolg aan deze verplichting, dan kunnen de genomen maatregelen op hun beurt op verzet van een wederpartij stuiten; zie bijv. HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084, NJ 2007/78, rov. 3.6.
Vgl. G. de Groot en N.A. Elbers, Inschakeling van deskundigen in de rechtspraak, Research memoranda Raad voor de Rechtspraak, 2008 nr. 3, par. 6.4.4. In de Leidraad deskundigenonderzoek in civiele zaken en in de Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken (2012), beide te raadplegen via www.rechtspraak.nl, wordt aan deskundigen het advies gegeven met het gerecht contact op te nemen indien een tijdige uitvoering van de opdracht op problemen stuit.
Vgl. voor overschrijding van de ‘redelijke termijn’ in art. 6 EVRM: HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525 m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser.
EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije), ECLI:NL:XX:2000:AS7846, BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers.
Zie ook SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M. Dijkers), art. 5, aant. C.1.2.1.
Vgl. de conclusie voor HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7583, BJ 2008/63, alinea’s 2.13 – 2.14. Zie voor de situatie na cassatie en verwijzing: HR 2 maart 2001, NJ 2001/278.
Zie laatstelijk: ECLI:NL:PHR:2015:2587, alinea 2.3 met verdere jurisprudentieverwijzingen aldaar.
HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4928, JVggz 2011/4. Zie verder: SDU Commentaar Wet Bopz (W.J.A.M. Dijkers), art. 5, aant. 1.8.
Begrijp ik het standpunt van betrokkene goed, dan was zij het niet eens met de medische behandeling in het psychiatrisch ziekenhuis. Ten overvloede wijs ik op de mogelijkheid om een klacht in te dienen wanneer de patiënt het niet eens is met het vastgestelde behandelingsplan (art. 41 lid 1 in verbinding met art. 38a lid 4 Wet Bopz; art. 41a Wet Bopz); SDU Commentaar Wet Bopz, art. 41, aantek. C.5 (J. Dute).
Beroepschrift 16‑03‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[betrokkene], wonende te [woonplaats], te dezer zake te Den Haag woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor haar in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
1.
Bij beschikking van 16 december 2015 onder zaak- en rekestnummer 586817/FA RK 15.3403 en kenmerk 1016177 heeft de Rechtbank Amsterdam een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verleend tot 17 december 2016. Die beschikking van 16 december 2015 met het verzoek van de Officier van Justitie van 18 mei 2015, de brief van GGZ InGeest 13 mei 2015 en 28 april 2015 met de geneeskundige verklaring van 6 mei 2015 , het klinisch behandelplan van. 22 april 2015, de wettelijke aantekeningen met bijlagen, de brief aan de geneesheer-directeur [betrokkene 6], de eerdere beschikking van 14 mei 2014 betreffende de machtiging tot voortgezet verblijf, het proces-verbaal d.d. 18 mei 2015, de tussenbeschikking d.d. 9 juni 2015, de brief van de psychiater [betrokkene 4] d.d. 24 november 2015 en het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2015 legt verzoekster hierbij over.
2.
Verzoekster kan zich met de onderhavige beschikking van 16 december 2015 en de tussenbeschikking van 9 juni 2015 niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Amsterdam, ten aanzien van het verzoek machtiging tot voortgezet verblijf heeft overwogen, zoals in de beschikking van 9 juni 2015 en van 16 december 2015 staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikkingen staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking van 16 december 2015 blijkt heeft de Rechtbank te Amsterdam op het verzoek van de Officier van Justitie van 18 mei 2015 tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis uiteindelijk op 16 december 2015 die machtiging verleend tot 17 december 2016. De voorliggende machtiging werd verleend op 3 juni 2014 en duurde tot 4 juni 2015.
Naar de mening van verzoekster is het verlenen van een machtiging voortgezet verblijf voor zo lange duur in strijd met de wet, althans is onbegrijpelijk dat een machtiging voor een dergelijke lange duur is verleend, althans heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom een machtiging voor die duur is verleend.
Volgens artikel 17 lid 3 van de Wet BOPZ heeft de machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 van de wet.
Verzoekster verbleef tegen haar wil in het psychiatrisch ziekenhuis ingevolge de voorliggende beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 3 juni 2014 tot 4 juni 2015.
Het verzoek werd behandeld op 9 juni 2015. De behandeling van de zaak werd vervolgens voor een periode van twee maanden aangehouden en er werd een onderzoek door een door de Rechtbank benoemde deskundige bevolen.
Uit artikel 48 Wet BOPZ blijkt dat de geneesheer-directeur iemand op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden — zoals in casu het geval is — ontslag geeft uit het ziekenhuis, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot verlening van een aansluitende machtiging. De geneesheer-directeur geeft ontslag zodra op het verzoek beslist is en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf of zodra de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken.
Het gaat hier dus om een aansluitende machtiging.
De vorige machtiging duurde tot 4 juni 2015. Op 18 mei 2015 werd een aansluitende machtiging gevraagd.
Dat verzoek werd behandeld op 9 juni 2015. De rechter beslist volgens artikel 17 lid 2 Wet BOPZ binnen vier weken na indiening van het verzoek.
In casu heeft de rechtbank niet binnen vier weken beslist. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden voor twee maanden, maar niet blijkt van een nieuwe behandeling voor 9 augustus 2015.
Er gebeurde helemaal niets en verzoekster blijft van haar vrijheid beroofd, hoewel — mede gelet op artikel 48 Wet BOPZ — de titel voor die vrijheidsberoving onduidelijk is.
Uiteindelijk laat de deskundige pas op 24 november 2015 weten dat hij de opdracht terug geeft.
Vervolgens wacht de rechtbank 22 dagen tot 16 december 2015 voordat zij opnieuw het verzoek behandelt en de machtiging verleend wordt voor een jaar na dagtekening van deze beslissing.
Deze beslissing betekent dat verzoekster feitelijk van 4 juni 2015 tot 17 december 2016, derhalve gedurende een jaar , zes maanden en 13 dagen van haar vrijheid beroofd wordt door deze beslissing.
Zoals uit het proces verbaal van de zitting van 16 december 2015 blijkt is door de raadsvrouwe van verzoekster uitdrukkelijk gevraagd om de tijd die is verstreken sinds de afloop van de vorige machtiging in mindering te brengen op de thans voorliggende machtiging. De Rechtbank overweegt daarover:
‘De rechtbank ziet geen aanleiding de duur van de machtiging te beperken omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat een machtiging binnen de normale looptijd van één jaar niet nodig zal zijn’.
Het feit dat de behandelend psychiater blijkens het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2015 aan de ene kant zegt dat het de bedoeling is dat verzoekster op korte termijn met voorwaardelijk ontslag gaat, maar daarnaast ook zegt dat een rechterlijke machtiging het komende jaar nog zeker noodzakelijk zal zijn en dat het beperken van de duur van de machtiging daarom niet wenselijk is, kan niet betekenen dat de rechtbank een beslissing neemt tot een vrijheidsberoving voor de duur van één jaar, zes maanden en 13 dagen.
In casu gaat het om een aansluitende machtiging, die door de Officier van Justitie tijdig is verzocht, maar waar de Rechtbank te laat op beslist.
In de conclusie van de Advocaat-generaal Langemeijer bij HR 3 april 2015 nr. 14/06159 JVggz 2015 nr. 12 met noot red.( ECLI:NL:HR:2015:842) beschrijft hij sub 2.13 de aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf. De voorgaande machtiging heeft nog vier weken nawerking, exclusief de tijd voor een eventuele contra-expertise op verzoek van de betrokkene. Zonder die contra-expertise ontslaat de geneesheer-directeur na vier weken. Als de geneesheer-directeur zijn plicht op grond van artikel 48 lid 1 onder b Wet BOPZ verzaakt en de patiënt na het verstrijken van de termijn onvrijwillig in het ziekenhuis verblijft, is er sprake van een onwettige vrijheidsbeneming.
In casu is een contra-expertise gelast, zoals gevraagd door verzoekster en daartoe heeft de Rechtbank de behandeling voor twee maanden aangehouden, derhalve tot 9 augustus 2015.
Voor of op 9 augustus 2015 gebeurt er niets.
Naar de mening van verzoekster volgt uit artikel 48 lid 1 onder b Wet BOPZ dat de geneesheer-directeur — nu er geen behandeling plaats vindt binnen de termijn die door de rechtbank is gesteld voor de aanhouding van de handeling van de zaak — verzoekster had moeten ontslaan en dat de tijd die zij na 9 augustus 2015 van haar vrijheid beroofd bleef een onwettige vrijheidsbeneming betreft.
Volgens de HR 23 februari 1996 NJ 1996, 618, m.nt.J.de Boer (ECLI:NL:HR:1996:AD2497) is de rechter vrij de duur van de machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor minder dan een jaar na dagtekening van de beschikking en kan hij bij de bepaling van die geldigheidsduur ook rekening houden met het aantal dagen waarmee hij de in artikel 17 lid 2 Wet BOPZ genoemde termijn heeft overschreden. Hij is daartoe — volgens uw Hoge Raad in 1996 — echter niet verplicht.
Maar in casu gaat het om een overschrijding van de termijn met zes maanden en dertien dagen. Tussen het verzoek van de Officier van Justitie en de beslissing van de Rechtbank lagen bijna zeven maanden. De Rechtbank had vier weken om te beslissen, hield de behandeling twee maanden aan en deed toen niets meer tot 16 december 2015.
Nu kennelijk de bedoeling van de wetgever is geweest machtigingen tot voortgezet verblijf maar een jaar te doen duren — behoudens de uitzondering van artikel 19 van de Wet BOPZ, die hier niet aan de orde is — is de beslissing die feitelijk een voortdurende vrijheidsberoving betreft van één jaar, zes maanden en dertien dagen in strijd met die wet en in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder e EVRM jo. artikel 5 lid 4 EVRM.
In de zaak [A]/Nederland EHRM 2 september 1998 NJ 1999 nr. 624, m nt Kn werd al geoordeeld dat een te lange periode tussen de expiratie van de voorgaande beslissing en de verlengingsbeslissing de detentie unlawfull doet zijn.1.
Een en ander maakt het des te onbegrijpelijker dat de Rechtbank gemeend heeft bijna zeven maanden na de indiening van het verzoek door de Officier van Justitie de vrijheidsberoving met een jaar te kunnen verlengen , zonder zelfs de verstreken tijd in mindering te brengen.
De Rechtbank heeft een en ander in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
II.
Naar uit de bestreden beschikking van 16 december 2015 blijkt heeft de rechtbank overwogen:
‘De rechtbank is, gelet op de geneeskundige verklaring en de mededelingen van de behandeld psychiater ter zitting, van oordeel dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene, te wetens schizofrenie van het paranoïde type, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en dat deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, welk gevaar, met name dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, gevaar voor ernstige zelfverwaarlozing, gevaar voor het oproepen van agressie van derden tegen zichzelf door hinderlijk gedrag en gevaar voor ernstige fysieke agressie jegens derden, niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis..’
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank op 16 december 2015 beslist naar aanleiding van het verzoek van de Officier van Justitie van 18 mei 2015, bij welk verzoek een geneeskundige verklaring was gevoegd van 6 mei 2015, met een behandelplan van 22 april 2015, wettelijke aantekeningen tot april 2015 en een brief van behandelaars van 22 april 2015.
Ter zitting is de behandelend arts gehoord. Er is echter geen recente medische informatie overgelegd van de geneesheer directeur dan wel een door hem ingeschakelde onafhankelijke psychiater. Het is de bedoeling dat met een verzoek wordt overgelegd een geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken geneesheer-directeur of een door hem ingeschakelde niet bij de behandeling betrokken psychiater die de betrokkene kort daarvoor heeft onderzocht.
De Rechtbank gaat in de beslissing van 16 december 2015 uit van de medische informatie die dateert van inmiddels meer dan zeven maanden geleden.
De behandeld arts verklaart ter zitting van 16 december 2015 wat de diagnose is en zegt dat die recentelijk nog is onderschreven door de geneesheer-directeur in het kader van de ECT-behandelingen die verzoekster ondergaat.
Die opmerking doet de vraag rijzen in welke rol die geneesheer-directeur die diagnose onderschreef, dezelfde geneesheer-directeur die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld en op basis waarvan.
Heeft er opnieuw onderzoek plaats gevonden of is de geneesheer-directeur bij de (ECT) behandeling betrokken?
In ieder geval blijkt niet uit schriftelijke stukken hoe de actuele situatie is.
Er zijn geen aanvullende medische aantekeningen overgelegd. Er is geen recent behandelplan overgelegd.
Wel heeft de behandelend arts verklaard ter zitting:
‘.. Betrokkene zit nu ongeveer één jaar in een stabiele fase. Betrokkene verzorgt zichzelf en haar appartement goed en zij laat minder agressie en achterdocht zien. Het is de bedoeling dat aan betrokkene op korte termijn voorwaardelijk ontslag wordt verleend. Dat kan alleen als betrokkene instemt met het gebruik van medicatie en ECT-behandelingen..’
Dat is dus een heel ander geluid dan de Rechtbank formuleert in het bovenstaande geciteerde deel uit de beschikking, waar de Rechtbank er kennelijk van uitgaat dat er nog een lopende machtiging is. Een machtiging die op 4 juni 2015 al was afgelopen.
Uit deze uitlatingen van de behandelend psychiater blijkt ook dat verzoekster al een jaar in een stabiele fase verkeert.
Verzoekster heeft zelf ter zitting geklaagd last te hebben van haar korte en lange termijn geheugen en daardoor niet meer in staat te zijn een boek te lezen.
Verzoeksters advocate heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek:
‘..omdat betrokkene zich niet herkent in de gestelde diagnose en de behandeling die zij krijgt. Volgens betrokkene is veel van haar afgenomen door de psychiatrische behandeling die zij heeft ondergaan. Betrokkene heeft last gekregen van haar geheugen en daardoor kan zij dingen die zij in het verleden leuk vond niet meer doen.. ’
Desalniettemin heeft de rechtbank gemeend de machtiging tot voortgezet verblijf te kunnen verlenen zelfs voor de duur van een jaar op basis van informatie over de medische situatie van verzoekster van meer dan zeven maanden geleden, zelfs zonder zich daarbij rekenschap te geven dat de behandelend arts ter zitting zelfs heeft aangegeven dat verzoekster al een jaar in een stabiele fase verkeert.
Naar de mening van verzoekster is dat in strijd met de bepalingen met betrekking tot de geneeskundige gegevens die voorhanden moeten zijn om een vrijheidsbeneming voor zolang te rechtvaardigen, mede gelet op artikel 5 EVRM, althans is het onbegrijpelijk dat de rechtbank niet om een recente geneeskundige verklaring met behandelplan en aantekeningen heeft gevraagd en desalniettemin heeft gemeend te kunnen beslissen dat verzoekster nog voor een jaar van haar vrijheid beroofd gehouden mag worden op basis van die reeds meer dan zeven maanden oude informatie. De Rechtbank heeft in het geheel niet gemotiveerd waarom zij meende voor deze beslissing met betrekking tot vrijheidsberoving meende te mogen uitgaan van oude en niet actuele medische informatie.
III.
Uit het proces-verbaal van de behandeling op 9 juni 2015 blijkt dat de advocate van verzoekster onder meer heeft aangevoerd:
‘Primair concludeer ik tot afwijzing van het onderhavige verzoek omdat de psychiater die de geneeskundige verklaring heeft opgemaakt dusdanig bemoeienis met de behandeling van betrokkene heeft gehad dat haar onafhankelijkheid niet meer zodanig was dat zij de geneeskundige verklaring had behoren op te maken..’
Dit verweer is ook in de beschikking van 9 juni 2015 overgenomen.
Het gaat hier om de psychiater [betrokkene 1].
Noch uit de tussenbeschikking van 9 juni 2015 noch uit de eindbeschikking van 16 december 2015 blijkt dat de Rechtbank zich over dit verweer heeft uitgelaten.
De brief van de behandelaars aan de geneesheer-directeur van 22 april 2015, waarin zij aangeven dat zij graag een machtiging voortgezet verblijf willen is ook gericht aan een andere arts, te weten de geneesheer-directeur [betrokkene 6].
Niet blijkt dat de Rechtbank onderzoek gedaan heeft naar de vraag of de arts die de geneeskundige verklaring heeft uitgeschreven als een niet behandelend arts kan worden beschouwd. Dat is onbegrijpelijk.
Nu de verklaring moet worden opgesteld door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was gelet op artikel 16 lid 2 jo. artikel 5 lid 1 tweede volzin Wet BOPZ en de Rechtbank ondanks verweer dat de geneeskundige verklaring niet aan die voorwaarde voldoet geen onderzoek heeft gedaan en niets heeft overwogen ten aanzien van dat verweer en kennelijk wel gebruik maakt van die geneeskundige verklaring, is de beschikking onvoldoende gemotiveerd op dit onderdeel.
IV.
Het verzoek van de Officier van Justitie van 18 mei 2015 is door de Rechtbank op 9 juni 2015 behandeld, derhalve binnen de in artikel 17 lid 2 Wet BOPZ genoemde termijn.
Vervolgens benoemt de Rechtbank een deskundige en houdt de behandeling van het verzoek voor twee maanden aan, derhalve tot 9 augustus 2015.
Hoewel de beslistermijn van vier weken dus inmiddels is verstreken, mag de geneesheer-directeur die verzoekster na het verstrijken van die termijn zou moeten ontslaan, haar niet ontslaan.
De beslissing van Uw Hoge Raad van 15 november 2013 nr. 13/04245 JVggz 2014 nr. 5 m nt W.Dijkers (ECLI:NL:HR:2013:1260) betrof eveneens een machtiging tot voortgezet verblijf, in welke zaak door de Rechtbank eveneens een deskundige was benoemd.
Het tijdsverloop was daar 97 dagen tussen het verzoek van de Officier van Justitie en de beslissing van de Rechtbank.
In het geval van verzoekster is het tijdsverloop 212 dagen.
Er moest binnen vier weken na dat het deskundigen bericht was binnengekomen beslist worden. In het geval van verzoekster is nooit een deskundigenbericht binnengekomen, maar heeft de deskundige de opdracht teruggegeven op 24 november 2014.
De Rechtbank heeft vervolgens 22 dagen later het verzoek weer behandeld en beslist.
Anders is hier dat de Rechtbank bij tussenbeschikking van 9 juni 2015 de behandeling van de zaak aan hield voor een periode van twee maanden, derhalve tot 9 augustus 2015.
Voor of op 9 augustus 2015 gebeurde er echter niets.
De zaak bleef hangen en verzoekster bleef van haar vrijheid beroofd.
Volgens artikel 20 Rv waakt de rechter tegen onredelijke vertraging van de procedure en treft zo nodig ambtshalve maatregelen.
In casu hield de Rechtbank twee maanden aan, maar bepaalde geen zitting binnen die termijn.
Uit de brief van de benoemde deskundige van 24 november 2015 blijkt dat deze deskundige — die van de Rechtbank blijkens de beschikking van 9 juni 2015 zo spoedig mogelijk tot het onderzoek moest overgaan — kennelijk pas een eerste poging deed op 8 augustus 2015, derhalve twee maanden na de behandeling van het verzoek door de Rechtbank en de opdracht voor het onderzoek. Pogingen op 10 en 12 augustus 2015 hebben evenmin geleid tot het onderzoek.
Daarna was er — blijkens de brief overleg met de Rechtbank, maar wanneer blijkt niet.
Het duurt tot 24 november 2015 dat de deskundige de opdracht terug geeft aan de Rechtbank.
Van enige actie van de kant van de Rechtbank om het verzoek te behandelen en onredelijke vertraging tegen te gaan blijkt niet.
Volgens artikel 5 lid 4 EVRM moet op korte termijn worden beslist op een verzoek met betrekking tot vrijheidsbeneming.
In casu heeft het 212 dagen geduurd.
Nu de rechtbank de behandeling had nagehouden voor de duur van twee maanden, had voor of op 9 augustus 2015 een behandeling moeten plaats vinden althans had enige reactie van de Rechtbank mogen worden verwacht. Er vond geen nieuwe behandeling plaats, er gebeurde van de kant van de Rechtbank richting verzoekster, die in het psychiatrische ziekenhuis van haar vrijheid beroofd werd gehouden, niets.
Naar de mening van verzoekster is vanaf 9 augustus 2015 in strijd met artikel 5 lid 4 EVRM mede gelet op artikel 20 Rv gehandeld.
Dat op grond van de bovenstaande middelen de beschikking naar de mening van verzoekster voor vernietiging in aanmerking komt;
Dat verzoekster toevoeging heeft aangevraagd en kopie zal overleggen na ontvangst;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 16 december 2015 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 16 maart 2016
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑03‑2016
Zie commentaar op de wet BOPZ aantekening 3.2 bij artikel 17.