Met het oog op de bespreking van onderdeel 1 van het cassatiemiddel zal het procesverloop in hoger beroep iets uitvoeriger worden weergegeven dan gebruikelijk.
HR, 22-02-2019, nr. 18/01532
ECLI:NL:HR:2019:271, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
18/01532
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:271, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑02‑2019; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:344, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2019:4021
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1510, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:1510, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:271, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑04‑2018
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0212
JAR 2019/75
NJ 2019/147 met annotatie van W.D.H. Asser
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0212
JAR 2019/75
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht; arbeidsrecht. Ontslag op staande voet rechtsgeldig? Enkelvoudige comparitie in hoger beroep. Heeft hof verzoek om meervoudige mondelinge behandeling terecht afgewezen? HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259.
Partij(en)
22 februari 2019
Eerste Kamer
18/01532
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de werkgever] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[de werknemer] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de werkgever en de werknemer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak 5148196 EJ VERZ 16-226 en 5238470 EJ VERZ 16-266 van de kantonrechter te Enschede van13 september 2016 en 21 november 2016;
b. de beschikkingen in de zaak 200.209.969 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2017 en12 januari 2018.
De beschikking van het hof van 12 januari 2018 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 12 januari 2018 heeft de werkgever beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De werknemer heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de werkgever heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan, voor zover thans van belang, van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer heeft in de eerste helft van 2015 een recyclingbedrijf verkocht, dat hij tot dan toe exploiteerde in een vennootschap waarvan hij zelf directeur en enig aandeelhouder was. Vervolgens is hij op 1 juli 2015 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden van de koper van het bedrijf, de werkgever. In art. 6 van de arbeidsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen.
(ii) Omdat de omzet in de locatie waar de werknemer werkzaam was, volgens de werkgever achterbleef bij die welke redelijkerwijs verwacht kon worden, heeft de werkgever een recherchebureau opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de werknemer. In het van dat onderzoek opgemaakte rapport staat vermeld dat discrepanties zijn geconstateerd tussen het door de werknemer opgegeven aantal transacties op bepaalde data en het aantal transacties waarvan blijkt uit camerabeelden die door het recherchebureau zijn gemaakt.
(iii) Op 9 mei 2016 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden, waarin de werknemer is gevraagd naar zijn reactie op de bevindingen van het recherchebureau. Aan het eind van dat gesprek is aan de werknemer ontslag op staande voet aangezegd. Dat ontslag is bij brief van 9 mei 2016 als volgt bevestigd:
“(…) Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet bent ontslagen. De reden hiervoor is als volgt: diefstal en/of verduistering en/of overtreding van artikel 6 lid 1, 2 of 3 van de arbeidsovereenkomst. Deze omstandigheden vormen een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindig ik uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.”
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang en kort samengevat, verzoekt de werknemer in dit geding, na wijziging van zijn verzoek in hoger beroep, voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven en de werkgever te veroordelen tot betaling van bedragen ter zake van onder meer billijke vergoeding en, ingevolge een bepaling in de arbeidsovereenkomst, gemiste salaris- en bonusuitkeringen tot aan zijn AOW-leeftijd. De werkgever heeft onder meer verzocht voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.
De kantonrechter heeft het verzoek van de werknemer afgewezen en het verzoek van de werkgever toegewezen.
3.2.2
Nadat in hoger beroep een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer had plaatsgevonden waar de advocaten van beide partijen de zaak hebben bepleit, heeft het hof bij tussenbeschikking een comparitie (voortgezette behandeling) bepaald ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Nadat deze comparitie was gehouden, heeft het hof in zijn eindbeschikking geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, maar dat de werknemer geen belang heeft bij zijn verzoek tot een daarop gerichte verklaring voor recht. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd, de werkgever veroordeeld tot betaling aan de werknemer van een bedrag van € 122.000,-- ter zake van billijke vergoeding en gemiste salaris- en bonusuitkeringen, en het door partijen meer of anders verzochte afgewezen.
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek van de advocaat van de werkgever heeft afgewezen om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof te bepalen. Voor de beoordeling van deze klacht is de hierna in 3.3.2-3.3.8 te vermelden gang van zaken van belang.
3.3.2
In zijn tussenbeschikking heeft het hof onder meer als volgt overwogen en beslist:
“5.24 Door middel van de thans besproken grieven heeft [de werknemer] de juistheid van de opgegeven ontslagreden gemotiveerd betwist. (…)
5.25 (…)
Aldus lijkt het geschil in hoger beroep te zijn teruggebracht tot de vraag of bij [de werknemer], handelend als hij deed met betrekking tot deze transacties (…), de bedoeling voorzat [de werkgever] te benadelen dan wel of hij aldus slechts handelde om een van de redenen die hiervoor (…) zijn genoemd.
5.26
Het voorgaande gezegd zijnde rijst de vraag of bewijslevering aan de orde is, bij wie de bewijslast ligt, of partijen specifiek bewijs aanbieden en welke, feitelijke, omvang die bewijsopdracht moet hebben.
Voortgezette behandeling
5.27
Op dit moment zijn onvoldoende bouwstenen voorhanden om over de genoemde kwesties te kunnen beslissen. Onder andere – van een uitputtende opsomming is hierna dus geen sprake – zijn de volgende aspecten van belang:
(…)
- welke feitelijkheden zijn, acht slaande op hetgeen het hof hiervoor onder 5.25 heeft opgemerkt, volgens[de werkgever] thans nog de voor beoordeling van het ontslag op staande voet relevante feitelijkheden;
- biedt [de werkgever] bewijs aan van die feitelijkheden en, zo ja, op welke wijze;
(…)
- kan [de werknemer] als juist erkennen de in het hiervoor in 5.25 genoemde (kleuren)overzicht opgenomen transacties; zo nee, waarom niet;
zo ja:
a. lag aan deze wijze van factureren een afspraak met [de werkgever] ten grondslag, was [de werknemer] daartoe anderszins gerechtigd en/of is [de werkgever] over die wijze van factureren afdoende geïnformeerd;
b. biedt [de werknemer] bewijs aan van de voor dit punt in zijn visie relevante feitelijkheden en welke zijn die feitelijkheden; indien bewijs wordt aangeboden, op welke wijze wil [de werknemer] dat bewijs leveren.
(…)
Voor het geval, al dan niet na bewijslevering, de aan het ontslag ten grondslag gelegde feitelijkheden zouden komen vast te staan, geldt dat beoordeeld zal moeten worden of die feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn. Bij die beoordeling spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waarbij de aard en de ernst van de dringende reden zal moeten worden afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van[de werknemer], de gevolgen voor hem van het ontslag daaronder begrepen. Partijen wordt gevraagd dit aspect van de zaak, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten.
5.28
Teneinde van partijen de gevraagde inlichtingen te verkrijgen zal een voortgezette behandeling worden gelast. Die behandeling zal, indien daarvoor dan inmiddels wel een basis aanwezig blijkt te zijn, ook gebruikt worden om een minnelijke regeling te beproeven.
(…)
6. De beslissing
(…)
bepaalt dat partijen (…) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof (…) om inlichtingen te geven als onder 5.27 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
(…)”
3.3.3
Naar aanleiding van de tussenbeschikking heeft de advocaat van de werknemer bij faxbrief van 10 oktober 2017 aan het hof onder meer geschreven:
“Door uw hof worden in rechtsoverweging 5.27 (maar eigenlijk ook in 5.28 (…)) diverse vragen gesteld aan partijen. Ik vroeg mij af of het de bedoeling is dat partijen op voorhand een nader processtuk dienen op te maken ter beantwoording van alle vragen, welk processtuk zij dan samen met de relevante producties twee weken voor de zitting aan u en elkaar doen toekomen of dat het de bedoeling is dat partijen ter zitting aan de hand van een pleitnota c.q. spreekaantekeningen commentaar leveren op het gestelde in de beschikking en antwoord geven op de gestelde vragen aan de hand van de producties die u en wederpartij al eerder gehad heeft.
Kunt u partijen op dit punt nader informeren?”
3.3.4
Namens de raadsheer-commissaris is hierop bij brief van 12 oktober 2017, die aan de advocaten van beide partijen is gestuurd, als volgt geantwoord:
“(…) Het hof heeft vragen geformuleerd en verneemt daarop graag antwoorden. Dat mag, maar hoeft niet door middel van een vooraf ontvangen schriftelijk stuk.
Indien een van partijen ter onderbouwing van het te geven antwoord een beroep wil doen op nog niet overgelegde (bewijs)stukken is het inderdaadde bedoeling dat dergelijke nieuwe stukken veertien dagen voorafgaand aan de behandeling in het bezit van hof en wederpartij zijn.
De voortgezette behandeling begint wat de raadsheer-commissaris betreft voorts in medias res: niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden, maar meteen doorgaan naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak. In die fase krijgen partijen en hun raadslieden alle gelegenheid naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. (…)”
3.3.5
De bij tussenbeschikking bepaalde comparitie heeft op 21 november 2017 plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal vermeldt onder meer dat de advocaat van de werknemer verwijst naar een door hem ingediende akte/schriftelijke reactie van 6 november 2017 en dat hij, in het kader van de vraag naar de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, een pleitnota overhandigt; deze pleitnota is door de griffier aan het proces-verbaal gehecht. Voorts vermeldt het proces-verbaal het volgende:
“[advocaat van de werkgever]: Ik had een ander soort zitting verwacht. Ik had meer vragen verwacht. Ik vraag om een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik zou graag een aantal producties willen toelichten. Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren. Dat zou ik willen onderbouwen aan de hand van door mij nader gedaan onderzoek.
[advocaat van de werknemer]: Ik verzet mij tegen een nadere mondelinge behandeling.”
3.3.6
Bij brief van 1 december 2017 aan het hof heeft de advocaat van de werkgever naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie (dat na de comparitie is opgemaakt en aan partijen toegezonden) onder meer het volgende geschreven:
“Aan het einde van het proces-verbaal wordt vermeld waarom ik om een mondelinge behandeling vraag ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik was inderdaad in de veronderstelling dat de bevolen comparitie bedoeld en gericht was op onderzoek van het Hof naar de feitelijkheden, die het nog nodig heeft om over de in r.o. 5.24 tot en met 5.26 genoemde kwesties te kunnen beslissen. Het enkele antwoord op de in r.o. 5.27 vermelde vraag had immers ook (of wellicht beter) bij akte gedaan kunnen worden. Voornoemde veronderstelling is tevens gebaseerd op de brief d.d. 12 oktober 2017 van Uw Hof, waarin in de derde alinea gesteld wordt dat na beantwoording van de vragen ‘al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling (…)’. Dat heeft niet plaatsgevonden.
Bovendien wordt in de volgende volzin van die brief gesteld dat partijen en hun raadslieden alle gelegenheid krijgen naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. Met het oog daarop had ik pleitaantekeningen voorbereid, welke ik voor had willen dragen. Ik acht het immers noodzakelijk om uit te leggen en gestructureerd toe te lichten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [de werknemer] niet het voornemen had de opbrengst van de transacties ten behoeve van [de werkgever], die hij op naam van zijn eigen B.V. had gedeclareerd aan [de werkgever] ten goede te laten komen, al dan niet door middel van verrekening(sverklaring). Tevens had ik daarbij willen toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht. Tot slot had ik in de gelegenheid gesteld willen worden om op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren (zoals ook [de werknemer] in de gelegenheid moet worden gesteld op de beantwoording door [de werkgever] van de vragen van het Hof te reageren).Desondanks heeft de Rechter-Commissaris mij daartoe – ondanks uitdrukkelijk verzoek en onder de verwijzing naar de briefd.d. 12 oktober 2017 – niet in de gelegenheid gesteld en willen stellen het bovenstaande aan de orde te stellen en evenmin datgene aan de orde te stellen dat naar voren gebracht moet worden. Dat is ook de reden en aanleiding (…) om een mondelinge behandeling te vragen.”
3.3.7
In zijn eindbeschikking van 12 januari 2018 heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
“Voortgezette behandeling
2.1
De voortgezette behandeling van 21 november 2017 vond plaats ten overstaan en onder leiding van de raadsheer-commissaris. Aan het eind daarvan heeft [de werkgever] verzocht een nadere mondelinge behandeling van de zaak te bepalen ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof.
2.2
Uitgangspunt is dat het, overigens niet onbegrensde, recht van partijen hun standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten een fundamenteel beginsel van behoorlijk procesrecht is. Daarnaast geldt dat een beslissing die mede op basis van een daaraan voorafgaande mondelinge behandeling wordt genomen behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden genomen door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaats gevonden. De reden daarvoor is dat aldus wordt gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing (…).
2.3
In de onderhavige zaak heeft een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof plaatsgevonden op 12 juli 2017. De beschikking van 5 september 2017 is vervolgens gegeven door de leden van het hof ten overstaan van wie op 12 juli 2017 de mondelinge behandeling plaatsvond. In die beschikking is een nadere behandeling bepaald. Die nadere behandeling vond plaats op 21 november 2017 ten overstaan van een van de leden van de meervoudige kamer, die daartoe in de beschikking van 5 september 2017 als raadsheer-commissaris was benoemd. De onderhavige beschikking wordt gegeven door de raadsheren, onder wie dus de raadsheer-commissaris, ten overstaan van wie de mondelinge behandeling van 12 juli 2017 plaatsvond.
2.4
Op 12 juli 2017 is de zaak volledig behandeld. Partijen hebben toen alle aspecten van de zaak aan de orde kunnen stellen en zij hebben hun standpunten nader kunnen toelichten. Daarmee is gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting is meegewogen in de beslissing. In de beschikking van 5 september 2017 is op basis daarvan reeds over de nodige geschilpunten beslist. Over het resterende deel kon dat nog niet omdat nadere inlichtingen nodig geoordeeld werden. Bovendien werd het nuttig geacht (opnieuw, op 12 juli 2017 was dat ook al geprobeerd) een minnelijke regeling te beproeven. Om deze twee redenen is een nadere behandeling bepaald. Dat staat ook in de beschikking van 5 september 2017, namelijk in de rechtsoverwegingen 5.26 tot en met 5.28 en in het dictum. Welke inlichtingen verlangd werden valt eveneens in die rechtsoverwegingen te lezen. Die hadden, kort gezegd, betrekking op eventuele bewijslevering en bewijslast, daaronder begrepen de feiten waarvan eventueel bewijs werd aangeboden. Voorts werden inlichtingen gewenst overde persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] en het daaraan toe te kennen gewicht.
2.5
Het doel van de nadere behandeling was aldus vrij beperkt: het verkrijgen van enkele inlichtingen en het beproeven van een regeling. De nadere behandeling heeft zich daartoe beperkt. Tegen de achtergrond van de eerdere mondelinge [behandeling] verzette zich dan ook geen rechtsregel tegen nadere behandeling van de zaak door de raadsheer-commissaris.
2.6
Namens [de werkgever] is het verzoek om nadere mondelinge behandeling door de voltallige kamer onderbouwd met de stelling dat zij tijdens de nadere behandeling nog een nadere toelichting had willen geven, maar dat zij daartoe door de raadsheer-commissaris niet in de gelegenheid is gesteld.Die toelichting strekte ertoe, zo is door de advocaat van [de werkgever] verwoord in voormelde brief aan het hof van 1 december 2017:
a. “uit te leggen en gestructureerd toe te lichten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [de werknemer] niet het voornemen had de opbrengst van de transacties ten behoeve van [de werkgever], die hij op naam van zijn eigen B.V. had gedeclareerd aan [de werkgever] ten goede te laten komen, al dan niet door middel van verrekenings(verklaring)”
b. “toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht.”
c. “(…) op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren”.
2.7
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de advocaat van [de werkgever] de onder a bedoelde toelichting op zijn verzoek inderdaad ter zitting willen geven. In het proces-verbaal is dat aldus opgenomen: “Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren”. Een dergelijke toelichting, die in feite neerkomt op het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering, viel echter buiten het beperkte doel van de zitting, te weten, voor zover hier van belang, het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast.
2.8
Het onder b en c gestelde is ter zitting van 21 november 2017 niet naar voren gebracht. Ook nu is daarin echter geen reden gelegen een nadere behandeling te bepalen omdat het hof zich met betrekking tot de bewijslast (punt b) voldoende geïnformeerd acht. Eventuele in de brief van de advocaat van [de werknemer] van 6 november 2017 (punt c) vervatte feitelijkheden die voor de beoordeling van belang zijn, zullen voorts niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand worden aangemerkt zodat [de werkgever] niet in zijn processuele belangen wordt geschaad.”
3.4.1
Bij de beoordeling van de hiervoor in 3.3.1 vermelde klacht dient, voor zover in deze zaak van belang, het volgende tot uitgangspunt (zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259).
De wettelijke hoofdregel is dat zaken in hoger beroep door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist. Een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, dient in beginsel plaats te vinden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. Dit houdt, gelet op hetgeen is overwogen in HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, verband met de betekenis van de mondelinge behandeling, waarbij de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en die interactie niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven. Indien in een meervoudig te beslissen zaak in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, zal uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer-commissaris. Aan partijen dient (in een procesreglement of op andere wijze, zie HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976) de gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Zodanig verzoek zal in beginsel moeten worden ingewilligd, en kan alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
3.4.2
In dit geval laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat het doel van de door het hof bepaalde comparitie niet beperkt was tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking, maar dat de comparitie mede diende om partijen de gelegenheid te geven hun stellingen nader toe te lichten, en voor dat doel ook is benut.
Dat volgt in de eerste plaats uit de eerste alinea van rov. 5.27 van de tussenbeschikking (hiervoor in 3.3.2 geciteerd), waarin uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat de daarna vermelde aspecten die op de comparitie ter sprake moeten komen, niet een uitputtende opsomming behelzen. Dat partijen op de comparitie gelegenheid zouden krijgen hun stellingen nader toe te lichten, volgt bovendien uit de slotalinea van rov. 5.27; daar wordt immers aan partijen gevraagd om ter comparitie, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten of de vaststaande feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn, waarbij alle omstandigheden van het geval een rol kunnen spelen.
Voorts houdt de namens de raadsheer-commissaris aan de advocaten van beide partijen gestuurde brief van 12 oktober 2017 (hiervoor in 3.3.4 geciteerd) in, dat “partijen en hun raadslieden alle gelegenheid [krijgen] naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden”.
In dit verband is verder van belang dat de advocaat van de werknemer, voorafgaand aan de comparitie, een akte/schriftelijke reactie bij het hof heeft ingediend. Die akte beslaat elf pagina’s met een uitgewerkt betoog over verschillende geschilpunten, waaronder een betoog ter ondersteuning van de stelling van de werknemer dat de niet door hem aan de werkgever afgedragen bedragen dienden om later te verrekenen met bedragen die hij nog van de werkgever tegoed had. De advocaat van de werknemer heeft daarnaast op de comparitie een pleitnota overgelegd met drie pagina’s tekst over de in de slotalinea van rov. 5.27 genoemde vraag of de vaststaande feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn.
3.4.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, zijn onbegrijpelijk de oordelen van het hof in rov. 2.5-2.7 van de eindbeschikking (zie hiervoor in 3.3.7) dat het doel van de nadere behandeling ‘vrij beperkt’ was, namelijk (slechts) het verkrijgen van enkele inlichtingen en het beproeven van een regeling en dat de nadere behandeling zich daartoe heeft beperkt (rov. 2.5), en dat het verzoek van de advocaat van de werkgever ter zitting om een uitwerking te mogen geven van het verweer dat het beroep van de werknemer op verrekening geen hout snijdt, buiten het beperkte doel van de zitting viel (rov. 2.7). De hierop gerichte klachten treffen derhalve doel.
3.4.4
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1 terecht klaagt over de afwijzing door het hof in zijn eindbeschikking van het verzoek van de werkgever een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof te bepalen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen en op het in acht te nemen uitgangspunt zoals hiervoor in 3.4.1 weergegeven, is die afwijzing onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2018;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de werknemer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werkgever begroot op € 6.649,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 februari 2019.
Conclusie 23‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht; arbeidsrecht. Ontslag op staande voet rechtsgeldig? Enkelvoudige comparitie in hoger beroep. Heeft hof verzoek om meervoudige mondelinge behandeling terecht afgewezen? HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en 3259.
Zaaknr: 18/01532 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 23 november 2018 Conclusie inzake:
[de werkgever]
(hierna: [de werkgever] ),
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
[de werknemer]
(hierna: [de werknemer] ),
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
In deze zaak gaat het om een ontslag op staande voet van [de werknemer] door [de werkgever] . De kantonrechter heeft het verzoek van [de werknemer] om, kort gezegd, het ontslag ongedaan te maken, afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de beschikking vernietigd en [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] een bedrag van € 122.000,- te betalen. In cassatie wordt voornamelijk geklaagd over procesrechtelijke aspecten. De klachten betreffen de volgende punten: 1) het hof heeft een verzoek om een tweede mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer afgewezen; 2) het hof heeft processtukken geweigerd; 3) het hof heeft ten onrechte de conclusie getrokken dat de ontslagreden niet is komen vast te staan en de devolutieve werking van het appel miskend; 4) het hof heeft een bewijsaanbod gepasseerd; 5) het hof heeft de devolutieve werking van het appel miskend door de tweede ontslaggrond niet te beoordelen en 6) het hof heeft de billijke vergoeding verkeerd berekend.
1. Feiten en procesverloop1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft in zijn tussenbeschikking van 5 september 2017 de volgende feiten vastgesteld (rov. 3.2 t/m 3.6).
1.1 [de werknemer] had een recyclingbedrijf te [vestigingsplaats] dat hij voerde in de vennootschap [A] B.V. Van deze vennootschap was [de werknemer] directeur en enig aandeelhouder. In de eerste helft van 2015 heeft hij zijn onderneming verkocht aan [de werkgever] .
1.2 Tussen [de werknemer] en [de werkgever] is op 30 juni 2015 een arbeidsovereenkomst gesloten. Deze is vastgelegd in een “arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” en een “aanvulling op de arbeidsovereenkomst”. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [de werknemer] per 1 juli 2015 in dienst treedt van [de werkgever] . In de arbeidsovereenkomst en de aanvulling daarop zijn vastgelegd de aanspraken van [de werknemer] op salaris, vakantietoeslag en bonus. In art. 6 van de arbeidsovereenkomst is voorts (onder meer) een non-concurrentiebeding opgenomen voor de looptijd van de arbeidsovereenkomst. Tevens is in de arbeidsovereenkomst bepaald:
“Artikel 2
(...)
4. Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op verzoek van de Werkgever en de rechter oordeelt dat dit niet verwijtbaar is aan Werknemer, dan zal het salaris en de bonus in zijn geheel tot AOW-gerechtigde leeftijd (19-9-2019) verschuldigd zijn.”
1.3 Omdat de omzet in [vestigingsplaats], de locatie waar [de werknemer] werkzaam was, volgens [de werkgever] achterbleef bij die welke redelijkerwijs verwacht kon worden, heeft [de werkgever] recherchebureau NMS Recherche opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van [de werknemer] . De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een op 30 mei 2016 uitgebracht rapport. In dat rapport staat dat op het bedrijfsterrein in [vestigingsplaats] een verborgen camera is geplaatst met zicht op de weegbrug en voldoende overzicht om aankomende en vertrekkende voertuigen vast te leggen. Het rapport meldt dat discrepanties zijn geconstateerd tussen het door [de werknemer] opgegeven aantal transacties op bepaalde data en het aantal transacties waarvan blijkt uit de camerabeelden. Het onderzoek heeft plaatsgevonden van 31 maart 2016 tot en met 9 mei 2016.
1.4 Op 9 mei 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. Naast [de werknemer] en de heer [C] (de directeur van [de werkgever] ) waren daarbij aanwezig dhr. [betrokkene 1] (de onderzoeker van NMS Recherche) en mr. I. van Os (de (juridisch) adviseur van [de werkgever] ). Van het gesprek is een geluidsopname gemaakt die is vastgelegd op een USB-stick. In het gesprek is onder meer het volgende gezegd:
“p. 2: [betrokkene 1] (“NMS”):
“(…) een van de dingen die meespeelde was ook dat wij hier bijvoorbeeld te maken hebben met een weegbrug waarbij bonnen weg zijn of althans bonnen missen, dat wil zeggen dat er normaal gesproken opeenvolgende nummers uit dat apparaat moeten komen. Daar missen we een groot aantal van en onder andere dat soort dingen bij elkaar gaf de aanleiding om te zeggen van ga eens onderzoeken wat daar aan de hand is En dat hebben we gedaan - we hebben hier met verborgen camera’s gewerkt - en wat blijkt dat de gegevens die aangeleverd worden op de bonnen dus de contante bonnen over stortingen, het ophalen van compost en dergelijke dat die niet overeenkomen met hetgeen wat wij gezien hebben. Dus de vraag: Kunt u dat uitleggen?”
p. 3 [de werknemer] :
“(...) dus jullie gaan suggereren dat ik niet eerlijk ben geweest met de boekhouding, wil je dat gaan zeggen:
p. 4
[betrokkene 1] (NMS):
“(...) dat klopt ja”, en
[betrokkene 1] (“NMS”)
“(…) Laat ik het anders zeggen: hoe kunt u verklaren dat wij op één dag dertig van dit soort transacties zien (...). Maar hoe kan het zijn dat er zeven stuks worden genoteerd en dat het er dan dertig zijn. Dat verschil is wel heel groot”,
en
[de werknemer] :
“(…) weet ik niet. Ik kan alleen maar zeggen dat ik niks achtergehouden heb en dat als hier mensen zijn die zijn geweest die niet betaald hebben dan zijn dat relaties uit de buurt of die hebben een andere dag meer gebracht en betaald. Maar achterhouden: 100% nee.”
p. 6
[de werknemer] :
“(...) Ik heb [betrokkene 2] nooit never benadeeld. Zonder meer niet.”
p. 7
[de werknemer] :
“(...) Maar nogmaals als je mij verdenkt dat ik jou belazer, dan eindig ik nu dit gesprek (…).” p. 9
[de werknemer] :
“(...) [betrokkene 2] , laat het mij nog een keer zeggen. Ik heb je nooit bestolen en dat doe ik niet en dat zal ik ook nooit never niet doen ook.”
en
“(...) want ik laat mij niet betichten van diefstal (...)”
en
“(...) 100% heb ik jou niet benadeeld (...).”
1.5 Aan het eind van dit gesprek is aan [de werknemer] ontslag op staande voet aangezegd. Bij brief van 9 mei 2016 is dat ontslag als volgt bevestigd:
“(...) Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet bent ontslagen. De reden hiervoor is als volgt: diefstal en/of verduistering en/of overtreding van artikel 6 lid 1, 2 of 3 van de arbeidsovereenkomst. Deze omstandigheden vormen een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindig ik uw arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang.”
1.6 Op 13 juni 2016 heeft [de werknemer] zich gewend tot de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede. Na wijziging van verzoek ter zitting2.heeft hij, samengevat, verzocht:
primair
- op grond van art. 7:681 BW de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [de werkgever] op 9 mei 2016 te vernietigen en [de werkgever] te veroordelen om [de werknemer] binnen 24 uur na de te wijzen beschikking toe te laten tot zijn gebruikelijk werkzaamheden, een en ander op straffe van verbeurte van een bepaalde dwangsom en voorts [de werkgever] te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- indien de opzegging wordt vernietigd, [de werkgever] te veroordelen tot betaling van:
- een billijke vergoeding uit hoofde van art. 7:681 BW ad € 62.500,-;
- een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 5.208,33;
- een bedrag op grond van de eindafrekening;
- een bedrag van € 322.916,70 op grond van art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst, en om: het concurrentiebeding te vernietigen;
subsidiair, voor het geval sprake is van een recht- en regelmatig ontslag op staande voet:
- [de werkgever] te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van het salaris en de bonus die [de werknemer] tot de AOW-gerechtigde leeftijd verdiend zou kunnen hebben,
een en ander met veroordeling van [de werkgever] tot betaling van een bepaald bedrag als voorschot op de kosten van juridische bijstand en met veroordeling van [de werkgever] in de kosten van de procedure.
1.7 [de werkgever] heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [de werknemer] en heeft van haar zijde, na wijziging van verzoek ter zitting3., een aantal tegenverzoeken ingediend. Zij heeft de kantonrechter verzocht vast te stellen dat de arbeidsovereenkomst op juiste wijze is geëindigd conform art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst, dat het ontslag verwijtbaar is aan [de werknemer] en dat voor recht wordt verklaard dat op [de werkgever] niet de verplichting rust tot betaling van hetgeen is vermeld in art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst. Voor het geval geoordeeld mocht worden dat het ontslag op staande voet niet in stand blijft, heeft [de werkgever] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden met terugwerkende kracht tot 9 mei 2016. Voor het geval geoordeeld mocht worden dat het ontslag op staande voet in stand blijft, heeft [de werkgever] de kantonrechter verzocht voor recht te verklaren dat op haar niet de verplichting rust tot betaling van hetgeen is vermeld in art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst. Zij heeft voorts verzocht [de werknemer] te veroordelen tot betaling van een direct opeisbare boete ter grootte van drie maandsalarissen (€ 14.467,59) conform art. 6 lid 4 van de arbeidsovereenkomst. Tot slot heeft [de werkgever] verzocht [de werknemer] te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure en de kosten van het particuliere onderzoeksbureau en verleende rechtsbijstand.
1.8 Na op 13 september 2016 een tussenbeschikking te hebben gegeven4.heeft de kantonrechter in de eindbeschikking van 21 november 2016 het verzoek van [de werknemer] om tot vernietiging van het door [de werkgever] op 9 mei 2016 aan hem gegeven ontslag op staande voet over te gaan, afgewezen. De kantonrechter heeft verder voor recht verklaard dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en heeft, uitvoerbaar bij voorraad, [de werknemer] veroordeeld in de kosten van de procedure. De kantonrechter heeft het overigens door partijen gevorderde afgewezen.
1.9 Tegen de beschikkingen van de kantonrechter heeft [de werknemer] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. In zijn beroepschrift heeft hij verzocht die beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
primair:
1. voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven;
2. [de werkgever] te veroordelen tot:
• betaling van een billijke vergoeding ex art. 7:683 BW ter grootte van € 62.500,- bruto;
• betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ex art. 7:672 BW ter grootte van € 5.208,33 bruto;
• betaling van een bedrag op grond van de eindafrekening met betrekking tot vakantiedagen en vakantiegeld tot datum einde dienstverband;
• betaling van € 322.916,70 bruto op grond van art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst;
• betaling van € 20.000,-, te vermeerderen met 21% BTW, als voorschot inzake kosten juridische bijstand,
althans door het hof in goede justitie te bepalen bedragen;
3. het in art. 6 lid 3 van de arbeidsovereenkomst geformuleerde non-concurrentiebeding, voor zover aan dat beding nog werking toekomt gezien het aan [de werkgever] ernstig verwijtbare handelen, te vernietigen op grond van art. 7:686a lid 3 in verbinding met art. 7:653 BW;
- subsidiair, indien wordt geoordeeld dat sprake is van een recht- en regelmatig ontslag op staande voet:
4. [de werkgever] te veroordelen tot:
• betaling van een bedrag op grond van de eindafrekening met betrekking tot vakantiedagen en vakantiegeld tot datum einde dienstverband;
• betaling van € 322.916,70 bruto op grond van art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst;
• betaling van € 20.000,-, te vermeerderen met 21% BTW, als voorschot inzake kosten juridische bijstand,
althans door het hof in goede justitie te bepalen bedragen;
- primair en subsidiair:
5. de tegenverzoeken van [de werkgever] alsnog volledig af te wijzen,
6. [de werkgever] te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder de nakosten.
1.10 [de werkgever] heeft een verweerschrift ingediend en heeft van haar zijde incidenteel hoger beroep ingesteld. [de werkgever] heeft verzocht de eindbeschikking van 21 november 2016 te vernietigen voor zover daarin de als tegenverzoek verzochte betaling van € 15.565,95 door [de werknemer] aan [de werkgever] is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, [de werknemer] alsnog te veroordelen tot betaling van dat bedrag, althans een in goede justitie te bepalen lager bedrag. [de werkgever] heeft verder verzocht de beschikking van 21 november 2016 voor het overige te bekrachtigen met veroordeling van [de werknemer] in de proceskosten in beide instanties.
1.11 [de werknemer] heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.12 Op 12 juli 2017 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daar hebben de advocaten van partijen de zaak bepleit, mede aan de hand van pleitaantekeningen. Op 5 september 2017 heeft het hof een tussenbeschikking gegeven. Daarin heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“Grieven 5, 7, 8 en 9
5.21 De grieven 5, 7, 8 en 9 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Die grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter
a. dat de in de ontslagbrief gehanteerde termen “diefstal en/of verduistering” de betekenis hebben die daaraan in de volksmond wordt toegekend;
b. dat het bewijs van diefstal en/of verduistering is geleverd en de vordering tot vernietiging van dat ontslag daarom wordt afgewezen.
ad a (…)
ad b
5.24 Door middel van de thans besproken grieven heeft [de werknemer] de juistheid van de opgegeven ontslagreden gemotiveerd betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij om verschillende redenen diensten niet factureerde of heeft gefactureerd […] op naam van [B] : ten behoeve van het onderhouden van zakelijke relaties (…), het ging om goederen van [de werknemer] zelf, om bijzondere prijsafspraken of er was niet tijdig een afvalnummer voor handen (…) en met het oog op verrekening met een vordering van [de werknemer] op [de werkgever] .
5.25 Door [de werkgever] is bij verweerschrift in hoger beroep overgelegd een (kleuren)overzicht van de transacties die door [de werknemer] ten eigen bate zouden zijn verricht. Het gaat dan om drie categorieën transacties: grond (zwarte kolom), compost (oranje kolom) en groenafval (groene kolom). [de werkgever] heeft voorts gesteld dat zij de op basis van dit overzicht aan haar verschuldigde betalingen “gemakshalve” beperkt tot de categorieën groenafval (€ 13.539,17) en compost (€ 2.026,78). De kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt lijkt derhalve te zijn het ten eigen bate doen van deze transacties. [de werknemer] heeft (ook) bij de behandeling in hoger beroep erkend dat hij gefactureerd heeft op naam van [B] en dat hij op basis van die facturen betalingen heeft geïncasseerd. Ook heeft hij bij die behandeling in hoger beroep gezegd dat de door [de werkgever] genoemde cijfers hem in grote lijnen wel juist voorkomen. Aldus lijkt het geschil in hoger beroep te zijn teruggebracht tot de vraag of bij [de werknemer] , handelend als hij deed met betrekking tot deze transacties (groene en oranje kolom), de bedoeling voorzat [de werkgever] te benadelen dan wel of hij aldus slechts handelde om een van de redenen die hiervoor onder 5.24 zijn genoemd.
5.26 Het voorgaande gezegd zijnde rijst de vraag of bewijslevering aan de orde is, bij wie de bewijslast ligt, of partijen specifiek bewijs aanbieden en welke, feitelijke, omvang die bewijsopdracht moet hebben.
Voortgezette behandeling
5.27 Op dit moment zijn onvoldoende bouwstenen voorhanden om over de genoemde kwesties te kunnen beslissen. Onder andere - van een uitputtende opsomming is hierna dus geen sprake - zijn de volgende aspecten van belang:
[de werkgever] :
- welke feitelijkheden zijn, acht slaande op hetgeen het hof hiervoor onder 5.25 heeft opgemerkt, volgens [de werkgever] thans nog de voor beoordeling van het ontslag op staande voet relevante feitelijkheden;
- biedt [de werkgever] bewijs aan van die feitelijkheden en, zo ja, op welke wijze;
[de werknemer]
- kan [de werknemer] als juist erkennen de in het hiervoor in 5.25 genoemde (kleuren)overzicht opgenomen transacties; zo nee, waarom niet;
zo ja:
a. lag aan deze wijze van factureren een afspraak met [de werkgever] ten grondslag, was [de werknemer] daartoe anderszins gerechtigd en/of is [de werkgever] over die wijze van factureren afdoende geïnformeerd;
b. biedt [de werknemer] bewijs aan van de voor dit punt in zijn visie relevante feitelijkheden en welke zijn die feitelijkheden; indien bewijs wordt aangeboden, op welke wijze wil [de werknemer] dat bewijs leveren.
[de werknemer] en [de werkgever]
Voor het geval, al dan niet na bewijslevering, de aan het ontslag ten grondslag gelegde feitelijkheden zouden komen vast te staan, geldt dat beoordeeld zal moeten worden of die feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn. Bij die beoordeling spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waarbij de aard en de ernst van de dringende reden zal moeten worden afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] , de gevolgen voor hem van het ontslag daaronder begrepen. Partijen wordt gevraagd dit aspect van de zaak, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten.
5.28 Teneinde van partijen de gevraagde inlichtingen te verkrijgen zal een voortgezette behandeling worden gelast. Die behandeling zal, indien daarvoor dan inmiddels wel een basis aanwezig blijkt te zijn, ook gebruikt worden om een minnelijke regeling te beproeven.
(…)
5.30 In afwachting van de resultaten van de voortgezette behandeling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.”
1.13 Het dictum van de tussenbeschikking luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het hof, rechtdoende in hoger beroep en alvorens nader te beslissen:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [de werknemer] in persoon en [de werkgever] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.P.M. ter Berg, die daartoe zitting zal houden in het gerechtsgebouw aan de Schuurmanstraat 2, 8011 KP Zwolle op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 5.27 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
verhinderdata voortgezette behandeling
(…)
indienen bescheiden ten behoeve van de voortgezette behandeling
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de voortgezette behandeling nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen; (…)”
1.14 Op 10 oktober 2017 heeft mr. Broekman, de advocaat van [de werknemer] , het hof een faxbericht gestuurd.5.Daarin staat onder meer het volgende:
“(…) Voorts heeft uw hof onder het kopje “indienen bescheiden ten behoeve van de voortgezette behandeling” gemeld dat indien een partij bij gelegenheid van de voortgezette behandeling nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting (dat wil zeggen uiterlijk 6 november a.s.) een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
Noch het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (of daarop gestoelde jurisprudentie) noch het landelijk procesreglement voor verzoekschriftprocedures bij de hoven kent de voortgezette behandeling. De mogelijkheid nog een proceshandeling te verrichten en de termijn van 14 dagen voor het indienen van stukken voor de dag van de zitting lijken te zijn overgenomen uit het landelijk procesreglement voor dagvaardingszaken (artikel 2.15). Bij verzoekschriften geldt namelijk een indieningstermijn van 7 dagen voor producties en van het verrichten van enige proceshandeling wordt überhaupt niet gerept.
Door uw hof worden in rechtsoverweging 5.27 (maar eigenlijk ook in 5.28 en 5.29) diverse vragen gesteld aan partijen. Ik vroeg mij af of het de bedoeling is dat partijen op voorhand een nader processtuk dienen op te maken ter beantwoording van alle vragen, welk processtuk zij dan samen met de relevante producties twee weken voor de zitting aan u en elkaar doen toekomen of dat het de bedoeling is dat partijen ter zitting aan de hand van een pleitnota c.q. spreekaantekeningen commentaar leveren op het gestelde in de beschikking en antwoord geven op de gestelde vragen aan de hand van de producties die u en wederpartij al eerder gehad heeft.
Kunt u partijen op dit punt nader informeren? (…)”
1.15 Bij brief van 12 oktober 2017 heeft het hof mr. Van der Wal, de advocaat van [de werkgever] , het volgende bericht:6.
“(…) Naar aanleiding van de brief van mr. Broekman van 10 oktober 2017 bericht ik u namens de raadsheer-commissaris het volgende.
Het hof heeft vragen geformuleerd en verneemt daarop graag antwoorden. Dat mag, maar hoeft niet door middel van een vooraf ontvangen schriftelijk stuk.
Indien een van partijen ter onderbouwing van het te geven antwoord een beroep wil doen op nog niet overgelegde (bewijs)stukken is het inderdaad de bedoeling dat dergelijke nieuwe stukken veertien dagen voorafgaand aan de behandeling in het bezit van hof en wederpartij zijn.
De voortgezette behandeling begint wat de raadsheer-commissaris betreft voorts in medias res: niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden, maar meteen doorgaan naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak. In die fase krijgen partijen en hun raadslieden alle gelegenheid naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. (…)”
1.16 Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- op 6 november 2017 per fax een brief met bijlagen van mr. Broekman;
- op diezelfde dag een fax met nadere bijlagen van mr. Broekman;
- op 10 november 2017 een fax met bijlagen van mr. Van der Wal;
- op 15 november 2017 een fax met bijlagen van mr. Van der Wal; en
- op 17 november 2017 een fax van mr. Broekman, met daarin het verzoek om de op 15 november 2017 overgelegde producties als te laat ingediend buiten beschouwing te laten.
1.17 Op 21 november 2017 is de behandeling van de zaak voortgezet. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Op blz. 3 van dat proces-verbaal staat dat mr Van der Wal ter zitting het volgende heeft verklaard:
“Ik had een ander soort zitting verwacht. Ik had meer vragen verwacht. Ik vraag om een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik zou graag een aantal producties willen toelichten. Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren. Dat zou ik willen onderbouwen aan de hand van door mij nader gedaan onderzoek.”
1.18 Mr. Broekman heeft zich verzet tegen een nadere mondelinge behandeling (proces-verbaal, blz. 3).
1.19 Bij brief van 1 december 2017 aan het hof heeft mr. Van der Wal opmerkingen gemaakt over de inhoud van het aan partijen toegezonden proces-verbaal. De brief vermeldt in punt 11:
“Aan het einde van het proces-verbaal wordt vermeld waarom ik om een mondelinge behandeling vraag ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik was inderdaad in de veronderstelling dat de bevolen comparitie bedoeld en gericht was op onderzoek van het Hof naar de feitelijkheden, die het nog nodig heeft om over de in r.o. 5.24 tot en met 5.26 genoemde kwesties te kunnen beslissen. Het enkele antwoord op de in r.o. 5.27 vermelde vraag had immers ook (of wellicht beter) bij akte gedaan kunnen worden. Voornoemde veronderstelling is tevens gebaseerd op de brief d.d. 12 oktober 2017 van Uw Hof, waarin in de derde alinea gesteld wordt dat na beantwoording van de vragen ‘al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling (…)’. Dat heeft niet plaatsgevonden.
Bovendien wordt in de volgende volzin van die brief gesteld dat partijen en hun raadslieden alle gelegenheid krijgen naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. Met het oog daarop had ik pleitaantekeningen voorbereid, welke ik voor had willen dragen, ik acht het immers noodzakelijk om uit te leggen en gestructureerd toe te lichten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [de werknemer] niet het voornemen had de opbrengst van de transacties ten behoeve van [de werkgever] , die hij op naam van zijn eigen B.V. had gedeclareerd aan [de werkgever] ten goede te laten komen, al dan niet door middel van verrekening(sverklaring). Tevens had ik daarbij willen toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht. Tot slot had ik in de gelegenheid gesteld willen worden om op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren (zoals ook [de werknemer] in de gelegenheid moet worden gesteld op de beantwoording door [de werkgever] van de vragen van het Hof te reageren).
Desondanks heeft de Rechter-Commissaris mij daartoe - ondanks uitdrukkelijk verzoek en onder de verwijzing naar de brief d.d. 12 oktober 2017 - niet in de gelegenheid gesteld en willen stellen het bovenstaande aan de orde te stellen en evenmin datgene aan de orde te stellen dat naar voren gebracht moet worden. Dat is ook de reden en aanleiding is om een mondelinge behandeling te vragen.”
1.20 Bij brief van 6 december 2017 heeft mr. Broekman het hof bericht dat de brief van mr. Van der Wal van 1 december 2017 “eigenlijk meer een akte” is, dat partijen zich niet meer tot de rechter dienen te wenden nu de zaak voor het geven van beschikking staat, en dat hij er om die reden vanuit gaat dat op de brief geen acht zal worden geslagen.
1.21 Op 12 januari 2018 heeft het hof een eindbeschikking gegeven. Daarin overweegt het hof eerst als volgt met betrekking tot de voortgezette behandeling en het verzoek om een nadere mondelinge behandeling:
“Voortgezette behandeling
2.1 De voortgezette behandeling van 21 november 2017 vond plaats ten overstaan en onder leiding van de raadsheer-commissaris. Aan het eind daarvan heeft [de werkgever] verzocht een nadere mondelinge behandeling van de zaak te bepalen ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof.
2.2 Uitgangspunt is dat het, overigens niet onbegrensde, recht van partijen hun standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten een fundamenteel beginsel van behoorlijk procesrecht is. Daarnaast geldt dat een beslissing die mede op basis van een daaraan voorafgaande mondelinge behandeling wordt genomen behoudens bijzondere omstandigheden behoort te worden genomen door de rechter(s) ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaats gevonden. De reden daarvoor is dat aldus wordt gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van de beslissing (…).
2.3 In de onderhavige zaak heeft een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof plaatsgevonden op 12 juli 2017. De beschikking van 5 september 2017 is vervolgens gegeven door de leden van het hof ten overstaan van wie op 12 juli 2017 de mondelinge behandeling plaatsvond. In die beschikking is een nadere behandeling bepaald. Die nadere behandeling vond plaats op 21 november 2017 ten overstaan van een van de leden van de meervoudige kamer, die daartoe in de beschikking van 5 september 2017 als raadsheer-commissaris was benoemd. De onderhavige beschikking wordt gegeven door de raadsheren, onder wie dus de raadsheer-commissaris, ten overstaan van wie de mondelinge behandeling van 12 juli 2017 plaatsvond.
2.4 Op 12 juli 2017 is de zaak volledig behandeld. Partijen hebben toen alle aspecten van de zaak aan de orde kunnen stellen en zij hebben hun standpunten nader kunnen toelichten. Daarmee is gewaarborgd dat het verhandelde ter zitting is meegewogen in de beslissing. In de beschikking van 5 september 2017 is op basis daarvan reeds over de nodige geschilpunten beslist. Over het resterende deel kon dat nog niet omdat nadere inlichtingen nodig geoordeeld werden. Bovendien werd het nuttig geacht (opnieuw, op 12 juli 2017 was dat ook al geprobeerd) een minnelijke regeling te beproeven. Om deze twee redenen is een nadere behandeling bepaald. Dat staat ook in de beschikking van 5 september 2017, namelijk in de rechtsoverwegingen 5.26 tot en met 5.28 en in het dictum. Welke inlichtingen verlangd werden valt eveneens in die rechtsoverwegingen te lezen. Die hadden, kort gezegd, betrekking op eventuele bewijslevering en bewijslast, daaronder begrepen de feiten waarvan eventueel bewijs werd aangeboden. Voorts werden inlichtingen gewenst over de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] en het daaraan toe te kennen gewicht.
2.5 Het doel van de nadere behandeling was aldus vrij beperkt, het verkrijgen van enkele inlichtingen en het beproeven van een regeling. De nadere behandeling heeft zich daartoe beperkt. Tegen de achtergrond van de eerdere mondelinge [behandeling, A-G] verzette zich dan ook geen rechtsregel tegen nadere behandeling van de zaak door de raadsheer-commissaris.
2.6 Namens [de werkgever] is het verzoek om nadere mondelinge behandeling door de voltallige kamer onderbouwd met de stelling dat zij tijdens de nadere behandeling nog een nadere toelichting had willen geven, maar dat zij daartoe door de raadsheer-commissaris niet in de gelegenheid is gesteld. Die toelichting strekte ertoe, zo is door de advocaat van [de werkgever] verwoord in voormelde brief aan het hof van 1 december 2017:
a. “uit te leggen en gestructureerd toe te lichten op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [de werknemer] niet het voornemen had de opbrengst van de transacties ten behoeve van [de werkgever] , die hij op naam van zijn eigen B.V. had gedeclareerd aan [de werkgever] ten goede te laten komen, al dan niet door middel van verrekenings(verklaring)”
b. “toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht.”
c. “(…) op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren”.
2.7 Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de advocaat van [de werkgever] de onder a bedoelde toelichting op zijn verzoek inderdaad ter zitting willen geven. In het proces-verbaal is dat aldus opgenomen: “Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren”. Een dergelijke toelichting, die in feite neerkomt op het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering, viel echter buiten het beperkte doel van de zitting, te weten, voor zover hier van belang, het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast.
2.8 Het onder b en c gestelde is ter zitting van 21 november 2017 niet naar voren gebracht. Ook nu is daarin echter geen reden gelegen een nadere behandeling te bepalen omdat het hof zich met betrekking tot de bewijslast (punt b) voldoende geïnformeerd acht. Eventuele in de brief van de advocaat van [de werknemer] van 6 november 2017 (punt c) vervatte feitelijkheden die voor de beoordeling van belang zijn, zullen voorts niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand worden aangemerkt zodat [de werkgever] niet in zijn processuele belangen wordt geschaad.”
1.22 Na vervolgens in rov. 2.9 te hebben overwogen dat de door mr. Van der Wal op 10 en 15 november 2017 overgelegde producties te laat zijn ingediend en dat die stukken daarom buiten beschouwing worden gelaten, is het hof inhoudelijk ingegaan op het gegeven ontslag op staande voet. Het hof heeft als volgt geoordeeld dat de ontslagreden niet is komen vast te staan en dat de kantonrechter het verzoek van [de werknemer] om vernietiging van de op die grond gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft afgewezen:
“Ontslag op staande voet
2.10 Ter beoordeling resteert nog de vraag of de kantonrechter het verzoek van [de werknemer] tot vernietiging van de opzegging ten onrechte heeft afgewezen (artikel 7:683 lid 3 BW). Dat betekent dat moet worden onderzocht of het oordeel van de kantonrechter dat sprake was van een dringende reden voor ontslag juist was.
2.11 Ieder van partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij (artikel 7:671 lid 1 BW). Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.12 Bij de beantwoording van de vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen daadwerkelijk als dringend in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW hebben te gelden, dienen echter alle omstandigheden van het geval, bezien in onderling verband en samenhang, te worden afgewogen. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zal hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden overigens tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (…).
2.13 In de tussenbeschikking van 5 september 2017 is in rechtsoverweging 5.25 als de kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt benoemd het ten eigen bate doen van transacties. De voortgezette behandeling van 21 november 2017 leidt niet tot andere inzichten omdat [de werknemer] noch [de werkgever] de juistheid van die aldus weergegeven kern van het geschil hebben betwist en aanvullende, aan het ontslag ten grondslag liggende, feiten door [de werkgever] niet zijn gesteld. In concreto betekent dit dat het erom gaat vast te stellen of [de werknemer] de in het, in rechtsoverweging 5.25 van de beschikking van 5 september 2017 ook al genoemde, kleurenoverzicht geïdentificeerde transacties ten eigen bate heeft gedaan of niet. De beoordeling wordt beperkt tot de oranje (compost) en groene (groenafval) kolommen. [de werkgever] heeft tijdens de voortgezette behandeling nog bepleit ook de zwarte kolom (grond) in de beoordeling te betrekken, maar aan dat verzoek wordt voorbijgegaan omdat [de werkgever] zelf het debat al had beperkt tot de oranje en groene kolom. De eisen van een goede procesorde verzetten zich ertegen dat daarop in dit stadium van de zaak wordt teruggekomen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de zaken voor de zwarte kolom niet wezenlijk anders liggen dan voor de oranje en groene kolom, zoals daarover hierna wordt geoordeeld.
2.14 In de groene kolom gaat het om transacties tot een bedrag van € 13.539,17, in de oranje kolom (compost) om transacties tot een bedrag van € 2.026,78. [de werknemer] heeft erkend dat hij deze transacties heeft gefactureerd op naam van (zijn eigen bedrijf) [B] en dat hij op basis van die facturen betalingen heeft geïncasseerd. Dat de geïncasseerde gelden aan [de werkgever] toekwamen is niet betwist. Het in essentie te beoordelen feitencomplex staat aldus vast. Bewijslevering is op dat punt niet nodig. Dat geldt ook voor de feiten en omstandigheden die hierna, bij de beoordeling van dit als essentie van de zaak benoemde feitencomplex, nog besproken worden. Ook die feiten en omstandigheden staan vast. Het gaat om de duiding ervan.
2.15 Het op eigen (bedrijfs)naam factureren en incasseren van gelden inzake transacties waarvan de opbrengst aan [de werkgever] toekwam, paste niet in de bedrijfsvoering van [de werkgever] . Uit niets blijkt ook dat [de werknemer] daarvoor toestemming had. Indien het al zo was dat [de werknemer] , zoals hij stelt, redelijkerwijs niet anders kon doen dan op eigen (bedrijfs)naam factureren (omdat in de systemen van [de werkgever] niet altijd de juiste afvalstroomnummers konden worden aangemaakt), dan geldt toch dat [de werknemer] de ontvangen bedragen onmiddellijk aan [de werkgever] had moeten doorbetalen dan wel [de werkgever] hiervan onmiddellijk in kennis had moeten stellen. Dat heeft hij niet gedaan. Daardoor is de schijn van eigen bevoordeling door [de werknemer] wel pregnant in het leven geroepen.
2.16 Reden om de schijn te promoveren tot werkelijkheid is er echter niet. Om te beginnen geldt dat [de werknemer] keurig bijhield welke transacties waren gedaan. Facturen en onderliggende bonnen waren verzameld in een ordner. Die ordner was niet verstopt, maar werd na het ontslaggesprek van 9 mei 2016 simpelweg aangetroffen in het kantoortje van [de werkgever] op de locatie [vestigingsplaats]. Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 12 juli 2017 heeft [de werknemer] , zoals in de beschikking van 5 september 2017 in rechtsoverweging 5.25 ook al vastgelegd, erkend dat hij op eigen (bedrijfs)naam heeft gefactureerd en die gefactureerde bedragen heeft geïncasseerd. Het bijhouden van “verboden” activiteiten, het open en bloot op kantoor beschikbaar hebben van de administratie daarvan en de erkenning inzake facturering en incasso wijzen niet bepaald op de intentie om de gerealiseerde opbrengsten in eigen zak te steken. Opvallend is dan weer wel dat [de werknemer] in deze procedure het standpunt heeft ingenomen dat de ordner niet aan het bewijs mocht bijdragen, maar die stellingname wijst niet per se op het hoe dan ook verborgen willen houden van de gang van zaken, maar wordt door het hof meer gezien in het kader van de procesvoering.
2.17 Daarbij komt dat het financieel belang van de transacties in kwestie, afgezet tegen het financieel belang van [de werknemer] bij het laten voortduren van de arbeidsovereenkomst relatief gering was. Met die transacties was een bedrag gemoeid van omstreeks € 15.000,-. De tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voorzag in betaling van salaris van € 62.500,- per jaar tot de AOW-leeftijd van [de werknemer] (19 september 2019) en een omzetafhankelijke bonus van maximaal € 125.000,-. Het ligt niet voor de hand dat [de werknemer] dit financieel belang op het spel zou willen zetten voor het behalen van een, in verhouding, zo gering financieel voordeel.
2.18 Van belang is voorts de voorgeschiedenis. [de werknemer] is geboren in 1953. Hij was ondernemer in [vestigingsplaats]. Medio 2015 ( [de werknemer] was toen 62 jaar) heeft hij zijn bedrijf verkocht aan [de werkgever] . Onderdeel van de afspraken over de bedrijfsovername was de hiervoor al genoemde arbeidsovereenkomst. Op die manier werd [de werknemer] van ondernemer werknemer. In die laatste hoedanigheid was hij belast met de bedrijfsvoering op de locatie [vestigingsplaats]. Feitelijk veranderde er dus niet veel: [de werknemer] deed de zaken in [vestigingsplaats] (als ondernemer) en hij bleef dat daar doen als werknemer. [de werknemer] heeft in de van hem afkomstige processtukken het beeld geschetst van een man die “zijn werk op zijn eigen wijze voor [de werkgever] voortzette” (…). Dat is ook het beeld dat uit de behandeling ten overstaan van het hof op 12 juli 2017 oprees. [de werknemer] nam, bijvoorbeeld, de vrijheid sommige activiteiten als vriendendienst te laten voortduren en hij bleef afvalstroomnummers gebruiken die eigenlijk niet meer gebruikt mochten worden maar waarvan hij dacht dat het niet anders kon. In plaats van het overleg met [de werkgever] te zoeken over alles wat de bedrijfsvoering in [vestigingsplaats] raakte deed [de werknemer] de zaken liever op zijn eigen manier. Het ontbrak overigens niet geheel aan overleg (verslagen daarvan zijn in het geding gebracht), maar dat overleg was veeleer iets waaraan [de werknemer] , vanuit zijn houding bezien, moest geloven dan dat het een onderdeel van het (recent verworven) werknemerschap was dat door hem als zodanig werd gevoeld. Kortom: het optreden van [de werknemer] kenmerkte zich door een niet op overleg gerichte, eigengereide, houding vanuit de idee dat hij heus wel wist hoe de zaken in [vestigingsplaats] gedaan moesten worden. Daardoor heeft hij de samenwerking tussen hem en [de werkgever] in zekere mate bemoeilijkt, maar dat is iets anders dan dat hij [de werkgever] financieel bezien heeft willen benadelen.
2.19 [de werknemer] heeft als verklaring voor zijn handelen nog aangevoerd dat hij het genoemde bedrag van omstreeks € 15.000,- onder zich heeft gehouden omdat hij van zijn kant nog vorderingen had op [de werkgever] . Het zou dan gaan om de opbrengst van goederen die (ingevolge partijafspraak) aan [de werknemer] toekwam, reiskosten, de overeengekomen bonus en door [de werknemer] in het bedrijf achtergelaten goederen die enerzijds niet in de overnamesom betrokken waren, maar anderzijds wel feitelijk in de bedrijfsvoering van [de werkgever] werden gebruikt. Dit verweer van [de werknemer] past precies in de situatie die, mede door het eigengereide optreden van [de werknemer] zelf, was bereikt. Indien het al zo zou zijn dat [de werknemer] per ontslagdatum recht had op enige betaling in verband met de door hem genoemde posten bracht goed werknemerschap mee dat hij pas na overleg met en instemming van [de werkgever] tot verrekening zou overgaan. Dat heeft hij niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij zelfbepaald dát er verrekend kon worden. [de werkgever] ziet dit optreden als het bewijs van de intentie haar financieel te benadelen, het hof ziet dit optreden echter als bewijs van de eigengereide wijze waarop [de werknemer] meende te mogen handelen in zijn nieuwe rol van werknemer.
2.20 De conclusie uit het voorgaande is dat de ontslagreden - het ten eigen bate doen van zaken - niet is komen vast te staan. Ook wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door mr. Van der Wal bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, zou dat niet tot een ander oordeel leiden. De kantonrechter heeft dus het verzoek om vernietiging van de op die grond gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte afgewezen. De grieven 5,7 en 8, voor zover gericht op dit aspect van de zaak, slagen dus. Het vonnis van de kantonrechter wordt op die grond vernietigd.”
1.23 Vervolgens is het hof ingegaan op de aan [de werknemer] toekomende billijke vergoeding (art. 7:683 lid 3 BW). Het heeft overwogen dat het redelijk is ervan uit te gaan dat, rekening houdend met een opzegtermijn van één maand, de arbeidsovereenkomst ontbonden zou zijn per 1 september 2016, en dat het verlies aan inkomen daarmee is te stellen op ongeveer vier maanden loon, inclusief vakantiegeld, af te ronden op een bedrag van € 22.000,- (rov. 2.24). Met betrekking tot het door [de werknemer] uit hoofde van art. 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst van [de werkgever] gevorderde bedrag van € 322.916,70 heeft het hof het volgende overwogen:
“2.32 Ook in hoger beroep is door [de werknemer] gevorderd veroordeling tot betaling van een bedrag van € 322.916,70. Die vordering is gegrond op artikel 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst, inhoudende:
“Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op verzoek van de Werkgever en de rechter oordeelt dat dit niet verwijtbaar is aan Werknemer, dan zal het salaris en de bonus in zijn geheel tot AOW-gerechtigde leeftijd (19-9-2019) verschuldigd zijn.”
2.33 [de werknemer] heeft betoogd dat de bepaling in kwestie in het contract is gekomen omdat hij zich wilde wapenen tegen de situatie dat [de werkgever] hem zou ontslaan vóór het bereiken van de AOW-leeftijd en hij dan zijn (resterende) salaris en bonus zou mislopen. Om die reden wilde hij een preventieve toets hebben ingebouwd: uitsluitend via beëindiging door de rechter mocht de arbeidsovereenkomst tot een einde komen. Wat [de werknemer] aldus wilde voorkomen (een ontslag door de werkgever) is echter niettemin gebeurd. Het hof begrijpt de stellingen van [de werknemer] in dat licht bezien aldus dat de situatie van het verlenen van ontslag op staande voet door de werkgever op één lijn gesteld moet worden met het “verzoek van de Werkgever” als in de overeenkomst bedoeld. Tevens is door [de werknemer] betoogd dat van verwijtbaarheid aan zijn zijde geen sprake was. Om die reden is de gevraagde vergoeding verschuldigd in de visie van [de werknemer] .
2.34 [de werkgever] legt de bepaling aldus uit dat deze geldt indien “de beëindiging van de arbeidsovereenkomst plaatsvindt op initiatief van de werkgever, en (vervolgens) in rechte wordt geoordeeld dat werknemer van dit initiatief tot beëindiging geen verwijt kan worden gemaakt”, (…)
2.35 Het door de werkgever genomen initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de vorm van het gegeven ontslag op staande voet wordt blijkens deze wederzijdse stellingname door beide partijen gezien als het “verzoek van de Werkgever” in de zin van de contractsbepaling. Dat betekent dat de conclusie gerechtvaardigd is dat aan het eerste deel van die bepaling - “Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op verzoek van de Werkgever” - is voldaan.
2.36 Van ingevolge de letter van die bepaling vereiste afwezigheid van verwijtbaarheid aan de zijde van [de werknemer] was geen sprake. Hiervoor is al geoordeeld dat [de werknemer] zelf mede debet is aan het feit dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Vastgesteld is echter ook dat [de werkgever] eveneens een verwijt treft. Dat roept de vraag op of de bepaling in kwestie de ruimte laat om die wederzijdse verwijtbaarheid in de beoordeling te betrekken of dat deze zo moet worden uitgelegd dat iedere verwijtbaarheid aan de zijde van [de werknemer] in de weg staat aan toekenning van salaris en bonus tot AOW-leeftijd.
2.37 Het hof stelt voorop dat het bij de beantwoording van de vraag hoe een overeenkomst moet worden uitgelegd, niet alleen aan komt op een zuiver taalkundige uitleg van het contract, maar tevens op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (…)
2.38 Uit de wederzijds betrokken stellingen en de overgelegde stukken blijkt dat partijen twee belangen hebben willen dienen. Het belang van [de werknemer] was erin gelegen door middel van de gekozen constructie veilig te stellen dat [de werkgever] hem niet kon ontslaan om aan [de werkgever] verwijtbare/toerekenbare redenen teneinde aldus te voorkomen dat hem op die manier zijn inkomsten (salaris en bonus) tot AOW-leeftijd zouden worden ontnomen (…). Het belang van [de werkgever] was erin gelegen te voorkomen dat het dienstverband met [de werknemer] onder alle omstandigheden gehandhaafd moest worden, in het bijzonder in de situatie dat [de werknemer] niet meer “normaal functioneerde” (…). Beide partijen koppelden op die manier het begrip verwijtbaarheid aan het optreden van de ander en maakten die verwijtbaarheid tot scharnier voor de al dan niet voortgezette betaling van salaris en bonus. In dat licht bezien ligt voor de hand de bepaling in kwestie zo uit te leggen dat daarin aan de rechter de ruimte wordt geboden in voorkomend geval de verwijtbaarheid aan de zijde van de een af te wegen tegen die aan de zijde van de ander en op basis daarvan te beslissen over al dan niet gedeeltelijke gehoudenheid tot betaling van salaris en bonus. Die uitleg sluit ook aan bij de visie die [de werkgever] heeft neergelegd in de gevoerde correspondentie. Daarin valt te lezen dat [de werkgever] dc mogelijkheid open houdt dat er onder omstandigheden (gesproken wordt over kennelijk onredelijk ontslag) “nog recht is op een evenredig deel van de bonus (...) en een stuk salaris” (…). Op basis van deze uitleg van de overeenkomst zullen de wederzijdse belangen hierna worden afgewogen.
2.39 [de werknemer] heeft in deze zaak het volle pond gevorderd. Die vordering is door [de werkgever] , strijdig met de redelijkheid en billijkheid genoemd (…). Dat beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is terecht. Het volledig toewijzen van de nu besproken vordering zou namelijk geen recht doen aan het gegeven dat [de werknemer] zelf in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het ontstaan van de situatie dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd.
2.40 Salaris en bonus als thans besproken zijn door [de werknemer] , onbetwist, per 1 juni 2016 berekend op € 322.916,70. Bij de berekening van de billijke vergoeding hiervoor is al rekening gehouden met salaris tot 1 september 2016. Daarmee rekening houdend kan het bedrag van salaris en bonus per 1 september 2016 gesteld worden op € 322.916,70 minus 3 maanden salaris (3 x 5.208,33) = € 307.291,71. Weging van de wederzijdse verwijtbaarheid binnen de ruimte die de overeenkomst (zoals uitgelegd) daarvoor geeft én in het licht van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid valt meer in het nadeel van [de werknemer] uit dan van [de werkgever] en maakt daarom toekenning aan [de werknemer] van een bedrag van € 100.000,- redelijk. (…)”
1.24 Het hof is vervolgens ingegaan op het verzoek van [de werknemer] om het in art. 6 lid 3 van de arbeidsovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding te vernietigen voor het geval aan dat beding nog werking toekomt op grond van het ernstig verwijtbare handelen van [de werkgever] . Het hof heeft dit verzoek afgewezen (rov. 2.42 t/m 2.45).
1.25 In het dictum heeft het hof in het principaal en in het incidenteel hoger beroep de beschikking van de kantonrechter van 21 november 2016 vernietigd en, opnieuw recht doende, [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] een bedrag van € 122.000,- te betalen. Het hof heeft verder de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.26 Bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 12 april 2018, heeft [de werkgever] - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 12 januari 2018. [de werknemer] heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat zes klachten, die hierna zullen worden aangeduid als onderdelen.
Onderdeel 1
2.2
Het onderdeel is gericht tegen de afwijzing door het hof van het verzoek van mr. Van der Wal om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer. Het onderdeel klaagt in punt a dat deze beslissing onjuist is, althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Deze klacht wordt nader toegelicht in de hierna, samengevat weergegeven, punten 1.1 t/m 1.49.
2.3
Het onderdeel klaagt in punt b dat het hof de bij het cassatierekest als producties 1 en 2 gevoegde brieven van 10 oktober 2017 en 12 oktober 2017, hiervoor weergegeven in 1.14 en 1.15, niet als processtuk heeft genoemd en dat het aldus het procesverloop in hoger beroep onvolledig en daardoor op een met art. 230 lid 1 onder b in verbinding met art. 353 lid 1 Rv strijdige wijze heeft weergegeven, althans dat het hof heeft nagelaten de inhoud ervan in de overwegingen te betrekken. Deze klacht faalt. De stelling dat het hof de stukken niet als processtuk noemt, is op zich juist.7.Dit leidt evenwel niet tot de slotsom dat het door het onderdeel bestreden oordeel daarmee ook onjuist of onbegrijpelijk is. Zoals hierna bij de bespreking van de klacht in punt a zal blijken, kon het hof het verzoek van mr. Van der Wal om een tweede mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer afwijzen op de gegeven gronden.
2.4
Ter toelichting op de klacht in punt a dat de afwijzing van het verzoek om een nadere mondeling behandeling onjuist is, wijst het onderdeel in de punten 1.3 en 1.4 op twee uitspraken van Uw Raad van 22 december 20178.en een uitspraak van 30 maart 20189.. In de uitspraken van 22 december 2017 is als volgt geoordeeld over het meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen in hoger beroep:
“Meervoudig en enkelvoudig behandelen en beslissen in hoger beroep
3.4.2 (…)
Art. 16 lid 1 Rv bepaalt dat bij het gerechtshof zaken worden behandeld en beslist door een meervoudige kamer bestaande uit drie raadsheren, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen.
Ingevolge art. 16 lid 5 Rv kan de meervoudige kamer van het gerechtshof bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een (zoveel als mogelijk uit haar midden aangewezen) raadsheer-commissaris; de raadsheer-commissaris oefent daarbij de bevoegdheden uit, aan het gerechtshof toegekend.
3.4.4
Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep wettelijk de hoofdregel is dat zaken door een meervoudige kamer worden behandeld en beslist (…).
Verder volgt uit het voorgaande dat de meervoudige kamer de bevoegdheid heeft om te bepalen dat een zaak geheel of gedeeltelijk wordt behandeld ten overstaan van een raadsheer-commissaris.
De regel van het arrest van 2014
3.4.5
Uit hetgeen hiervoor (…) is vermeld, volgt op zichzelf bezien niet wanneer in meervoudig te beslissen zaken de mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer dient plaats te vinden, dan wel ten overstaan van een rechter-commissaris, respectievelijk een raadsheer-commissaris kan plaatsvinden. Dit dient nader te worden bepaald met inachtneming van hetgeen is geoordeeld in het (…) arrest van 31 oktober 2014 en het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662.
In het arrest van 31 oktober 2014 is onder meer geoordeeld dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing (…). Daarbij is erop gewezen dat deze regel in de afgelopen decennia aan betekenis heeft gewonnen door het toegenomen gewicht van de mondelinge behandeling, en dat mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.
Hoofdregel
3.5.1
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de hiervoor in 3.4.5 weergegeven regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.
Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van het geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn. (…)
Hoofdregel niet van toepassing
3.5.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist en een mondelinge behandeling niet mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, belet de regel van het arrest van 2014 niet dat de mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van een rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris, in plaats van ten overstaan van de drie rechters of raadsheren door wie de beslissing zal worden genomen (…). De hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, en hetgeen hierna in 3.6.1-3.6.5 wordt overwogen, is dan niet van toepassing.
Afwijkingen van de hoofdregel
3.6.1
Hetgeen hierna in 3.6.2-3.6.5 wordt overwogen, geldt voor de mondelinge behandeling die wordt gehouden in een meervoudig te beslissen zaak (in eerste aanleg of in hoger beroep) en die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (zie hiervoor in 3.5.1).
3.6.2
Indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, gelden, gelet op het voorgaande en de eisen van een goede procesorde, de volgende regels.
3.6.3
Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.
3.6.4
Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de (…) in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
3.6.5
Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld. Voor afwijzing van dit verzoek geldt op overeenkomstige wijze hetgeen in rov. 3.4.4 van het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 31 oktober 2014 is overwogen.
Overige opmerkingen
3.7
Opmerking verdient nog het volgende.
(i) Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (…)
(ii) Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149-207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.5 is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.”
2.5
Het onderdeel klaagt in punt 1.5 dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat tegen de achtergrond van de eerdere mondelinge behandeling geen rechtsregel zich verzette tegen nadere behandeling van de zaak door de raadsheer-commissaris. Ter toelichting stelt het onderdeel in punt 1.6 dat dit oordeel in strijd is met de in de hiervoor geciteerde uitspraken van 22 december 2017 weergegeven hoofdregel (rov. 3.5.1) dat, indien een zaak meervoudig wordt beslist, een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Het onderdeel klaagt in punt 1.7 dat het bestreden oordeel voorts in strijd is met de op genoemde hoofdregel mogelijk geachte uitzondering dat, indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling aan hen zal moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling enkelvoudig zal worden gehouden en dat aan partijen gelegenheid moet worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen (rov. 3.6.3 van de uitspraken van 22 december 2017). Het onderdeel stelt in punt 1.8 dat het hof partijen niet de gelegenheid heeft gegeven een dergelijk verzoek te doen. Het onderdeel klaagt in punt 1.11 dat de afwijzing door het hof van het verzoek om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer onjuist is, omdat het hof het verzoek niet direct heeft ingewilligd.10.Althans is de afwijzing volgens punt 1.12 onjuist omdat het hof niet heeft onderzocht of zwaarwegende gronden bestaan op grond waarvan het verzoek om een nadere mondelinge behandeling moet worden afgewezen, althans dat het dergelijke gronden niet in de beschikking heeft genoemd (punt 1.13).
2.6
Bij de bespreking van de klachten neem ik het volgende tot uitgangspunt.11.In de art. 279 lid 1 en 361 lid 1 Rv ligt besloten dat in een verzoekschriftprocedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en behoudens uitzonderingen, een mondelinge behandeling behoort plaats te vinden. Die mondelinge behandeling heeft mede tot doel dat de rechter partijen en belanghebbenden in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten.12.Andere mondelinge behandelingen kunnen in voorkomend geval eveneens tot doel hebben dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten. Zij kunnen echter ook een ander doel hebben, zoals in de dagvaardingsprocedure het geval is bij de schikkings- en inlichtingencomparitie na een tussenuitspraak (art. 87 en 88 Rv, in hoger beroep in verbinding met art. 353 lid 1 Rv), en in hoger beroep bij de comparitie na aanbrengen die plaatsvindt voordat een schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten heeft plaatsgevonden en ertoe dient een schikking te beproeven en afspraken over het procesverloop te maken.
2.7
Het hof heeft in de rov. 2.3 en 2.4 als volgt de voorgeschiedenis geschetst:
- op 12 juli 2017 heeft in de zaak een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de meervoudige kamer van het hof;
- de zaak is toen volledig behandeld; partijen hebben alle aspecten van de zaak aan de orde kunnen stellen en zij hebben hun standpunten nader kunnen toelichten;
- in de tussenbeschikking van 5 september 2017, die is gegeven door alle leden van het hof ten overstaan van wie de mondelinge behandeling plaatsvond, heeft het hof over een deel van de geschilpunten geoordeeld dat het nadere inlichtingen nodig had. De verlangde inlichtingen hadden, kort gezegd, betrekking op eventuele bewijslevering en bewijslast, daaronder begrepen de feiten waarvan eventueel bewijs werd aangeboden. Verder werden inlichtingen gewenst over de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] en het daaraan toe te kennen gewicht;
- met het oog op het verkrijgen van de gewenste inlichtingen alsmede het beproeven van een minnelijke regeling heeft het hof in de tussenbeschikking een nadere behandeling bepaald;
- de nadere behandeling heeft plaatsgevonden op 21 november 2017 ten overstaan van één van de leden van de meervoudige kamer, die daartoe in de beschikking van 5 september 2017 als raadsheer-commissaris was benoemd.
2.8
In rov. 3.5.2 van de hiervoor in 2.4 geciteerde uitspraken van 22 december 2017 heeft Uw Raad overwogen dat de in rov. 3.5.1 van die uitspraken weergegeven hoofdregel niet van toepassing is indien een zaak meervoudig wordt beslist en een mondelinge behandeling niet mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten. In dat geval belet de regel van het genoemde arrest van 31 oktober 2014 niet dat de mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van een rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris, in plaats van ten overstaan van de drie rechters of raadsheren door wie de beslissing zal worden genomen. Uw Raad heeft verder overwogen dat hetgeen is overwogen in de rov. 3.6.1 t/m 3.6.5 (afwijkingen van de hoofdregel) dan niet van toepassing is.
2.9
Het hof heeft blijkens het slot van rov. 2.2 acht geslagen op de inhoud van de uitspraken van 22 december 2017. Ik meen dat van schending van de in die uitspraken neergelegde regels geen sprake is, ook niet tegen de achtergrond van de inhoud van de hiervoor in 1.15 genoemde brief van het hof aan mr. Van der Wal van 12 oktober 2017 en de hiervoor in 1.19 weergegeven reactie van mr. Van der Wal van 1 december 2017 op het proces-verbaal van de voortgezette behandeling op 21 november 2017. In de brief van het hof van 12 oktober 2017 staat dat tijdens de voortgezette behandeling niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden zal plaatsvinden, maar dat meteen wordt doorgegaan “naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte (cursivering mijnerzijds, A-G) informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak”. Het hof voegt daaraan toe dat “partijen en hun raadslieden in die fase alle gelegenheid krijgen naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden”. Uit de inhoud van de brief, bezien in nauwe samenhang met de inhoud van de rov. 5.26 t/m 5.29 van de tussenbeschikking van 5 september 2017 en het dictum van die beschikking, kan mijns inziens genoegzaam de conclusie worden getrokken dat het niet de bedoeling was dat partijen en hun raadslieden tijdens de voortgezette behandeling nader zouden ingaan op reeds eerder ingenomen stellingen dan wel nieuwe stellingen konden aanvoeren (behoudens de door het hof verzochte visie van partijen omtrent de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] , de gevolgen van het ontslag daaronder begrepen), doch dat het zwaartepunt van de bijeenkomst zou zijn (i) het verstrekken van door het hof verlangde inlichtingen, met het oog op de (eventuele) bewijslevering)13., en (ii) het aftasten van de mogelijkheden om tot een schikking te komen. In het kader van die punten konden partijen naar voren brengen wat zij wensten. Dat betekent evenwel nog niet dat het partijen werd toegestaan omtrent andere punten (nadere) stellingen in te nemen. Nu de voortgezette behandeling niet mede tot doel had partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten, was de hiervoor vermelde hoofdregel niet van toepassing. Niets belette het hof derhalve om de voortgezette mondelinge behandeling plaats te laten vinden ten overstaan van een raadsheer-commissaris in plaats van ten overstaan van de drie raadsheren door wie de beslissing zou worden gegeven.
2.10
De klacht dat het hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in rov. 3.6.3 van de uitspraken van 22 december 2017 faalt in het licht van het bovenstaande evenzeer. Hoewel Uw uitspraken van 22 december 2017 dateren van een latere datum dan de tussenbeschikking van het hof, heeft het hof de in die beschikkingen geformuleerde regels wel toegepast. Daarbij merk ik nog op dat het hof reeds in de tussenbeschikking van 5 september 2017 had bepaald dat de voortgezette behandeling ten overstaan van een raadsheer-commissaris zou plaatsvinden. Partijen hadden derhalve ruimschoots de gelegenheid om te verzoeken de voortgezette behandeling plaats te laten vinden ten overstaan van drie raadheren. Een dergelijk verzoek is echter niet gedaan.
2.11
De klacht dat het hof niet heeft onderzocht of zwaarwegende gronden bestaan op grond waarvan het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling moet worden afgewezen, faalt. Het hof was niet gehouden om een dergelijk onderzoek te doen. Zoals hiervoor vermeld behoorde op grond van de jurisprudentie van Uw Raad ook in hoger beroep een mondelinge behandeling plaats te vinden. Die behandeling heeft op 12 juli 2017 ook plaatsgevonden ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing hebben genomen. Tijdens die behandeling zijn partijen en hun advocaten in de gelegenheid gesteld om hun stellingen nader toe te lichten. Van die gelegenheid hebben zij ook gebruik gemaakt. Geen enkele rechtsregel verplichtte het hof om na de voortgezette behandeling met het beperkte karakter als hiervoor in 2.9 toegelicht, het verzoek om een nieuwe mondeling behandeling ten overstaan van drie raadsheren in te willigen.
2.12
In het licht van het bovenstaande falen de in de punten 1.3 t/m 1.13 van het cassatierekest geformuleerde rechtsklachten.
2.13
In de punten 1.14 t/m 1.49 van het cassatierekest wordt geklaagd dat de door het hof gegeven motivering onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende is. De klachten zijn voorgesteld indien moet worden aangenomen dat het hof heeft onderzocht of voor de afwijzing van het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling zwaarwegende gronden bestaan. Het onderdeel stelt in punt 1.15 dat de gebrekkigheid van de motivering temeer blijkt nu het hof de brieven die als productie bij het cassatieverzoekschrift zijn genoemd, niet als processtukken heeft genoemd of de inhoud ervan in de beschikking heeft besproken. Het onderdeel voert in de punten 1.16 t/m 1.19 in de kern aan dat [de werkgever] er in het licht van de inhoud van de hiervoor weergegeven correspondentie voorafgaand aan de voortgezette behandeling gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij tijdens die behandeling “alles wat zij van belang achtte, ter sprake kon brengen”, en dat het hof op die stelling diende in te gaan. Geklaagd wordt dat het hof dit heeft miskend.
2.14
De klachten falen op de hiervoor in 2.9 uiteengezette gronden. De klacht dat het hof niet gemotiveerd is ingegaan op de aangevoerde stellingen inzake het door het hof opgewekte vertrouwen dat [de werkgever] alles wat zij van belang achtte, ter sprake kon brengen tijdens de voortgezette behandeling, mist feitelijke grondslag. Blijkens het slot van het proces-verbaal van de voortgezette behandeling heeft de raadsheer-commissaris partijen medegedeeld dat het zal beslissen op het verzoek van mr. Van der Wal om een nadere mondelinge behandeling te bepalen ten overstaan van de meervoudige kamer. In de bestreden beschikking is het hof uitvoerig ingegaan op dat verzoek en de gronden die worden genoemd in de brief van 1 december 2017. Het hof heeft in rov. 2.4 gemotiveerd uiteengezet waartoe de voortgezette behandeling strekte. Het daar gegeven oordeel vindt steun in de inhoud van de tussenbeschikking van 5 september 2017. In de beslissing van het hof ligt onmiskenbaar besloten de verwerping van het beroep op opgewekt vertrouwen. Deze verwerping acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de correspondentie waarnaar de klachten verwijzen.
2.15
Het onderdeel keert zich in de punten 1.21 t/m 1.36 tegen het oordeel in rov. 2.7 dat het geven van de door mr. Van der Wal in zijn brief van 1 december 2017 omschreven toelichting, weergegeven in rov. 2.6 onder a, in feite neerkomt op het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering en dat die buiten het beperkte doel van de voortgezette behandeling viel, te weten (voor zover hier van belang) het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast. In punt 1.22 wordt geklaagd dat dit argument niet opgaat omdat het hof “de reikwijdte van de voortzetting van de mondelinge behandeling onjuist heeft benoemd”. Ter toelichting wordt het volgende aangevoerd:
- gegeven de wens van het hof om nadere inlichtingen te verkrijgen, kan onmogelijk als feitelijk juist worden aanvaard dat op 12 juli 2017 de zaak volledig is behandeld en dat partijen toen alle aspecten van de zaak aan de orde hebben kunnen stellen en zij hun standpunten nader hebben kunnen toelichten (punten 1.24 en 1.25);
- niet kan worden gezegd dat tijdens de nadere mondelinge behandeling de (gehele) zaak volledig is behandeld en dat partijen toen alle aspecten van de zaak aan de orde hebben kunnen stellen en zij hun standpunten nader hebben kunnen toelichten (punten 1.26 en 1.27);
- het hof heeft in zijn brief van 12 oktober 2017 geschreven dat tijdens de voortgezette behandeling niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden volgt, maar dat direct wordt doorgegaan naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak (punt 1.28);
- het doel van de nadere mondelinge behandeling omvatte wel degelijk ook het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering; dat doel was dus niet beperkt tot het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast (punt 1.30);
- uit de rov. 5.24 t/m 5.27 van de tussenbeschikking van 5 september 2017 blijkt dat het hof (i) met zoveel woorden (partijbeschouwingen over) bewijslevering en bewijswaardering tot inzet van de nadere mondelinge behandeling heeft gemaakt, en (ii) geen uitputtende opsomming van de vraagpunten heeft kunnen geven en (dus) niet heeft willen geven (punt 1.31);
- uit de passage in de brief van 12 oktober 2017 dat “in die fase partijen en hun raadslieden alle gelegenheid krijgen naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden” blijkt dat het hof zich aan deze (uitleg van die) overwegingen gebonden achtte (punt 1.32);
- omdat het hof van een onjuist kader voor de nadere mondelinge behandeling is uitgegaan, moet worden geconcludeerd dat [de werkgever] , binnen de door het hof in de tussenbeschikking aangebrachte beperkingen, in het nadere debat niet de in de tussenbeschikking en in de brief van 12 oktober 2017 beloofde ruime gelegenheid heeft gekregen om naar voren te brengen wat naar voren gebracht moet worden (punt 1.34);
- ook daarom had het hof het verzoek van [de werkgever] om de zaak ten overstaan van de meervoudige kamer meer uitgebreid te behandelen dan de raadsheer-commissaris had toegelaten, moeten honoreren, en had er ook direct gehoor moeten worden gegeven aan het nog tijdens de nadere mondelinge behandeling geuite protest van mr. Van der Wal (punt 1.35)14..
2.16
De klachten en de daarop gegeven toelichting falen, deels op de gronden zoals hiervoor uiteengezet. Ik stel nogmaals voorop dat partijen en hun raadslieden tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2017 in staat zijn gesteld om over de zaak te zeggen wat zij wilden. Dat het hof nadien tot het oordeel is gekomen dat het nog bepaalde bouwstenen nodig had om over bepaalde kwestie te kunnen beslissen, leidt, anders dan het onderdeel betoogt, niet tot de conclusie dat partijen tijdens de eerste zitting niet alle aspecten van de zaak aan de orde hebben kunnen stellen. Zoals gezegd heeft het hof in de tussenbeschikking [de werkgever] in de gelegenheid gesteld om aan te geven (i) welke feitelijkheden volgens haar thans nog de voor beoordeling van het ontslag op staande voet relevante feitelijkheden zijn en (ii) of zij van die feitelijkheden bewijs aanbiedt en, zo ja, op welke wijze. De uitleg van de nadien aan en door het hof verzonden brieven is hiervoor reeds aan de orde geweest. Zoals gezegd deel ik de conclusie van het onderdeel dat partijen er naar aanleiding van die brieven gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat, kort gezegd, partijen tijdens de voortgezette mondelinge behandeling de gelegenheid zouden krijgen om over de zaak naar voren te brengen wat zij wilden, niet. Uit het proces-verbaal van de voortgezette behandeling (blz. 2) blijkt dat mr. Van der Wal van een aantal stellingen bewijs heeft aangeboden. Uit de in punt 1.35 van het onderdeel geciteerde passage uit dat proces-verbaal, weergegeven aan het slot van blz. 3, blijkt dat hij een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer heeft verzocht om daar (i) een aantal producties te willen toelichten en (ii) het verweer dat het door [de werknemer] gedane beroep op verrekening geen hout snijdt, aan het hof te presenteren. Daarmee heeft mr. Van der Wal in wezen te kennen gegeven het reeds gevoerde debat op een aantal aspecten te willen voortzetten. Daar was de voortgezette behandeling evenwel blijkens het voorgaande niet voor bedoeld. Het hof was niet verplicht om het verzoek toe te wijzen.
2.17
De punten 1.37 t/m 1.49 van het onderdeel keren zich tegen rov. 2.8. Daarin gaat het hof in op twee door mr. Van der Wal in zijn brief van 1 december 2017 genoemde redenen voor zijn verzoek om een nadere mondelinge behandeling. Die redenen, door het hof weergeven in rov. 2.6 onder b en c, zijn “toelichten waarom wie ter zake van welke stelling de bewijslast heeft te dragen en wie ter zake van welke stelling op voorhand in zijn of haar bewijslast geslaagd moet worden geacht” en “op gestructureerde wijze op de brief/akte d.d. 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer] te reageren”. Het hof heeft overwogen dat in die redenen geen grond is gelegen een nadere behandeling te bepalen, omdat het zich met betrekking tot de bewijslast voldoende geïnformeerd acht en eventuele in de brief van de advocaat van [de werknemer] van 6 november 2017 vervatte feitelijkheden die voor de beoordeling van belang zijn, niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand zullen worden aangemerkt, zodat [de werkgever] niet in zijn processuele belangen wordt geschaad. Het onderdeel klaagt in punt 1.38 dat de door het hof genoemde afwijzingsgronden niet opgaan, zodat ook deze niet als zwaarwegende grond kunnen worden aangemerkt. Het onderdeel werkt dit vervolgens uit.
2.18
Het onderdeel klaagt in punt 1.39 dat het hof met zijn oordeel het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, nu het zonder de argumenten van [de werkgever] te kennen “niet met recht kon menen zich voldoende geïnformeerd te achten”. Bovendien heeft het hof volgens de klacht de brief van mr. Broekman van 6 november 2017 toegelaten, “waardoor in elk geval de mogelijkheid is ontstaan dat het hof zich door de stellingen van [de werknemer] aldaar heeft laten inspireren”. Voorts wordt geklaagd dat het hof het [de werkgever] ten onrechte heeft belet zich over de namens [de werknemer] op 6 november 2017 overgelegde producties uit te laten, en dat het hof over (de status van) die producties niets heeft overwogen. In punt 1.40 stelt het onderdeel “dat ditzelfde geldt voor de gedachte dat een of meer van de van de zijde van [de werknemer] gestelde feitelijkheden voor de zaak van belang zijn of kunnen zijn, of dat enige relevantie dwingt respectievelijk zich beperkt tot het aannemen van de (rechts)gevolgen die [de werknemer] aan die feitelijkheden heeft verbonden”. Volgens het onderdeel had het hof ook [de werkgever] de gelegenheid moeten bieden voor het geven van een reactie.
2.19
Juist is dat mr. Broekman op 6 november 2017 een brief en producties heeft ingezonden. Mr. Van der Wal heeft dat nadien ook gedaan. Het hof heeft de door hem op 10 en 15 november 2017 overgelegde producties evenwel buiten beschouwing gelaten omdat ze te laat waren ingediend. Tegen dat oordeel keert zich het hierna te bespreken onderdeel 2. Mr. Van der Wal heeft niet voorafgaand aan de voortgezette behandeling schriftelijk gereageerd op de brief van mr. Broekman van 6 november 2017. Ook heeft hij niet zelfstandig een brief ingezonden, hetgeen op zich had gekund. Tijdens de voortgezette behandeling heeft mr. Van der Wal, zoals hiervoor reeds vermeld, omtrent verschillende feitelijkheden, opgesomd op blz. 2 van het proces-verbaal, bewijs aangeboden. Mr. Broekman heeft de gevolgen van het ontslag voor [de werknemer] toegelicht aan de hand van een pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Een pleitnota van mr. Van der Wal ontbreekt. Uit het proces-verbaal blijkt niet (i) dat hij pleitaantekeningen had, (ii) dat hij die had willen voorlezen en (iii) dat het hof dat niet heeft toegestaan. Het hof overweegt aan het begin van rov. 2.8 dat het in rov. 2.6 onder b en c gestelde ter zitting van 21 november 2017 niet naar voren is gebracht. Hieruit leid ik af dat een verzoek om op de door mr. Broekman op 6 november 2017 ingediende stukken te mogen reageren van de zijde van [de werkgever] niet is gedaan. Van het tegendeel blijkt niets uit het proces-verbaal van de voortgezette behandeling. In het licht van het voorgaande kan naar mijn mening niet worden gezegd dat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht is genomen.
2.20
Het onderdeel betoogt in punt 1.42 dat de toezegging van het hof dat de in de brief van mr. Broekman van 6 november 2017 vervatte feitelijkheden niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand zullen worden aangemerkt, niet een rechtvaardiging kan zijn voor de beperking van het recht op wederhoor. Volgens het onderdeel had [de werkgever] er recht op om op die stellingen te reageren, zowel om te trachten die stellingen te ontkrachten als om die stellingen ten eigen gunste uit te leggen, en heeft het hof dit belet (punt 1.46). Het onderdeel stelt in punt 1.47 dat het hof door de bestreden overweging de mogelijkheid van beïnvloeding door die brief open heeft gelaten, zonder [de werkgever] de mogelijkheid van een tegengeluid te bieden, en betoogt dat dat risico nog groter is met betrekking tot de producties die [de werknemer] ten behoeve van de nadere mondelinge behandeling heeft ingezonden. Door daarover niets te overwegen, heeft het hof volgens het onderdeel tenminste de schijn gewekt zich vrij te achten deze producties zonder commentaar van [de werkgever] in zijn beschouwingen te betrekken. Het onderdeel klaagt verder dat [de werkgever] er uit hoofde van het beginsel van equality of arms recht op had om zich “even vaak en uitgebreid” als [de werknemer] uit te laten, dat het hof dit heeft belet en dat het zodoende ten onrechte heeft overwogen dat [de werkgever] niet in haar processuele belangen wordt geschaad (punten 1.48 en 1.49).
2.21
Ook deze klachten falen. Zoals gezegd blijkt uit het proces-verbaal van de voortgezette behandeling niet dat het hof [de werkgever] en haar raadsman heeft belet om te reageren op de brief van 6 november 2017. Uit de passages in het proces-verbaal dat mr. Van der Wal “een ander soort zitting had verwacht” en hij “meer vragen had verwacht” kan niet de conclusie worden getrokken dat hem het spreken is belet. Het bestreden oordeel aan het slot van rov. 2.8 kan naar mijn mening worden aangemerkt als ten overvloede gegeven (“voorts”).
Onderdeel 2
2.22
Het onderdeel is gericht tegen rov. 2.9. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“Producties
2.9
In de beschikking van 5 september 2017 is bepaald dat eventueel in het geding te brengen producties, door de partij die deze in het geding wil brengen, uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting in afschrift in het bezit van hof en wederpartij dienen te zijn. Aan die instructie heeft [de werkgever] zich niet gehouden. Pas op 10 en 15 november 2017 zijn stukken overgelegd. Dat was te laat. Die stukken worden daarom buiten beschouwing gelaten.”
2.23
Geklaagd wordt dat dit oordeel onjuist is, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ter toelichting stelt het onderdeel in de punten 2.1 en 2.2 allereerst dat het hof in de tussenbeschikking van 5 september 2017 (blz. 13) geen consequentie, laat staan een rechtsgevolg, heeft verbonden aan het niet naleven van de gestelde termijn voor het indienen van stukken ten behoeve van de voortgezette behandeling. Het onderdeel stelt in de punten 2.3 en 2.4 dat uit het proces-verbaal van de voortgezette behandeling van 21 november 2017 blijkt dat het hof partijen niet heeft voorgehouden dat uitsluiting van de op 10 en 15 november 2017 toegezonden producties mogelijk was. Gelet daarop kon het hof volgens de klacht in punt 2.5 [de werkgever] niet eerst in de eindbeschikking confronteren met uitsluiting van de onderhavige producties, op de grond dat deze niet binnen de door het hof gestelde termijn waren overgelegd. In punt 1.6 wordt daaraan toegevoegd dat dit temeer klemt, omdat:
(i) het hof de termijn voor het overleggen van producties niet heeft gebaseerd op een in het destijds van toepassing zijnde Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, versie januari 2017 (het Procesreglement) genoemde termijn;
(ii) de door het hof gestelde termijn langer is dan de termijn genoemd in art. 1.2.4.10 Procesreglement in verbinding met art. 1.1.4.4 Procesreglement en het hof voor het geven van die langere termijn geen reden heeft gegeven; en
(iii) art. 1.1.4.4 Procesreglement bepaalt dat op stukken die nadien (d.w.z. niet binnen de volgens dat artikel bepaalde termijn) worden overgelegd geen acht wordt geslagen, tenzij het gerechtshof ter zitting anders beslist en het hof partijen geen consequentie heeft voorgehouden ingeval van een niet-tijdig toezenden.
Onder verwijzing naar HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9613, NJ 2008/554 m.nt. H.J. Snijders betoogt het onderdeel in de punten 2.7 t/m 2.10 dat het hof niet kon bepalen dat de betreffende stukken buiten beschouwing blijven, omdat het een in hoger beroep (de laatste feitelijke instantie) toe te passen termijn betreft die moet worden uitgelegd dan wel toegepast met inachtneming van de eisen van een goede procesorde. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte niet (kenbaar) heeft overwogen wat de eisen van een goede procesorde betekenen voor de toepassing van de litigieuze termijn en dat het evenmin (kenbaar) heeft onderzocht of de stukken van 10 en 15 november 2017 kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zonodig na toelichting ter zitting door de partij die ze heeft overgelegd. Het onderdeel stelt in de punten 2.10 en 2.11 dat de stukken van 10 november en 15 november 2017 op de elfde dag respectievelijk zesde werkdag voorafgaand aan de voortgezette behandeling zijn ingediend en dat het hof in het licht van de in het Procesreglement gestelde termijn van “uiterlijk op de zevende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling” had moeten motiveren waarom de stukken in kwestie buiten beschouwing dienen te blijven. Dit geldt volgens het onderdeel in elk geval voor de op 15 november 2017 overgelegde stukken, nu de stukken van 10 november 2017 in elk geval binnen de in het Procesreglement genoemde termijn zijn overgelegd. Daar komt volgens punt 2.12 dat mr. Van der Wal heeft gesteld dat mr. Broekman door overlegging van de producties niet is geschaad in het procesbelang, dat deze stelling niet is weersproken, dat mr. Broekman weliswaar bezwaar heeft gemaakt tegen overlegging van de stukken maar dat dit bezwaar niet is onderbouwd.
2.24
Het onderdeel neemt met juistheid tot uitgangspunt dat ten tijde van de procedure in hoger beroep het hiervoor in 2.23 onder (i) genoemde Procesreglement van toepassing was. Par. 1.2.4 van dit reglement bevat bepalingen met betrekking tot “Beroepschriften van Boek 7 Titel 9 BW/Wwz”. Art. 1.2.4.1 Procesreglement bepaalt dat de bepalingen van par. 1 van het Procesreglement op dergelijke beroepschriften van toepassing zijn, behoudens indien en voor zover daarvan in één van de bepalingen in par. 1.2.4 wordt afgeweken. Art. 1.2.3.6.2, dat is opgenomen in een paragraaf waarin slotbepalingen staan, bepaalt dat hof kan afwijken van het Procesreglement indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
2.25
Art. 1.1.4.1 van het Procesreglement bepaalt onder meer dat in beginsel slechts één mondelinge behandeling plaatsvindt. Dit artikel is ook van toepassing in zaken op grond van Boek 7 Titel 9 BW/Wwz. In de onderhavige zaak heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 12 juli 2017. In zijn tussenbeschikking van 5 september 2017 heeft het hof bepaald dat een voortgezette behandeling (inlichtingen- en schikkingscomparitie) zal worden gehouden op een nader door de benoemde raadsheer-commissaris te bepalen dag en tijdstip. Aan het slot van de beschikking heeft het hof bepaald dat, indien een partij bij gelegenheid van de voortgezette behandeling nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij “uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.” Daarmee heeft het hof klaarblijkelijk toepassing gegeven aan het hiervoor in 2.24 genoemde art. 1.2.3.6.2 van het Procesreglement.
2.26
In zijn brief aan het hof van 10 oktober 2017 schrijft mr. Broekman onder meer dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Landelijk Procesreglement voor verzoekschriftprocedures bij de hoven de voortgezette behandeling niet kennen en dat (i) de mogelijkheid nog een proceshandeling te verrichten en (ii) de termijn van 14 dagen voor het indienen van stukken voor de dag van de zitting lijken te zijn overgenomen uit het Landelijk Procesreglement voor dagvaardingszaken (art. 2.15). De brief vermeldt aan het slot dat van de brief een afschrift is verzonden aan mr. Van der Wal. In de brief van het hof aan mr. Van der Wal van 12 oktober 2017 wordt de termijn van 14 dagen nogmaals genoemd. Gelet hierop kan worden aangenomen dat mr. Van der Wal zich van de door het hof gestelde (afwijkende) termijn van 14 dagen voor de dag van de voortgezette behandeling bewust moet zijn geweest. In dat licht bezien meen ik dat partijen nadien niet meer erover konden klagen dat het hof ten onrechte niet een andere termijn had gehanteerd.
2.27
In het onderdeel wordt verwezen naar de uitspraak van Uw Raad van 7 december 2007. In die zaak was aan de orde de toepassing van een ander procesreglement, namelijk art. 5 lid 5 van het destijds geldende Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures. Uw Raad overwoog daarover in rov. 3.5:
“Art. 5 lid 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures bepaalt, voor zover hier van belang, dat uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting nog stukken mogen worden overgelegd, dat het hof niet zal letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en dat als de wederpartij geen bezwaar heeft, het hof desgewenst toch op latere stukken kan letten. In aanmerking genomen dat het hier een in hoger beroep (de laatste feitelijke instantie) toe te passen bepaling betreft en gelet op wat mede met het oog daarop uit de eisen van een goede procesorde voortvloeit, brengt deze bepaling het volgende mee. Ten aanzien van stukken die na het genoemde tijdstip zijn overgelegd, dient het hof te beoordelen of zij kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zo nodig na toelichting ter zitting door de partij die ze heeft overgelegd, in welk geval het hof de stukken toelaat, en dient het ten aanzien van de overige stukken - eventueel op de zitting - te onderzoeken of de wederpartij tegen de te late overlegging daarvan geen bezwaar heeft, in welk geval de stukken eveneens toelaat of, indien sprake is van omvangrijke stukken, kan toelaten.”
2.28
Art. 1.1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven (versie januari 2017) wijkt in niet onbelangrijke mate af van de tekst van art. 5 lid 5 van het voormalige Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures. Het artikel luidt als volgt:
“Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in afschrift aan iedere overige belanghebbende.
Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof ter zitting anders beslist.
Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten. (…)”
2.29
In afwijking van de in art. 1.1.4.4 Procesreglement genoemde termijn bepaalt art. 1.2.4.10 dat in zaken op grond van Boek 7 Titel 9 BW/Wwz uiterlijk op de zevende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog stukken kunnen worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in afschrift aan iedere andere partij. Ook in deze zaken geldt (evenwel) dat op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, geen acht wordt geslagen, tenzij het hof ter zitting anders beslist.
2.30
Uw Raad heeft in uw uitspraak van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, NJ 2010/650 overwogen:
“3.3.1 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klachten wordt vooropgesteld dat - naar het hof terecht heeft overwogen - de in het genoemde Landelijk procesreglement gestelde termijn van vier dagen voor de pleitzitting niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het overleggen van het rapport in dat stadium van de procedure (zeventien dagen voor het pleidooi) in strijd is met de goede procesorde. De procesreglementen geven aanwijzingen voor het tijdig indienen van stukken, maar dat wil niet zeggen dat indien de aanwijzingen zijn gevolgd per definitie is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor waarop de hier in acht te nemen regels zijn gebaseerd (…). Inachtneming van de in het procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken staat derhalve niet eraan in de weg dat toch op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval geoordeeld wordt dat de stukken niet voldoende tijdig zijn overgelegd. Voorzover de klachten van een andere opvatting uitgaan, falen zij.
3.3.2.
Wel kan aan de in een procesreglement gestelde termijn voor indiening van nadere stukken het uitgangspunt worden ontleend dat in het algemeen indiening van nadere stukken (ruimschoots) voor het in het procesreglement bedoelde tijdstip heeft te gelden als zodanig tijdig dat de wederpartij er voldoende van kennis zal kunnen nemen om er adequaat op te kunnen reageren, zo nodig met een gemotiveerd verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, dan wel om bij nadere akte op de ingediende stukken te mogen reageren. Dit brengt mee dat de rechter op binnen de geldende termijn overgelegde nadere stukken bij de beoordeling acht dient te slaan, tenzij de rechter - naar aanleiding van het door de wederpartij daartegen gemaakt bezwaar of ambtshalve - gemotiveerd anders beslist op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarvan uit de uitspraak of het proces-verbaal van de zitting dient te blijken. Daarbij zal de rechter hebben te beoordelen of het gaat om stukken waarvan de aard en omvang een beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, en, zo dat niet van de wederpartij kon worden gevergd, of aanleiding bestaat een maatregel te treffen teneinde een voldoende kennisneming en voorbereiding van een reactie alsnog mogelijk te maken. Hierbij kan van belang zijn of met het oog op het belang van de wederpartij verwacht had mogen worden dat de stukken bij een eerdere gelegenheid in de procedure werden overgelegd, en dat, zeker in de procedure in hoger beroep, de pleitzitting in het algemeen de laatste gelegenheid zal zijn tot nadere feitelijke onderbouwing van een vordering of verweer.”
2.31
Deze zaak wijkt van de hiervoor genoemde uitspraken in die zin af dat het hof uitdrukkelijk in zijn tussenbeschikking heeft bepaald dat uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting nog stukken konden worden ingediend. Over die termijn die afwijkt van de in art. 1.2.4.10 Procesreglement genoemde termijn van 7 kalenderdagen is nog uitdrukkelijk gecorrespondeerd. Mr. Van der Wal heeft hier toen geen bezwaar tegen gemaakt. Uit het proces-verbaal van de voortgezette behandeling van 21 november 2017 blijkt duidelijk dat mr. Broekman niet alleen vóór de mondelinge behandeling - te weten bij fax van 17 november 2017 - maar ook op de mondelinge behandeling zelf bezwaar heeft gemaakt tegen het acht slaan op de door mr. Van der Wal te laat ingediende producties. Mr. Van der Wal heeft ook niet toegelicht waarom de stukken (die alle uit 2015 dateren) niet binnen de door het hof gestelde termijn van twee weken voor de dag van de zitting zijn overgelegd. Het Procesreglement bepaalt dat op niet tijdig in het geding gebrachte producties “geen acht wordt geslagen”. De consequentie van het te laat indienen van stukken moet mr Van der Wal duidelijk zijn geweest. Het hof was gezien deze omstandigheden niet gehouden tot een uitvoeriger motivering dan is gegeven.
2.32
In het licht van het voorgaande falen alle klachten van het onderdeel.
Onderdeel 3
2.33
Het onderdeel keert zich tegen de rechtsoverwegingen 2.13 t/m 2.20, hiervoor weergegeven in 1.22. Daarin gaat het hof inhoudelijk in op het ontslag op staande voet. Het hof overweegt in rov. 2.20 (i) dat uit de daarvóór gegeven overwegingen de conclusie kan worden getrokken dat de ontslagreden - het ten eigen bate doen van zaken - niet is komen vast te staan, (ii) dat ook wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door mr. Van der Wal bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat niet tot een ander oordeel zou leiden, en (iii) dat de kantonrechter het verzoek om vernietiging van de op die grond gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst derhalve ten onrechte heeft afgewezen.
2.34
Het onderdeel geeft eerst in de punten 3.1 t/m 3.4 de overwegingen van het hof geparafraseerd weer. In punt 3.5 klaagt het onderdeel dat hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 2.16 t/m 2.19 heeft overwogen de conclusie in rov. 2.20 dat de ontslagreden - het ten eigen bate doen van zaken - niet is komen vast te staan, niet kan dragen, omdat (i) het hof niet alle relevante stellingen in zijn oordeel heeft meegenomen, (ii) het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend, en (iii) de gedachtegang van het hof innerlijk tegenstrijdig of onvoldoende uitgewerkt is. Deze klachten werkt het onderdeel vervolgens uit.
2.35
In punt 3.7 klaagt het onderdeel dat het hof ten onrechte “geen nadere uiteenzetting van de zijde van [de werkgever] heeft toegelaten”, door het verzoek om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer af te wijzen. Deze klacht faalt op de gronden zoals hiervoor uiteengezet bij de bespreking van onderdeel 1. Verder wordt geklaagd dat het hof [de werkgever] ten onrechte niet tot bewijslevering heeft toegelaten. Deze klacht wordt later in het onderdeel nader toegelicht.
2.36
Het onderdeel geeft in punt 3.9 onder a t/m j een aantal stellingen weer die [de werkgever] in de feitelijk instanties heeft ingenomen. Geklaagd wordt dat het hof die stellingen ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken. Het gaat, samengevat, om het volgende:
a. [de werknemer] heeft gefactureerd op een andere naam dan die van [de werkgever] . Illustratief in dat verband is dat [de werknemer] geen verklaring heeft gegeven voor een factuur aan het Waterschap Rijn en IJssel waarop een met de hand bijgeschreven bankrekeningnummer stond dat niet aan [de werkgever] toebehoort (verweerschrift in hoger beroep onder 37);
b. [de werkgever] heeft de stelling van [de werknemer] dat hij wilde gaan verrekenen, betwist. Zij heeft gesteld dat [de werknemer] de in dat verband door hem genoemde brief van 21 oktober 2015 valselijk heeft opgemaakt en dat zijn uitleg omtrent abusievelijke betalingen niet ziet op facturen van [de werknemer] maar op facturen van [de werkgever] (verweerschrift in hoger beroep onder 38 t/m 41);
c. [de werkgever] heeft de stelling van [de werknemer] dat er niet gefactureerd kon worden omdat [de werkgever] geen afvalstroomnummer heeft, betwist (verweerschrift hoger beroep onder 42);
d. [de werkgever] heeft de stelling van [de werknemer] dat hij vanwege prijsafspraken met de gemeente Bronckhorst genoodzaakt was om te factureren op de wijze waarop hij dat heeft gedaan, betwist. [de werkgever] betwist dat die afspraken bestaan en, voor zover ze al zouden zijn gemaakt, had [de werknemer] daarover overleg met [de werkgever] moeten hebben. Daarnaast volgt uit vijf facturen van [de werkgever] aan de gemeente Bronckhorst over de periode 31 augustus 2015 t/m 31 oktober 2015 dat aan deze klant ook door [de werkgever] zelf is gefactureerd voorafgaand aan de brief van [de werknemer] van 21 oktober 2015. Zodoende faalt ook op die grond het argument dat er in verband met afwijkende prijsafspraken door [de werknemer] of Groen Recycling Wassinkbrink gefactureerd zou moeten worden (verweerschrift hoger beroep onder 44);
e. [de werknemer] is elk vertrouwen onwaardig geworden (verweerschrift hoger beroep onder 47);
f. [de werknemer] heeft niet afgedragen en heeft geen verrekeningsverklaring afgelegd. Dit onderstreept dat hij niet het oogmerk heeft gehad (en heeft) om de aan [de werkgever] toekomende gelden aan haar af te dragen (verweerschrift in hoger beroep onder 58);
g. [de werknemer] had op 9 mei 2016 al openheid van zaken behoren te geven over de weegbonnen als hij te goeder trouw was geweest. Dit heeft hij niet gedaan (verweerschrift hoger beroep onder 59);
h. [de werkgever] heeft bewijs aangeboden van de stelling dat zij [de werknemer] gelegenheid heeft geboden om reiskosten te declareren en dat [de werknemer] daar geen gebruik van heeft gemaakt (proces-verbaal van de voortgezette behandeling van 21 november 2017, blz. 2);
i. mr. Van der Wal heeft ter zitting verklaard dat uit een in het geding gebracht dagafschrift van 18 april 2016 blijkt dat [de werknemer] op eigen initiatief een bepaald bedrag aan [de werkgever] heeft overgemaakt. [de werkgever] is hier zelf achter gekomen. [de werknemer] heeft dit niet gemeld, hetgeen op heimelijk gedrag wijst (proces-verbaal van de voortgezette behandeling van 21 november 2017, blz. 2); en
j. mr. Van der Wal heeft tijdens de zitting van 12 juli 2017 verklaard dat in de grootboekkaart van de vennootschap van [de werknemer] niet blijkt dat facturen die door zijn vennootschap zijn gefactureerd en geïncasseerd, met [de werkgever] verrekend moeten worden (pleitnotities in hoger beroep onder 8).
Het onderdeel stelt in punt 3.10 dat deze stellingen relevant zijn, nu zij betrekking hebben op de kern van het debat, te weten de vraag of [de werknemer] de intentie had bedragen al dan niet voor zichzelf te houden.
2.37
In rov. 2.13 overweegt het hof eerst dat in rov. 5.25 van de tussenbeschikking van 5 september 2017 als de kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt wordt benoemd het ten eigen bate doen van transacties. Het hof overweegt vervolgens dat dit in concreto betekent dat het erom gaat vast te stellen of [de werknemer] de in het (in rov. 5.25 ook al genoemde) kleurenoverzicht geïdentificeerde transacties ten eigen bate heeft gedaan of niet. De beoordeling heeft het hof beperkt tot de oranje (compost) en groene (groenafval) kolommen. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Het hof overweegt vervolgens in rov. 2.14 dat het in beide kolommen gaat om transacties tot een bedrag van in totaal € 15.565,96, dat [de werknemer] heeft erkend dat hij deze transacties heeft gefactureerd op naam van zijn eigen bedrijf, dat hij op basis van die facturen betalingen heeft geïncasseerd en dat de geïncasseerde gelden aan [de werkgever] toekwamen. Vervolgens gaat het hof in op de duiding van dit feitencomplex.
2.38
Het hof overweegt in rov. 2.15 (i) dat het op eigen (bedrijfs)naam factureren en incasseren van gelden inzake transacties waarvan de opbrengst aan [de werkgever] toekwam, niet paste in de bedrijfsvoering van [de werkgever] , (ii) dat uit niets blijkt dat [de werknemer] daarvoor toestemming had en (iii) dat, indien het al zo was dat [de werknemer] redelijkerwijs niet anders kon doen dan op eigen (bedrijfs)naam factureren omdat in de systemen van [de werkgever] niet altijd de juiste afvalstroomnummers konden worden aangemaakt, dan geldt dat hij de ontvangen bedragen onmiddellijk aan [de werkgever] had moeten doorbetalen dan wel [de werkgever] hiervan onmiddellijk in kennis had moeten stellen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Het hof overweegt aan het slot van rov. 2.15 dat daardoor de schijn van eigen bevoordeling door [de werknemer] pregnant in het leven is geroepen.
2.39
Vervolgens overweegt het hof dat reden om de schijn te promoveren tot werkelijkheid er evenwel niet is. Het hof neemt in dat verband het volgende in aanmerking:
( i) [de werknemer] hield keurig bij welke transacties waren gedaan;
(ii) facturen en onderliggende bonnen waren verzameld in een ordner die was aangetroffen in het kantoortje van [de werkgever] op de locatie [vestigingsplaats];
(iii) [de werknemer] heeft erkend dat hij op eigen (bedrijfs)naam heeft gefactureerd en die gefactureerde bedragen heeft geïncasseerd;
(iv) bovenstaande feiten wijzen niet bepaald op de intentie om de gerealiseerde opbrengsten in eigen zak te steken;
( v) daarbij komt dat het financieel belang van de transacties in kwestie, afgezet tegen het financieel belang van [de werknemer] bij het laten voortduren van de arbeidsovereenkomst, relatief gering was en dat het niet voor de hand ligt dat [de werknemer] dit financieel belang op het spel zou willen zetten voor het behalen van een, in verhouding, zo gering financieel voordeel;
(vi) het optreden van [de werknemer] kenmerkte zich door een niet op overleg gerichte, eigengereide houding vanuit de idee dat hij wel wist hoe de zaken in [vestigingsplaats] gedaan moesten worden;
(vii) [de werknemer] heeft als verklaring voor zijn handelen aangevoerd dat hij het bedrag van omstreeks € 15.000,- onder zich heeft gehouden omdat hij van zijn kant nog vorderingen had op [de werkgever] , te weten de opbrengst van goederen die ingevolge partijafspraak aan [de werknemer] toekwamen, reiskosten, de overeengekomen bonus en door [de werknemer] in het bedrijf achtergelaten goederen die enerzijds niet in de overnamesom betrokken waren, maar anderzijds wel feitelijk in de bedrijfsvoering van [de werkgever] werden gebruikt;
(viii) dit optreden moet worden gezien als het bewijs van de eigengereide wijze waarop [de werknemer] meende te mogen handelen in zijn nieuwe rol van werknemer en niet, zoals [de werkgever] betoogt, als het bewijs van de intentie om haar financieel te benadelen.
2.40
Het onderdeel kan worden toegegeven dat het hof de hiervoor in 2.36 weergegeven stellingen niet alle expliciet heeft genoemd. Naar mijn mening hoefde dit ook niet, omdat in rov. 2.15 een sterk samengevatte weergave van het gros van die stellingen besloten ligt. Het samenstel van de hiervoor in 2.39 weergegeven oordelen, die in cassatie overigens niet alle worden bestreden, kunnen het oordeel dat “het ten eigen bate doen van zaken” niet is komen vast te staan, alleszins dragen. In de oordelen ligt besloten dat, ook indien bepaalde stellingen die het onderdeel noemt, zouden komen vast te staan, dit aan de slotsom niet zou afdoen. Het hof heeft in wezen overwogen dat de eigengereid van [de werknemer] , die (mede) voortkomt uit het feit dat hij (de gang van zaken in) het bedrijf dat vroeger zijn eigendom was, feilloos kende, nog niet betekent dat hij [de werkgever] bewust heeft getracht te benadelen. Daarbij heeft het hof expliciet waarde toegekend aan de openheid van het handelen van [de werknemer] . Het oordeel berust op een waardering van alle omstandigheden die niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het niet. Met betrekking tot het punt van de verrekening zij nog opgemerkt dat [de werknemer] heeft aangevoerd dat die niet alleen plaats diende te vinden voor de reiskosten, waarvoor volgens het onderdeel een aanbod is gedaan om die te vergoeden, maar ook voor (i) de opbrengst van goederen die ingevolge partijafspraak aan [de werknemer] toekwamen, (ii) de overeengekomen bonus en (iii) door [de werknemer] in het bedrijf achtergelaten goederen die enerzijds niet in de overnamesom betrokken waren, maar anderzijds wel feitelijk in de bedrijfsvoering van [de werkgever] werden gebruikt. Dit duidt erop dat het ook gaat om de intentie van [de werknemer] om wellicht in de toekomt over te gaan tot verrekening, indien hij dat bij één of meer van de genoemde mogelijke verrekeningsposten nodig mocht achten.
2.41
Het onderdeel klaagt in de punten 3.12 t/m 3.16 dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het onderdeel stelt in dat verband dat het hof als gevolg van het slagen van de grieven 5, 7 en 8 in had moeten gaan op de stellingen van [de werkgever] in het verweerschrift in eerste aanleg (blz. 3 en 4) (i) dat de omzet achter bleef, dat [de werknemer] zei dat hij moest wennen en dat [de werkgever] daarop even gas terug nam, (ii) dat [de werknemer] nadien heeft verklaard dat het weer tegenviel, (iii) dat [de werknemer] geen passende verklaring heeft gegeven voor de tegenvallende omzet, (iv) dat [de werknemer] geen passende verklaring kon geven tijdens de confrontatie en dat daarop derhalve het gegeven ontslag op staande voet volgde, en (v) dat een groot deel van de verdwenen boekhouding terecht was en dat [de werknemer] geen verklaring heeft willen geven, hoewel hij wist waar de weegbonnen waren.
2.42
Ook met betrekking tot deze stellingen geldt dat het hof ze niet expliciet heeft genoemd. De stellingen kunnen naar mijn mening eveneens worden geschaard onder hetgeen het hof in rov. 2.15 kernachtig heeft overwogen. Het steeds afzonderlijk noemen van elke stelling was zodoende niet nodig. De stellingen hebben alle betrekking op de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van [de werknemer] als werknemer. Zoals gezegd heeft het hof onder meer overwogen dat [de werknemer] heeft aangevoerd dat hij het bedrag van ongeveer € 15.000,- onder zich heeft gehouden met het oog om in de toekomst tot verrekening over te gaan in verband met een aantal (beweerdelijke) tegenvorderingen en dat dit optreden niet moet worden gezien als bewijs van de intentie van [de werknemer] om [de werkgever] financieel te benadelen, doch als bewijs van de eigengereide wijze waarop [de werknemer] meende te mogen handelen in zijn nieuwe rol van werknemer. In dit oordeel en het eerder weergegeven oordeel met betrekking tot het door [de werknemer] bijhouden van gedane transacties (lees: de openheid van zijn handelen) ligt de verwerping van de stellingen die het onderdeel noemt, besloten.
2.43
Het onderdeel betoogt tot slot in de punten 3.17 t/m 3.28 dat de bestreden overwegingen innerlijk tegenstrijdig dan wel onvoldoende uitgewerkt zijn. Ter toelichting stelt het onderdeel in punt 3.18 dat het niet onmiddellijk doorbetalen van ontvangen bedragen dan wel het niet onmiddellijk in kennis stellen van [de werkgever] inhoudt dat [de werknemer] zichzelf heeft bevoordeeld, dat hij de intentie had om de gerealiseerde opbrengsten in eigen zak te steken, dat hij een financieel voordeel wilde behalen en dat hij ten eigen bate zaken heeft gedaan. Het onderdeel stelt in punt 3.19 dat de overweging in rov. 2.18 dat [de werknemer] [de werkgever] financieel bezien niet heeft willen benadelen, niet in stand kan blijven tegen de achtergrond van de niet weersproken stelling van [de werkgever] dat daadwerkelijke verrekening is uitgebleven en de stelling dat [de werknemer] voor wat betreft de reiskosten wist of kon weten dat hij niet mocht verrekenen, omdat [de werkgever] hem gelegenheid had geboden zijn reiskosten te declareren. Het onderdeel klaagt in punt 3.20 dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid in de redenering van het hof, doordat het niet heeft meegewogen dat het heeft geoordeeld dat grief 8, die zich keerde tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.20 van de eindbeschikking dat het stilzwijgen van [de werknemer] tijdens het gesprek van 9 mei 2016 diens geloofwaardigheid niet ten goede komt, faalt. In punt 3.24 wordt betoogd dat het hof deze overweging “had moeten volgen” en in punt 3.25 wordt de conclusie getrokken dat het hof niet (zonder meer) tot het in rov. 2.18 bestreden oordeel kon komen. Het onderdeel klaagt in punt 3.26 dat de bestreden beschikking in elk geval op het punt van het stilzwijgen van [de werknemer] innerlijk tegenstrijdig is, doordat de vaststelling in rov. 5.23 van de tussenbeschikking van 5 september 2017 dat [de werknemer] in het gesprek van 9 mei 2016 meerdere keren heeft gezegd dat van “achterhouden” geen sprake is en dat hij zeer goed heeft begrepen wat hem werd verweten, namelijk dat hij zonder toestemming en wetenschap transacties heeft gedaan die [de werkgever] ten goede zouden moeten komen, zich niet (zonder meer) verhoudt met het feit dat [de werknemer] desondanks niet heeft uitgelegd waarom hij via zijn eigen vennootschap heeft gefactureerd en toen geen beroep heeft gedaan op verrekening. In punt 3.27 wordt geklaagd dat het oordeel in rov. 2.16 dat het standpunt van [de werknemer] dat de ordner niet aan het bewijs mocht bijdragen niet per se op het hoe dan ook verborgen willen houden van de gang van zaken wijst, onbegrijpelijk is en dat dit oordeel voorts in strijd is met het eerdere oordeel in rov. 2.15 dat [de werknemer] ontvangen bedragen onmiddellijk had moeten doorbetalen dan wel [de werkgever] hiervan op z’n minst in kennis had moeten stellen. Het onderdeel keert zich in punt 3.28 tegen het oordeel in rov. 2.28 dat [de werkgever] als goed werkgever opnieuw met [de werknemer] om de tafel had moeten gaan zitten om de gehele bedrijfsvoering door te nemen. Betoogd wordt dat uit geen van de overwegingen van het hof blijkt dat [de werknemer] in dat geval wel open kaart zou hebben gespeeld. Het onderdeel klaagt daarnaast dat het oordeel innerlijk tegenstrijdig is met het oordeel in rov. 5.14 van de tussenbeschikking dat er een gerechtvaardigd belang was om onderzoek te doen naar de feiten met betrekking tot de transacties in [vestigingsplaats].
2.44
De klachten falen alle. De klacht in punt 3.18 faalt op de grond dat uit de daar genoemde omstandigheden niet zonder meer de door het onderdeel getrokken conclusies voortvloeien. De klacht in punt 3.19 faalt op de grond dat de door [de werknemer] gestelde verrekening waar het de andere posten dan de post reiskosten betreft ook nog in de toekomst mogelijk was. Dit betekent dat de stelling dat “daadwerkelijke verrekening is uitgebleven” niet relevant was. De klacht in punt 3.20 faalt op de grond dat van een innerlijke tegenstrijdigheid in de redenering van het hof geen sprake is. Het stilzwijgen van [de werknemer] tijdens het gesprek van 9 mei 2016 komt naar het oordeel van de kantonrechter en [de werkgever] de geloofwaardigheid/betrouwbaarheid van [de werknemer] niet ten goede. Hetgeen het hof in de rechtsoverwegingen 2.16 t/m 2.19 overweegt, en met name het oordeel met betrekking tot de openheid van het handelen van [de werknemer] , biedt tegen dat oordeel voldoende tegenwicht. Het oordeel van het hof berust op een waardering van alle feiten en omstandigheden die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De klacht in punt 3.26 faalt op dezelfde grond. Voor zover de klacht in punt 3.27 voldoet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld, faalt zij omdat het hof de aspecten die het onderdeel noemt, heeft weergegeven in de rov. 2.15 en 2.16. Tegenover die voor [de werknemer] niet gunstige aspecten staan de in de rov. 2.17 t/m 2.19 genoemde omstandigheden die voor het uiteindelijke oordeel in rov. 2.20 de doorslag hebben gegeven. Voor zover de klachten in punt 3.28 beide voldoen aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld, falen zij omdat van de gestelde innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake is. Daarnaast stuit de klacht af op de gronden genoemd in de rechtsoverwegingen 2.16 t/m 2.19, die het oordeel waartoe het hof in rov. 2.20 komt alleszins kunnen dragen.
Onderdeel 4
2.45
Het onderdeel keert zich allereerst tegen het oordeel in rov. 2.47 dat, voor zover partijen een bewijsaanbod hebben gedaan dat niet eerder in de beschikking is genoemd, dat aanbod wordt gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is. Het onderdeel komt daarnaast op tegen het oordeel in rov. 2.20 dat, ook wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door [de werkgever] bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat niet tot een ander oordeel zou leiden. Het onderdeel betoogt dat het hof hiermee klaarblijkelijk het aanbod van [de werkgever] tot het leveren van bewijs en van tegenbewijs heeft afgewezen.15.Geklaagd wordt dat beide oordelen onjuist zijn, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ter toelichting stelt het onderdeel dat het gaat om de geloofwaardigheid van [de werknemer] (punt 4.1) en dat het hof op dit punt bewijslevering door partijen mogelijk heeft geacht (punt 4.2).16.Gelet hierop kon het hof volgens het onderdeel niet (zonder meer) tot de bestreden oordelen komen. In punt 4.5 stelt het onderdeel dat [de werkgever] bewijs heeft aangeboden van:17.
(i) het niet-ontvangen van de beweerde brief van 21 oktober 2015;
(ii) de stelling dat de afvalstroomnummers geen reden behoeven te zijn voor [de werknemer] om op eigen naam te factureren; en
(iii) de stelling dat [de werkgever] [de werknemer] gelegenheid heeft geboden zijn reiskosten te declareren.
2.46
Het onderdeel stelt dat, indien [de werkgever] kan bewijzen dat [de werknemer] , teneinde zijn verweer tegen het gegeven ontslag te verstevigen, een brief valselijk heeft opgemaakt (punt 4.6), dat onmiskenbaar (verder) afbreuk doet aan zijn geloofwaardigheid en dat dit ook geldt voor de stelling dat [de werknemer] zijn reiskosten heeft kunnen declareren en dat niet heeft gedaan. Bovendien moet volgens het onderdeel het gezamenlijke effect van het bewijs ten aanzien van de te bewijzen stellingen worden bezien, met name ook tegen de achtergrond van het feit dat de overweging van de kantonrechter omtrent de uit het stilzwijgen van [de werknemer] volgende ongeloofwaardigheid, vast is komen te staan (punten 4.6 t/m 4.8).
2.47
Met betrekking tot het in 2.44 onder (i) genoemde bewijsaanbod geldt dat het aantonen van het niet zijn ontvangen van de door [de werknemer] genoemde brief van 21 oktober 2015 nog niet automatisch leidt tot de conclusie, zoals in punt 4.6 wordt gesuggereerd, dat die brief ook is vervalst. Met betrekking het onder (ii) genoemde bewijsaanbod geldt dat het hof in rov. 2.15 de achtergrond van het door [de werknemer] op eigen (bedrijfs)naam factureren in het midden heeft gelaten en dat het in rov. 2.18 heeft overwogen dat “ [de werknemer] afvalstroomnummers bleef gebruiken die eigenlijk niet meer gebruikt mochten worden maar waarvan hij dacht dat het niet anders kon.” Daarmee kwam het belang aan het honoreren van het bewijsaanbod te ontvallen. Ook kon het in 2.44 onder (iii) weergegeven bewijsaanbod worden gepasseerd als niet ter zake dienend. Ook indien moet worden aangenomen dat [de werknemer] wist dat hij de door hem gemaakte reiskosten bij [de werkgever] kon declareren, dan kan het nog zo zijn dat hij het voornemen had om te zijner tijd (eventueel) samen met de andere posten, die niet worden bestreden, in één keer te verrekenen.
2.48
Het onderdeel faalt derhalve.
Onderdeel 5
2.49
Het onderdeel is gericht tegen de eerste drie volzinnen van rov. 2.13, hiervoor in 1.22 weergegeven. Geklaagd wordt dat die overwegingen onjuist zijn omdat het hof na gegrondbevinding van de grieven die zich keerden tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de eerste ontslaggrond - dringende reden wegens diefstal en/of verduistering - op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de deugdelijkheid van de andere ontslaggrond - overtreding van art. 6, lid 1, 2 en/of 3 van de arbeidsovereenkomst - diende te beoordelen. Ter toelichting op de klacht stelt het onderdeel in de punten 5.1 en 5.2 dat, nu partijen geen grief hebben gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.21 van het eindvonnis dat “de andere ontslaggrond buiten beschouwing kan blijven, gegeven de door de kantonrechter vastgestelde schuld van [de werknemer] aan wat in de volksmond diefstal en/of verduistering heet”, het hof deze ontslaggrond had moeten beoordelen. Het onderdeel klaagt vervolgens in punt 5.3 dat de bestreden overweging ook feitelijk onjuist is, nu sprake is van aanvullende, aan het ontslag ten grondslag liggende en in de procedure door [de werkgever] gestelde feiten, te weten “strijd met het non-concurrentiebeding”. Het onderdeel klaagt tot slot in punt 5.4 dat de overweging strijdig is met hetgeen het hof in rov. 2.44 heeft overwogen, namelijk dat aan de kwestie van het non-concurrentiebeding in de procedure nauwelijks aandacht is besteed. Volgens het onderdeel betekent dit dat het hof “van de actualiteit in het hoger beroep van die kwestie is uitgegaan” en dat “dat uitgangspunt zich niet verdraagt met de gedachte dat die kwestie, bij gebreke van betwisting door partijen van de hiervoor weergegeven kern of van aanvullende, door [de werkgever] gestelde feiten, niet langer actueel zou zijn.”
2.50
Naar mijn mening kan tot uitgangspunt dienen dat de schending van het verbod op nevenwerkzaamheden/schending van het concurrentiebeding ten grondslag is gelegd aan het gegeven ontslag op staande voet. De achtergrond van het concurrentiebeding wordt genoemd in de transcriptie van het gesprek op 9 mei 2016 en overtreding van art. 6 lid 1, 2 of 3 van de arbeidsovereenkomst wordt expliciet genoemd in de brief van 9 mei 2016 waarin het ontslag wordt bevestigd.
2.51
De klacht faalt bij gebrek aan belang. Het hof heeft in rov. 2.46 van de eindbeschikking in het kader van het verzoek van [de werkgever] tot betaling van de contractueel overeengekomen boete vanwege overtreding van het non-concurrentiebeding overwogen dat niet is gebleken dat [de werknemer] de op eigen naam dan wel de op naam van zijn vennootschap gedane transacties ten eigen bate heeft verricht. Daarmee is, zo overweegt het hof vervolgens, dus ook niet bewezen is dat sprake is geweest van concurrerende activiteiten, waardoor de grondslag aan de vordering ontvalt. In het licht van dit oordeel kan worden aangenomen dat er geen grondslag is voor toewijzing van de als tweede aangevoerde ontslaggrond. Voor zover kan worden aangenomen dat in dit oordeel tevens besloten ligt het oordeel dat de tweede aan het ontslag ten grondslag gelegde ontslaggrond niet deugdelijk is, mist het onderdeel feitelijke grondslag.
Onderdeel 6
2.52
Het onderdeel is gericht tegen rov. 2.24. Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte althans op onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde wijze heeft bepaald dat [de werkgever] aan [de werknemer] een billijke vergoeding dient te betalen van vier maanden loon (mei, juni, juli en augustus 2016), wat overeenkomt met vier maal € 5.208,33 inclusief vakantiegeld, en daarmee met een bedrag van, afgerond, € 22.000,- (bruto). Onder verwijzing naar het inleidend verzoekschrift (petitum onder 1.(2.)) en rov. 2.40 van de eindbeschikking stelt het onderdeel ter toelichting dat [de werkgever] het loon over de maand mei 2016 “al volledig heeft betaald”. Gelet daarop moet de billijke vergoeding volgens het onderdeel met een kwart worden verminderd.
2.53
Uit de passages waarnaar het onderdeel verwijst, kan m.i. in ieder geval niet de conclusie worden getrokken dat [de werkgever] de maand mei 2016 reeds volledig heeft betaald. Zo staat in het petitum onder 1.(2.) van het inleidend verzoekschrift dat [de werkgever] veroordeeld moet worden tot betaling van achterstallig en opeisbaar loon “over de periode 9 mei t/m de datum van uw beschikking”. Uit de overige processtukken uit de feitelijke instanties kan eerder worden afgeleid dat de maand mei niet is betaald. Zo blijkt uit de berekening in punt 27 van het inleidend verzoek dat [de werknemer] zich op het standpunt heeft gesteld dat het salaris tot (en derhalve niet: tot en met) de maand mei 2016 is betaald. Er staat namelijk “minus het genoten salaris gedurende de periode juli 2015 - mei 2016 (10 x (4882,53 x 1,08) = 5208,33 (…)”. De periode juli 2015 tot en met april 2016 betreft genoemde 10 maanden. Mei 2016 valt daar derhalve in de optiek van [de werknemer] buiten.
2.54
De klacht faalt zodoende bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.55
Nu geen van de voorgestelde onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2018
Zie hiervoor rov. 4.1 van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 13 september 2016.
Zie hiervoor rov. 4.4 van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, van 13 september 2016.
In de tussenbeschikking heeft de kantonrechter [de werkgever] in de gelegenheid gesteld om een geluidsopname van het in 1.4 genoemde gesprek van 9 mei 2016 in het geding te brengen, en voorts [de werknemer] in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
In zijn eindbeschikking van 12 januari 2018 maakt het hof geen melding van de fax van 10 oktober 2017 en het hierna in 1.15 weer te geven bericht van het hof aan partijen van 12 oktober 2017. Beide stukken bevinden zich uitsluitend in het A-dossier. Zij zijn door mr. Van Weerden tevens als producties gehecht aan het verzoekschrift tot cassatie.
In het A-dossier bevindt zich uitsluitend de brief van het hof aan mr. Van der Wal van 12 oktober 2017. Deze brief is tevens als productie gehecht aan het verzoekschrift tot cassatie. Uit de hierna te noemen brief van mr. Broekman van 6 november 2017 kan worden afgeleid dat ook hij de brief van het hof van 12 oktober 2017 heeft ontvangen.
Daarbij zij opgemerkt dat de inhoud van de brief van 12 oktober 2017 wel terugkomt in punt 11 van de brief van mr. Van der Wal aan het hof van 1 december 2017. Laatstgenoemde brief heeft het hof genoemd (rov. 1.4) en de inhoud ervan in de bestreden overwegingen besproken.
ECLI:NL:HR:2018:484, NJ 2018/353 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar rov 3.6.4 van de uitspraken van 22 december 2017.
Ontleend aan de rov. 3.3.1 en 3.3.2 van de hiervoor genoemde uitspraken van 22 december 2017.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, NJ 2015/181 m.nt. W.D.H. Asser.
Het hof overweegt in rov. 2.7 ook dat de voortgezette behandeling een beperkt doel had, “te weten, voor zover hier van belang, het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast.”
Het onderdeel citeert daarbij de hiervoor in 1.17 weergegeven passage uit het proces-verbaal.
Het onderdeel verwijst voor het gedane bewijsaanbod naar het proces-verbaal van de voortgezette behandeling van 21 november 2017, blz. 3 bovenaan.
Het onderdeel verwijst in dat verband naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 juli 2017, blz. 5, en de tussenbeschikking van 5 september 2017, rov. 5.25 t/m 5.27.
Voor de gedane bewijsaanbiedingen verwijst het onderdeel naar het proces-verbaal van de voortgezette behandeling van 21 november 2017, blz. 2 (achter het derde, vierde en zevende bolletje).
Beroepschrift 12‑04‑2018
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
geeft eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de werkgever] B.V. statutair gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] (‘[de werkgever]’),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [de werkgever] is aangewezen haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift tot cassatie op 12 april 2018 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat [de werkgever] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking van 12 januari 2018 (200.209.969, ‘de beschikking’) van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘het gerechtshof’),
welke beschikking is gewezen tussen enerzijds [de werkgever] als verweerster in het principaal hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep en anderzijds de verweerder, de heer [de werknemer], wonende te [woonplaats] (‘[de werknemer]’), als verzoeker in het principaal hoger beroep en verweerder in het incidenteel hoger beroep,
bij welke beschikking het gerechtshof in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel (‘de rechtbank’) van 21 november 2016, gewezen onder nummer 5148196, waarbij de rechtbank onder meer voor recht verklaard had dat het door [de werkgever] aan [de werknemer] op 9 mei 2016 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, heeft vernietigd en, kort gezegd, [de werkgever] heeft veroordeeld aan [de werknemer] € 122.000,00 te voldoen,
dat [de werknemer] in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. drs. J.C. Broekman, kantoorhoudende aan het Wilhelminapark 15 te 4818 SL Breda,
dat de cassatietermijn ex artikel 426 lid 1 Rv afloopt op 12 april 2018,
dat [de werkgever] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt met de hierna genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten en toelichtingen, waaruit blijkt dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [de werkgever] de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen.
Cassatiemiddel
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, om de hierna te noemen klachten, klachtonderdelen en toelichtingen, die mede in hun onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd.
Inleiding
1.
Aan de hierna geciteerde overwegingen uit de tussenbeschikking ontleent [de werkgever] de samenvatting van de feitelijke achtergrond van deze procedure.
‘3.3
Tussen [de werknemer] en [de werkgever] is op 30 juni 2015 een arbeidsovereenkomst gesloten. Deze is vastgelegd in een ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’ en een ‘Aanvulling op de arbeidsovereenkomst’ (beide: productie 3 bij verzoekschrift [de werknemer] in eerste aanleg). In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [de werknemer] per 1 juli 2015 in dienst trad van [de werkgever]. In de arbeidsovereenkomst en de aanvulling daarop zijn vastgelegd de aanspraken van [de werknemer] op salaris, vakantietoeslag en bonus. Opgenomen (in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst) is voorts (onder meer) een non-concurrentiebeding voor de looptijd van de arbeidsovereenkomst. Tevens is in de arbeidsovereenkomst bepaald:
‘Artikel 2
(…)
- 4.
Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op verzoek van de Werkgever en de rechter oordeelt dat dit niet verwijtbaar is aan Werknemer, dan zal het salaris en de bonus in zijn geheel tot AOW-gerechtigde leeftijd (19-9-2019) verschuldigd zijn.’
3.5.
Op 9 mei 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. Naast [de werknemer] en de heer [C], directeur van [de werkgever], waren daarbij aanwezig [betrokkene 1] [betrokkene 1] (onderzoeker van NMS Recherche) en mr. I . van Os, (juridisch) adviseur van [de werkgever]. (…)
3.6
Aan het eind van dit gesprek is aan [de werknemer] ontslag op staande voet aangezegd. Bij brief van 9 mei 2016 (productie 8 bij inleidend verzoekschrift van [de werknemer]) is dat ontslag bevestigd. In die brief is opgenomen:
‘(…) Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet bent ontslagen. De reden hiervoor is als volgt: diefstal en/of verduistering en/of overtreding van artikel 6 lid 1,2 of i van de arbeidsovereenkomst. Deze omstandigheden vormen een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:678 BW. Op grond daarvan beëindig ik inv arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang’.
4.1
[de werknemer] heeft, kort weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, de kantonrechter verzocht
primair
de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en [de werkgever] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW) van € 62.500,-, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 5.208,33, een bedrag wegens eindafrekening salaris en vakantiegeld alsmede een bedrag van € 322.916,70 op grond van artikel 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst;
subsidiair
[de werkgever] te veroordelen tot betaling van een bedrag ter grootte van het salaris dat en de bonus die [de werknemer] had kunnen verdienen tot diens AOW-leeftijd;
primair en subsidiair
[de werkgever] te veroordelen tot betaling van € 10.000,- als voorschol op de kosten van juridische bijstand met veroordeling van [de werkgever] in de kosten van de procedure.
4.2
[de werkgever] heeft afwijzing van de verzoeken bepleit. Zij heeft op haar beurt de kantonrechter verzocht, voor zover in hoger beroep nog van belang, [de werknemer] te veroordelen tot betaling van een boete ter hoogte van drie bruto maandsalarissen, zijnde een bedrag van € 14.467,59 met veroordeling van [de werknemer] in de kosten van de procedure.
4.3
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking (die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard ten aanzien van de proceskostenveroordeling) de vorderingen van [de werknemer] afgewezen met diens veroordeling in de kosten van de procedure. Tevens heeft zij voor recht verklaard dat het door [de werkgever] op 9 mei 2016 gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, onder afwijzing van hetgeen [de werkgever] overigens had gevorderd.’
2.
[de werknemer] heeft hoger beroep ingesteld. [de werkgever] heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.
In deze zaak zijn twee beschikkingen gewezen: op 5 september 2017 (‘de tussenbeschikking’) en op 12 januari 2018 (hiervoor al ‘de beschikking’ genoemd).
4.
In de tussenbeschikking heeft het gerechtshof grief 1 gedeeltelijk ongegrond bevonden en grief 2, 3, 4, en 6 gefaald geacht. Onder 5.27 heeft het gerechtshof overwogen, in het kader van de gezámenlijke behandeling van de grieven 5, 7, 8 en 9, dat onvoldoende bouwstenen voorhanden zijn om over de eerder aldaar genoemde kwesties te kunnen beslissen en — niet uitputtend — opgesomd welke aspecten van belang zijn voor de te geven beslissing. Mede om van partijen de gevraagde inlichtingen te verkrijgen heeft het gerechtshof een voortgezette behandeling gelast ten overstaan van het daarbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het gerechtshof mr. W.P.M. ter Berg.
5.
Bij brief van 10 oktober 2017 heeft de advocaat van [de werknemer] naar aanleiding van de tussenbeschikking 5.27, 5.28 en 5.29 het gerechtshof gevraagd, kort gezegd, of het de bedoeling is dat partijen op voorhand een nader processtuk dienen op te maken ter beantwoording van de vragen van het gerechtshof, of dat het de bedoeling is dat partijen aan de hand van pleitnota's commentaar leveren en antwoord geven.
6.
Omdat het gerechtshof deze brief ten onrechte niet als processtuk heeft genoemd, terwijl deze voor het verloop van de procedure volgens [de werkgever] wel van belang is, heeft [de werkgever] een kopie daarvan als productie 1 aan dit verzoekschrift tot cassatie laten hechten. Zie in dit opzicht ook klacht 1 en de toelichting daarop. Ter gelegenheid van fourneren, zal [de werkgever] deze brief opnieuw bijbrengen.
7.
Bij brief van 12 oktober 2017 heeft het gerechtshof, in reactie op de voornoemde brief, voor zover hier van belang geacht, geschreven als volgt.
‘(…) Het hof heeft vragen geformuleerd en verneemt daarop graag antwoorden. Dat mag, maar hoeft niet door middel van een vooraf ontvangen schriftelijk stuk.
Indien een van partijen ter onderbouwing van het te geven antwoord een beroep wil doen op nog niet overgelegde (bewijs)stukken is het inderdaad de bedoeling dat dergelijke nieuwe stukken veertien dagen voorafgaand aan de behandeling in het bezit van het hof en wederpartij zijn.
De voortgezette behandeling begint wat de raadsheer-commissaris betreft voorts in medias res: niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden, maar meteen doorgaan naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak. In die fase krijgen partijen en hun raadslieden alle gelegenheid naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. (…)’
8.
Omdat het gerechtshof ook deze brief ten onrechte niet als processtuk heeft genoemd, terwijl deze voor het verloop van de procedure volgens [de werkgever] eveneens van belang is, heeft [de werkgever] een kopie daarvan als productie 2 aan dit verzoekschrift tot cassatie laten hechten. Zie in dit opzicht ook klacht 1 en de toelichting daarop. Ter gelegenheid van fourneren, zal [de werkgever] deze brief opnieuw bijbrengen.
9.
Voorafgaand aan de tussenbeschikking heeft op 12 juli 2017 een mondelinge behandeling plaats gevonden. Voorts is op 21 november 2017 de mondelinge behandeling voortgezet. In beide gevallen heeft het gerechtshof, voorafgaand aan de tussenbeschikking respectievelijk de beschikking, proces-verbaal laten opmaken en deze processen-verbaal aan partijen gezonden.
10.
In de beschikking heeft het gerechtshof de volgende, kort gevatte, beslissingen genomen.
- a.
Onder 2.1 tot en met 2.8: afwijzing van het verzoek van [de werkgever] om een nadere mondelinge behandeling van de zaak te bepalen ten overstaan van de meervoudige kamer van het gerechtshof.
- b.
Onder 2.9: beslissing dat de stukken die [de werkgever] op 10 en 15 november 2017 heeft overgelegd, te laat heeft overgelegd en dat deze om die reden buiten beschouwing worden gelaten.
- c.
Onder 2.10 tot en met 2.20: oordeel dat de ontslagreden — het ten eigen bate doen van zaken — niet is komen vast te staan, noch vast kan komen te staan wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door mr. Van der Wal bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat de kantonrechter dus het verzoek om vernietiging van de op die grond gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft afgewezen vernietiging van het vonnis op die grond.
- d.
Onder 2.21: afwijzing van het verzoek van [de werknemer] omtrent een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven.
- e.
Onder 2.22 tot en met 2.29: vaststelling van een door [de werkgever] aan [de werknemer] te betalen billijke vergoeding van € 22.000,00.
- f.
Onder 2.30: afwijzing van het verzoek van [de werknemer] om toekenning van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging als bedoeld in artikel 7:672 BW ter hoogte van € 5.208,33.
- g.
Onder 2.31: afwijzing van de vordering van [de werknemer] tot een veroordeling tot betaling van een vergoeding wegens vakantiegeld en niet genoten vakantiedagen tot datum einde dienstverband.
- h.
Onder 2.32 tot en met 2.40: veroordeling tot betaling van € 100.000,00 ex artikel 2 lid 4 van de arbeidsovereenkomst.
- i.
Onder 2.41: afwijzing van het verzoek van [de werknemer] tot veroordeling van [de werkgever] tot betaling van € 20.000,- wegens kosten van juridische bijstand.
- j.
Onder 2.42 tot en met 2.45: afwijzing van het verzoek van [de werknemer] tot vernietiging van het in artikel 6 lid 3 van de arbeidsovereenkomst opgenomen non-concurrentiebeding voor het geval aan dat beding nog werking toekomt op grond van het ernstig verwijtbare handelen van [de werkgever].
- k.
Onder 2.46: afwijzing van het verzoek van [de werkgever] tot betaling van de contractueel overeengekomen boete op overtreding van het non-concurrentiebeding is gebaseerd op de stelling dat [de werknemer] in privé of via zijn vennootschap [A] concurrerende activiteiten heeft ontplooid.
- l.
Onder 2.47: passeren van de over en weer geformuleerde bewijsaanbiedingen (voor zover aanwezig).
- m.
Onder 2.48: compensatie van de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
11.
Dit cassatieberoep ziet op de onder a., b., c. en l. hiervoor genoemde beslissingen, alsmede op het feit dat het gerechtshof in strijd met de devolutieve werking van het hoger beroep, niet alsnog de andere ontslaggrond heeft beoordeeld (zie het citaat van overweging 3.6 hiervoor).
12.
Ingeval een van die aan te voeren klachten zou leiden tot vernietiging van de beschikking door de Hoge Raad, heeft dat automatisch tot gevolg dat de overige beslissingen niet in stand kunnen blijven.
Klachten
Klacht 1. Ten onrechte verzoek om nadere, meervoudige mondelinge behandeling afgewezen
- a.
Het gerechtshof heeft, onder 2.7 en 2.8, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze, het verzoek van de advocaat van [de werkgever] aan het einde van de voortgezette behandeling van 21 november 2017 afgewezen, om een nadere mondelinge behandeling van de zaak te bepalen ten overstaan van de meervoudige kamer van het gerechtshof.
- b.
Het gerechtshof heeft niet de aan dit cassatierekest als productie 1 en 2 aangehechte brieven van 10 oktober 2017 en van 12 oktober 2017 als processtuk genoemd en aldus het procesverloop in hoger beroep onvolledig en daardoor op met artikel 230 lid 1 sub b. Rv. jo artikel 353 lid 1 Rv. strijdige wijze weergegeven, althans nagelaten de inhoud ervan in zijn overwegingen te betrekken.
Toelichting
1.1.
Onder 2.1 tot en met 2.8 heeft het gerechtshof zijn beschouwingen en, onder 2.7 en 2.8, zijn afwijzende beslissing gegeven over respectievelijk op het verzoek van [de werkgever] om een nadere mondelinge behandeling te gelasten ten overstaan van de meervoudige kamer van het gerechtshof.
1.2.
Die afwijzing is om de hierna te noemen redenen rechtens onjuist, dan wel is de motivering ervan onbegrijpelijk althans onvoldoende.
De afwijzing is rechtens onjuist
1.3.
Onder 2.1 heeft het gerechtshof de, kort voor de beschikking gegeven beschikking Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 genoemd. Aan die rechtspraak kunnen de volgende beslissingen worden toegevoegd: Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 en Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484.
1.4.
In de genoemde beslissingen van 22 december 2017, waarnaar de Hoge Raad in zijn beslissing van 30 maart 2018 heeft verwezen, heeft de Hoge Raad voor zover hier van belang geacht, overwogen als volgt.
‘Hoofdregel
3.5.1
Indien een zaak meervoudig wordt beslist, brengt de strekking van de hiervoor in 3.4.5 weergegeven regel van het arrest van 2014 mee dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen. Van dit doel is in het algemeen sprake bij een mondelinge behandeling die plaatsvindt in aansluiting op de eerste schriftelijke uitwisseling van partijstandpunten. Daarnaast kan van dit doel sprake zijn bij een mondelinge behandeling in een andere stand van bet geding, maar dat hoeft niet het geval te zijn. (Zie hiervoor in 3.3.1–3.3.2)
Hoofdregel niet van toepassing
3.5.2
Indien een zaak meervoudig wordt beslist en een mondelinge behandeling niet mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, belet de regel van het arrest van 2014 niet dat de mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van een rechter-commissaris respectievelijk raadsheer-commissaris, in plaats van ten overstaan van de drie rechters of raadsheren door wie de beslissing zal worden genomen (vgl. de hiervoor in 3.3.2 genoemde voorbeelden, en zie met betrekking tot de comparitie na aanbrengen in hoger beroep ook rov. 3.9 van het hiervoor in 3.4.5 vermelde arrest van 15 april 2016). De hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, en hetgeen hierna in 3.6.1–3.6.5 wordt overwogen, is dan niet van toepassing.
Afwijkingen van de hoofdregel
3.6.1
Hetgeen hierna in 3.6.2–3.6.5 wordt overwogen, geldt voor de mondelinge behandeling die wordt gehouden in een meervoudig te beslissen zaak (in eerste aanleg of in hoger beroep) en die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten (zie hiervoor in 3.5.1),
3.6.2
Indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechtercommissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, gelden, gelet op het voorgaande en de eisen van een goede procesorde, de volgende regels.
3.6.3
Uiterlijk bij de oproeping van partijen voor de mondelinge behandeling zal (schriftelijk of elektronisch) aan hen moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan aan een rechter-commissaris of raadsheercommissaris. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld.
3.6.4
Zojuist bedoeld verzoek zal, gelet op de hiervoor in 3.5.1 vermelde hoofdregel, in beginsel moeten worden ingewilligd. Het verzoek kan derhalve alleen worden afgewezen op zwaarwegende gronden, die in de uitspraak moeten worden vermeld.
3.6.5
Indien op de voet van art. 15 lid 2 Rv of art. 16 lid 3 Rv verwijzing van een zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer plaatsvindt na een mondelinge behandeling waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen toe te lichten en die voorafgaat aan de eerstvolgende uitspraak, dient van de verwijzing mededeling aan partijen te worden gedaan. Aan partijen dient gelegenheid te worden gegeven om te verzoeken dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Voor het doen van dit verzoek kan een termijn worden gesteld. Voor afwijzing van dit verzoek geldt op overeenkomstige wijze hetgeen in rov. 3.4.4 van het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van 31 oktober 2014 is overwogen.
Overige opmerkingen
3.7
Opmerking verdient nog het volgende.
- (i)
Van een mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten en die plaatsvindt in een meervoudig te beslissen zaak ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris, dient een procesverbaal te worden opgemaakt. Dat proces-verbaal dient voorafgaand aan de uitspraak te worden gezonden aan partijen en ter beschikking te worden gesteld van de meervoudige kamer. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen bij de totstandkoming van de uitspraak door de meervoudige kamer wordt meegewogen (vgl. rov. 3.4.4 van het arrest van 31 oktober 2014).
- (ii)
Hetgeen in deze uitspraak is geoordeeld, laat onverlet dat bewijsverrichtingen die plaatsvinden ingevolge de art. 149–207 Rv (bijvoorbeeld een (voorlopig) getuigenverhoor of een (voorlopige) plaatsopneming) in een meervoudig te beslissen zaak kunnen plaatsvinden ten overstaan van een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zonder dat behoeft te zijn voldaan aan hetgeen hiervoor in 3.6.2–3.6.5 is vermeld. Voor dergelijke bewijsverrichtingen bepaalt art. 155 Rv (in hoger beroep in verbinding met de schakelbepalingen voor de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure) dat de rechter ten overstaan van wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak.’
1.5
Onder 2.5 heeft het gerechtshof ten onrechte overwogen dat tegen de achtergrond van de eerdere mondelinge behandeling zich geen rechtsregel verzette tegen nadere behandeling van de zaak door de raadsheer-commissaris.
1.6.
Die opvatting is strijdig met de hierboven geciteerde hoofdregel, dat (3.5.1) indien een zaak meervoudig wordt beslist, de strekking van de in 3.4.5 weergegeven regel van het arrest van 2014 meebrengt dat een aan de beslissing voorafgaande mondelinge behandeling die mede tot doel heeft dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen toe te lichten, in beginsel dient plaats te vinden ten overstaan van de drie rechters of raadsheren die de beslissing zullen nemen.
1.7.
Voorts is die opvatting strijdig met de op de hoofdregel mogelijk geachte uitzondering dat (3.6.2) indien in een meervoudig te beslissen zaak in eerste aanleg of in hoger beroep wordt bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden ten overstaan van een rechtercommissaris of raadsheer-commissaris en die mondelinge behandeling mede tot doel heeft partijen de gelegenheid te geven hun stellingen toe te lichten, (3.6.3) uiterlijk bij de oproeping van partijen voorde mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan hen zal moeten worden meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan aan een rechter-commissaris of raadsheercommissaris en dat aan partijen gelegenheid dient te worden gegeven om te verzoeken dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen.
1.8.
Dat de mogelijk geachte uitzondering zich hier niet voordoet, volgt daaruit dat uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat het partijen de hierboven genoemde gelegenheid heeft geboden. Hierom moet het er, althans in cassatie, voor worden gehouden dat het gerechtshof partijen ten onrechte geen gelegenheid heeft gegeven het gerechtshof te verzoeken dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen (vgl. Hoge Raad 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:484).
1.9.
Reeds om deze reden kan de beschikking in zijn geheel niet in stand blijven.
1.10.
Evengoed is het zo dat het gerechtshof het verzoek om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van het voltallige college, wel heeft behandeld — en afgewezen.
1.11.
Die afwijzing is rechtens onjuist omdat het gerechtshof het verzoek (zie sub 3.6.4 van het citaat hiervoor) niet direct heeft ingewilligd.
1.12.
Althans is die afwijzing rechtens onjuist omdat het gerechtshof, blijkens zijn overwegingen onder 2.6 tot en met 2.8, waar het gerechtshof is ingegaan op de in de brief van 1 december 2017 van de advocaat van [de werkgever] aan het gerechtshof (beschikking 1.4) gegeven onderbouwing van het verzoek om nadere mondelinge behandeling door de voltallige kamer, niet heeft onderzocht of zwaarwegende gronden bestaan op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen.
1.13.
Althans is die afwijzing rechtens onjuist omdat het gerechtshof dergelijke gronden niet heeft aangewezen en in de beschikking heeft genoemd.
De motivering is rechtens onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende
1.14.
Indien en voor zover het ervoor gehouden moet worden dat het gerechtshof heeft onderzocht of voor de afwijzing van het hier besproken verzoek zwaarwegende gronden bestaan, heeft te gelden dat het gerechtshof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
1.15.
De gebrekkigheid van de motivering blijkt des temeer nu het gerechtshof de hierbij als productie overgelegde brieven ten onrechte niet als processtukken heeft genoemd, of de inhoud ervan in de beschikking heeft besproken.
1.16.
Het belang van die brieven, met name die van het gerechtshof, is dat mede daaruit het procesverloop blijkt, alsmede dat daaruit blijkt hoe (de raadsheer-commissaris namens) het gerechtshof de tussenbeschikking heeft geïnterpreteerd. Op grond van dat laatste moet worden vastgesteld dat partijen van diezelfde interpretatie mochten uitgaan, zoals van de zijde van [de werkgever] is gebeurd (en klaarblijkelijk ook van de zijde van [de werknemer], zie de brief van 6 november 2017 van die kant, 1e blad, 3e alinea).
1.17.
Met betrekking tot dit laatste wijst [de werkgever] op de brief van 1 december 2017 (genoemd sub 1.4 beschikking), waarmee [de werkgever] op de inhoud van het procesverbaal van de nadere mondelinge behandeling heeft gereageerd.
1.18.
Uit het gestelde onder 11. aldaar blijkt dat de advocaat van [de werkgever] zich tijdens de nadere mondelinge behandeling, ter onderbouwing van zijn. verwachtingen omtrent die terechtzitting, heeft beroepen op met name de brief van het gerechtshof van 12 oktober 2017 (zie ook hierna).
1.19.
Omdat [de werkgever] tijdens de nadere mondelinge behandeling en in de door het gerechtshof in ogenschouw genomen brief van 1 december 2017 heeft gesteld, mede gelet op de brief van 12 oktober 2017 van het gerechtshof, gerechtvaardigd erop te hebben mogen vertrouwen dat [de werkgever] tijdens die terechtzitting alles wat zij van belang achtte, ter sprake kon brengen, diende het gerechtshof op die stelling in te gaan. Het gerechtshof heeft dit miskend.
1.20.
Ter toelichting op de hier genoemde motiveringsklacht, benoemt en bespreekt [de werkgever] achtereenvolgens de argumenten die het gerechtshof onder 2.7 (zie 1.21. tot en met 1.36.) en 2.8 (zie 1.37. tot en met 1.49) heeft gebruikt.
1.21.
Onder 2.7 heeft het gerechtshof overwogen dat het geven van de namens [de werkgever] omschreven toelichting, in feite neerkomt op het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering en dat die buiten het beperkte doel van de zitting viel, te weten, voor zover hier van belang, het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast.
1.22.
Dit argument gaat niet op omdat het gerechtshof de reikwijdte van de voortzetting van de mondelinge behandeling onjuist heeft benoemd. Als toelichting dient het volgende.
1.23.
Het gerechtshof heeft onder 2.4 overwogen dat op 12 juli 2017 de zaak volledig is behandeld, dat partijen toen alle aspecten van de zaak aan de orde hebben kunnen stellen en zij hun standpunten nader hebben kunnen toelichten. Dat is feitelijk onjuist.
1.24.
Immers, zoals het gerechtshof aldaar heeft overwogen, is in de beschikking van 5 september 2017 niet over alle geschilpunten beslist omdat nadere inlichtingen nodig geoordeeld werden en het nuttig werd geacht een minnelijke regeling te beproeven, zodat een nadere behandeling is bepaald (beschikking van 5 september 2017, rechtsoverwegingen 5.26 tot en met 5.28 en in het dictum).
1.25.
Gegeven de wens van het gerechtshof om nadere inlichtingen te verkrijgen, kan onmogelijk als feitelijk juist worden aanvaard dat op 12 juli 2017 de zaak volledig is behandeld en dat partijen toen alle aspecten van de zaak aan de orde hebben kunnen stellen en zij hun standpunten nader hebben kunnen toelichten.
1.26.
Voorts kan niet worden gezegd dat tijdens de nadere mondelinge behandeling, de (gehele) zaak volledig is behandeld en dat partijen toen alle aspecten van de zaak aan de orde hebben kunnen stellen en zij hun standpunten nader hebben kunnen toelichten.
1.27.
Immers, het gerechtshof heeft sub 2.4. verkort weergegeven waarop de verlangde inlichtingen betrekking hadden: op eventuele bewijslevering en bewijslast, daaronder begrepen de feiten waarvan eventueel bewijs werd aangeboden, alsmede over de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] en het daaraan toe te kennen gewicht.
1.28.
Verder is het zo, zoals hiervoor gesteld, dat het gerechtshof bij brief van 12 oktober 2017 heeft geschreven dat de voortgezette behandeling wat de raadsheer-commissaris betreft in medias res begint: niet eerst nog een nadere uiteenzetting van partijen of raadslieden, maar meteen doorgaan naar de beantwoording van de vragen om vervolgens al die aspecten van de zaak aan de orde te stellen die nog van belang zijn ten behoeve van de door het hof noodzakelijk geachte informatieverzameling en mogelijke minnelijke afdoening van de zaak.
1.29.
Zie hiertoe ook de overwegingen onder 2.5, waar het gerechtshof — op zichzelf bezien: terecht — heeft gezegd dat het doel van de nadere behandeling aldus vrij beperkt was.
1.30.
Echter, anders dan het gerechtshof onder 2.7 heeft overwogen, omvatte het doel van de nadere mondelinge behandeling wel degelijk ook het geven van een uiteenzetting over de bewijswaardering en was (dus) dat doel niet beperkt tot het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast.
1.31.
[de werkgever] wijst op de volgende passages uit de tussenbeschikking, waaruit blijkt dat het gerechtshof met zoveel woorden (partijbeschouwingen over) bewijslevering en — waardering tot inzet van de nadere mondelinge behandeling heeft gemaakt en waaruit blijkt dat het gerechtshof in de tussenbeschikking geen uitputtende opsomming van de vraagpunten heeft kunnen geven en (dus) niet heeft willen geven.
‘ad b
5.24
Door middel van de thans besproken grieven heeft [de werknemer] de juistheid van de opgegeven ontslagreden gemotiveerd betwist. Hij heeft aangevoerd dat hij om verschillende redenen diensten niet factureerde of heeft gefactureerd heeft op naam van [A]: ten behoeve van het onderhouden van zakelijke relaties (85 beroepschrift), het ging om goederen van [de werknemer] zelf, om bijzondere prijsafspraken of er was niet tijdig een afvalnummer voor handen (88 beroepschrift) en met het oog op verrekening met een vordering van [de werknemer] op [de werkgever].
5.25
Door [de werkgever] is bij verweerschrift in hoger beroep overgelegd een (kleuren)overzicht van de transacties die door [de werknemer] ten eigen bate zouden zijn verricht. Het gaat dan om drie categorieën transacties: grond (zwarte kolom), compost (oranje kolom) en groenafval (groene kolom). [de werkgever] heeft voorts gesteld dat zij de op basis van dit overzicht aan haar verschuldigde betalingen ‘gemakshalve’ beperkt tot de categorieën groenafval (€ 13.539,17) en compost (€ 2.026,78). De kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt lijkt derhalve te zijn het ten eigen bate doen van deze transacties. [de werknemer] heeft (ook) bij de behandeling in hoger beroep erkend dat hij gefactureerd heeft op naam van [A] en dat hij op basis van die facturen betalingen heeft geïncasseerd. Ook heeft hij bij die behandeling in hoger beroep gezegd dat de door [de werkgever] genoemde cijfers hem in grote lijnen wel juist voorkomen.
Aldus lijkt het geschil in hoger beroep te zijn teruggebracht tot de vraag of bij [de werknemer], handelend als hij deed met betrekking tot deze transacties (groene en oranje kolom), de bedoeling voorzat [de werkgever] te benadelen dan wel of hij aldus slechts handelde om een van de redenen die hiervoor onder 5.24 zijn genoemd.
5.26
Het voorgaande gezegd zijnde rijst de vraag of bewijslevering aan de orde is, bij wie de bewijslast ligt, of partijen specifiek bewijs aanbieden en welke, feitelijke, omvang die bewijsopdracht moet hebben.
Voortgezette behandeling
5.27
Op dit moment zijn onvoldoende bouwstenen voorhanden om over de genoemde kwesties te kunnen beslissen. Onder andere — van een uitputtende opsomming is hierna dus geen sprake — zijn de volgende aspecten van belang: (…)
5.27. (…)[de werknemer] en [de werkgever]
Voor het geval, al dan niet na bewijslevering, de aan het ontslag ten grondslag gelegde feitelijkheden zouden komen vast te staan, geldt dat beoordeeld zal moeten worden of die feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn. Bij die beoordeling spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waarbij de aard en de ernst van de dringende reden zal moeten worden afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer], de gevolgen voor hem van het ontslag daaronder begrepen. Partijen wordt gevraagd dit aspect van de zaak, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten.’
1.32.
Het gerechtshof was bij het wijzen van de beschikking aan die overwegingen gebonden, althans is het gerechtshof daar niet met recht of niet afdoende gemotiveerd op teruggekomen. Het is juist zo dat, althans aanvankelijk, (de raadsheer-commissaris namens) het gerechtshof zich aan die (uitleg van die) overwegingen gebonden achtte, zoals blijkt uit het hiervoor geciteerde deel de voornoemde brief van 12 oktober 2017, met name uit de volzin:
‘(…) In die fase krijgen partijen en hun raadslieden alle gelegenheid naar voren te brengen wat (nader) naar voren gebracht moet worden. (…)’
1.33.
Hierom heeft het gerechtshof onder 2.7 ten onrechte overwogen, dat het geven van de namens [de werkgever] omschreven toelichting, buiten het beperkte doel van de zitting viel, te weten, voor zover hier van belang, het verkrijgen van inlichtingen over bewijslevering en bewijslast. Daarmee, omdat het feitelijk onjuist is, is dit argument geen zwaarwegende grond als hiervoor bedoeld.
1.34.
Omdat het gerechtshof van een onjuist kader voor de nadere mondelinge behandeling is uitgegaan, moet worden geconcludeerd dat [de werkgever], binnen de door het gerechtshof bij de tussenbeschikking aangebrachte beperkingen in het nadere debat, niet de in de tussenbeschikking en in de brief van 12 oktober 2017 beloofde, ruime (respectievelijk ‘van een uitputtende opsomming is hierna dus geen sprake’ en ‘alle’) gelegenheid gekregen om naar voren te brengen wat naar voren gebracht moet worden.
1.35.
Ook hierom, dus naast het feit dat van een zwaarwegende grond geen sprake is, had het gerechtshof, althans de raadsheer-commissaris, de wens van de zijde van [de werkgever] moeten honoreren om de zaak ten overstaan van de meervoudige kamer, meer uitgebreid te behandelen dan de raadsheer-commissaris had toegelaten. De raadsheer-commissaris, althans het gerechtshof, had dan ook direct gehoor moeten geven aan het nog tijdens de nadere mondelinge behandeling geuite protest zijdens [de werkgever]. Zie hiertoe het proces-verbaal van 21 november 2017, blad 3:
‘Mr. Van der Wal: Ik had een ander soort zitting verwacht. Ik had meer vragen verwacht. Ik vraag om een mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer. Ik zou graag een aantal producties willen toelichten. Ik wil een uitwerking van het verweer dat het beroep op verrekening geen hout snijdt aan het hof presenteren. Dat zou ik willen onderbouwen aan de hand van door mij nader gedaan onderzoek.’
1.36.
In elk geval had het gerechtshof in de beschikking op dit protest behoren in te gaan en dit niet, zoals is geschied, onbesproken mogen passeren.
1.37.
Onder 2.8 heeft het gerechtshof overwogen dat de onder b. en c. in de voornoemde brief van 1 december 2017 van de zijde van [de werkgever] gegeven redenen, kort gezegd, de wens om stelling te nemen omtrent stelplicht en bewijslast alsmede omtrent de brief/akte van 6 november 2017 van de advocaat van [de werknemer], geen reden is gelegen een nadere behandeling te bepalen omdat het gerechtshof zich met betrekking tot de bewijslast voldoende geïnformeerd acht en eventuele in de brief van de advocaat van [de werknemer] van 6 november 2017 vervatte feitelijkheden die voor de beoordeling van belang zijn, niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand zullen worden aangemerkt zodat [de werkgever] niet in zijn processuele belangen wordt geschaad.
1.38.
Deze redenen gaan niet op, zodat ook deze niet als zwaarwegende grond als hiervoor bedoeld kunnen worden aangemerkt. Daaraan voorafgaand merkt [de werkgever] op dat het gerechtshof onder 1.3. van de beschikking ten onrechte niet ook de producties 19 tot en met 21 van [de werknemer] heeft genoemd. Overigens heeft [de werkgever], anders dan het gerechtshof heeft overwogen, de aldaar genoemde productie van haar haarerzijds met een H-formulier zonder verder begeleidend schrijven per post ingediend en niet per fax.
1.39.
Ten eerste heeft het gerechtshof hiermee het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Zonder de argumenten van [de werkgever] te kennen, kon het gerechtshof namelijk niet met recht menen zich voldoende geïnformeerd achten. Bovendien heeft het gerechtshof de brief niet uitgesloten maar toegelaten, waardoor in elk geval de mogelijkheid is ontstaan dat het gerechtshof zich door de stellingen van [de werknemer] aldaar heeft laten inspireren. Ook heeft het gerechtshof het [de werkgever] ten onrechte belet zich (zelfs maar) over de toen door [de werknemer] bijgebrachte producties uit te laten; over (de status van) die producties heeft het gerechtshof immers niets overwogen.
1.40.
Dit zelfde geldt, ten tweede, voor de gedachte dat een of meer van de van de zijde van [de werknemer] gestelde feitelijkheden, voor de zaak van belang zijn of kunnen zijn, of dat enige relevantie dwingt respectievelijk zich beperkt tot het aannemen van de (rechts)gevolgen die [de werknemer] aan die feitelijkheden heeft verbonden. Van belang is dat het gerechtshof (partijen en dus ook) [de werkgever] gelegenheid voor een reactie had moeten bieden, in lijn met het hierboven geciteerde deel uit overweging 5.27, wat in het kader van een mondelinge behandeling als hier bedoeld, toch al rechtens is.
1.41.
Zo zou [de werkgever] (hebben) kunnen aanvoeren dat
- a.
[de werknemer] innerlijk tegenstijdige standpunten heeft ingenomen door enerzijds te stellen dat hij geen geld achter zou houden, omdat hij daarmee ook zichzelf zou benadelen vanwege een lagere bonus vanwege een lagere omzet (sub 24 pleitnotities hoger beroep [de werknemer]), terwijl anderzijds vast is komen te staan dat hij geld achter heeft gehouden (zie de gehele brief van 1 december2017, beschikking, 2.15),
- b.
deze stelling tegenstrijdig met de stelling in de brief van 6 november 2017 van zijn zijde, dat hij geld achter heeft gehouden om te kunnen verrekenen met de hem toekomende bonus (brief van 1 december 2017 pagina 8, onderaan),
- c.
die laatstgenoemde stelling er een aanwijzing voor is dat het niet aannemelijk is dat [de werknemer] een verrekeningsverklaring zou afleggen, nu [de werknemer] in de brief van 6 november 2017 expliciet heeft gesteld (pagina 8, onderaan) dat hij het vertrouwen in [de werkgever] dat deze zou betalen, hetgeen zij verschuldigd was, was kwijtgeraakt en dat [de werknemer] met het achterhouden, elke discussie over verrekenposten in z'n voordeel probeerde te beslechten, wat benadeling is van [de werkgever],
- d.
waarom het vermeende eigengereid optreden van [de werknemer] niet verklaart waarom [de werknemer] op eigen naam heeft gefactureerd aan het Waterschap Rijn en IJssel (verweerschrift in hoger beroep 37. tot en met 41), ook niet in het kader van de — pas bij brief van 6 november 2017 — gegeven verklaring (pagina 3 en 4),
dat die verklaring afwijkt van de verklaring die [de werknemer] bij verzoekschrift in hoger beroep, onder 88., voor die gedraging had gegeven: in bepaalde gevallen kon [de werknemer] niet anders dan factureren op eigen naam, onder meer omdat het ging om bijzondere prijs- of factuurafspraken, en
dat zij erbij blijft dat die wijze van factureren door [de werknemer] erop duidt dat [de werknemer] haar heeft belazerd.
Aldus had [de werkgever] kunnen trachten te voorkomen dat het gerechtshof, zoals in de beschikking is gebeurd, de beweerde eigengereidheid van [de werknemer] als doorslaggevende, disculperende omstandigheid zou aanvaarden.
Die mogelijkheid heeft het gerechtshof [de werkgever] dus ten onrechte onthouden.
1.42.
Daarbij komt, ten derde, dat de toezegging dergelijke gestelde feitelijkheden niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand aan te nemen, niet een rechtvaardiging voor de beperking van het recht op wederhoor kan zijn. [de werkgever] licht dit toe.
1.43.
Die toezegging, is allicht gebaseerd op artikel 149 lid 1, tweede volzin Rv (Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen (…)). Die regel beschermt een partij ertegen dat de rechter uitgaat van stellingen die deze partij niet heeft kunnen weerspreken.
1.44.
In zoverre valt op de aanpak van het gerechtshof niets aan te merken, hoezeer ook het gerechtshof die toezegging ten onrechte als een gunst en [de werkgever] daarmee een ‘sigaar uit eigen doos’ heeft gepresenteerd.
1.45.
Echter, de facto heeft het gerechtshof met zijn toezegging tot bescherming van [de werkgever], het [de werkgever]) belet een reactie te geven op stellingen van de wederpartij. Daarvoor is die regel niet gegeven. Het gerechtshof is dan ook buiten het toepassingsbereik ervan getreden.
1.46.
[de werkgever] had er bovendien recht op, op die stelling te mogen reageren, zowel om te trachten de desbetreffende stellingen te ontkrachten als om die stellingen ten eigen gunste uit te leggen. Het gerechtshof heeft dit belet.
1.47.
Dit te beletten klemt temeer nu het gerechtshof door zijn overweging dat het eventuele in de brief van de advocaat van [de werknemer] van 6 november 2017 vervatte feitelijkheden die voor de beoordeling van belang zijn, niet bij gebrek aan tegenspraak als vaststaand zullen worden aangemerkt, de mogelijkheid van beïnvloeding door die brief open heeft gelaten, zonder [de werkgever] de mogelijkheid van een tegengeluid te bieden. Dat risico is nog groter aangaande de producties die [de werknemer] ten behoeve van de nadere mondelinge behandeling heeft bijgebracht. Door terzake niets te overwegen, heeft het gerechtshof namelijk tenminste de schijn gewekt zich vrij te achten deze producties zonder commentaar van [de werkgever] in zijn beschouwingen te betrekken.
1.48.
Verder had [de werkgever] er recht op, uit hoofde van het beginsel van ‘equality of arms’, zich in dit contradictoire proces, even vaak en uitgebreid als [de werknemer] uit te laten. Ook dit heeft het gerechtshof belet.
1.49.
Hierom heeft het gerechtshof ten onrechte overwogen dat [de werkgever] niet in haar processuele belangen wordt geschaad.
Klacht 2. Ten onrechte stukken buiten beschouwing gelaten
Het gerechtshof heeft onder 2.9: ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze beslist en overwogen dat dat in de beschikking van 5 september 2017 is bepaald dat eventueel in het geding te brengen producties, door de partij die deze in het geding wil brengen, uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting in afschrift in het bezit van het gerechtshof en [de werknemer] dienen te zijn, dat [de werkgever] zich aan die instructie niet heeft gehouden, omdat pas op 10 en 15 november 2017 stukken zijn overgelegd, wat te laat was, zodat die stukken buiten beschouwing worden gelaten.
Toelichting
2.1.
In de tussenbeschikking heeft het gerechtshof, op blad 13, omtrent het indienen van bescheiden ten behoeve van de voortgezette behandeling, bepaald:
‘dat indien een partij bij gelegenheid van de voortgezette behandeling nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;’
2.2.
Het gerechtshof heeft partijen aldus geen consequentie, laat staan een rechtsgevolg, in het vooruitzicht gesteld ingeval van niet-naleving van de bepaalde termijn.
2.3.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 november 2017, is op pagina 1 en 2, voor zover van belang geacht, het volgende opgenomen.
‘Mr. Ter Berg deelt mede dat mr. Broekman bezwaar heeft gemaakt tegen het indienen van de producties 5 en 10 t-m 15 door mr. Van der Wal op 15 en 17 november 2017 en geeft mr. Van der Wal gelegenheid daarop te reageren.
Mr. Van der Wal: 13 november was nog binnen de termijn. Dus 15 november te laat, maar als we kijken naar de omvang van de producties is Broekman niet geschaad in het procesbelang. Dit vloeit voort uit standaardjurisprudentie.
Mr. Broekman: Ik blijf bezwaar maken. Zelf ben ik nooit te laat met het indienen van stukken.
Mr. Ter Berg: We reserveren de beslissing hierop. Misschien komt er bewijslevering, dan kan mr. Van der Wel altijd nog inbrengen.’
2.4.
Hieruit blijkt dat het gerechtshof ook ten tijde van de nadere mondelinge behandeling partijen niet heeft voorgehouden dat uitsluiting van de op 10 respectievelijk 15 november 2017 toegezonden producties, wat het gerechtshof betreft, mogelijk was.
2.5.
Hierom kon het gerechtshof niet rechtens, zoals is gebeurd, [de werkgever] bij de beschikking pas confronteren met uitsluiting van de onderhavige producties, op de grond dat deze niet binnen de door het gerechtshof bepaalde termijn waren bijgebracht.
2.6.
Dit geldt temeer omdat,
- a.
zoals uit het voorgaande citaat uit de tussenbeschikking blijkt, het gerechtshof de termijn voor overlegging van producties ten behoeve van de nadere mondelinge behandeling, niet heeft gebaseerd op een termijn in het destijds van toepassing zijnde procesreglement genoemde termijn, te weten het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven, negende versie, januari 2017, geldig tot 1 januari 2018 (‘het Procesreglement’),
- b.
de door het gerechtshof gestelde termijn langer is dan de in artikel 1.2.4.10 Procesreglement jo artikel 1.1.4.4 Procesreglement: volgens die regels kunnen uiterlijk op de zevende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog stukken kunnen worden overgelegd, terwijl het gerechtshof voor die langere termijn geen reden heeft gegeven en
- c.
artikel 1.1.4.4 Procesreglement er melding van maakt dat op stukken die nadien (niet binnen de volgens dat artikel bepaalde termijn, advocaat) worden overgelegd geen acht wordt geslagen, tenzij het hof ter zitting anders beslist en het gerechtshof, zoals gesteld, partijen geen consequentie heeft voorgehouden ingeval van niet-tijdig toezenden.
2.7.
Voorts kon het gerechtshof niet bepalen dat de hier aan de orde zijnde stukken buiten beschouwing blijven, omdat het hier een in hoger beroep (de laatste feitelijke instantie) toe te passen termijn betreft die dient te worden uitgelegd dan wel toegepast in het kader van dan wel vanuit de eisen van een goede procesorde. Vgl. Hoge Raad 7 december 2007 ECLI:NL:HR:2007:BB9613, waar de Hoge Raad onder meer heeft overwogen als volgt.
‘3.5
Art. 5 lid 5 van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures bepaalt, voor zover hier van belang, dat uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting nog stukken mogen worden overgelegd, dat het hof niet zal letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en dat als de wederpartij geen bezwaar heeft, het hof desgewenst toch op latere stukken kan letten. In aanmerking genomen dat het hier een in hoger beroep (de laatste feitelijke instantie) toe te passen bepaling betreft en gelet op wat mede met het oog daarop uit de eisen van een goede procesorde voortvloeit, brengt deze bepaling het volgende mee.
Ten aanzien van stukken die na het genoemde tijdstip zijn overgelegd, dient het hof te beoordelen of zij kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zonodig na toelichting ter zitting door de partij die ze heeft overgelegd, in welk geval het hof de stukken toelaat, en dient het ten aanzien van de overige stukken — eventueel op de zitting — te onderzoeken of de wederpartij tegen de te late overlegging daarvan geen bezwaar heeft, in welk geval de stukken eveneens toelaat of, indien sprake is van omvangrijke stukken, kan toelaten.’
2.8.
Uit de hier bestreden overweging blijkt dat het gerechtshof niets heeft overwogen wat de eisen van een goede procesorde betekenen voor de toepassing van de litigieuze termijn, laat staan het door de Hoge Raad genoemde onderzoek heeft uitgevoerd. Ook hierom is de beslissing in strijd met het recht.
2.9.
Althans heeft het gerechtshof een onbegrijpelijke beslissing genomen, althans deze onvoldoende gemotiveerd, omdat het gerechtshof van zijn overwegingen terzake ten onrechte geen verslag heeft gedaan in de beschikking. Voorts geldt het volgende.
2.10.
De nadere mondelinge behandeling heeft, als gesteld, plaats gehad op 21 november 2017. De op 10 november 2017 ingediende stukken zijn daarmee respectievelijk op de 11e werkdag voor de terechtzitting ingediend en de op 15 november 2017 ingediende stukken zijn op de 6e werkdag voorafgaand aan de terechtzitting ingediend.
2.11.
Gelet op de termijn die vanuit het Procesreglement is gesteld, zie hiervoor: uiterlijk op de zevende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, heeft te gelden dat het gerechtshof had dienen te motiveren waarom de op 10 en 15 november 2017 overgelegde stukken buiten beschouwing dienen te blijven. Dit geldt in elk geval de op 15 november 2017 overgelegd stukken, nu die op 10 november 2017 bijgebrachte producties hoe dan ook binnen de op grond van het Procesreglement te verwachten termijn in de procedure zijn gebracht.
2.12.
Daarbij komt dat, zoals uit het citaat hierboven uit het proces-verbaal blijkt,
- a.
de advocaat van [de werkgever] met verwijzing naar de — onmiskenbaar: relatief geringe — omvang van de producties — derhalve: gemotiveerd — heeft gesteld dat mr. Broekman niet is geschaad in het procesbelang
- b.
die motivering van de zijde van [de werknemer] niet is weersproken,
- c.
van de kant van [de werknemer] weliswaar bezwaar is opgekomen gemaakt, maar dat dit bezwaar niet is onderbouwd (behalve met een niet terzake doende verwijzing naar zijn eigen, beweerde handelwijze).
Ofwel: het gerechtshof heeft ten onrechte geen belangenafweging toegepast, of toch tenminste ten onrechte niet gemotiveerd waarom die afweging in het nadeel van [de werkgever] moet uitpakken.
Klacht 3: Ten onrechte gemeend dat de ontslagreden niet is komen vast te staan
Onder 2.13 tot en met 2.20 heeft het gerechtshof ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze geoordeeld dat de ontslagreden — het ten eigen bate doen van zaken — niet is komen vast te staan, noch vast kan komen te staan wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door de advocaat van [de werkgever] bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat de kantonrechter dus het verzoek om vernietiging van de op die grond gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft afgewezen en dat het vonnis op die grond wordt vernietigd.
Toelichting
3.1.
Het gerechtshof heeft, onder 2.13, overwogen dat het erom gaat vast te stellen of [de werknemer] de in het, in rechtsoverweging 5.25 van de beschikking van 5 september 2017 ook al genoemde, kleurenoverzicht geïdentificeerde transacties ten eigen bate heeft gedaan of niet en dat de beoordeling wordt beperkt tot de oranje (compost) en groene (groenafval) kolommen.
3.2.
Onder 2.15 heeft het gerechtshof geoordeeld dat de schijn van eigen bevoordeling door [de werknemer] pregnant in het leven is geroepen doordat:
- a.
het op eigen (bedrijfs)naam factureren en incasseren van gelden inzake transacties waarvan de opbrengst aan [de werkgever] toekwam, niet paste in de bedrijfsvoering van [de werkgever] en uit niets blijkt dat [de werknemer] daarvoor toestemming had,
- b.
indien het al zo was dat [de werknemer], zoals hij stelt, redelijkerwijs niet anders kon doen dan op eigen (bedrijfs)naam factureren (omdat in de systemen van [de werkgever] niet altijd de juiste afvalstroomnummers konden worden aangemaakt), dan toch geldt dat [de werknemer] de ontvangen bedragen onmiddellijk aan [de werkgever] had moeten doorbetalen dan wel [de werkgever] hiervan onmiddellijk in kennis had moeten stellen en dat [de werknemer] dat niet heeft gedaan.
3.3.
Onder 2.16 tot en met 2.19 heeft het gerechtshof overwogen en die overweging uitgewerkt, dat er geen reden is om de schijn te promoveren tot werkelijkheid, om onder 2.20 tot de slotsom en de beslissingen te komen dat, kort gezegd,
- a.
de ontslagreden — het ten eigen bate doen van zaken — niet is komen vast te staan,
- b.
ook wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door [de werkgever] bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat niet tot een ander oordeel zou leiden,
- c.
de kantonrechter dus het verzoek om vernietiging van de op die grond gedane opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft afgewezen, dat de grieven 5, 7 en 8, voor zover gericht op dit aspect van de zaak, dus slagen en dat het vonnis van de kantonechter op die grond wordt vernietigd.
3.4.
De argumenten van het gerechtshof geeft [de werkgever] hier verkort weer.
- a.
Het bijhouden van ‘verboden’ activiteiten, het open en bloot op kantoor beschikbaar hebben van de administratie daarvan en de erkenning inzake facturering en incasso wijzen niet bepaald op de intentie om de gerealiseerde opbrengsten in eigen zak te steken.
- b.
Dat [de werknemer] in deze procedure het standpunt heeft ingenomen dat de ordner niet aan het bewijs mocht bijdragen, wordt door het hof gezien in het kader van de procesvoering.
- c.
Het financieel belang van de transacties in kwestie, afgezet tegen het financieel belang van [de werknemer] bij het laten voortduren van de arbeidsovereenkomst was relatief gering en het ligt niet voor de hand dat [de werknemer] dit financieel belang op het spel zou willen zetten voor het behalen van een, in verhouding, zo gering financieel voordeel.
- d.
Het optreden van [de werknemer] kenmerkte zich door een niet op overleg gerichte, eigengereide, houding vanuit de idee dat hij heus wel wist hoe de zaken in [a-plaats] gedaan moesten worden. Daardoor heeft hij de samenwerking tussen hem en [de werkgever] in zekere mate bemoeilijkt, maar dat is iets anders dan dat hij [de werkgever] financieel bezien heeft willen benadelen.
- e.
[de werknemer] heeft als verklaring voor zijn handelen nog aangevoerd dat hij het genoemde bedrag van omstreeks € 15.000,- onder zich heeft gehouden omdat hij van zijn kant nog vorderingen had op [de werkgever]. Dit verweer van [de werknemer] past precies in de situatie die, mede door het eigengereide optreden van [de werknemer] zelf, was bereikt.
- f.
Indien het al zo zou zijn dat [de werknemer] per ontslagdatum recht had op enige betaling in verband met de door hem genoemde posten bracht goed werknemerschap mee dat hij pas na overleg met en instemming van [de werkgever] tot verrekening zou overgaan. Dat heeft hij niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij zelf bepaald dat er verrekend kon worden. Het hof ziet dit optreden als bewijs van de eigengereide wijze waarop [de werknemer] meende te mogen handelen in zijn nieuwe rol van werknemer.
3.5.
Deze gedachtegang kan niet de hier bestreden beslissing dragen, omdat het gerechtshof daarin niet alle relevante stellingen heeft verwerkt, omdat het gerechtshof de uit de devolutieve werking van het hoger beroep voortvloeiende plicht niet heeft nageleefd, om te beslissen op het door gegrondbevinding van een of meer grieven opengevallen het debat in eerste aanleg en omdat de gedachtegang van het gerechtshof innerlijk tegenstrijdig of onvoldoende uitgewerkt is, [de werkgever] werkt dit hierna uit.
Niet alle relevante stellingen beschouwd.
3.6.
Door deze gedachtegang te volgen heeft het gerechtshof niet alle relevante informatie in ogenschouw heeft genomen. Daartoe merkt [de werkgever] het volgende op.
3.7.
Zoals hierboven in klacht 1 is aangevoerd, heeft het gerechtshof ten onrechte geen nadere uiteenzetting van de zijde van [de werkgever] toegelaten, door het verzoek van haar zijde om een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van alle raadsheren af te wijzen. Verder is van belang dat, zoals hierna zal blijken, het gerechtshof [de werkgever] ten onrechte niet tot bewijslevering heeft toegelaten.
3.8.
Door aldus te beslissen, heeft het gerechtshof het belet dat nadere, mogelijk doorslaggevende informatie in de beschouwingen worden betrokken. Dat betekent in dat alleen al om die reden kan worden gezegd dat de motivering van het gerechtshof op dit punt geen stand kan houden — omdat deze (mogelijk) onvolledig is.
3.9.
Ook overigens heeft het gerechtshof ten onrechte niet ook andere, relevante stellingen van [de werkgever] in het hoger beroep in zijn beschouwingen betrokken. Hierbij wijst [de werkgever] op de volgende, al dan niet verkort weergegeven stellingen en hun respectieve relevantie, voor zover deze niet al uit de betrokken stelling zelf blijkt.
- a.
Verweerschrift hoger beroep sub 37. [de werknemer] heeft geen verklaring gegeven voor de daar gestelde achtergrond van een factuur aan het Waterschap Rijn en IJssel waarop een met de hand bijgeschreven bankrekeningnummer stond dat niet aan [de werkgever] toebehoorde, op grond waarvan [de werkgever] heeft gesteld dat de enige conclusie is dat [de werknemer] haar heeft belazerd en de opbrengst voor zichzelf heeft behouden.
- b.
Verweerschrift hoger beroep sub 38. tot en met 41. [de werkgever] heeft de stelling van [de werknemer] weersproken dat deze wilde gaan verrekenen. Zij heeft gesteld dat de aldaar genoemde brief valselijk is opgemaakt en dat de uitleg van [de werknemer] omtrent abusievelijke betalingen met ziet op facturen van de zijde van [de werknemer] maar op facturen van [de werkgever].
Zie ten aanzien van het voornoemde valselijk opmaken ook de pleitaantekeningen van 12 juli 2017, sub 10 van [de werkgever], aangaande het beweerde e-mailbericht van 21 oktober 2015 (productie 13).
Zie hiertoe ook proces-verbaal 21 november 2017, blad 2, derde gedachtenpunt: [de werkgever] heeft bewijs aangeboden van het niet-ontvangen van de beweerde brief van 21 oktober 2015.
- c.
Verweerschrift hoger beroep onder 42. [de werkgever] heeft de stelling van [de werknemer] weersproken dat [de werknemer] in bepaalde gevallen, waaronder het geval dat een afvalstroomnummer nodig was en dat op naam van [de werkgever] niet tijdig voorhanden was vanwege administratieve verplichtingen. [de werkgever] heeft met zoveel woorden aangevoerd dat het ontbreken van een dergelijk nummer niet aan facturering door [de werknemer] op naam van [de werkgever] aan de weg stond. Voorts heeft [de werkgever] onmiskenbaar aangevoerd (‘grote flauwekul’) dat [de werknemer] van de onhoudbaarheid van deze stelling op de hoogte was of kon zijn, omdat (bovendien) uit de door [de werknemer] verzonden facturen blijkt dat daarop geen afvalstroomnummer is vermeld.
Indien de juistheid van deze stellingen van [de werkgever] komt vast te staan — zij heeft daar t.a.p. bewijs van aangeboden (zie ook proces-verbaal van 21 november 2017 blad 2, 4e gedachtenpunt, de brief zijdens [de werkgever] van 1 december 2017 sub 7.), tast dit de — door het gerechtshof klaarblijkelijk aangenomen — geloofwaardigheid van [de werknemer] aan dan wel is dat er een bewijs of aanwijzing voor dat [de werknemer] niet de intentie had om met [de werkgever] te verrekenen aan te gaan verrekenen (zie mutatis mutandis sub d. hierna).
- d.
Verweerschrift hoger beroep sub 44.:
- ‘44.
Dat [de werknemer] vanwege prijsafspraken met de gemeente Bronckhorst genoodzaakt was op deze wijze te factureren, zoals hij met productie 13 bij verzoekschrift (zijn (valselijk opgemaakte) brief van 21 oktober 2015) wilde doen geloven, wordt door [de werkgever] betwist. Ten eerste is van haar van dergelijke afspraken nimmer iets gebleken en zij betwist dat die bestaan. Ten tweede, als [de werknemer] dergelijke prijsafspraken had gemaakt, had hij daarover overleg met [de werkgever] kunnen (of beter gezegd: moeten) hebben. [de werkgever] had dan de keuze gehad die te respecteren of daarover met de klant in gesprek te gaan, maar er was geen enkele aanleiding om dan de facturering door [de werknemer] in plaats van door haar zelf te laten verlopen. Ten derde blijkt uit een vijftal facturen van [de werkgever] aan de Gemeente Bronckhorst over de periode 31 augustus 2015 tot en met 31 oktober 2015 (zie daartoe productie 6) dat aan deze klant ook door [de werkgever] zelf gefactureerd is voorafgaand aan de ‘brief’ van [de werknemer] van 21 oktober 2015. Derhalve faalt ook op die grond het argument dat er in verband met afwijkende prijsafspraken door [de werknemer] of Groen Recycling Wassinkbrink gefactureerd zou moeten worden.’
Als de door [de werknemer] gestelde noodzaak en/of indien de gestelde prijs- of factuurafspraken (verzoekschrift hoger beroep onder 88.) niet bestaat respectievelijk bestaan, kan geen sprake zijn van een niet op overleg gerichte, eigengereide, houding, maar moet worden geconcludeerd dat [de werknemer] [de werkgever] financieel bezien heeft willen benadelen (vgl. beschikking sub 2.18). Zie mutatis mutandis sub c. hierboven.
- e.
Verweerschrift hoger beroep sub 47.:
‘[de werknemer] is elk vertrouwen onwaardig geworden. In dit verband onderstreept [de werkgever] nog maar eens het citaat, dat de Kantonrechter ook in haar beschikking in r.o. 2.21 aanhaalt van [de werknemer]: ‘Een controlesysteem optuigen om mij of ons te kunnen controleren is niet nodig. We hebben alle drie genoeg verantwoordelijkheid om te kunnen begrijpen wat van ons verlangt wordt’.’
- f.
Verweerschrift in hoger beroep onder 58. [de werkgever] heeft gesteld dat [de werknemer] niet heeft afgedragen en geen verrekeningsverklaring heeft afgelegd, wat onderstreept dat [de werknemer] niet het oogmerk heeft gehad (en heeft) om de aan [de werkgever] toekomende gelden aan haar af te dragen.
Het gerechtshof heeft ook niet vastgesteld dat [de werknemer] heeft verrekend, of van plan is (geweest) daadwerkelijk een verrekeningsverklaring uit te brengen.
- g.
Verweerschrift hoger beroep sub 59. [de werknemer] had op 9 mei 2016 al openheid van zaken behoren te geven over de weegbonnen als hij te goeder trouw was geweest — wat hij niet heeft gedaan.
Het gerechtshof heeft in de tussenbeschikking vastgesteld onder 5.23 dat [de werknemer] meerdere keren heeft gezegd dat van ‘achterhouden’ geen sprake was. Dat is — op zich zelf genomen — volgens [de werkgever] niet waar.
Waar het echter om gaat is dat [de werknemer] zonder meer ongeloofwaardig is in zijn stelling dat hij de intentie had de achtergehouden gelden te verrekenen, omdat hij van dat achterhouden of voornemen tot verrekening, of van zijn tegenvorderingen, geen melding heeft gemaakt toen hij werd aangesproken op ontbrekende weegbonnen dan wel te factureren omzet.
- h.
Proces-verbaal 21 november 2017, blad 2, op een na laatste gedachtenpunt. [de werkgever] heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat zij [de werknemer] gelegenheid heeft geboden tot het declareren van reiskosten en dat [de werknemer] daar geen gebruik van heeft gemaakt, wat althans op dat punt, de stelling van [de werknemer] minst genomen ongeloofwaardig maakt dat hij meende te mogen achterhouden met het oog op verrekening.
- i.
Proces-verbaal 21 november 2017, blad 2, onderaan: de opmerking van de advocaat van [de werkgever] over het dagafschrift van 18 april 2016, de daaruit blijkende doorbetaling door [de werknemer] op eigen initiatief van € 1.595,03, die ongeloofwaardig maakt dat [de werknemer] geld achterhield met het oog op verrekening, alsmede dat [de werkgever] hier zelf achter is gekomen, dat [de werknemer] dit niet heeft gemeld, wat op heimelijk gedrag wijst.
- j.
Onder 8 pleitnotitie in hoger beroep is vanuit [de werkgever] onmiskenbaar gesteld dat in de grootboekkaart van de vennootschap van [de werknemer] (productie 14 in eerste aanleg zijdens [de werknemer]) niet blijkt dat facturen, die door zijn vennootschap zijn gefactureerd en geïncasseerd met [de werkgever] verrekend moeten worden.
3.10.
Die stellingen had het gerechtshof op de voet van artikel 24 Rv behoren te behandelen (De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.) omdat deze stellingen relevant zijn. Zij zien immers op de kern van het debat: had [de werknemer] de intentie de bedragen voor zichzelf te houden of niet?
3.11.
Het gerechtshof heeft dit ten onrechte nagelaten te doen Deze nalatigheid klemt temeer doordat [de werknemer] deze stellingen niet heeft weersproken, althans het gerechtshof heeft zulks niet vastgesteld, zodat het gerechtshof in elk geval van de feitelijke juistheid van deze stellingen uit diende te gaan (artikel 149 lid 1, tweede volzin Rv).
Devolutieve werking
3.12.
Door het (volgens het gerechtshof) slagen van de grieven 5, 7 en 8 (beschikking sub 2.20) viel het in eerste aanleg gevoerde debat op die punten open. Het rechtsgevolg daarvan is, uit hoofde van de devolutieve werking van het hoger beroep, dat de stellingen uit de eerste aanleg van [de werkgever], in hoger beroep alsnog/opnieuw moesten te worden behandeld (voor zover niet door de rechtbank afgewezen).
3.13.
Het gerechtshof heeft dit nagelaten te doen, zoals hierna zal blijken.
3.14.
Wat het opengevallen debat omvat, kan worden bepaald door te achterhalen waar de gegrond bevonden grieven op zien. Hiertoe kan worden teruggegrepen op het hoger beroepschrift, sub 26. waar namens [de werknemer] een samenvatting van die grieven heeft gegeven:
- ‘(…) 5.
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat [de werkgever] aannemelijk heeft gemaakt dat [de werknemer] zich tijdens zijn dienstverband bij [de werkgever] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en/of verduistering. (…)
- 7.
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat van het aanmaken van een afvalstroomnummer op naam van de vergunninghouder geen sprake zou zijn. (…)
- 8.
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat [de werknemer] geen verklaring heeft kunnen geven voor de zogenaamde ‘discrepanties’, althans dit pas op een later moment heeft gedaan, en dat dit de geloofwaardigheid van [de werknemer] niet ten goede komt. (…)’
3.15.
In dit kader acht [de werkgever] de hierna verkort weergegeven stellingen uit het verweerschrift in de eerste aanleg van belang.
- a.
Onder het kopje ‘Ontslag op staande voet’, derde pagina:
- i.
tweede alinea: de omzet bleef achter, [de werknemer] zei te moeten wennen, [de werkgever] nam gas terug,
- ii.
derde alinea: verklaring van [de werknemer] dat het weer tegenviel,
- iii.
vierde alinea: [de werknemer] gaf geen passende verklaring,
- iv.
vierde pagina, eerste alinea: [de werknemer] gaf geen passende verklaring tijdens de confrontatie, daarop volgde dus ontslag op staande voet,
- b.
onder het kopje ‘Dubbele boekhouding’, tweede alinea: een groot deel van de verdwenen boekhouding was terecht, [de werknemer] heeft geen verklaring willen geven hoewel hij heel goed wist waar de weegbonnen waren.
3.16.
Ook deze stellingen zien op de voornoemde kern van de discussie zodat ook deze stellingen daarom relevant zijn. Het gerechtshof was aldus gehouden deze in zijn argumentatie te betrekken, wat het gerechtshof heeft nagelaten te doen.
Innerlijk tegenstrijdige, onvoldoende uitgewerkte gedachten
3.17.
De overwegingen van het gerechtshof zijn innerlijk tegenstrijdig, of onvoldoende uitgewerkt, zoals uit het navolgende blijkt.
3.18.
Volgens [de werkgever] namelijk houdt het niet onmiddellijk doorbetalen van de ontvangen bedragen dan wel het niet onmiddellijk in kennis stellen van [de werkgever] (beschikking 2.15) perse in dat [de werknemer] zichzelf heeft bevoordeeld (beschikking 2.15, 2.16), [de werknemer] de intentie had om de gerealiseerde opbrengsten in eigen zak te steken (beschikking 2.16), een financieel voordeel wilde behalen (beschikking 2.17) en dat [de werknemer] ten eigen bate zaken heeft gedaan (beschikking 2.20).
3.19.
Verder kan volgens [de werkgever] zonder meer niet de overweging onder 2.18 in stand blijven dat [de werknemer] [de werkgever] financieel bezien niet heeft willen benadelen, tegen de achtergrond 1) van de — nadien onweersproken — stelling van [de werkgever] (pleitnota van 12 juli 2017 sub 8.) dat daadwerkelijke verrekening is uitgebleven en 2) van de onmiskenbare stelling van [de werkgever] dat [de werknemer], althans aangaande de reiskosten, wist of kon weten dat hij niet mocht verrekenen, omdat [de werkgever] hem gelegenheid had geboden zijn reiskosten te declareren (proces-verbaal 21 november 2017, blad 2, op een na laatste gedachtenpunt).
3.20.
Ook is naar de mening van [de werkgever] ook sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid in de redenering van het gerechtshof, doordat het gerechtshof daarin niet heeft laten meewegen dat het de grieven (grief 8) niet geslaagd heeft geacht, tegen het oordeel van de kantonrechter dat het stilzwijgen van [de werknemer] tijdens het gesprek van 9 mei 2016, diens geloofwaardigheid niet ten goede komt.
3.21.
Ter toelichting citeert [de werkgever] de onderhavige overweging van de kantonrechter, de toelichting terzake op grief 8 en rechtsoverweging 5.21 en 5.23 uit de tussenbeschikking.
‘2.20.
De kantonrechter overweegt voorts dat [de werknemer] in het gesprek van 9 mei 2016, waarbij hij is geconfronteerd met de verschillen tussen het aantal klanten op bepaalde zaterdagen en hetgeen daarover door hem is geadministreerd, de thans door hem tijdens de mondelinge behandeling gegeven uitleg voor de ontbrekende weegbonnen en de op naam van [A] verzonden factu(u)r(en), niet heeft gegeven. Ook in het verzoekschrift is terzake niets gesteld. Eerst nadat bij conclusie van antwoord een ordner met stukken is overgelegd, heeft [de werknemer] gereageerd. Een en ander komt de geloofwaardigheid van [de werknemer], zachtst gezegd, niet ten goede.’
- ‘124.
Gelet op het feit dat
- (1)
tijdens het gesprek op 9 mei 2016 aan [de werknemer] geenszins uitleg is gegeven over de exacte redenen die tot zijn ontslag op staande voet hebben geleid,
- (2)
[de werknemer] voor aanvang van de procedure geen inzage is gegeven in de rapportage die de heer [betrokkene 1] had opgesteld,
- (3)
door [de werknemer] geen inzicht te geven in de camerabeelden die zijn gemaakt,
- (4)
door de betreffende weegbonnen en de op naam van [A] verzonden facturen niet eerder et [de werknemer] te bespreken (dat kon ook niet wan die waren niet voorhanden), en
- (5)
in de ontslagbrief daaraan ook niet is gerefereerd, kón [de werknemer] hier helemaal niet op reageren.
Hoe had hij kunnen weten dat dit hem kwalijk werd genomen? [de werknemer] ziet dan ook niet in in hoeverre zijn geloofwaardigheid in het gedrang komt door op bepaalde stellingen — voordat deze überhaupt zijn gesteld — niet te reageren.’
‘5.21
De grieven 5, 7, 8 en 9 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Die grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter
- a.
dat de in de ontslagbrief gehanteerde termen ‘diefstal en/of verduistering’ de betekenis hebben die daaraan in de volksmond wordt toegekend;
- b.
dat het bewijs van diefstal en/of verduistering is geleverd en de vordering tot vernietiging van dat ontslag daarom wordt afgewezen.
5.23
Hiervoor, in rechtsoverweging 3.5, is een aantal passages uit het tussen partijen gevoerde (ontslag)gesprek van 9 mei 2016 weergegeven. [de werknemer] zelf heeft in dat gesprek gevraagd of [de werkgever] wilde suggereren dat hij niet eerlijk was geweest met de boekhouding. Daarop is namens [de werkgever] bevestigend geantwoord. Ook heeft [de werknemer] meerdere keren gezegd dat van ‘achterhouden’ of ‘benadelen’ geen sprake was en dat hij zich niet liet beschuldigen van ‘diefstal’. Uit die passages kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [de werknemer] zeer goed begrepen heeft wat hem werd verweten, namelijk dat [de werknemer], zonder toestemming van [de werkgever] en zonder dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten daartoe de bevoegdheid gaven, in het bedrijf in [a-plaats] na 1 juli 2015 transacties heeft gedaan waarvan de opbrengst niet ten goede kwam aan het bedrijf van [de werkgever] maar aan [de werknemer] persoonlijk. De in de ontslagbrief gebruikte woorden ‘diefstal en/of verduistering’ dekken zeer wel deze lading. De grieven slagen in zoverre niet.’
3.22.
Omdat het gerechtshof heeft overwogen dat uit de genoemde passages niet anders kan worden geconcludeerd dan dat [de werknemer] zeer goed heeft begrepen dat hem werd verweten zonder toestemming van [de werkgever] en zonder dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten daartoe de bevoegdheid gaven, in het bedrijf in [a-plaats] na 1 juli 2015 transacties te hebben gedaan waarvan de opbrengst niet ten goede kwam aan het bedrijf van [de werkgever] maar aan [de werknemer] persoonlijk, moet de conclusie luiden dat het gerechtshof grief 8 op dit punt heeft afgewezen.
3.23.
Met deze overweging heeft het gerechtshof een van de dragende argumenten van dit deel van grief 8 weggeslagen, namelijk, zoals uit het hiervoor geciteerde deel van de toelichting daarop blijkt, dat tijdens het gesprek op 9 mei 2016 [de werknemer] geenszins uitleg is gegeven over de exacte redenen die tot zijn ontslag op staande voet hebben geleid. Uit de overwegingen van het gerechtshof blijkt namelijk dat [de werknemer] juist wel wist wat het verwijt was.
3.24.
Hierom, door dit deel van grief 8 af te wijzen, had het gerechtshof moeten vaststellen dat de bestreden overweging 2.20 van de kantonrechter niet langer bestreden was en had het gerechtshof die overweging daarom moeten volgen.
3.25.
Omdat aldus, in de woorden van de kantonrechter, het stilzwijgen van [de werknemer] tijdens het gesprek van 9 mei 2016 zijn geloofwaardigheid, zachtst gezegd, niet ten goede komt, kon het gerechtshof niet (zonder meer) tot het hier bestreden oordeel komen.
3.26.
In elk geval is op het punt van het stilzwijgen van [de werknemer] sprake van innerlijke tegenstrijdigheid in de beschikking, doordat de vaststelling van het gerechtshof in de tussenbeschikking sub 5.23, dat [de werknemer] in het gesprek van 9 mei 2016 meerdere keren heeft gezegd dat van ‘achterhouden’ geen sprake is en dat [de werknemer] zeer goed heeft begrepen wat hem werd verweten, namelijk dat hij zonder toestemming en wetenschap transacties heeft gedaan, die [de werkgever] ten goede zouden moeten komen, zich niet (althans niet zonder meer) verhoudt met het feit dat [de werknemer] desondanks niet heeft uitgelegd waarom hij op eigen vennootschap heeft gefactureerd (eindbeschikking rechtbank, 2.20) en dat [de werknemer] toen geen beroep heeft gedaan op verrekening.
3.27.
Aldus is de overweging onder 2.16, dat het gerechtshof meent dat het standpunt van [de werkgever] dat de ordner niet aan het bewijs mocht bijdragen niet per se op het hoe dan ook verborgen willen houden van de gang van zaken wijst, zonder meer onbegrijpelijk. Bovendien is die overweging strijdig met het eerdere oordeel dat [de werknemer] onmiddellijk had moeten afdragen of [de werkgever] op z'n minst in kennis had moeten stellen (beschikking 2.15).
3.28.
Onder 2.28 heeft het gerechtshof overwogen dat [de werkgever] als goed werkgever opnieuw met [de werknemer] om de tafel had moeten gaan zitten om de gehele bedrijfsvoering door te nemen. Echter, uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat in dat geval [de werknemer] wel open kaart zou hebben gespeeld. Het is bovendien zo dat deze overweging innerlijk tegenstrijdig is met de overweging in de tussenbeschikking onder 5.14, dat er een gerechtvaardigd belang aanwezig was onderzoek te doen naar de feiten met betrekking tot de transacties in [a-plaats].
Klacht 4. Bewijsaanbod ten onrechte gepasseerd
Onder 2.47 heeft het gerechtshof geoordeeld dat voor zover partijen een bewijsaanbod hebben gedaan dat niet eerder in de beschikking is genoemd, dat aanbod wordt gepasseerd omdat het niet ter zake dienend is.
Onder 2.20 heeft het gerechtshof overwogen dat ook wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door [de werkgever] bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat niet tot een ander oordeel zou leiden. Hiermee heeft het gerechtshof klaarblijkelijk het aanbod van [de werkgever] tot het leveren van bewijs en van tegenbewijs (proces-verbaal 21 november 2017, blad 3 bovenaan) afgewezen.
Het aldus afwijzen van de door [de werkgever] aangeboden bewijslevering is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, om de hierna genoemde redenen.
Toelichting
4.1.
Het gaat er hier om het oordeel van het gerechtshof te beoordelen, over de geloofwaardigheid van [de werknemer] (zie hoger beroepschrift sub 96.). Gezegd zou kunnen worden dat het oordeel van het gerechtshof (‘[de werknemer] heeft [de werkgever] niet willen benadelen’) in feite niet met (tegen)bewijs tegen is te gaan, indien wordt geredeneerd dat men iemand nu eenmaal geloofwaardig of niet.
4.2.
Echter, het gerechtshof heeft juist op dit punt bewijslevering door partijen wel mogelijk geacht. Zie hiertoe proces-verbaal 12 juli 2017, blad 5:
‘Voorzitter: We hebben één punt dat wij willen voorhouden. Het is de vraag of deze zaak in één keer kan worden afgerond. Er is een dringende reden gesteld met als onderbouwing de boekhouding, en anderzijds de stelling dat dit onhandig is gedaan maar zonder intentie te stelen. Hoe stelt u zich voor dat te bewijzen?’
alsmede de tussenbeschikking:
‘5.25
Door [de werkgever] is bij verweerschrift in hoger beroep overgelegd een (kleuren)overzicht van de transacties die door [de werknemer] ten eigen bate zouden zijn verricht. Het gaat dan om drie categorieën transacties: grond (zwarte kolom), compost (oranje kolom) en groenafval (groene kolom). [de werkgever] heeft voorts gesteld dat zij de op basis van dit overzicht aan haar verschuldigde betalingen ‘gemakshalve’ beperkt tot de categorieën groenafval (€ 13.539,17) en compost (€ 2.026,78). De kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt lijkt derhalve te zijn het ten eigen bate doen van deze transacties. [de werknemer] heeft (ook) bij de behandeling in hoger beroep erkend dat hij gefactureerd heeft op naam van [A] en dat hij op basis van die facturen betalingen heeft geïncasseerd. Ook heeft hij bij die behandeling in hoger beroep gezegd dat de door [de werkgever] genoemde cijfers hem in grote lijnen wel juist voorkomen. Aldus lijkt het geschil in hoger beroep te zijn teruggebracht tot de vraag of bij [de werknemer], handelend als hij deed met betrekking tot deze transacties (groene en oranje kolom), de bedoeling voorzat [de werkgever] te benadelen dan wel of hij aldus slechts handelde om een van de redenen die hiervoor onder 5.24 zijn genoemd.
5.26
Het voorgaande gezegd zijnde rijst de vraag of bewijslevering aan de orde is, bij wie de bewijslast ligt, of partijen specifiek bewijs aanbieden en welke, feitelijke, omvang die bewijsopdracht moet hebben.
5.27
Op dit moment zijn onvoldoende bouwstenen voorhanden om over de genoemde kwesties te kunnen beslissen. Onder andere — van een uitputtende opsomming is hierna dus geen sprake — zijn de volgende aspecten van belang:
[de werkgever]:
- —
welke feitelijkheden zijn, acht slaande op hetgeen het hof hiervoor onder 5.25 heeft opgemerkt, volgens [de werkgever] thans nog de voor beoordeling van het ontslag op staande voet relevante feitelijkheden;
- —
biedt [de werkgever] bewijs aan van die feitelijkheden en, zo ja, op welke wijze;
[de werknemer]
- —
kan [de werknemer] als juist erkennen de in het hiervoor in 5.25 genoemde (kleuren)overzicht opgenomen transacties; zo nee, waarom niet;
zo ja:
- a.
lag aan deze wijze van factureren een afspraak met [de werkgever] ten grondslag, was [de werknemer] daartoe anderszins gerechtigd en/of is [de werkgever] over die wijze van factureren afdoende geïnformeerd;
- b.
biedt [de werknemer] bewijs aan van de voor dit punt in zijn visie relevante feitelijkheden en welke zijn die feitelijkheden; indien bewijs wordt aangeboden, op welke wijze wil [de werknemer] dat bewijs leveren.
[de werknemer] en [de werkgever]
Voor het geval, al dan niet na bewijslevering, de aan het ontslag ten grondslag gelegde feitelijkheden zouden komen vast te staan, geldt dat beoordeeld zal moeten worden of die feitelijkheden zwaarwegend genoeg zijn om het ontslag gerechtvaardigd te doen zijn. Bij die beoordeling spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waarbij de aard en de ernst van de dringende reden zal moeten worden afgev/ogen tegen de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer], de gevolgen voor hem van het ontslag daaronder begrepen. Partijen wordt gevraagd dit aspect van de zaak, ieder vanuit het eigen standpunt, nader te belichten.’
4.3.
Hierom heeft te gelden dat het gerechtshof niet of niet zonder meer kon oordelen dat ook wanneer de feiten en omstandigheden waarvan tijdens de voortgezette behandeling door [de werkgever] bewijs is aangeboden, zouden komen vast te staan, dat niet tot een ander oordeel zou leiden. Evenmin kon het gerechtshof overigens het bewijsaanbod van [de werkgever] passeren op de wijze als is gebeurd.
4.4.
Daarbij komt dat het leveren van bewijs waaruit de ongeloofwaardigheid van [de werknemer] kan volgen, vanzelfsprekend wel tot dat oordeel — en daarmee tot een ander dan van het gerechtshof — kan leiden.
4.5.
In dat kader valt te wijzen op het feit dat [de werkgever] bewijs heeft aangeboden 1) van het niet-ontvangen van de beweerde brief van 21 oktober 2015 (derde gedachtenpunt, proces-verbaal van 21 november 2017, blad 2), 2) van de stelling dat de afvalstroomnummers geen reden behoeven te zijn voor [de werknemer] om op eigen naam te factureren (proces-verbaal van 21 november 2017 blad 2, 4e gedachtenpunt, de brief zijdens [de werkgever] van 1 december 2017 sub 7.) en 3) van de stelling dat [de werkgever] [de werknemer] gelegenheid heeft geboden zijn reiskosten te declareren (proces-verbaal 21 november 2017, blad 2, op een na laatste gedachtenpunt).
4.6.
Van belang is dat, indien [de werkgever] kan bewijzen dat [de werknemer], teneinde zijn verweer tegen het gegeven ontslag te verstevigen, een brief valselijk heeft opgemaakt, doet dat onmiskenbaar (verder) afbreuk aan zijn geloofwaardigheid.
4.7.
Dit geldt ook voor de stelling dat [de werknemer] zijn reiskosten heeft kunnen declareren — en dat niet heeft gedaan. Immers, daarmee wordt duidelijk dat [de werknemer] in redelijkheid niet heeft kunnen menen dat hij (mocht achterhouden om te kunnen) verrekenen, althans niet op het punt van de reiskosten.
4.8.
Bovendien moet het gezamenlijke effect van het bewijs ten aanzien van de te bewijzen stellingen worden bezien, met name ook tegen de achtergrond dat de overweging van de kantonrechter omtrent de uit het stilzwijgen van [de werknemer] volgende ongeloofwaardigheid vast is komen te staan.
4.9.
Dit een en ander heeft het gerechtshof miskend. Indien en voor zover dat niet zo is, heeft het gerechtshof zijn oordeel tegen deze achtergrond onvoldoende gemotiveerd.
Klacht 5. Onbehandeld gebleven ontslaggrond
Onder 2.13 heeft het gerechtshof onder meer overwogen als volgt.
‘2.13
In de tussenbeschikking van 5 september 2017 is in rechtsoverweging 5.25 als de kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt benoemd het ten eigen bate doen van transacties. De voortgezette behandeling van 21 november 2017 leidt niet tot andere inzichten omdat [de werknemer] noch [de werkgever] de juistheid van die aldus weergegeven kern van het geschil hebben betwist en aanvullende, aan het ontslag ten grondslag liggende, feiten door [de werkgever] niet zijn gesteld. In concreto betekent dit dat het erom gaat vast te stellen of [de werknemer] de in het, in rechtsoverweging 5.25 van de beschikking van 5 september 2017 ook al genoemde, kleurenoverzicht geïdentificeerde transacties ten eigen bate heeft gedaan of niet. (…)’
Deze overweging is rechtens onjuist omdat op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, het gerechtshof, na gegrondbevinding van de grieven tegen de, kort gezegd, schuldig bevinding door de rechtbank en de afwijzing van de desbetreffende ontslaggrond, de deugdelijkheid van de andere ontslaggrond diende te beoordelen.
Toelichting
5.1.
Partijen hebben niet de overweging onder 2.21. van de kantonrechter bestreden dat de andere ontslaggrond buiten beschouwing kan blijven, gegeven de door de kantonrechter vastgestelde schuld van [de werknemer] aan wat in de volksmond diefstal en/of verduistering heet. [de werkgever] heeft er ook op gewezen, in het verweerschrift onder 49., dat [de werknemer] op dit punt niet heeft gegriefd. Die overweging luidt als volgt.
‘2.21.
(…) De vraag of [de werknemer] zich tevens schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 6, lid 1, 2 en/of 3 van de arbeidsovereenkomst kan in het kader van de beoordeling van het ontslag op staande voet om die reden buiten beschouwing blijven, evenals de vraag of de werkwijze van [de werknemer] door professionele klanten die doordeweeks hun professionele afval kwamen brengen, toe te staan op zaterdag hun privé-afval zonder betaling te laten storten, door de beugel kan. (…)’
5.2.
Bij gebreke van een grief tegen die overweging, was het, anders dan waarvan het gerechtshof is uitgegaan, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, niet nodig dat een der partijen de in de tussenbeschikking van 5 september 2017 als de kern van het aan [de werknemer] gemaakte verwijt zou hebben betwist of dat [de werkgever] aanvullende, aan het ontslag ten grondslag liggende, feiten zou hebben gesteld, om het gerechtshof tot andere inzichten te brengen. Het gerechtshof diende de door de rechtbank buiten beschouwing gelaten ontslaggrond, alsnog te beoordelen.
5.3.
Ook feitelijk is de overweging onjuist. Zoals de kantonrechter had geconstateerd, is wel degelijk sprake van aanvullende, aan het ontslag ten grondslag liggende feiten die door [de werkgever] zijn gesteld, namelijk kort gevat: strijd met het non-concurrentiebeding.
5.4.
De hier bestreden overweging is voorts strijdig met wat het gerechtshof onder 2.44 heeft overwogen, namelijk dat aan de kwestie van het non-concurrentiebeding in de procedure nauwelijks aandacht is besteed. Dit betekent dat het gerechtshof van de actualiteit in het hoger beroep van die kwestie is uitgegaan. Dat uitgangspunt verdraagt zich niet met de gedachte dat die kwestie, bij gebreke van betwisting door partijen van de hiervoor weergegeven kern of van aanvullende, door [de werkgever] gestelde feiten, niet langer actueel zou zijn.
Klacht 6. Teveel toegewezen
Onder 2.24 heeft het gerechtshof ten onrechte althans op onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde wijze bepaald dat [de werkgever] aan [de werknemer] een billijke vergoeding dient te betalen van vier maanden loon (mei, juni, juli en augustus 2016), wat overeenkomt met vier maal € 5.208,33 inclusief vakantiegeld (beschikking 2.40) en daarmee met een bedrag van, afgerond, € 22.000,00 (bruto).
Toelichting
[de werkgever] heeft het loon over de maand mei 2016 al volledig betaald. Dat blijkt zowel uit het verzoekschrift in eerste aanleg van [de werknemer] (petitum I.(2.)) als uit r.o. 2.40 van de eindbeschikking.
Het gerechtshof heeft dit miskend. Hierom heeft te gelden dat de billijke vergoeding met één kwart of € 5.208,33 moet worden verminderd.
Verzoek
[de werkgever] verzoekt de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen en zodanige verdere uitspraak te geven als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat bij de Hoog Raad