Gerechtshof Den Haag 20 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2700. Voor zover ik kon overzien, heeft het openbaar ministerie tegen dit arrest geen cassatieberoep ingesteld.
HR, 02-07-2019, nr. 17/04910
ECLI:NL:HR:2019:1059, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-07-2019
- Zaaknummer
17/04910
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1059, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:377
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2745, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2019:377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1059
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0130 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/348 met annotatie van E.J. Dommering
NbSr 2019/248
Uitspraak 02‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen smaadschrift door samen met ander op openbare plaatsen posters te plakken met tekst “Bouwbedrijf A, uw duurzame partner in deportaties bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist, Kampzeist.nl”, art. 261.2 Sr. Beroep op recht op vrijheid van meningsuiting ex art. 10 EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3583 m.b.t. beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting en de vraag of een uitlating strafbaar is wegens smaadschrift ex art. 261.2 Sr. Hof heeft verweer van verdachte dat haar handelen valt onder haar toekomend recht op vrijheid van meningsuiting niet z.m. begrijpelijk verworpen in het licht van hetgeen is vooropgesteld en door verdediging is aangevoerd. HR neemt daarbij i.h.b. in aanmerking dat Hof heeft vastgesteld dat bouwbedrijf A in opdracht van de overheid na openbare aanbesteding ter uitvoering van - bekritiseerd - overheidsbeleid inzake uitzetten van vluchtelingen gesloten gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist heeft gebouwd, dat dit aanleiding vormde voor bewezenverklaarde uitlatingen waarmee verdachte beoogde te protesteren tegen dat overheidsbeleid en dat verdachte aldus deelnam aan publiek debat. Aan gebruik van woorden “deportaties” en “Kamp Zeist” heeft Hof, mede i.v.m. omstandigheid dat uitingen in het licht van art. 10 EVRM een zekere mate van overdrijving of provocatie mogen bevatten, niet zonder nadere motivering kunnen ontlenen dat daardoor uitlating onnodig grievend is jegens bouwbedrijf A, dat rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen. Onder deze omstandigheden is ’s Hofs oordeel dat veroordeling van verdachte voor als beledigend in de zin van art. 261.2 Sr aangemerkte uitlating geen strijd oplevert met in art. 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
2 juli 2019
Strafkamer
nr. S 17/04910
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 27 september 2017, nummer 22/005449-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof het beroep van de verdachte op het in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en de goede naam van [A] B.V. (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)
(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en de Bovenkerkseweg en de Kievitslaan en de Goudseweg en de Jan Steenlaan en de Gruttostraat en het Kerspelpad en de Sportlaan en de Vlietstraat en de Tentweg )
posters te plakken met de navolgende tekst:
" [A]
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Kampzeist.nl"."
3.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte betoogd - op gronden zoals vermeld in de pleitnota van de raadsman en het schriftelijke laatste woord van de verdachte - dat het handelen van de verdachte valt onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het kader waarbinnen de ten laste gelegde verdenking beoordeeld dient te worden wordt gevormd door artikel 10 EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat onder meer de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Omdat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, bevat het tweede lid van dit artikel een begrenzing van dit recht in die zin dat de uitoefening daarvan 'kan (...) worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn'. Eén van de genoemde beschermde belangen is de bescherming van de goede naam van anderen. In het Nederlandse strafrecht wordt dit belang onder meer beschermd door artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), smaad(schrift), waaronder begrepen smaad(schrift) gepleegd tegen een rechtspersoon.
Ter beantwoording van de vraag of de beperking die deze strafbepaling op de in artikel 10 EVRM vastgelegde uitingsvrijheid vormt noodzakelijk is in een democratische samenleving, is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.
In de onderhavige zaak is de verdachte samen met haar medeverdachte [medeverdachte] 's nachts aangetroffen op een van de plekken waar de ten laste gelegde posters waren aangebracht. Verdachte erkent deze posters samen met haar medeverdachte op alle ten laste gelegde locaties in Stolwijk te hebben aangeplakt.
Op de posters staat de tekst:
" [A]
UW DUURZAME PARTNER IN DEPORTATIES
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Het hof merkt op dat - zoals weergegeven - de zin "uw duurzame partner in deportaties" op de poster in hoofdletters staat afgedrukt, de tweede zin in kleine letters.
De verdachte heeft verklaard met het ophangen van de posters te beogen aandacht te vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen. Zij heeft aangegeven dat zij het bouwbedrijf voor elke opsluiting en voor elke deportatie van elk gezin, van elk kind, medeverantwoordelijk houdt. De verdachte en haar medeverdachte hebben deze aandacht in de onderhavige zaak gevraagd door een actie te richten tegen een particulier bouwbedrijf. Dit bedrijf heeft in opdracht van de overheid een gebouw gerealiseerd dat gebruikt wordt/zou gaan worden bij de uitvoering van het beleid inzake het uitzetten van vluchtelingen.
Het hof stelt voorop dat in een democratische samenleving een bedrijf dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van- bekritiseerd - overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Hetgeen in dit verband aanvaardbaar is in het kader van art. 10 EVRM hangt evenwel af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen tussen het - in opdracht van de overheid - bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
Het Hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord 'deportaties', moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.
In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Het hof is dan ook van oordeel dat er een dringende maatschappelijke behoefte is voor een veroordeling alsmede dat de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof herhaalt dat hij de bewoordingen op de posters smadelijk acht voor het bedrijf van de aangever. Het ophangen van de posters gaat naar het oordeel van het hof onnodig veel verder dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Daarbij komt dat de bewoordingen onder meer bestaan uit het neerzetten van het bedrijf als 'uw duurzame partner in deportaties', en daarmee raken de posters, anders dan betoogd door de raadsman, wel degelijk de 'core business' van het bouwbedrijf, ook al ziet de tekst niet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve.
De verdachte en haar medeverdachte hebben aldus een politiek debat gevoerd ten nadele van een particulier, in bewoordingen die de reputatie van het bedrijf zodanig (kunnen) schaden dat zulks niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM. Het verband van de werkzaamheden van het bouwbedrijf zoals hier aan de orde, te weten het bouwen van, in de woorden van de poster: Kamp Zeist en in de woorden van de overheid: een gesloten gezinsvoorziening en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen is te ver van elkaar verwijderd om de verdachte te beschermen in haar uitingsvrijheid boven het belang van het bedrijf tegen smaad.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat veroordeling van de verdachte geen strijd oplevert met de hiervoor omschreven vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, nu dit grondrecht wordt beperkt door de rechten van de ander, in dit geval de eer en goede naam van een rechtspersoon, [A] B.V. uit Stolwijk ."
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"3. Kritiek op particuliere bedrijven kan vallen onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld inartikel 10 EVRM.
4. Daarvoor kan van belang zijn of het bedrijf als publieke figuur of acting in a public context is aan te merken.
(...)
7. Het EHRM erkent een public interest in open debate about business practices, alsook dat "political expression", "including expression on matters of public interest and concern, requires a high level of protection under Article 10.
8. In de zaak Steel and Morris tegen het Verenigd Koninkrijk werd een schending van artikel 10 EVRM aangenomen omdat een klein actiegroepje pamfletten had verspreid met zware kritiek op fastfoodketen McDonald's en daarvoor wegens smaad was veroordeeld door de Engelse rechter. Het EHRM stelde hier voorop dat het belangrijk is dat dit soort kritiek kan worden geuit, zeker als het gaat om maatschappelijk gewichtige onderwerpen zoals milieubescherming en volksgezondheid:
(...)
9. Het EHRM overwoog in deze zaak ook:
'It is time that large public companies inevitably and knowingly lay themselves open to close scrutiny of their acts and, as in the case of the businessmen and women who manage them, the limits of acceptable criticism are wider in the case of such companies.'
(...)
11. In de zaak Timpul Info-Magazine & Anghel tegen Moldavië trok het EHRM deze lijn door naar kleinere ondernemingen. Als kleinere bedrijven zich vrijwillig blootstellen aan publieke belangstelling, moeten zij, net als bij grotere bedrijven, sneller kritiek kunnen verdragen.
12. Wanneer is daarvan sprake? Dat neemt het EHRM reeds aan, zo blijkt uit de zaak Timpul Info-Magazin and Anghel, als de particuliere onderneming besluit to participate in transactions in which considerable public funds are involved. Dan geldt, aldus het EHRM, dat het bedrijf zich vrijwillig blootstelt aan meer kritische blikken vanuit de publieke opinie.
(...)
15. Een volgende factor die een rol kan spelen is of sprake is van feiten of van waardeoordelen. Waardeoordelen zijn sneller toelaatbaar, indien zij een feitelijke basis hebben. Als enige feitelijke basis ontbreekt, zou een uiting eerder als excessief kunnen worden aangemerkt:
(...)
16. Dat neemt niet weg dat bij uitingen men zich mag bedienen van a degree of exaggeration, or even provocation.
(...)
20. In cliëntes zaak is het volgende van belang.
21. [A] B.V. heeft, gefinancierd door publieke middelen, in opdracht van de overheid de gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist gebouwd. Dat was het resultaat van een openbare aanbesteding (zie bijlage C).
22. Daarmee heeft [A] B.V zich vrijwillig blootgesteld aan een kritische blik van het publiek. Het diende ook rekening te houden met meer kritiek dan in een geval het om een private opdrachtgever gaat.
23. De kwestie van het detineren van gezinnen en kinderen zonder dat de gezinsleden of die kinderen strafbare feiten hebben gepleegd, is zonder meer een onderwerp van publiek debat, en wel een politiek onderwerp. (...)
25. Op de website van de DJI staat onder meer vermeld:
'Detentiecentrum Zeist is een locatie voor vreemdelingenbewaring. Op het terrein verblijven volwassen mannen, gezinnen met kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen die Nederland moeten verlaten. Vreemdelingenbewaring is net als grensdetentie een bestuursrechtelijke maatregel.'
26. In de door cliënte verspreide uiting is het Detentiecentrum Zeist als gezinsgevangenis geduid. Dat er gezinnen in Detentiecentrum Zeist worden gedetineerd, blijkt uit de site van de DJI. Dat het detentiecentrum als gevangenis wordt aangeduid, sluit aan bij wat een detentiecentrum in de volksmond is: een gevangenis. De term gezinsgevangenis betreft dus een feit.
27. Althans reflecteert de uiting 'gevangenis' een feitelijk onderbouwd waardeoordeel.
28. In ieder geval kan deze uiting niet anders worden aangemerkt dan een toelaatbare overdrijving en/of provocatie.
29. Voorts is in de door cliënte verspreide uiting het uitzetten van vreemdelingen geduid als deportaties. Daarmee is opnieuw slechts een feit genoemd: zoals in eerste aanleg al bepleit, betekent deze term het uitzetten van vreemdelingen. [In eerste aanleg is betoogd: 'Ook het woord "deportaties" kan niet leiden tot de aanname van aantasting van de eer en goede naam. Het woord deportations wordt nota bene door de Immigratie- en Naturalisatie Dienst zelf gebruikt op haar website (bijlage 1). Op wikipedia valt te lezen: "Een deportatie is een gedwongen verplaatsing van mensen. Strikt genomen valt hieronder ook de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers, misdadigers of anderszins ongewenste individuen. Vrijwel alle landen kennen in het rechtssysteem voorzieningen om buitenlanders, ook die welke al langere tijd in het land woonachtig zijn, te deporteren wanneer deze bepaalde overtredingen begaan (doorgaans overtredingen van de immigratiewetten, met een politiek karakter of verstoringen van de openbare orde).]
30. Althans reflecteert de uiting 'deportaties' een feitelijk onderbouwd waardeoordeel.
31. In ieder geval kan deze uiting niet anders worden aangemerkt dan een toelaatbare overdrijving en/of provocatie.
32. Hetgeen over 'gezinsgevangenis' en 'deportaties' is opgemerkt, geldt ook voor de gehele op de aanplakbiljetten gedrukte uiting als zodanig. Het betreft feiten, althans een met feiten onderbouwd waardeoordeel, althans een overdrijving of provocatie.
33. De tekst op de aanplakbiljetten is primair erop gericht het publiek ervan bewust te maken dat [A] B.V. uitvoerder is van een overheidsopdracht die ten gevolge heeft dat gezinnen en kinderen zonder crimineel verleden of zonder criminele aanleiding worden gedetineerd.
34. De aanplakbiljetten zijn blijkens hun inhoud niet erop gericht de kwaliteit van de werkzaamheden van [A] B.V. te kritiseren of te bezoedelen. Op geen enkele wijze wordt bijvoorbeeld in de uiting aan de orde gesteld dat het bedrijf slechte bouwwerken levert.
(...)
36. Het is in het licht van artikel 261 lid 3 Sr en artikel 10 EVRM ontoelaatbaar cliënte te veroordelen omdat zij een uiting heeft verspreid over een bouwbedrijf dat met publieke middelen een gezinsvoorziening in een detentiecentrum bouwt, in welke uiting aandacht wordt gevraagd op grond van feiten, althans feitelijk onderbouwde waardeoordelen, althans door overdrijving en provocatie. Het detineren van niet-criminele vreemdelingen, waaronder gezinnen en kinderen, betreft een zaak van algemeen belang en publiek debat, het bouwen van een gezinsvoorziening in een detentiecentrum met publieke middelen derhalve evenzeer. Cliënte heeft het recht het publiek te informeren over door wie dat gebeurt, en wat haar opvatting daarover is. (...)"
3.3.1.
De tenlastelegging is toegesneden op smaadschrift als bedoeld in art. 261, tweede lid, Sr.
3.3.2.
Art. 261 Sr luidt:
"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste."
3.4.
Het onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van smaadschrift in de zin vanart. 261, tweede lid, Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens smaadschrift in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583.)
3.5.
Blijkens de vaststellingen van het Hof heeft de verdachte tezamen en in vereniging met een ander op openbare plekken posters opgehangen met de in de bewezenverklaring vermelde tekst. Het Hof heeft het verweer van de verdachte dat haar handelen valt onder het haar toekomende recht op vrijheid van meningsuiting verworpen. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in het licht van hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld en gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
De Hoge Raad neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking hetgeen het Hof heeft vastgesteld over de context waarin de uitlating is gedaan, te weten dat [A] B.V. in opdracht van de overheid na openbare aanbesteding ter uitvoering van - bekritiseerd - overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen een gesloten gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist heeft gebouwd, dat dit de aanleiding vormde voor de bewezenverklaarde uitlatingen waarmee de verdachte beoogde te protesteren tegen dat overheidsbeleid en dat de verdachte aldus deelnam aan het publieke debat daarover. Aan het gebruik van de woorden "deportaties" en "Kamp Zeist" heeft het Hof, mede in verband met de omstandigheid dat uitingen in het licht van art. 10 EVRM een zekere mate van overdrijving of provocatie mogen bevatten, niet zonder nadere motivering kunnen ontlenen dat daardoor de uitlating onnodig grievend is jegens het bouwbedrijf, dat rekening moest houden met publiek geuit ongenoegen.
Onder deze omstandigheden is het oordeel van het Hof dat een veroordeling van de verdachte voor de als beledigend in de zin van art. 261, tweede lid, Sr aangemerkte uitlating geen strijd oplevert met de in art. 10 EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld en behoeft voor het overige geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juli 2019.
Conclusie 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Smaadschrift, art. 261 lid 2 Sr. Art. 10 EVRM. Verdachte heeft op verschillende plaatsen in de gemeente X posters opgehangen met daarop de tekst “Bouwbedrijf De Vries en Verburg. Uw duurzame partner in deportaties. Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist. Kampzeist.nl”. Veroordeling wegens smaadschrift toelaatbaar in het licht van art. 10 EVRM? De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Nr. 17/04910 Zitting: 16 april 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 27 september 2017 wegens “smaadschrift” veroordeeld tot een geldboete van 250 euro en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een week, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte heeft op 5 april 2016 in de nachtelijke uren samen met haar medeverdachte op verschillende plaatsen in de gemeente Krimpenerwaard posters opgehangen met daarop de tekst “ [A] . Uw duurzame partner in deportaties. Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist . Kampzeist .nl”.
4. De verdachte is vervolgd wegens smaadschrift. In hoger beroep heeft de verdediging het verweer gevoerd dat de uitlatingen van de verdachte worden beschermd door het in art. 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting en / of de in art. 261, derde lid, Sr neergelegde rechtvaardigingsgrond. Betoogd is dat de verdachte met het ophangen van de posters aandacht heeft willen vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid ten aanzien van het uitzetten van vluchtelingen en dat zij het bouwbedrijf daarvoor mede verantwoordelijk houdt, omdat het in opdracht van de overheid een detentiecentrum voor vluchtelingen heeft gebouwd. Het hof heeft dit verweer verworpen en de verdachte veroordeeld voor smaadschrift.
5. Opmerking verdient dat het hof (in een andere samenstelling) in de zaak tegen de medeverdachte, die eveneens werd vervolgd voor smaadschrift in verband met dezelfde uitlatingen, een soortgelijk verweer wel heeft gehonoreerd. Het hof oordeelde in die zaak dat de beperking van het recht op vrije meningsuiting in de vorm van een veroordeling van de verdachte wegens smaadschrift niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof heeft de medeverdachte op die grond ontslagen van alle rechtsvervolging.1.
Bespreking van de middelen
6. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat de ten laste gelegde uitlating niet de ‘telastlegging van een bepaald feit’ oplevert onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Het tweede middel bevat de klacht dat het verweer dat aan de verdachte een beroep toekomt op art. 261, derde lid, Sr en/of op het in art. 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
7. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“zij op 5 april 2016 te Stolwijk , gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en de goede naam van [A] B.V. (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)
(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en de Bovenkerkseweg en de Kievitslaan en de Goudseweg en de Jan Steenlaan en de Gruttostraat en het Kerspelpad en de Sportlaan en de Vlietstraat en de Tentweg):
posters te plakken met de navolgende tekst:
" [A]
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Kampzeist .nl".
8. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het volgende heeft aangevoerd:
“1. De argumenten zoals aangevoerd bij pleidooi in eerste aanleg dienen hier als integraal herhaald en ingelast te worden beschouwd. Het betreffen zowel de in de pleitnota getypte argumenten als de handgeschreven aanvullingen daarop, als het op schrift gestelde laatste woord van cliënte. De pleitnota met aanvullingen resp. het op schrift gestelde laatste woord zijn als bijlagen bij deze pleitnota gevoegd (bijlage A resp. bijlage B). Daarnaar wordt bij dezen expliciet verwezen.”
9. De aan de pleitnota in hoger beroep gehechte pleitnota in eerste aanleg bevat een tot vrijspraak strekkend verweer.
10. Uit de pleitnota in hoger beroep blijkt verder dat de verdediging een beroep heeft gedaan op het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in art. 10 EVRM. Onder verwijzing naar verschillende uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat [A] opereert in een publieke context en dat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat een bedrijf in een dergelijk geval meer kritiek moet kunnen verdragen. De raadsman heeft aangevoerd dat [A] B.V. in opdracht van de overheid een gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist heeft gebouwd en zich daarmee vrijwillig heeft blootgesteld aan de kritische blik van het publiek, zodat het rekening diende te houden met meer kritiek dan wanneer het zou zijn gegaan om een private opdrachtgever. Het detineren van gezinnen en kinderen zonder dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd, is voorwerp van publiek debat, terwijl het aanduiden van het detentiecentrum als ‘gezinsgevangenis’ en het gebruik van het woord ‘deportaties’ feiten betreffen, althans feitelijk onderbouwde waardeoordelen, die een toelaatbare overdrijving en / of provocatie bevatten. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar de websites van Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en gesteld dat de IND zelf ook het woord ‘deportaties’ gebruikt. Aangevoerd is verder dat de uitlatingen er niet op zijn gericht de kwaliteit van de werkzaamheden van het bouwbedrijf te bekritiseren of te bezoedelen. Ten slotte heeft de raadsman betoogd dat het in het licht van art. 261, derde lid, Sr ontoelaatbaar is om de verdachte te veroordelen, omdat de verdachte het recht heeft om het publiek te informeren over wat er gebeurt en wat haar opvatting daarover is, terwijl haar uitlatingen feiten zijn, althans – met overdrijving en provocatie gebrachte – feitelijk onderbouwde waardeoordelen.
11. Het hof heeft, mede in reactie op het door de raadsman aangevoerde, in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte betoogd - op gronden zoals vermeld in de pleitnota van de raadsman en het schriftelijke laatste woord van de verdachte - dat het handelen van de verdachte valt onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het kader waarbinnen de ten laste gelegde verdenking beoordeeld dient te worden wordt gevormd door artikel 10 EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat onder meer de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Omdat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, bevat het tweede lid van dit artikel een begrenzing van dit recht in die zin dat de uitoefening daarvan kan (...) worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten/ voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn. Eén van de genoemde beschermde belangen is de bescherming van de goede naam van anderen. In het Nederlandse strafrecht wordt dit belang onder meer beschermd door artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), smaad(schrift), waaronder begrepen smaad(schrift) gepleegd tegen een rechtspersoon.
Ter beantwoording van de vraag of de beperking die deze strafbepaling op de in artikel 10 EVRM vastgelegde uitingsvrijheid vormt noodzakelijk is in een democratische samenleving, is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.
In de onderhavige zaak is de verdachte samen met haar medeverdachte [medeverdachte] 's nachts aangetroffen op een van de plekken waar de ten laste gelegde posters waren aangebracht. Verdachte erkent deze posters samen met haar medeverdachte op alle ten laste gelegde locaties in Stolwijk te hebben aangeplakt.
Op de posters staat de tekst:
" [A]
UW DUURZAME PARTER IN DEPORTATIES
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Kampzeist .nl "
Het hof merkt op dat - zoals weergegeven - de zin "uw duurzame partner in deportaties" op de poster in hoofdletters staat afgedrukt, de tweede zin in kleine letters.
De verdachte heeft verklaard met het ophangen van de posters te beogen aandacht te vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen. Zij heeft aangegeven dat zij het bouwbedrijf voor elke opsluiting en voor elke deportatie van elk gezin, van elk kind, medeverantwoordelijk houdt. De verdachte en haar medeverdachte hebben deze aandacht in de onderhavige zaak gevraagd door een actie te richten tegen een particulier bouwbedrijf. Dit bedrijf heeft in opdracht van de overheid een gebouw gerealiseerd dat gebruikt wordt/zou gaan worden bij de uitvoering van het beleid inzake het uitzetten van vluchtelingen.
Het hof stelt voorop dat in een democratische samenleving een bedrijf dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van - bekritiseerd- overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Hetgeen in dit verband aanvaardbaar is in het kader van art. 10 EVRM hangt evenwel af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen
tussen het - in opdracht van de overheid - bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
Het Hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord 'deportaties', moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.
In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Het hof is dan ook van oordeel dat er een dringende maatschappelijke behoefte is voor een veroordeling alsmede dat de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof herhaalt dat hij de bewoordingen op de posters smadelijk acht voor het bedrijf van de aangever. Het ophangen van de posters gaat naar het oordeel van het hof onnodig veel verder dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Daarbij komt dat de bewoordingen onder meer bestaan uit het neerzetten van het bedrijf als 'uw duurzame partner in deportaties', en daarmee raken de posters, anders dan betoogd door de raadsman, wel degelijk de 'core business' van het bouwbedrijf, ook al ziet de tekst niet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve.
De verdachte en haar medeverdachte hebben aldus een politiek debat gevoerd ten nadele van een particulier, in bewoordingen die de reputatie van het bedrijf zodanig:
(kunnen) schaden dat zulks niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld, in art. 10 EVRM. Het verband van de werkzaamheden van het bouwbedrijf zoals hier aan de orde, te weten het bouwen van, in de woorden van de poster: Kamp Zeist en in de woorden van de overheid: een gesloten gezinsvoorziening en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen is te ver van elkaar verwijderd om de verdachte te beschermen in haar uitingsvrijheid boven het belang van het bedrijf tegen smaad.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat veroordeling van de verdachte geen strijd oplevert met de hiervoor omschreven vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, nu dit grondrecht wordt beperkt door de rechten van de ander, in dit geval de eer en goede naam van een rechtspersoon, [A] B.V. uit Stolwijk .”
Uitdrukkelijk voorgedragen?
12. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het uitgangspunt in strafzaken en ontnemingszaken is dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen. Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met de bedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting.2.
13. In de aanhef van de pleitnotities in hoger beroep wordt verwezen naar de pleitnota in eerste aanleg en is verzocht om deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2017 blijkt evenwel niet dat het hof heeft ingestemd met de bekorting van het pleidooi. Ik meen daarom dat het ervoor moet worden gehouden dat het verweer, voor zover dit is opgenomen in de als bijlage bij de pleitnota in hoger beroep gevoegde pleitnota in eerste aanleg, ter terechtzitting niet uitdrukkelijk is voorgedragen. Tegen die achtergrond zal ik hierna de middelen beoordelen.
Inhoudelijke vooropstellingen
14. De strafbaarstelling van smaadschrift maakt onderdeel uit van de in titel XVI van het Wetboek van Strafrecht opgenomen uitingsdelicten. Ook strafbare belediging (art. 266 Sr) is in deze titel opgenomen. Van belediging is sprake wanneer de uiting de strekking heeft om de ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.3.Smaadschrift als bedoeld in art. 261, tweede lid, Sr betreft een gekwalificeerde vorm van smaad. Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar, terwijl het bij een overtreding van art. 261, eerste lid, Sr gaat om een strafdreiging van maximaal zes maanden. Het hogere strafmaximum wordt gerechtvaardigd door het tweeledige verwijt dat wordt gemaakt bij smaadschrift: het vastleggen van een smadelijke uitlating in een geschrift of afbeelding en daardoor het duurzame karakter van de smaad én het verspreiden van een dergelijke smadelijke uitlating met de daarmee samenhangende grotere publiciteit.4.
15. Art. 261, eerste lid, Sr vereist de ‘telastlegging van een bepaald feit’. Daarbij zal het moeten gaan om de beschuldiging van gedragingen die – in de woorden van mijn voormalig ambtgenoot Wortel – ernstig te nemen delicten opleveren of in ieder geval zijn aan te merken als in aanmerkelijke mate onrechtmatig of in strijd met fatsoensnormen.5.De aanranding van de eer of goede naam zal in de regel zijn gegeven met het ten laste leggen van het feit als bedoeld in art. 261, eerste lid, Sr.6.Van tenlastelegging van een ‘bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr is sprake indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is ten laste gelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het ‘feit’ niet het gedrag van de betrokkene betreft maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, zo het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en dus niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging.7.
16. Het derde lid van art. 261 Sr bevat een strafuitsluitingsgrond met het karakter van een bijzondere rechtvaardigingsgrond.8.Ingevolge deze bepaling bestaat noch smaad noch smaadschrift voor zover de dader te goeder trouw heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste.
17. Een strafrechtelijke veroordeling wegens bepaalde uitlatingen vormt een inmenging in het onder meer in art. 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijke inmenging kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd zijn voor zover die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Of hiervan sprake is, dient beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt het vooral aan op aan de feitenrechter voorbehouden oordelen over de inhoud, de aard en de strekking van het desbetreffende geschrift. Die oordelen kunnen in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.9.In het kader van belediging (art. 266 Sr) wees de Hoge Raad erop dat de beoordeling of een veroordeling op grond van art. 10, tweede lid, EVRM is toegelaten, plaatsvindt aan de hand van de bewoordingen van de uitlating en de context waarin de uitlating is gedaan. Daarbij dienen de vragen onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie en of deze niet onnodig grievend is.10.
De middelen
19. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de ten laste gelegde uitlating niet de ‘telastlegging van een bepaald feit’ inhoudt. Het hof heeft overwogen dat de aard en combinatie van de woorden op de posters zonder meer smadelijk zijn voor [A] B.V. omdat de woorden een verband leggen tussen het – in opdracht van de overheid – bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf trots zou zijn en waarbij wordt benadrukt dat het bedrijf hierbij een duurzame partner is. Het hof heeft in dat verband voorts overwogen dat de woorden zijn bedoeld om het bedrijf in zijn goede naam te raken en dat deze het bedrijf in een zeer negatief daglicht zetten, terwijl de posters de indrukken wekken dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans bij het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
20. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Voor zover het middel erover klaagt dat uit de bewijsvoering niet volgt dat het gaat om de tenlastelegging van een “bepaald feit” faalt het. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de bewezen verklaarde tekst een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op – in het bijzonder – de tekst dat [A] vol trots “de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist ” bouwt. Van een in algemene termen geduide gedraging is daarmee geen sprake. Het gaat immers om één specifiek bouwproject van het bouwbedrijf.
21. Niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de verwijzing naar ‘deportaties’ ertoe strekt het bedrijf in zijn goede naam te treffen. Het hof heeft daarbij betekenis gehecht aan de aard en combinatie van de gebruikte woorden en de indruk die met de posters wordt gewekt en heeft in dat verband overwogen dat het bouwbedrijf trots zou zijn op – kort gezegd – de bijdrage die het zou leveren aan het deporteren van gezinnen uit Nederland. De verwijzing naar de verklaring van de verdachte in hoger beroep heeft het hof kennelijk gesterkt in de uitleg van de poster, die het had ontleend aan de aard en de combinatie van de woorden. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de stukken van het geding niet volgt dat ten aanzien van het bewijs van het ten laste gelegde in hoger beroep enig verweer (uitdrukkelijk) is gevoerd.
22. Het eerste middel faalt.
24. De vrijheid van meningsuiting bevindt zich in het hart van elke democratische samenleving. In zijn arrest Handyside v. UK (1976) bracht het EHRM de betekenis van dit fundamentele recht in de democratische samenleving als volgt onder woorden12.:
“The Court's supervisory functions oblige it to pay the utmost attention to the principles characterising a "democratic society". Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of such a society, one of the basic conditions for its progress and for the development of every man. Subject to paragraph 2 of Article 10 (art. 10-2), it is applicable not only to "information" or "ideas" that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no "democratic society.”
25. Hiervoor kwam reeds aan de orde dat een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd kan zijn voor zover die noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dat wil zeggen dat voor die inmenging een dringende maatschappelijke noodzaak ("pressing social need") moet bestaan. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de vrijheid van meningsuiting een essentieel fundament van de democratische samenleving is en dat ook “information or ideas (…) that offend, shock or disturb” hieronder vallen.13.Voorts heeft het EHRM in diverse uitspraken overwogen dat “style constitutes part of the communication as the form of expression and is as such protected together with the substance of the ideas and information expressed”.14.De “margin of appreciation” die de lidstaten genieten bij de beoordeling of de vrijheid van meningsuiting mag worden beperkt, is kleiner als het gaat om een uitlating waarmee een bijdrage wordt geleverd aan een politiek of (anderszins) maatschappelijk debat.15.Daarbij komt dat “the limits of acceptable criticism are wider as regards a politician as such than as regards a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrutiny of his words and deeds by journalists and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance”.16.Ook voor “large public companies” geldt dat “the limits of acceptable criticism are wider”.17.Voor kleinere bedrijven geldt in de regel een hogere mate van bescherming van hun reputatie dan voor “large public companies”. Dat is evenwel anders in geval publieke belangen in het spel zijn. Zo overwoog het EHRM:
“Nevertheless, the Court considers that when a private company decides to participate in transactions in which considerable public funds are involved, it voluntarily exposes itself to an increased scrutiny by public opinion. In particular, if there are allegations that such transactions were detrimental to public finances, a company must accept criticism by the public”.18.
26. Bij de beoordeling of een uitlating dient te worden beschermd door het in art. 10 EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, komt betekenis toe aan de inhoud van de uitlating. In dat verband maakt het EHRM onderscheid tussen “statements of facts” en “value judgments”. Het overweegt in dat verband dat “while the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. (…) Where a statement amounts to a value judgment, the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgment without any factual basis to support it may be excessive.”19.
27. De feiten in de onderhavige zaak doen denken aan die in de zogenoemde “ […] ”-zaak.20.De verdachte in de desbetreffende zaak werd vervolgd wegens uitlatingen over de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mevrouw (Rita) Verdonk. Deze uitlatingen hadden betrekking op de brand in het detentiecentrum Schiphol-Oost in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, waarbij vijf mensen om het leven kwamen. De verdachte had een poster met daarop de tekst “ […] , arrestatie - deportatie - crematie, adequaat tot het bittere einde” getoond voor een camera van een filmploeg van TV Gelderland. Het hof had de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Het had daartoe onder meer overwogen dat de poster een standpuntbepaling inhield over het vreemdelingenbeleid en de doeltreffendheid van de maatregelen die waren genomen na de Schiphol-brand, terwijl daarover op dat moment een “heftige discussie” werd gevoerd, dat minister Verdonk politiek verantwoordelijk was voor het vreemdelingenbeleid en het detentiecentrum en dat de tekst spottend was en zich kenmerkte door een zekere mate van overdrijving maar niet opriep tot geweld, haat of discriminatie dan wel verstoring van de openbare orde. In cassatie klaagde het openbaar ministerie dat de op de poster vervatte woorden “arrestatie-deportatie-crematie” voor nagenoeg iedere lezer het beeld oproepen dat onder verantwoordelijkheid van mevrouw Verdonk als minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vreemdelingen bewust worden gedeporteerd en vervolgens gecremeerd en dat de desbetreffende woorden in combinatie met het gebezigde woord “reisbureau” een sterke associatie oproepen met de arrestatie, deportatie en crematie van Joden in de Tweede Wereldoorlog. De Hoge Raad overwoog evenwel dat het hof op niet onbegrijpelijke wijze had uiteengezet waarom het aan die bewoordingen een zo ver gaande strekking niet had toegekend en verwierp het cassatieberoep.
28. De uitkomst in de “ […] ”-zaak moet worden bezien in het licht van de hiervoor besproken rechtspraak van het Europese hof. Daarbij spelen de volgende twee factoren een rol van betekenis: (i) de omstandigheid dat de uiting een politicus betreft en (ii) de omstandigheid dat de uitlating plaatsvindt in het kader van een politiek en / of maatschappelijk debat. Beide factoren maken dat weinig ruimte bestaat voor een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting. Ook in de onderhavige zaak maakt de ten laste gelegde uitlating onderdeel uit van een politiek en / of maatschappelijk debat. De uitlating betreft weliswaar geen politicus, maar wel een bedrijf dat heeft meegedaan aan een openbare aanbesteding ter uitvoering van overheidsbeleid. Daarbij gaat het om publieke middelen die ten dienste staan van de uitvoering van een overheidstaak. Het hof heeft, in lijn met de hiervoor besproken jurisprudentie van het EHRM, overwogen dat een dergelijk bedrijf er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen.
29. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting van de verdachte is gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever en dat er een dringende maatschappelijke behoefte is aan een veroordeling. Het hof heeft daartoe overwogen dat de door de verdachte gebruikte bewoordingen de reputatie van het bedrijf kunnen schaden. Het heeft in dat verband gewezen op het verschil in bewoordingen die zijn gekozen door de verdachte (“Kamp Zeist ”) en de overheid (“een gesloten gezinsvoorziening”) en op het verschil in de werkzaamheden van het bouwbedrijf enerzijds en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen anderzijds. Dit oordeel acht ik niet begrijpelijk. Daartoe wijs ik in het bijzonder op het volgende.
30. De term “Kamp Zeist ” is van een geheel andere orde dan bijvoorbeeld de term “Kamp Vught”. De laatstgenoemde term roept associaties op met misstanden in de Tweede Wereldoorlog. De woorden “Kamp Zeist ” hebben die lading niet. De term “Kamp van Zeist ” wordt bijvoorbeeld ook door de gemeente Zeist op haar website gebruikt.21.De omstandigheid dat de overheid de term “gesloten gezinsvoorziening” gebruikt, is in dit verband niet redengevend. Het lijkt mij bij uitstek tot het terrein van de vrije meningsuiting behoren om bij de woordkeuze niet gebonden te zijn aan de termen die de overheid gebruikt. Ten aanzien van de term “deportaties” geldt het volgende. Dit woord kan een negatieve connotatie hebben, maar die enkele omstandigheid maakt een inmenging in het recht op de vrijheid van meningsuiting nog niet gerechtvaardigd. Zoals opgemerkt, vinden ook uitingen die “shock, disturb or offend” bescherming onder art. 10 EVRM. De uitlatingen zijn in dit verband minder zwaar aangezet dan in de genoemde ‘ […] ’-zaak, waarin de Hoge Raad het ontslag van alle rechtsvervolging in stand liet. In beide zaken zijn de uitlatingen gedaan in het kader van een maatschappelijk debat over de detentie van mensen zonder geldige verblijfstitel. Ik mis een reactie van het hof op het verweer van de verdediging dat meningsuitingen in het licht van art. 10 EVRM een “degree of exaggeration, or even provocation” mogen bevatten. Voor zover de verwerping van dit verweer ligt besloten in de overweging dat het ophangen van de posters onnodig veel verder gaat dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid, acht ik deze motivering niet begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof terecht heeft vooropgesteld dat het bouwbedrijf rekening moet houden met publiek geuit ongenoegen, dat de verdediging heeft aangevoerd dat de gekozen bewoordingen nauwelijks afwijken van de door DJI en de IND gehanteerde bewoordingen, dat de omstandigheid dat de kritiek op een andere wijze had kunnen worden geleverd in het kader van art. 10 EVRM niet beslissend is en dat de poster niet oproept tot het gebruik van geweld, discriminatie of verstoring van de openbare orde. De klacht slaagt.
31. Het middel behelst voorts de klacht dat het hof heeft verzuimd te reageren op het verweer van de verdediging dat de verdachte een beroep toekomt op art. 261, derde lid, Sr. Nu het middel reeds slaagt gelet op het voorafgaande, behoeft deze klacht geen bespreking.
32. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het tweede middel slaagt.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2019
Zie onder meer HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM6159, NJ 2011/356 m.nt. Reijntjes, HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7488, NJ 2012/473 m.nt. Borgers en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 m.nt. Rozemond.
Zie onder meer HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3247, rov. 2.4.1.
A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, Amsterdam: Thela Thesis 1998, p. 133.
A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2011, p. 66-67. Vgl. in dit verband de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel voor HR 6 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4322, onderdelen 5 t/m 10.
A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, Amsterdam: Thela Thesis 1998, p. 98.
Zie onder meer HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:331, NJ 2018/160 en R 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes.
Vgl. Kamerstukken II 1975/76, 11 249, nr. 3, p. 6 en onderdeel 17 van de conclusie van toenmalig A-G Silvis voor HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504 m.nt. Dommering.
HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7750, NJ 2009/379 m.nt. Dommering.
Onder meer HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282 m.nt. Dommering onder NJ 2018/283 en – ten aanzien van art. 137d Sr – HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. Rozemond.
HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0287, NJ 2011/504 m.nt. Dommering, rov. 7.3.
Onder meer EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside v. the United Kingdom), rov. 49.
Onder meer EHRM 28 augustus 2018, nr. 10692/09 (Savva Terentyev tegen Rusland), rov. 68.
Vgl. onder meer EHRM 28 augustus 2018, nr. 10692/09 (Savva Terentyev tegen Rusland), rov. 61, EHRM 12 juli 2001, nr. 29032/95 (Feldek tegen Slowakije), rov. 74 en 83 en EHRM 8 juli 1999, nr. 26684/95 (Sürek tegen Turkije), rov. 61.
Onder meer EHRM 6 april 2006, nr. 43797/98 (Malisiewic-Gasior tegen Polen), rov. 57 en EHRM 8 juli 1986, NJ 1987/901 m.nt. Alkema (Lingens v. Austria), rov. 42. Zie ook EHRM 7 februari 2012, nr. 39954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland), rov. 91.
EHRM 15 februari 2005, nr. 68416/01 (Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 93 en EHRM 21 september 1990, nr. 17101/90 (Fayed tegen het Verenigd Koninkrijk), rov. 75.
EHRM 27 november 2007, nr. 42864/05 (Timpul Info-Magazin en Anghel tegen Moldavië), rov. 34.
EHRM 12 juli 2001, nr. 29032/95 (Feldek tegen Slowakije), rov. 76. Zie voorts EHRM 24 februari 1997, nr. 19983/92 (De Haes en Gijsels tegen België), rov. 42 en EHRM 27 februari 2001, nr. 26958/95 (Jerusalem tegen Oostenrijk), rov. 42-43.
HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7750, NJ 2009/379 m.nt. Dommering.
Vgl. https://www. zeist.nl/inwoner/wonen-en-verbouwen/wonen/vluchtelingen/asielzoekerscentrum/ .
Beroepschrift 23‑02‑2018
SCHRIFTUUR, HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker | [verzoekster] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1964 |
adres | [adres] |
postcode/woonplaats | [postcode] [woonplaats] |
Bestreden uitspraak
instantie | gerechtshof Den Haag |
datum uitspraak | 27 september 2017 |
parketnummer | 22-005449-16 |
Middel 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof op onjuiste, althans ontoereikende, gronden heeft verworpen het verweer dat de tenlastegelegde uiting niet de telastlegging van een bepaald feit zoals bedoeld in artikel 261 Sr oplevert, althans doordat het hof op onjuiste, althans ontoereikende, gronden heeft bewezenverklaard dat verzoekster de eer en de goede naam van Bouwbedrijf [A] B.V. heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit.
Toelichting
1.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoekster (zie arrest, pagina 6):
‘op 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en de goede naam van Bouwbedrijf [A] B.V. (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en de Bovenkerkseweg en de Kievitslaan en de Goudseweg en de Jan Steenlaan en de Gruttostraat en het Kerspelpad en de Sportlaan en de Vlietstraat en de Tentweg) posters te plakken met de navolgende tekst:
‘Bouwbedrijf [A] B.V.
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist Kampzeist.nl’.’
2.
Verzoeksters raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 13 september 2017 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Volgens deze pleitnota heeft hij verwezen naar de argumenten, zoals aangevoerd bij pleitnota in eerste aanleg, die aan de pleitnota in hoger beroep is gehecht en daarvan onderdeel uitmaakt. Blijkens deze pleitnota's heeft de raadsman vrijspraak bepleit en daartoe betoogd dat de tenlastegelegde uiting niet de telastlegging van een bepaald feit zoals bedoeld in artikel 261 Sr oplevert. Dit standpunt is als volgt onderbouwd (zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 1 i.v.m. pleitnota in eerste aanleg, paragraaf 7 tot en met 20):
- ‘7.
Artikel 261 Sr eist dat is ‘telastegelegd’ een bepaald feit dat iemands eer of goede naam aanrandt.
- 8.
Dat kan van de poster niet worden vastgesteld. Dat dient primair te leiden tot nietigheid van de dagvaarding en subsidiair tot vrijspraak.
- 9.
Bouwbedrijf [A] bouwt daadwerkelijk gevangenissen waarin vluchtelingen worden vastgezet in afwachting van uitzetting. Met die constatering wordt dus niet de eer of goede naam aangerand als bedoeld in artikel 261 Sr.
- 10.
Dat gebeurt ook niet met de stelling dat het bedrijf een duurzame partner is in deportaties van asielzoekers. Feitelijk heeft het bouwbedrijf een duurzame relatie met de overheid. Het project is omvangrijk en neemt veel tijd in beslag. Dat bevestigt een duurzame relatie.
- 11.
Ook het woord ‘deportaties’ kan niet leiden tot de aanname van aantasting van de eer en goede naam. Het woord deportations wordt nota bene door de Immigratie- en Naturalisatie Dienst zelf gebruikt op haar website (bijlage 1).
- 12.
Op wikipedia valt te lezen: ‘Een deportatie is een gedwongen verplaatsing van mensen. Strikt genomen valt hieronder ook de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers, misdadigers of anderszins ongewenste individuen. Vrijwel alle landen kennen in het rechtssysteem voorzieningen om buitenlanders, ook die welke al langere tijd in het land woonachtig zijn, te deporteren wanneer deze bepaalde overtredingen begaan (doorgaans overtredingen van de immigratiewetten, met een politiek karakter of verstoringen van de openbare orde).’ [voetnoot 5: Vgl. https://nl.wikipedia.org/wiki/Deportatie]
- 13.
Ook dat het bedrijf trots is op de opdracht om de gevangenis te bouwen kan niet leiden tot de aanname van aantasting van de eer en goede naam.
- 14.
Het benoemen van trots over een feitelijk feit waarvoor iemand zich misschien wel ongemakkelijk voelt of schaamt maakt niet dat sprake is van eeraanranding. Niet een subjectieve, maar een objectieve maatstaf zal daartoe moeten worden aangelegd.
- 15.
Vergelijk bijvoorbeeld de veel gehoorde radiocommercials van Wakker Dier tegen onder meer plofkippen bij de Jumbo of de Albert Heijn. Daar kan de supermarkt zich voor schamen, maar het betreft hier niet een eeraanranding jegens de supermarkt.
- 16.
Het heeft er veel van weg dat het bouwbedrijf liever niet aan de grote klok gehangen ziet worden dat het veel geld verdient aan het bouwen van gevangenissen voor asielzoekers die niet crimineel zijn. Precies dat is wat cliënte(…) aan de kaak (…)[stelt]. Zoals Wakker Dier dat doet met plofkippen.
- 17.
Het enkele feit dat wordt benoemd wat een bedrijf doet in opdracht van de overheid maakt niet dat de eer of goede naam van dat bedrijf wordt anngetast.
Conclusie
- 18.
De tekst op de poster kan een ‘ongemakkelijk gevoel’ teweegbrengen bij het bedrijf, maar daarmee wordt niet de integriteit of moraal van het bedrijf aantast. (…)
- 19.
(…) Niet kan worden vastgesteld dat de poster de eer of goede naam van [A] aantast zoals bedoeld in artikel 261 Sr.
- 20.
De poster stelt slechts vast dat het bedrijf gevangenissen bouwt voor uitgeprocedeerde gezinnen die in afwachting zijn van uitzetting. De verdediging bepleit daarom vrijspraak van het tenlastegelegde.’
3.
Het hof heeft op het verweer in een nadere bewijsoverweging als volgt gereageerd (zie arrest, pagina 2 en 3):
‘Op de posters staat de tekst:
‘Bouwbedrijf [A] B.V.
UW DUURZAME PARTER (bedoeld zal zijn: PARTNER, WHJ) IN DEPORTATIES
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist Kampzeist.nl’
(…)
Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen tussen het — in opdracht van de overheid — bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
Het Hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord ‘deportaties’, moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.’
4.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd.
5.
Bij ‘bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 Sr moet het gaan om feiten die naar huidig recht kwalificeren als misdrijven of als feiten die binnen de rechtsgemeenschap als moreel verwerpelijk (‘in strijd met de positieve moraal’) worden beschouwd (vgl. A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, diss, 1998, pag. 82 – 85 en A.L.J. Janssens/A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, 2011, pag. 45).
6.
Hieruit blijkt dat voor de vraag, of een uiting als aanranding van de eer en goede naam als bedoeld in artikel 261 Sr kan worden aangemerkt, een objectieve maatstaf geldt. Het hof heeft in strijd hiermee en dus ten onrechte betekenis gegeven aan de tenlastegelegde uiting in het licht van verzoeksters laatste woord ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
7.
Zijn oordeel geeft daarom blijk van een verkeerde rechtsopvatting, waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
8.
Namens verzoekster is gemotiveerd betoogd dat de tenlastegelegde uiting niet de eer of goede naam van het bouwbedrijf heeft aangerand. Daartoe is aangevoerd dat het bedrijf daadwerkelijk gevangenissen bouwt waarin vluchtelingen worden vastgezet in afwachting van uitzetting, het daartoe inderdaad een duurzame relatie met de overheid heeft onderhouden, de term ‘deportaties’ ook de betekenis heeft van de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers en dat het benoemen van trots nog niet maakt dat sprake is van eeraanranding.
9.
In het licht van dit verweer had het hof nader moeten motiveren zijn kennelijke oordeel dat verzoeksters uiting een feit betreft dat binnen de rechtsgemeenschap als moreel verwerpelijk wordt beschouwd. Voor zover het hof (in reactie op het verweer) heeft overwogen dat de bewezenverklaarde uiting onder meer inhoudt dat het bedrijf trots zou zijn op de gestelde deportaties, is dat oordeel — gelet op de bewoordingen van die uiting — niet begrijpelijk. Het woord ‘trots’ is daarin immers enkel gebruikt in verband met de bouw van de gezinsgevangenis.
10.
Het arrest kan ook gelet op deze omstandigheden niet in stand blijven.
Middel 2
Het recht — in het bijzonder artikel 261 lid 3 Sv en/of artikel 10 EVRM- is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat verzoekster dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eist en/of omdat niet sprake is van een pressing social need tot beperking van haar recht op vrijheid van meningsuiting.
Toelichting
1.
Aan verzoekster is tenlastegelegd dat zij (zie arrest, pagina 2):
‘op of omstreeks 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en/of de goede naam van Bouwbedrijf [A] B.V. (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen en/of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd gebracht, door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en/of de Bovenkerkseweg en/of de Kievitslaan en/of de Goudseweg en/of de Jan Steenlaan en/of de Gruttostraat en/of het Kerspelpad en/of de Sportlaan en/of de Vlietstraat en/of de Tentweg) een poster(s)/pamflet(ten) op te hangen/te plakken met de navolgende tekst:
‘Bouwbedrijf [A] B.V
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist Kampzeist.nl’.’
2.
Het hof heeft daarvan bewezenverklaard dat verzoekster (zie arrest, pagina 6):
‘op 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en de goede naam van Bouwbedrijf [A] B.V. (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en de Bovenkerkseweg en de Kievitslaan en de Goudseweg en de Jan Steenlaan en de Gruttostraat en het Kerspelpad en de Sportlaan en de Vlietstraat en de Tentweg) posters te plakken met de navolgende tekst:
‘Bouwbedrijf [A] B.V.
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist Kampzeist.nl’.’
3.
Verzoeksters raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging bepleit en daartoe het standpunt ingenomen dat verzoekster wordt beschermd door artikel 261 lid 3 Sv dan wel de tenlastegelegde uiting wordt beschermd door de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 EVRM. Deze standpunten zijn in de pleitnota in hoger beroep onder meer als volgt onderbouwd (zie pleitnota in hoger beroep, paragraaf 3 tot en met 36):
- ‘3.
Kritiek op particuliere bedrijven kan vallen onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 EVRM
- 4.
Daarvoor kan van belang zijn of het bedrijf als publieke figuur of acting in a public context is aan te merken.
- 5.
Daartoe is soms al voldoende dat er publieke discussie gaande is over een bedrijf. Zo werd de eigenaar van een stripteaseclub als publieke figuur beschouwd, op reeds de grond dat hij betrokken was in the particular kind of business van stripteaseclubs, terwijl een publieke discussie gaande was over dit soort clubs. [voetnoot 1 Vgl. EHRM 10 juli 2012, 46443/09 (Björk Eiosdottir tegen IJsland).]
- 6.
Van een debate of general interest is volgens het EHRM al snel sprake: politieke onderwerpen, misdaad, sport en kunst vallen hier zonder meer onder. De grens wordt pas bereikt bij zeer strikte privéaangelegenheden zoals huwelijksproblemen van een president of financiële problemen van een bekende zanger:
‘The definition of what constitutes a subject of general interest will depend on the circumstances of the case. The Court nevertheless considers it useful to point out that it has recognised the existence of such an interest not only where the publication concerned political issues or crimes (see White v. Sweden, no. 42435/02, § 29, 19 September 2006; Egeland and Hanseid, cited above, § 58; and Leempoel & S.A. ED. Ciné Revue, cited above, § 72), but also where it concerned sporting issues or performing artists (see Nikowitz and Verlagsgruppe News GmbH v. Austria, no. 5266/03, § 25, 22 February 2007; Colaço Mestre and SIC — Sociedade Independente de Comunicação, S.A. v. Portugal, nos. 11182/03 and 11319/03, § 28, 26 April 2007; and Sapan v. Turkey, no. 44102/04, § 34, 8 June 2010). However, the rumoured marital difficulties of a president of the Republic or the financial difficulties of a famous singer were not deemed to be matters of general interest (see Standard Verlags GmbH, cited above, § 52, and Hachette Filipacchi Associés (ICI PARIS), cited above, § 43).’
[voetnoot 2: Vgl. EHRM 7 februari 2012, 39954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland).]
- 7.
Het EHRM erkent een ‘public interest in open debate about business practices, alsook dat ‘political expression’, including expression on matters of public interest and concern, requires a high level of protection under Article 10.’ [voetnoot 3. Bijv. EHRM 25 juni 1992, 13778/88 (Thorgeir Thorgeirson tegen IJsland) en EHRM 25 augustus 1998, 25181/94 (Hertel tegen Zwitserland).]
- 8.
In de zaak Steel and Morris tegen het Verenigd Koninkrijk werd een schending van artikel 10 EVRM aangenomen omdat een klein actiegroepje pamfletten had verspreid met zware kritiek op fastfoodketen McDonald's en daarvoor wegens smaad was veroordeeld door de Engelse rechter. Het EHRM stelde hier voorop dat het belangrijk is dat dit soort kritiek kan worden geuit, zeker als het gaat om maatschappelijk gewichtige onderwerpen zoals milieubescherming en volksgezondheid:
‘The Court considers (…) that in a democratic society even small and informal campaign groups (…) must be able to carry on their activities effectively and that there exists a strong public interest in enabling such groups and individuals outside the mainstream to contribute to the public debate by disseminating information and ideas on matters of general public interest such as health and the environment (see, mutatis mutandis, Bowman v. the United Kingdom, judgment of 19 February 1998, Reports 1998-1, and Appleby and Others v. the United Kingdom, no. 44306/98, ECHR 2003 VI).’
[voetnoot 4: Vgl. EHRM 15 februari 2005, 68416/01 (Steel and Morris tegen het Verenigd Koninkrijk).]
- 9.
Het EHRM overwoog in deze zaak ook.
‘It is true that large public companies inevitably and knowingly lay themselves open to close scrutiny of their acts and, as in the case of the businessmen and women who manage them, the limits of acceptable criticism are wider in the case of such companies.’
[voetnoot 5: Vgl. ook EHRM 21 september 1994, 17101/90 (Fayed tegen het Verenigd Koninkrijk) ]
- 10.
Opmerkelijk is dat een bedrijf als McDonald's dus als een public company wordt aangemerkt.
- 11.
In de zaak Timpul Info-Magazine & Anghel tegen Moldavië trok het EHRM deze lijn door naar kleinere ondernemingen. Als kleinere bedrijven zich vrijwillig blootstellen aan publieke belangstelling, moeten zij, net als bij grotere bedrijven, sneller kritiek kunnen verdragen. [voetnoot 6: Vgl. EHRM 27 november 2007, 42864/05 (Timpul Info-Magazin and Anghel tegen Moldavië).]
- 12.
Wanneer is daarvan sprake? Dat neemt het EHRM reeds aan, zo blijkt uit de zaak Timpul Info-Magazin and Anghel, als de particuliere onderneming besluit to participate in transactions in which considerable public funds are involved. Dan geldt, aldus het EHRM, dat het bedrijf zich vrijwillig blootstelt aan meer kritische blikken vanuit de publieke opinie. [voetnoot 7: Vgl. idem.]
- 13.
Aldus Gerards zullen daarom rechtspersonen al snel als publieke persoon worden aangeduid. [voetnoot 8; Vgl. J.H. Gerards, SDU commentaar EVRM, artikel 10, C.4.2.2 (pagina 903).]
- 14.
Ook in de zaak Axel Springer AG tegen Duitsland heeft het EHRM gewezen op de geringere bescherming die persons acting in a public context toekomt. [voetnoot 9: EHRM 7 februari 2012, 39954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland).]
- 15.
Een volgende factor die een rol kan spelen is of sprake is van feiten of van waardeoordelen. Waardeoordelen zijn sneller toelaatbaar, indien zij een feitelijke basis hebben. Als enige feitelijke basis ontbreekt, zou een uiting eerder als excessief kunnen worden aangemerkt:
‘In its practice, the Court has distinguished between statements of fact and value judgments. While the existence of facts can be demonstrated, the truth of value judgments is not susceptible of proof. Where a statement amounts to a value judgment the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgment without any factual basis to support it may be excessive (…).’
[voetnoot 10: Bijv. EHRM 12 juli 2001, 29032/95 (Feldek tegen Slowakijke).]
- 16.
Dat neemt niet weg dat bij uitingen men zich mag bedienen van a degree of exaggeration, or even provocation. [voetnoot 11: EHRM 7 februari 2012, 39954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland). Zie ook EHRM 17 december 2004, 49017/99 (Pedersen and Baadsgaard tegen Denemarken); EHRM 20 mei 1999, 21980/93 (Bladet Tromsø and Stensaas tegen Noorwegen) en EHRM 26 april 1995 15974/90 (Prager and Oberschlick tegen Oostenrijk).]
- 17.
Het EHRM heeft ten aanzien van flyers zelfs expliciet overwogen dat een bepaald niveau van hyperbole en overdrijving niet alleen wordt getolereerd, maar zelfs wordt verwacht. [voetnoot 12: EHRM 15 februari 2005, 68416/01 (Steel and Morris tegen het Verenigd Koninkrijk).]
- 18.
Als het gaat om de rechten van anderen, speelt bij de beoordeling volgens het EHRM een rol de nature and degree of the defamation en of het ging om betrouwbare informatie. [voetnoot 13: EHRM 7 februari 2012, 39954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland).]
- 19.
In de zaak UJ tegen Hongarije overwoog het EHRM:
‘The Court notes that the expression used by the applicant is offensive. Nevertheless, the subject matter of the case is not a defamatory statement of fact but a value judgment or opinion, as was admitted by the domestic courts. The publication in question constituted a satirical denouncement of the company within the context of governmental economic policies and consumer attitudes (…). Taking the above facts into account, the Court finds that the applicant's primary aim was to raise awareness about the disadvantages of State ownership rather than to denigrate the quality of the products of the company in the minds of the readers.’
[voetnoot 14: EHRM 19 juli 2011, 23954/10 (UJ tegen Hongarije).]
- 20.
In cliëntes zaak is het volgende van belang.
- 21.
Bouwbedrijf [A] B.V. heeft, gefinancierd door publieke middelen, in opdracht van de overheid de gezinsvoorziening in Detentiecentrum Zeist gebouwd Dat was het resultaat van een openbare aanbesteding (zie bijlage 3).
- 22.
Daarmee heeft [A] B.V zich vrijwillig blootgesteld aan een kritische blik van het publiek. Het diende ook rekening te houden met meer kritiek dan in een geval het om een private opdrachtgever gaat.
- 23.
De kwestie van het detineren van gezinnen en kinderen zonder dat de gezinsleden of die kinderen strafbare feiten hebben gepleegd, is zonder meer een onderwerp van publiek debat, en wel een politiek onderwerp. Dat volgt bijvoorbeeld uit de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 28 mei 2014. [voetnoot 15: Kamerstukken II 2013–2014, 19637, nr. 1827 (zie bijlage 4).] Daarin onderschrijft de staatsecretaris dat kinderen niet in een cel thuishoren. Amnesty International uitte in een rapport uit 2008 stevige kritiek op de detentie van met-criminele asielzoekers in Nederland (The Netherlands: The detention of irregular migrants and asylum-seekers [voetnoot 16: https://www.amnesty.nl/content/uploads/2017/01/eur350022008eng.p df?×546 49, geraadpleegd op 8 september 2017.]. Ook zij bijvoorbeeld gewezen op de politieke discussie in de Gemeenteraad Zeist over de vergunning en de bouw van het complex en een daaraan gerelateerd artikel op de website van de SP. Die discussie wordt voortgezet in de context van een maatschappelijk debat door diverse belangengroepen zoals Verenigdlinks, de projectgroep ‘Geen kind in de cel’ en de Anarchistische Anti-deportatie Groep Utrecht. [voetnoot 17: Zie ook de documentatie, aangehecht aan de pleitnota in eerste aanleg.]
- 24.
Ook om deze reden — beschouwd in samenhang met het gegeven dat [A] B.V. een overheidsopdracht uitvoerde waarvoor het uit publieke middelen werd betaald, althans op zichzelf beschouwd, is sprake van handelen van [A] B.V. in publieke context.
- 25.
Op de website van de DJI staat onder meer vermeld:
‘Detentiecentrum Zeist is een locatie voor vreemdelingenbewaring. Op het terrein verblijven volwassen mannen, gezinnen met kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen die Nederland moeten verlaten. Vreemdelingenbewaring is net als grensdetentie een bestuursrechtelijke maatregel.’
[voetnoot 18: Zie https://www.dji.nl/locaties/detentiecentra/detentiecentrum-zeist/index.aspx, geraadpleegd 8 september 2017.]
- 26.
In de door cliënte verspreide uiting is het Detentiecentrum Zeist als gezinsgevangenis geduid. Dat er gezinnen in Detentiecentrum Zeist worden gedetineerd, blijkt uit de site van de DJI. Dat het detentiecentrum als gevangenis wordt aangeduid, sluit aan bij wat een detentiecentrum in de volksmond is: een gevangenis. De term gezinsgevangenis betreft dus een feit.
- 27.
Althans reflecteert de uiting ‘gevangenis’ een feitelijk onderbouwd waardeoordeel.
- 28.
In ieder geval kan deze uiting niet anders worden aangemerkt dan een toelaatbare overdrijving en/of provocatie.
- 29.
Voorts is in de door cliënte verspreide uiting het uitzetten van vreemdelingen geduid als deportaties. Daarmee is opnieuw slechts een feit genoemd: zoals in eerste aanleg al bepleit, betekent deze term het uitzetten van vreemdelingen. [voetnoot 19: In eerste aanleg is betoogd:
‘Ook het woord ‘deportaties’ kan niet leiden tot de aanname van aantasting van de eer en goede naam. Het woord deportations wordt nota bene door de Immigratie- en Naturalisatie Dienst zelf gebruikt op haar website (bijlage 1). Op wikipedia valt te lezen: ‘Een deportatie is een gedwongen verplaatsing van mensen. Strikt genomen valt hieronder ook de uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers, misdadigers of anderszins ongewenste individuen. Vrijwel alle landen kennen in het rechtssysteem voorzieningen om buitenlandeis, ook die welke al langere tijd in het land woonachtig zijn, te deporteren wanneer deze bepaalde overtredingen begaan (doorgaans overtredingen van de immigratiewetten, met een politiek karakter of verstoringen van de openbare orde).’]
- 30.
Althans reflecteert de uiting ‘deportaties’ een feitelijk onderbouwd waardeoordeel.
- 31.
In ieder geval kan deze uiting niet anders worden aangemerkt dan een toelaatbare overdrijving en/of provocatie.
- 32.
Hetgeen over ‘gezinsgevangenis’ en ‘deportaties’ is opgemerkt, geldt ook voor de gehele op de aanplakbiljetten gedrukte uiting als zodanig. Het betreft feiten, althans een met feiten onderbouwd waardeoordeel, althans een overdrijving of provocatie.
- 33.
De tekst op de aanplakbiljetten is primair erop gericht het publiek ervan bewust te maken dat bouwbedrijf [A] B.V. uitvoerder is van een overheidsopdracht die ten gevolge heeft dat gezinnen en kinderen zonder crimineel verleden of zonder criminele aanleiding worden gedetineerd.
- 34.
De aanplakbiljetten zijn er blijkens hun inhoud niet erop gericht de kwaliteit van de werkzaamheden van [A] B.V. als te kritiseren of te bezoedelen. Op geen enkele wijze wordt bijvoorbeeld in de uiting aan de orde gesteld dat het bedrijf slechte bouwwerken levert.
- 35.
Enige daadwerkelijke schade, geleden door [A] B.V. als gevolg van het verspreiden van de aanplakbiljetten is niet gesteld noch aannemelijk.
- 36.
Het is in het licht van artikel 261 lid 3 Sr en artikel 10 EVRM ontoelaatbaar cliënte te veroordelen omdat zij een uiting heeft verspreid over een bouwbedrijf dat met publieke middelen een gezinsvoorziening in een detentiecentrum bouwt, in welke uiting aandacht wordt gevraagd op grond van feiten, althans feitelijk onderbouwde waardeoordelen, althans door overdrijving en provocatie. Het detineren van niet-criminele vreemdelingen, waaronder gezinnen en kinderen, betreft een zaak van algemeen belang en publiek debat, het bouwen van een gezinsvoorziening in een detentiecentrum met publieke middelen derhalve evenzeer. Cliënte heeft het recht het publiek te informeren over door wie dat gebeurt, en wat haar opvatting daarover is. Die opvatting heeft zij nader toegelicht in haar laatste woord in eerste aanleg. Dit laatste woord is aan deze pleitnota gehecht, en dient hier als ingelast te worden beschouwd. Zo dat strafbaar zou zijn, dan zou een elementair onderdeel van onze democratische samenleving ontoelaatbaar worden ondergraven.’
4.
De raadsman heeft daarnaast in hoger beroep herhaald zijn bij pleitnota in eerste aanleg gevoerde verweer, dat aan de pleitnota in hoger beroep is gehecht en onder meer inhoudt:
- ‘13.
Ook dat het bedrijf trots is op de opdracht om de gevangenis te bouwen kan niet leiden tot de aanname van aantasting van de eer en goede naam.
- 14.
Het benoemen van trots over een feitelijk feit waarvoor iemand zich misschien wel ongemakkelijk voelt of schaamt maakt niet dat sprake is van eeraanranding. Niet een subjectieve, maar een objectieve maatstaf zal daartoe moeten worden aangelegd.
- 15.
Vergelijk bijvoorbeeld de veel gehoorde radiocommercials van Wakker Dier tegen onder meer plofkippen bij de Jumbo of de Albert Heijn. Daar kan de supermarkt zich voor schamen, maar het betreft hier niet een eeraanranding jegens de supermarkt.
- 16.
Het heeft er veel van weg dat het bouwbedrijf liever niet aan de grote klok gehangen ziet worden dat het veel geld verdient aan het bouwen van gevangenissen voor asielzoekers die niet crimineel zijn. Precies dat is wat cliënten aan de kaak stellen. Zoals Wakker Dier dat doet met plofkippen.
(…)
- 25.
In de (…) zaak ‘Reisbureau Rita’ ging het om een poster die werd getoond met de tekst: ‘Reisbureau Rita, arrestatie — deportatie — crematie adequaat tot het bittere einde’. De verdachte werd vervolgd voor smaadschrift maar ontslagen van alle rechtsvervolging omdat deze uiting volgens de rechter onder het recht op de vrijheid van meningsuiting valt. [voetnoot 6: HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7750.]
(…)
- 32.
Wat betreft artikel 261 lid 3 Sr: ik heb al bepleit dat wat de poster vermeld [bedoeld zal zijn: vermeldt, WHJ] waar is.
- 33.
Het algemeen belang eiste het onderstrepen van deze waarheid. Dit argument bepleit ik samen met een beroep op artikel 10 EVRM.
(…)
- 35.
Op de eerste plaats is volstrekt duidelijk dat de poster een meningsuiting is in de context van een politieke discussie c.q. maatschappelijk debat, namelijk over vluchtelingen en de wijze waarop vluchtelingen worden behandeld en gehuisvest. (…)
(…)
- 41.
De context van politieke discussie en maatschappelijk debat in verband met de tenlastegelegde poster is dus evident. Natuurlijk kan men vinden dat de opvatting van cliënte(…) provocerend is, of overdreven, of buitensporig. Maar dat doet er niet toe. Het Europees hof beschermt die stilistische keuze ten volle.
- 42.
Op de tweede plaats roept de poster, net als de poster van ‘Reisbureau Rita’, op geen enkele manier op tot geweld, haat of discriminatie of anderszins tot verstoring van de openbare orde.
- 43.
Op de derde plaats: voor zover de opmerking ‘duurzame partner in deportaties van asielzoekers’ niet al als feitelijk is te beschouwen, is deze kenbaar sarcastisch. Daar komt bij dat deze opmerking als waardeoordeel is onderbouwd met feiten. Dat is reeds aangevoerd in het bewijsverweer.
- 44.
Ook het woord deportaties, indien dit als waardeoordeel moet worden onderzocht, is feitelijk onderbouwd. Reeds in het licht van de al genoemde website van de IND. Ook hier is hoogstens sprake van een sarcastische ondertoon.’
5.
In de pleitnota in hoger beroep is gewezen op verzoeksters op schrift gestelde laatste woord in eerste aanleg, dat aan de pleitnota is gehecht, en dat onder meer inhoudt:
‘(E)r is wel degelijk sprake van het met geweld en dwangmiddelen ‘verwijderen’ van mensen die haar ongewenst zijn verklaard en door hun asielaanvraag af te wijzen en hen als illegaal te bestempelen (…). Een ieder die hieraan mee werkt is medeverantwoordelijk en schuldig. Van de politiek en de beleidsmakers, de IND en de DT&V ambtenaren, tot het bedrijf dat de gevangenis bouwt, de vliegtuigmaatschappij die eraan meewerkt en de marechaussee.
(…)
Bedrijven moeten niet meewerken aan deze terreur die op vluchtelingen wordt uitgeoefend. (.) Het volstaat met te vingerwijzen naar politiek als je zelf geld verdient met het bouwen van een gevangenis die deportatie tot doel heeft. Dat is bloedgeld. Je kunt de verantwoordelijkheid met van je afschuiven door te zeggen dat he alleen maar helpt om beleid uit te voeren, Dat zegt ieder radertje in de deportatiemachine. (…)’
6.
In een nadere bewijsoverweging heeft het hof op het verweer, dat geen sprake is van een pressing social need tot beperking van verzoeksters vrijheid van meningsuiting als volgt gereageerd (zie arrest, pagina 2 en 3):
‘Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte betoogd — op gronden zoals vermeld in de pleitnota van de raadsman en het schriftelijke laatste woord van de verdachte — dat het handelen van de verdachte valt onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Euro pees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het kader waarbinnen de ten laste gelegde verdenking beoordeeld dient te worden wordt gevormd door artikel 10 EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat onder meer de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Omdat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, bevat het tweede lid van dit artikel een begrenzing van dit recht in die zin dat de uitoefening daarvan ‘kan (…) worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn’. Eén van de genoemde beschermde belangen is de bescherming van de goede naam van anderen. In het Nederlandse strafrecht wordt dit belang onder meer beschermd door artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), smaad(schrift), waaronder begrepen smaad(schrift) gepleegd tegen een rechtspersoon.
Ter beantwoording van de vraag of de beperking die deze strafbepaling op de in artikel 10 EVRM vastgelegde uitingsvrijheid vormt noodzakelijk is in een democratische samenleving, is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.
In de onderhavige zaak is de verdachte samen met haar medeverdachte [medeverdachte] 's nachts aangetroffen op een van de plekken waar de ten laste gelegde posters waren aangebracht. Verdachte erkent deze posters samen met haar medeverdachte op alle ten laste gelegde locaties in Stolwijk te hebben aangeplakt.
Op de posters staat de tekst:
‘Bouwbedrijf [A] B.V.,
UW DUURZAME PARTER (bedoeld zal zijn: PARTNER, WHJ) IN DEPORTATIES
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist Kampzeist.nl’
Het hof merkt op dat — zoals weergegeven — de zin ‘uw duurzame partner in deportaties’ op de poster in hoofdletters staat afgedrukt, de tweede zin in kleine letters.
De verdachte heeft verklaard met het ophangen van de posters te beogen aandacht te vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen. Zij heeft aangegeven dat zij het bouwbedrijf voor elke opsluiting en voor elke deportatie van elk gezin, van elk kind, mede-verantwoordelijk houdt. De verdachte en haar medeverdachte hebben deze aandacht in de onderhavige zaak gevraagd door een actie te richten tegen een particulier bouwbedrijf. Dit bedrijf heeft in opdracht van de overheid een gebouw gerealiseerd dat gebruikt wordt/zou gaan worden bij de uitvoering van het beleid inzake het uitzetten van vluchtelingen.
Het hof stelt voorop dat in een democratische samenleving een bedrijf dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van — bekritiseerd — overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Hetgeen in dit verband aanvaardbaar is in het kader van art. 10 EVRM hangt evenwel af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen tussen het — in opdracht van de overheid — bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
Het Hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord ‘deportaties’, moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.
In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Het hof is dan ook van oordeel dat er een dringende maatschappelijke behoefte is voor een veroordeling alsmede dat de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof herhaalt dat hij de bewoordingen op de posters smadelijk acht voor het bedrijf van de aangever. Het ophangen van de posters gaat naar het oordeel van het hof onnodig veel verder dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Daarbij komt dat de bewoordingen onder meer bestaan uit het neerzetten van het bedrijf als ‘uw duurzame partner in deportaties’, en daarmee raken de posters, anders dan betoogd door de raadsman, wel degelijk de ‘core business’ van het bouwbedrijf, ook al ziet de tekst niet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve.
De verdachte en haar medeverdachte hebben aldus een politiek debat gevoerd ten nadele van een particulier, in bewoordingen die de reputatie van het bedrijf zodanig (kunnen) schaden dat zulks niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM. Het verband van de werkzaamheden van het bouwbedrijf zoals hier aan de orde, te weten het bouwen van, in de woorden van de poster: Kamp Zeist en in de woorden van de overheid: een gesloten gezinsvoorziening en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen is te ver van elkaar verwijderd om de verdachte te beschermen in haar uitingsvrijheid boven het belang van het bedrijf tegen smaad.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat veroordeling van de verdachte geen strijd oplevert met de hiervoor omschreven vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, nu dit grondrecht wordt beperkt door de rechten van de ander, in dit geval de eer en goede naam van een rechtspersoon, Bouwbedrijf [A] B.V.’
7.
Het hof heeft op het verweer, dat verzoekster dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van artikel 261 lid 3 Sr, niet expliciet gereageerd. Daarom is zijn arrest niet toereikend gemotiveerd. Daartoe is in het bijzonder van belang dat namens verzoekster gemotiveerd is betoogd dat hetgeen de poster vermeldt waar is, waaruit volgt dat verzoekster te goede trouw kon aannemen dat het tenlastegelegde waar was. Voor zover het hof met zijn oordeel, dat in dit geval sprake is van een dringende maatschappelijke noodzaak tot veroordeling, tevens heeft bedoeld te zeggen dat niet aannemelijk is geworden dat verzoekster te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de uiting op de poster eiste, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd, zoals dat in deze toelichting nader worden betoogd.
8.
Reeds om deze redenen kan het arrest niet in stand blijven.
9.
's Hofs verwerping van het verweer dat geen sprake is van een pressing social need tot beperking van verzoeksters vrijheid van meningsuiting is gebaseerd op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden.
10.
Daarbij dient voorop te worden gesteld dat het EHRM in diverse uitspraken heeft geoordeeld dat the sole existence of a legitimate aim for an interference with the freedom of expression is not sufficient to indicate the presence of a pressing social need for such interference. The values and principles underlying Article 10 of the Convention command that the national authorities shall always be guided by ‘relevant and sufficient reasons’. (Vgl. o.m. EHRM 28 maart 2013, nr. 14087/08 (Novaya Gazeta and Borodyanskiy tegen Rusland) en EHRM 29 juni 2004, nr. 64915/01 (Chauvy and Others tegen Frankrijk) en EHRM 22 april 2010, nr. 40984/07 (Fatullayev tegen Azerbeidzjan.)
11.
Het verweer van de raadsman houdt — kort samengevat — in dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting van verzoekster in dit geval niet noodzakelijk is in een democratische samenleving zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM, omdat een pressing social need daartoe ontbreekt. Daartoe is, onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, aangevoerd dat de uiting ruime bescherming van de vrijheid van meningsuiting toekomt omdat
- —
sprake was van een uiting in de context van publiek c.q. politiek debat;
- —
dat het bouwbedrijf, dat in de uiting wordt genoemd, in een publieke context opereert;
- —
de uiting feiten betreft, althans feitelijk onderbouwde waardeoordelen, althans toelaatbare overdrijving of provocatie, waartoe onder meer is aangevoerd dat het bedrijf daadwerkelijk gevangenissen bouwt waarin vluchtelingen worden vastgezet in afwachting van uitzetting, het daartoe daadwerkelijk een duurzame relatie met de overheid heeft onderhouden, de term ‘deportaties’ mede de betekenis heeft van uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers en dat het benoemen van trots nog niet maakt dat sprake is van eeraanranding;
- —
de uiting primair erop is gericht het publiek ervan bewust te maken dat bouwbedrijf [A] B.V. uitvoerder is van een overheidsopdracht die — in de ogen van verzoekster en haar medeverdachte — ten gevolge heeft dat gezinnen en kinderen zonder crimineel verleden of zonder criminele aanleiding worden gedetineerd en uitgezet;
- —
de uiting niet erop is gericht de reputatie van [A] B.V. als bouwbedrijf aan te tasten, omdat op geen enkele wijze bijvoorbeeld in de uiting aan de orde wordt gesteld dat het bedrijf slechte bouwwerken levert.
12.
Het hof heeft in zijn overwegingen geoordeeld dat in een democratische samenleving een bedrijf, dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van — bekritiseerd — overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Daarmee heeft het hof echter in het midden gelaten of het bouwbedrijf in een publieke context opereert en om die reden meer kritiek vanuit de publieke opinie dient te verdragen dan een vergelijkbaar bedrijf dat niet in zo'n context opereert. Reeds daarom heeft het hof (mede in het licht van het gevoerde verweer) zijn oordeel niet toereikend gemotiveerd.
13.
Het hof heeft voorts overwogen dat het ophangen van de posters ‘onnodig veel verder gaat’ dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Dit — klaarblijkelijk op zichzelf staande — oordeel laat ten onrechte in het midden of de verspreide uiting feiten betreft, dan wel feitelijk onderbouwde waardeoordelen, althans toelaatbare overdrijving of provocatie, zoals aangevoerd door de verdediging. Ook daarom is 's hofs oordeel niet toereikend gemotiveerd.
14.
Vervolgens heeft het hof overwogen dat het afficheren van het bedrijf als ‘uw duurzame partner in deportaties’ de kernactiviteiten van [A] B.V. raakt. Dat oordeel is onbegrijpelijk, nu het hof ook heeft vastgesteld dat de tekst van de uiting met ziet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve, terwijl [A] B.V. een bouwbedrijf betreft. Althans is 's hofs oordeel ter zake (mede in het licht van het gevoerde verweer) met toereikend gemotiveerd, in het bijzonder omdat het hof ten onrechte niet heeft uitgelegd waarom deze uiting geen feiten betreft, dan wel feitelijk onderbouwde waardeoordelen, althans toelaatbare overdrijving of provocatie.
15.
Tot slot heeft het hof geoordeeld dat het verband tussen het bouwen van een gesloten gezinsvoorziening en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen te ver van elkaar verwijderd is. Ook dat oordeel is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd, nu immers het bouwen van een gesloten gezinsvoorziening dient ter uitvoering van vluchtelingenbeleid van de overheid en het hof niet heeft vastgesteld dat tijdens het bouwen het bouwbedrijf van dit beleid en/of dit doel van het bouwen van de gezinsvoorziening niet op de hoogte was. In ieder geval geldt dat het bouwen met het overheidsbeleid in direct verband staat of minst genomen deze factoren in het licht van publiek debat redelijkerwijs niet per se los van elkaar staan of hoeven te staan. Het medeverantwoordelijk houden van het bouwbedrijf door verzoekster voor het uitzetten van vreemdelingen lijkt te zijn ontleend aan de bekende opvattingen van de Duits-Amerikaanse politiek filosofe Hannah Arendt, inhoudend dat de holocaust alleen kon plaatsvinden vanwege een verregaande bureaucratisering door het naziregime, waarin allerlei betrokkenen ieder verantwoordelijk waren voor ‘een deel van het geheel’ en zelf niet het idee hadden dat hun beslissingen niet of nauwelijks gewicht in de schaal legden maar in werkelijkheid samen een moordmachine vormden. Het kwaad was daarom, aldus Arendt, niet radicaal, maar banaal. Met haar ideeën over de ‘banaliteit van het kwaad’ wilde Arendt duidelijk maken op welke wijze goed georganiseerde politieke systemen hun onderdanen kunnen beroven van hun moraliteit, waardoor op zichzelf nietszeggende figuren in staat zijn tot daden die indruisen tegen de ethiek.
16.
Althans is — mede in het licht van de gevoerde verweren — niet begrijpelijk 's hofs oordeel dat sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte voor een veroordeling (en derhalve tot beperking van verzoeksters vrijheid van meningsuiting). De hierboven bij kantlijnnummers 12 tot en met 15 besproken overwegingen van het hof kunnen dit oordeel c.q. de verwerping van het verweer niet dragen, noch zelfstandig, noch in onderlinge samenhang. Daarbij is van belang dat het hof ervan heeft blijk gegeven dat de uiting plaatsvond in de context van politiek debat. De door verzoekster en haar medeverdachte verspreide uiting betreft hooguit een toelaatbare overdrijving en/of provocatie van een opvatting over de rol van bouwbedrijf [A] in de context van de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbeleid, die kennelijk verband houdt met een bekende politieke filosofie.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster in cassatie.
Amsterdam, 23 februari 2018,
W.H. Jebbink