Hof Den Haag, 27-09-2017, nr. 22-005449-16
ECLI:NL:GHDHA:2017:2745, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-09-2017
- Zaaknummer
22-005449-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2745, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑09‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1059, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 27‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 261 Sr. Smaadschrift. Vrijheid van meningsuiting. Artikel 10 EVRM. Inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Dringende maatschappelijke behoefte voor een veroordeling. Voorts is de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk in een democratische samenleving. Veroordeling tot een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis, alsmede 1 week gevangenisstraf voorwaardelijk, proeftijd van 2 jaren.
Rolnummer: 22-005449-16
Parketnummer: 09-071291-16
Datum uitspraak: 27 september 2017
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 5 december 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op
13 september 2017.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en/of de goede naam van Bouwbedrijf [naam] (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen en/of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore werd gebracht, door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)
(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en/of de Bovenkerkseweg en/of de Kievitslaan en/of de Goudseweg en/of de Jan Steenlaan en/of de Gruttostraat en/of het Kerspelpad en/of de Sportlaan en/of de Vlietstraat en/of de Tentweg)
een poster(s)/pamflet(ten) op te hangen/te plakken met de navolgende tekst:
"Bouwbedrijf [naam]
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 250,00 subsidiair 5 dagen hechtenis, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte betoogd – op gronden zoals vermeld in de pleitnota van de raadsman en het schriftelijke laatste woord van de verdachte – dat het handelen van de verdachte valt onder de vrijheid van meningsuiting zoals bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Het kader waarbinnen de ten laste gelegde verdenking beoordeeld dient te worden wordt gevormd door artikel 10 EVRM, waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat onder meer de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag. Omdat de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, bevat het tweede lid van dit artikel een begrenzing van dit recht in die zin dat de uitoefening daarvan ‘kan (…) worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn’. Eén van de genoemde beschermde belangen is de bescherming van de goede naam van anderen. In het Nederlandse strafrecht wordt dit belang onder meer beschermd door artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), smaad(schrift), waaronder begrepen smaad(schrift) gepleegd tegen een rechtspersoon.
Ter beantwoording van de vraag of de beperking die deze strafbepaling op de in artikel 10 EVRM vastgelegde uitingsvrijheid vormt noodzakelijk is in een democratische samenleving, is het volgens vaste rechtspraak van het EHRM nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte.
In de onderhavige zaak is de verdachte samen met haar medeverdachte [naam] ’s nachts aangetroffen op een van de plekken waar de ten laste gelegde posters waren aangebracht. Verdachte erkent deze posters samen met haar medeverdachte op alle ten laste gelegde locaties in Stolwijk te hebben aangeplakt.
Op de posters staat de tekst:
"Bouwbedrijf [naam]
UW DUURZAME PARTER IN DEPORTATIES
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Het hof merkt op dat – zoals weergegeven – de zin “uw duurzame partner in deportaties” op de poster in hoofdletters staat afgedrukt, de tweede zin in kleine letters.
De verdachte heeft verklaard met het ophangen van de posters te beogen aandacht te vragen voor het in haar ogen misdadige karakter van het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen. Zij heeft aangegeven dat zij het bouwbedrijf voor elke opsluiting en voor elke deportatie van elk gezin, van elk kind, mede-verantwoordelijk houdt. De verdachte en haar medeverdachte hebben deze aandacht in de onderhavige zaak gevraagd door een actie te richten tegen een particulier bouwbedrijf. Dit bedrijf heeft in opdracht van de overheid een gebouw gerealiseerd dat gebruikt wordt/zou gaan worden bij de uitvoering van het beleid inzake het uitzetten van vluchtelingen.
Het hof stelt voorop dat in een democratische samenleving een bedrijf dat meedoet aan aanbestedingen, waaronder openbare aanbestedingen ter uitvoering van – bekritiseerd - overheidsbeleid waarbij grote hoeveelheden publieke gelden zijn betrokken, er in beginsel rekening mee moet houden dat het, eerder dan een willekeurig ander particulier bedrijf, doelwit kan zijn van publiek geuit ongenoegen. Hetgeen in dit verband aanvaardbaar is in het kader van art. 10 EVRM hangt evenwel af van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het hof is van oordeel dat de aard en de combinatie van de woorden op deze posters zonder meer smadelijk zijn voor het bedrijf, dit omdat de woorden een verband leggen tussen het – in opdracht van de overheid - bouwen en de gestelde deportaties, waarop het bedrijf nog trots zou zijn ook, en waarbij benadrukt wordt dat het bedrijf daar een duurzame partner in is. De woorden zijn daarmee bedoeld om het bedrijf in haar goede naam te raken en zetten het in een zeer negatief daglicht. De posters wekken bovendien de indruk dat het bedrijf zelf enige betrokkenheid zou hebben bij de zogenoemde deportaties, althans het gevoerde overheidsbeleid aangaande de uitzetting van vluchtelingen.
Het Hof merkt in dat verband op dat de strekking van de in de posters gebruikte bewoordingen, waaronder met name het woord ‘deportaties’, moet worden bezien in het licht van het laatste woord van de verdachte ter terechtzitting zowel in eerste aanleg als in hoger beroep waarin zij zeer uitvoerig en in niet voor misverstand vatbare bewoordingen protesteert tegen het overheidsbeleid op dit gebied als zodanig.
In het licht van het voorgaande acht het hof een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de verdachte door de overheid gerechtvaardigd ter bescherming van de belangen van de aangever. Het hof is dan ook van oordeel dat er een dringende maatschappelijke behoefte is voor een veroordeling alsmede dat de beperking van de uitingsvrijheid in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof herhaalt dat hij de bewoordingen op de posters smadelijk acht voor het bedrijf van de aangever. Het ophangen van de posters gaat naar het oordeel van het hof onnodig veel verder dan het bewust maken van anderen van voornoemd overheidsbeleid. Daarbij komt dat de bewoordingen onder meer bestaan uit het neerzetten van het bedrijf als ‘uw duurzame partner in deportaties’, en daarmee raken de posters, anders dan betoogd door de raadsman, wel degelijk de ‘core business’ van het bouwbedrijf, ook al ziet de tekst niet op de kwaliteit van de bouwwerken zelve.
De verdachte en haar medeverdachte hebben aldus een politiek debat gevoerd ten nadele van een particulier, in bewoordingen die de reputatie van het bedrijf zodanig (kunnen) schaden dat zulks niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 EVRM. Het verband van de werkzaamheden van het bouwbedrijf zoals hier aan de orde, te weten het bouwen van, in de woorden van de poster: Kamp Zeist en in de woorden van de overheid: een gesloten gezinsvoorziening en het overheidsbeleid inzake het uitzetten van vluchtelingen is te ver van elkaar verwijderd om de verdachte te beschermen in haar uitingsvrijheid boven het belang van het bedrijf tegen smaad.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat veroordeling van de verdachte geen strijd oplevert met de hiervoor omschreven vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 EVRM, nu dit grondrecht wordt beperkt door de rechten van de ander, in dit geval de eer en goede naam van een rechtspersoon, Bouwbedrijf [naam].
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 5 april 2016 te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, de eer en de goede naam van Bouwbedrijf [naam] (meermalen) heeft aangerand, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door middel van geschriften of afbeeldingen verspreid, openlijk tentoongesteld door (telkens) op (een) (groot aantal) openbare plek(ken)
(waaronder een bushalte langs de N207 ter hoogte van de Populierenlaan en de Bovenkerkseweg en de Kievitslaan en de Goudseweg en de Jan Steenlaan en de Gruttostraat en het Kerspelpad en de Sportlaan en de Vlietstraat en de Tentweg)
een posters te plakken met de navolgende tekst:
"Bouwbedrijf [naam]
Uw duurzame partner in deportaties
Bouwt vol trots de gezinsgevangenis voor vluchtelingen op kamp Zeist
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
smaadschrift.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan smaadschrift, gericht tegen een bouwbedrijf. Door aldus te handelen heeft verdachte dit bedrijf in haar eer en goede naam aangerand. De verdachte moet zich van de strafbaarheid van haar handelen bewust zijn geweest. Dit blijkt ook uit de wijze waarop zij en haar medeverdachte trachtten hun aanplakactiviteiten te verheimelijken door in de nachtelijke uren zonder afzender de posters aan te plakken en door bij het eerste en tweede contact met de – later – aanhoudende verbalisant het plakmateriaal verborgen te houden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 augustus 2017, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Dat heeft haar er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Met betrekking tot de draagkracht van de verdachte overweegt het hof dat de verdachte – hoewel zij door de eerste rechter tot een geldboete is veroordeeld – ter terechtzitting in hoger beroep – evenals in eerste aanleg - niets heeft willen verklaren over haar draagkracht. Het hof gaat er om die reden van uit dat de verdachte over voldoende draagkracht beschikt om een geldboete zoals door de advocaat-generaal gevorderd te kunnen voldoen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. I.P.A. van Engelen en mr. J.W. van den Hurk, in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 september 2017.