Zie voor een volledig overzicht van de vaststaande feiten de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.9 van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 17 juni 2009, in verbinding met rov. 9 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 21 februari 2017.
HR, 21-12-2018, nr. 17/02482
ECLI:NL:HR:2018:2360
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
17/02482
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2360, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1208, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1208, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2360, Gevolgd
- Vindplaatsen
Jurisprudentie Erfrecht 2018/443
Jurisprudentie Erfrecht 2021/443
JERF Actueel 2018/443
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Erfrecht. Procesrecht. Verdeling van nalatenschappen. Totstandkoming deskundigenbericht (art. 198 lid 2 Rv). Weigering van erfgenaam tevens executeur-testamentair om rekening en verantwoording af te leggen. Vervolg van HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649.
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
17/02482
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser
t e g e n
1. [verweerster 1] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,wonende te [woonplaats] ,
5. mr. H.Ph. Beuker, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het erfdeel van [de vader] ,kantoorhoudende te Drachten,
6. [verweerder 6] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] .
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest in deze zaak van 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649.
Het arrest is aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Na daartoe te zijn opgeroepen is tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 02‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Erfrecht. Procesrecht. Verdeling van nalatenschappen. Totstandkoming deskundigenbericht (art. 198 lid 2 Rv). Weigering van erfgenaam tevens executeur-testamentair om rekening en verantwoording af te leggen. Vervolg van HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:649.
Partij(en)
Zaaknr: 17/02482 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 2 november 2018 Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser] ),
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser
tegen
1. [verweerster 1]
(hierna: [verweerster 1] ),
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand
en
2. [verweerster 2]
(hierna: [verweerster 2] )
3. [verweerster 3]
(hierna: [verweerster 3] )
4. [verweerder 4]
(hierna: [verweerder 4] )
5. mr. H.Ph. Breuker, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het erfdeel van [de vader] (hierna: [de vader] )
(hierna: Breuker q.q.)
6. [verweerder 6]
(hierna: [verweerder 6] ),
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop
In deze omvangrijke erfrechtzaak zijn in cassatie uitsluitend nog een aantal punten van procesrechtelijke aard aan de orde. Gelet daarop wordt hieronder volstaan met een weergave van de feiten voor zover die in cassatie van belang zijn.1.Met het oog op de bespreking van de klachten zal de weergave van het procesverloop iets uitvoeriger zijn dan gebruikelijk.
1.1
Partijen zijn broers en zussen van elkaar.
1.2
De vader van partijen, [de vader] (hierna: de vader), is op 26 november 1989 overleden. In zijn testament van 26 september 1983 heeft hij het levenslange recht van vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan zijn echtgenote, met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd en wel vanaf de dag van zijn overlijden. [de vader]2.is in de legitieme gesteld. Voor het overige heeft hij bij testament geen wijzigingen aangebracht in de wettelijke erfopvolging. In het testament is voorts bepaald dat door hem gedane schenkingen in zijn nalatenschap dienen te worden ingebracht. Bij aanvullend testament van 9 november 1983 heeft de vader voorts aanvullend bepaald dat hetgeen de moeder van partijen, [de moeder] (hierna: de moeder), uit zijn nalatenschap ontvangt, onder bewind wordt gesteld, met benoeming van [eiser] tot bewindvoerder.
1.3
Na het overlijden van de vader heeft notaris J.B. Brouwer een verklaring van erfrecht opgesteld. Daarin is vermeld wie tot welk gedeelte van de nalatenschap van de erflater gerechtigd is.
1.4
De rechtbank Leeuwarden, sector kanton, heeft bij beschikking van 23 augustus 1994 een beschrijving van de nalatenschap gelast door notaris D.B. Postma. Deze heeft vervolgens een boedelbeschrijving gemaakt. Daarin wordt verwezen naar een aangehechte aangifte voor het recht van successie, die in maart 1991 is opgesteld door notaris Brouwer. In deze aangifte worden de bezittingen van de ontbonden huwelijksgemeenschap vermeld. Door notaris Postma zijn aan de aangifte voor het recht van successie twaalf pagina’s gehecht met als kop “Commentaar van partijen op successieaangifte”. Ook heeft hij melding gemaakt van een stuk met als kop “Reactie op ontwerp-boedelbeschrijving [de vader] ”.
1.5
De moeder is overleden op 2 mei 2000. Zij heeft bij testament van 23 februari 1994 over haar nalatenschap beschikt. [verweerster 1] , [eiser] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] en [de vader] zijn daarbij tot haar erfgenamen benoemd. [verweerder 6] heeft zij niet tot erfgenaam benoemd. Bepaald is dat [eiser] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] en [de vader] niet meer uit haar nalatenschap zullen ontvangen dan hun legitieme portie, terwijl de vrijkomende delen zullen aanwassen bij het deel van [verweerster 1] . [verweerder 6] is benoemd tot executeur-testamentair, met het recht tot inbezitneming van haar nalatenschap voor de tijd die voor de afwikkeling daarvan nodig zal blijken te zijn.
1.6
Op 4 oktober 2000 heeft notaris T. Koelma een boedelbeschrijving opgesteld. Partijen zijn naar aanleiding hiervan niet tot overeenstemming gekomen omtrent een verdeling van de nalatenschappen.
1.7
Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter [verweerder 6] bij beschikking van 10 oktober 2003 met onmiddellijke ingang ontheven uit zijn functie van executeur- testamentair.
1.8
Op 9 mei 2007 heeft [verweerster 1] haar broers3.en zussen gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden. Zij heeft, samengevat, gevorderd:
- de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder vast te stellen met inachtneming van het in de dagvaarding gestelde, althans op een zodanige wijze als de rechtbank juist acht;
- [eiser] te veroordelen om rekening en verantwoording af te leggen van de door hem ontvangen huuropbrengsten van een viertal garageboxen te [plaats] en een nader aangeduide onroerend zaak te [plaats] vanaf de aanvang van zijn beheer tot aan de datum van eigendomsoverdracht van de goederen;
- [verweerster 3] te veroordelen om aan [verweerster 1] af te geven een aantal juwelen van de moeder die in depot lagen bij notaris Koelma en onderdeel uitmaakten van de nalatenschap, op straffe van verbeurte van een dwangsom; en
- de broers en zussen te veroordelen om mee te werken aan de verkoop en levering van de vier garageboxen te [plaats], op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.9
[eiser] , [verweerster 3] en [verweerder 6] hebben ieder voor zich verweer gevoerd. [eiser] heeft de rechtbank daarbij onder meer verzocht om op de voet van art. 194 Rv deskundigen te benoemen die in staat zullen zijn een volledig beeld te scheppen van hetgeen zich in ieder der nalatenschappen bevindt en diende te bevinden. [verweerster 3] en [verweerder 6] hebben ieder voor zich een vordering in reconventie ingesteld. Zij hebben, samengevat, gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder zal vaststellen op een door hen voorgestane wijze. [verweerster 3] heeft daarnaast gevorderd dat de rechtbank over zal gaan tot benoeming op de voet van art. 194 Rv van deskundigen die in staat zullen zijn de tussen de erfgenamen bestaande geschilpunten en de sedert het openvallen van de nalatenschappen opgetreden mutaties te onderzoeken om zo te komen tot een compleet beeld van hetgeen zich in de beide nalatenschappen bevindt en diende te bevinden.
1.10
De rechtbank heeft op 17 juni 2009 een tussenvonnis gewezen. Zij heeft in rov. 5.3 overwogen voornemens te zijn om een notaris te benoemen teneinde een boedelbeschrijving op te stellen van hetgeen thans nog van de beide nalatenschappen resteert.4.De rechtbank overwoog in rov. 5.3 verder:
“(…) [eiser] zal ten overstaan van de te benoemen notaris rekening en verantwoording dienen af te leggen over het door hem gevoerde beheer over het (verhuurde) onroerende goed aan de [a-straat] vanaf de aanvang van dat beheer tot aan de datum van eigendomsoverdracht van het onroerend goed aan de [a-straat] en van het door hem gevoerde beheer over de (verhuurde) vier garageboxen vanaf de aanvang van dat beheer tot heden, althans - indien deze garageboxen inmiddels in eigendom zijn verkocht en geleverd aan een derde - tot de eigendomsoverdracht daarvan. (…) Ook voor zover [eiser] ingevolge het testament van de vader (…) overigens daadwerkelijk het bewind heeft gevoerd over hetgeen de moeder (…) uit de nalatenschap van de vader (…) heeft verkregen, dient hij daarover rekening en verantwoording af te leggen. Ook [verweerder 6] dient naar het oordeel van de rechtbank ten overstaan van de te benoemen notaris rekening en verantwoording af te leggen en wel over de periode waarin hij als executeur-testamentair het beheer heeft gehad over de nalatenschap van de moeder (…), te weten van 2 mei 2000 (het overlijden van de moeder (…)) tot 10 oktober 2003 (het moment waarop hij bij beschikking van de kantonrechter uit zijn functie van executeur-testamentair is ontheven). Ten slotte dienen [eiser] en [verweerder 6] rekening en verantwoording af te leggen ter zake van de nalatenschap van de vader (…) vanaf het moment dat zij - tezamen met de moeder (…) - door de overige erven een volmacht hadden verkregen teneinde (in ieder geval) kluizen te openen.”
1.11
Na in de rechtsoverwegingen 5.6 t/m 5.14 een overzicht te hebben gegeven van de tussen partijen bestaande geschilpunten heeft de rechtbank in rov. 5.15 het volgende overwogen:
“De rechtbank zal op voorhand de te benoemen notaris verzoeken dat in het geval dat deze van mening is dat - ondanks hetgeen hiervoor is overwogen - hij niet tot een verdeling van de boedel kan overgaan gelet op dan nog aanwezige, voor hem onoplosbare geschilpunten tussen partijen, hij in een door hem op te stellen rapport exact aangeeft welke geschilpunten nog een beslissing door de rechtbank behoeven (eventueel na een door de rechtbank te gelasten getuigenverhoor), alsmede de standpunten van partijen ten aanzien van deze geschilpunten.”
1.12
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten omtrent de persoon van de te benoemen deskundige, alsmede omtrent de vragen die de rechtbank voornemens is om aan deze deskundige te stellen.
1.13
Nadat [verweerster 1] , [verweerder 6] en [eiser] naar aanleiding van het vonnis van 17 juni 2009 ieder voor zich een akte hadden genomen heeft de rechtbank bij opvolgend vonnis van 21 april 2010 mr. A. Schroten, kandidaat-notaris te Amersfoort, tot deskundige benoemd. In het dictum heeft de rechtbank onder meer bevolen dat de deskundige - met inachtneming van al hetgeen in het tussenvonnis van 17 juni 2009 en hetgeen in de overwegingen van het vonnis van 21 april 2010 is overwogen, en nadat door [eiser] en [verweerder 6] ten overstaan van de deskundige rekening en verantwoording is afgelegd in de in het tussenvonnis van 17 juni 2009 onder 5.3 bedoelde zin - een boedelbeschrijving opmaakt van hetgeen thans nog van de nalatenschappen van de ouders van partijen resteert, waarna zij vervolgens dient te berekenen wat ieder van partijen toekomt (punt 3). Voor zover van belang staat in het dictum onder 11 en 12 het volgende:
“11. bepaalt dat de deskundige zijn conceptrapport ter becommentariëring aan partijen voorlegt;
12. wijstde deskundige er op dat:
- de deskundige na aanvaarding van de benoeming verplicht is de opdracht onpartijdig en naar beste kunnen te volbrengen, (…),
- de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, dat uit het schriftelijk bericht moet blijken dat aan dit voorschrift is voldaan en dat ook van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het schriftelijk bericht melding moet worden gemaakt,
- de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover opmerkingen te maken, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
- bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het conceptrapport van de deskundigen nadat dit aan partijen is toegezonden
- (…) het rapport met redenen moet zijn omkleed en duidelijke conclusies moet bevatten.”
1.14
Bij brief van 19 augustus 2011 heeft de deskundige de rechtbank bericht dat zij haar opdracht niet kan uitvoeren nu [verweerder 6] zijn medewerking aan haar onderzoek niet verleent. Bij rolopdracht van 28 september 2011 heeft de rechtbank [verweerder 6] gelast om zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de deskundige. De rechtbank heeft verder partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag welke gevolgtrekkingen de rechtbank zou moeten maken mocht [verweerder 6] de door de deskundige gevraagde informatie niet aanleveren. [eiser] en [verweerster 1] hebben daarop een akte genomen.
1.15
Bij tussenvonnis van 25 juli 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen, die vervolgens heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. In het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal staat, voor zover van belang het volgende (onderstreping mijnerzijds, A-G):
“(…) Na een korte bespreking van de zaak besluit de rechter met instemming van de aanwezigen een nadere comparitie te beleggen ter beoordeling en bespreking van de door de deskundige verrichtte werkzaamheden, met mededeling
- dat daartoe aan de deskundige zal worden opgedragen om voor 1 november 2012 - zonder dit eerst voor te leggen aan partijen - een conceptrapport naar de huidige stand van zaken aan de rechtbank te zenden;
- dat dit conceptrapport vervolgens naar partijen zal worden gezonden;
- dat voor de volgende comparitie naast partijen ook de deskundige worden opgeroepen;
- dat na de te houden zitting partijen nog schriftelijk op het in te zenden conceptrapport zullen kunnen reageren;
- dat de rechtbank voor zover haar dat vrijstaat - en voor zover dit met het oog op de voortgang van de procedure praktisch voorkomt - aan partijen bij gelegenheid de ruimte zal bieden om buiten de rol om - middels brieven - met en via de rechtbank te communiceren, zulks gelet op het uitdrukkelijk verzoek daartoe van de aanwezigen.”
1.16
Bij de rechtbank is op 23 november 2012 het concept-rapport van de deskundige van 22 november 2012 ingekomen.5.De deskundige schrijft aan het slot van haar concept-rapport:
“VIII TOT SLOT
Voor alle duidelijkheid: twee jaar en negen maanden, nadat ik telefonisch had aangegeven vrij te staan in de zaak met ‘erven [de vader] ’ is er behalve een grondige studie van diverse onderwerpen en alle stukken, door de te beperkte opdracht verstrekt op verzoek van de erven en opgelegd door de rechtbank cijfermatig nog niets gebeurd in de vorm van een boedelbeschrijving en een berekening van wat elke belanghebbende uit de respectievelijke nalatenschap toekomt. Alle daartoe door mij ondernomen pogingen om uit deze impasse te geraken en wél de benodigde informatie te vergaren, liepen door onwil of desinteresse van (enkele van) de erven op niets uit; slechts een enkeling stelde zich constructief op.
De opdracht die ik, mede op verzoek van (de advocaten van) de erven [de vader] , van de rechtbank heb verkregen, is mede gezien de problematiek die speelt, te beperkt gebleken. Dit heb ik telkens en bij herhaling aangegeven.
Met deze opdracht in de huidige vorm, kan ik - zoals ook is gebleken - te weinig. Als deze opdracht/het mandaat niet kan worden uitgebreid, geef ik u de aan mij verleende opdracht terug.
Ik verzoek u mij een veel ruimer mandaat te geven, waarmee ik alle benodigde inlichtingen kan opvragen, dan wel voor onwillige erfgenamen een onzijdig persoon te benoemen.
Helaas kan ik geen andere conclusie trekken dan dat de opdracht aan mij verstrekt in de huidige vorm:
- bij een familie waarbij enkele personen en de verhoudingen minimaal ‘complex’ te noemen zijn;
- bij problematiek die complex te noemen is en complexer wordt naarmate de tijd verstrijkt;
- bij problematiek die zich bovendien al meer dan drie en twintig (23) jaar opstapelt, - waarbij stukken ontbreken die naarmate de tijd verstrijkt steeds lastiger te achterhalen zijn;
- alles en iedereen wordt gewantrouwd en alles wordt betwist;
- waarbij elke stap gezet dient te worden middels een gerechtelijke procedure,
al vóór aanvang van mijn werkzaamheden wél goedbedoeld, doch volstrekt niet passend of ter zake doende was.
De (juridische) principes zijn in beeld; de cijfers ontbreken.”
1.17
Conform de beslissing ter comparitie van 4 oktober 2012 heeft op 20 december 2012 nogmaals een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij was tevens aanwezig de deskundige. In het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal staat, voor zover van belang, het volgende (onderstreping mijnerzijds, A-G):
“Hierop worden de volgende afspraken gemaakt:
(…)
- vóór 1 maart 2013 zal de deskundige haar eindrapport inleveren;
- partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld hierop bij akte nog te reageren.”
1.18
Voor zover thans in cassatie van belang heeft de advocaat van [eiser] , mr. R.D. Rischen, tijdens de comparitie het volgende verklaard:
“Waarschijnlijk valt niet alles boven tafel te krijgen. Ik heb liever dat wordt beschreven wat er bekend is. In plaats van het nu liggende rapport had de deskundige beter een eindrapport kunnen maken. Dan waren we nu klaar geweest. (…)”
1.19
De rechtbank heeft op 4 maart 2013 het eindrapport van de deskundige van 1 maart 2013 ontvangen. Vervolgens hebben [verweerder 6] , [verweerster 1] en [eiser] ieder een akte na deskundigenbericht genomen. Zij hebben daarna ieder een antwoordakte na deskundigenbericht genomen.
1.20
Op 23 oktober 2013 heeft de rechtbank6.eindvonnis gewezen. Na eerst passages uit het concept-deskundigenrapport en het definitieve deskundigenbericht te hebben vermeld is de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.4 t/m 2.14 (uitvoerig) ingegaan op de op- en aanmerkingen die [eiser] , [verweerster 1] en [verweerder 6] hebben gemaakt naar aanleiding van de “boedelbeschrijving/eindrapport” van de deskundige. Eerder, in rov. 2.3, overwoog de rechtbank dat zij, gelet op hetgeen ten aanzien van de op- en aanmerkingen zal worden overwogen, geen aanleiding ziet om de deskundige te verzoeken daarop te reageren. In het dictum heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder aldus vastgesteld dat aan ieder van de kinderen een bepaald bedrag wordt toegedeeld. De rechtbank heeft het anders of meer gevorderde afgewezen.
1.21
Van de tussenvonnissen van 17 juni 2009, 21 april 2010 en 25 juli 2012, van de rolopdracht van 28 september 2011 en van het eindvonnis van 23 oktober 2013 is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Daarbij zijn alle andere partijen als geïntimeerden aangemerkt. Voor zover van belang heeft [eiser] onder meer gevorderd het vonnis van 23 oktober 2013 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- de verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder opnieuw vast te stellen, met inachtneming van al hetgeen [eiser] in de procedure naar voren heeft gebracht, en onder aanwijzing van een onafhankelijk notaris ter uitvoering daarvan;
- [verweerder 6] te veroordelen, binnen een door het hof te bepalen termijn, tot het produceren van alle documentatie behorende tot de nalatenschappen van de vader en de moeder, en tot afleggen van rekening en verantwoording conform de beslissing van de rechtbank Leeuwarden bij vonnis van 17 juni 2009, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.22
[verweerster 1] en [verweerder 6] hebben ieder een memorie van antwoord genomen. De overige geïntimeerden zijn in hoger beroep niet verschenen. [verweerster 1] en [eiser] hebben vervolgens ieder een akte genomen en zij hebben nadien pleitnotities in het geding gebracht ten behoeve van het schriftelijk pleidooi voor de rolzitting van 12 januari 2016. [verweerder 6] heeft daarop bij akte een reactie gegeven.
1.23
Bij arrest van 21 februari 2017 heeft het hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in:
- het hoger beroep voor zover dat is ingesteld tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , Breuker q.q. en [verweerder 6] ;
- het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 21 april 2010, en wel in zoverre als dat vonnis als eindvonnis is aan te merken;
- het hoger beroep tegen de rolbeschikking van 28 september 2011 en het vonnis van 25 juli 2012; en
- de in het petitum van zijn memorie van grieven vermelde vorderingen7..
Het hof heeft de vonnissen waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.24
Tegen het arrest van 21 februari 2017 heeft [eiser] op 18 mei 2017 - tijdig - beroep in cassatie ingesteld door middel van het indienen van een procesinleiding. De procesinleiding en het oproepingsbericht van 22 mei 2017 zijn vervolgens bij afzonderlijke exploten betekend aan [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] . Bij faxbericht van 9 juni 2017 heeft de cassatieadvocaat van [eiser] meegedeeld dat het cassatieberoep tegen [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] wordt ingetrokken. Deze intrekking heeft plaatsgevonden voordat deze verweerders waren verschenen. [verweerster 1] heeft een verweerschrift ingediend. [eiser] en [verweerster 1] hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd, [verweerster 1] heeft gedupliceerd.
1.25
Bij arrest van 20 april 2018 heeft Uw Raad [eiser] de gelegenheid gegeven binnen twee weken na datum arrest de procesinleiding en het onderhavige arrest bij exploot te betekenen aan [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] en elk van hen op te roepen om uiterlijk 18 mei 2018 niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad in deze procedure te verschijnen. [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen (I t/m IV).
2.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 11. Daarin overweegt het hof het volgende met betrekking tot grief 1 van [eiser] (voor de goede leesbaarheid wordt ook rov. 10 geciteerd):
“10. Met grief 1 komt [eiser] (…) op tegen de gang van zaken rond het bij het genoemde vonnis van 21 april 2010 gelaste deskundigenbericht en in zoverre tegen de instructie door de rechtbank van de zaak in eerste aanleg.
11. Aangezien het doel van het instituut van het hoger beroep is om de in eerste aanleg door partijen en de rechter of één of meer van hen begane verzuimen te herstellen, kan de grief in zoverre geen doel treffen.”
2.3
Het onderdeel klaagt dat het hof de met betrekking tot een deskundigenbericht geldende wettelijke maatstaven heeft miskend, althans dat het oordeel onbegrijpelijk is. Het onderdeel stelt dat de gang van zaken rond het deskundigenbericht niet juist is geweest.8.Het voert in dat verband aan dat het concept-rapport van 22 november 2012 niet meer inhield dan een overzicht van de gegevens waarover de deskundige beschikte, dat dit rapport geen enkel inhoudelijk oordeel bevatte en dat partijen zich er niet over hebben kunnen uitlaten. Het onderdeel stelt dat hetzelfde geldt voor het definitieve rapport van de deskundige van 28 februari 2013, dat volgens het onderdeel volkomen afwijkt van het eerdere concept-rapport. Het onderdeel klaagt dat een en ander in strijd is met zowel het bepaalde in art. 198 lid 2 Rv als met de instructies die de rechtbank in haar vonnissen van 17 juni 2009 en 21 april 2010 heeft gegeven. Het onderdeel betoogt dat gelet daarop (de rechtbank en in haar navolging) het hof het deskundigenbericht niet aan zijn beslissing ten grondslag had mogen leggen, althans dat het partijen minst genomen alsnog in de gelegenheid had moeten stellen om aan de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Het onderdeel klaagt dat het hof deze gelegenheid ten onrechte niet heeft geboden. Dat het doel van het hoger beroep is om door partijen en/of de rechter in eerste aanleg begane verzuimen te herstellen, doet volgens het onderdeel aan het voorgaande niet af en kan niet redengevend zijn voor de beslissing om grief 1 te verwerpen.
2.4
De door [eiser] naar voren gebrachte grief 1 luidde als volgt: “Ten onrechte heeft de rechtbank haar vonnis gebaseerd op het concept deskundigenrapport van 20 november 2012 en het deskundigenrapport van 28 februari 2013”. Het hof overweegt in rov. 10 dat [eiser] met deze grief opkomt tegen de gang van zaken rond het bij het vonnis van 21 april 2010 gelaste deskundigenbericht en in zoverre tegen de instructie door de rechtbank van de zaak in eerste aanleg. Deze rechtsoverweging wordt als zodanig in cassatie niet bestreden.
2.5
De vraag rijst of aan grief 1 veel afzonderlijke betekenis toekomt in het licht van grief 2. Het hof overweegt in rov. 14 dat [eiser] met die grief opkomt tegen de inhoud van het deskundigenbericht en tegen de omstandigheid dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat aan het deskundigenbericht geen waarde kan worden gehecht. Het hof overweegt daaromtrent vervolgens:
“16. Voorop gesteld moet worden dat, mede gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief 1 in de rechtsoverwegingen 10 tot en met 12 is overwogen, de inhoud van het deskundigenbericht in zoverre van belang is als de rechtbank die inhoud in haar beoordeling van de zaak heeft geïntegreerd. Het hof is in hoger beroep geroepen om de zaak opnieuw te beoordelen binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, waarvoor, daargelaten de als recht van openbare orde aan te merken rechtsregels, het door de grieven ontsloten gebied bepalend is (…). Daarbij dient de appellant, in casu [eiser] (…), aan de wederpartij, in casu [verweerster 1] (…), en de rechter, voldoende duidelijk [te] maken op welke gronden hij vernietiging van het beroepen vonnis of beroepen vonnissen wenst.
17. Het hof zal daarom onderzoeken, in hoeverre [eiser] (…) met de onderhavige grief blijkens de toelichting erop de zaak het hof opnieuw ter beoordeling op de wijze als hiervoor bedoeld voorlegt.
18. Het hof constateert dat [eiser] (…) met deze grief een drietal door hem als zodanig aangeduide punten opnieuw aan het hof ter beoordeling voorlegt, te weten:
a. De kwestie- […] ;
b. De inbreng van het vermogen ten name van [de vader] ,
c. De inhoud van de kluizen, waardepapieren, sieraden, muntenverzameling en inboedel.
Het hof zal bedoelde drietal punten hierna behandelen.”
2.6
Het middel komt tegen de rechtsoverwegingen 14 t/m 18 evenmin op. In die overwegingen ligt besloten dat een eventueel verzuim in eerste aanleg met betrekking tot de processuele gang van zaken omtrent het deskundigenbericht in hoger beroep in ieder geval aldus kan worden hersteld dat een partij in hoger beroep bezwaren formuleert tegen de inhoud daarvan. Dat heeft [eiser] gedaan en het hof is op die punten ingegaan in de rechtsoverwegingen 19 t/m 24.
2.7
Zo het onderdeel op grond van het voorgaande niet reeds faalt bij gebrek aan belang, faalt het omdat het bestreden oordeel juist is. Indien een (al dan niet: concept-) deskundigenbericht is uitgebracht zonder dat partijen feitelijk in de gelegenheid zijn gesteld om daarop te reageren, dan staat het partijen vrij om naast het indienen van een klacht een akte in te dienen met daarin een reactie op het rapport in kwestie. Daarvoor is niet op voorhand toestemming vereist. Daarnaast kunnen zij de rechter verzoeken om de eerder benoemde deskundige(n) op te dragen om, al dan niet naar aanleiding van later gemaakte opmerkingen, nader onderzoek te (laten) doen. De rechter dient gemotiveerd op een dergelijk verzoek te beslissen. Genoemd verzoek kan ook in hoger beroep worden gedaan. Aldus kunnen eventuele verzuimen die in eerste aanleg hebben plaatsgevonden in een later stadium worden hersteld.
2.8
Met betrekking tot de klacht dat sprake is geweest van een verzuim bij de rechtbank zij, in het licht van het bovenstaande: ten overvloede, het volgende opgemerkt. Art. 198 lid 2 Rv bepaalt het volgende:
“De deskundigen stellen hun onderzoek in, hetzij onder leiding van de rechter, hetzij zelfstandig. De deskundigen moeten bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit het schriftelijke bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken wordt in het schriftelijke bericht melding gemaakt. Indien een partij schriftelijke opmerkingen of verzoeken aan de deskundigen doet toekomen, verstrekt zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij.”
2.9
In Nederlandse lagere rechtspraak is het gebruikelijk om uit dit voorschrift af te leiden dat partijen bij de deskundige mogen reageren op het deskundigenadvies. In de Leidraad deskundigen in civiele zaken staat daarover het volgende:9.
“21. Partijen hebben er volgens de wet recht op bij uw onderzoek opmerkingen en verzoeken aan u te doen toekomen. U behoort in het deskundigenbericht te vermelden dat u aan partijen hiertoe gelegenheid heeft gegeven. Als van de gelegenheid gebruik is gemaakt, behoort u de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het deskundigenbericht te vermelden. Deze wettelijke eisen hangen samen met het beginsel van hoor en wederhoor. Worden deze eisen niet nageleefd, dan kan dat negatieve gevolgen hebben voor de bruikbaarheid van het deskundigenbericht in het vervolg van de zaak. Niet naleving van deze eisen kan er ook toe leiden dat de rechter na ontvangst van het rapport bij u terugkomt met het verzoek partijen alsnog gelegenheid te geven tot het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken en naar aanleiding daarvan aanvullend te rapporteren. (…)
24. Als de rechter in de uitspraak heeft bepaald dat u het onderzoek zelfstandig verricht, let u op het volgende.
25. U wordt verzocht als volgt te werk te gaan bij het bieden van gelegenheid tot het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken. U doet onderzoek en schijft het rapport. Het rapport bevat uw volledige onderzoeksbevindingen, dus niet alleen het verslag van het onderzoek, maar ook uw antwoorden op de vragen van de rechter. U zendt het rapport toe aan partijen en schrijft in een begeleidende brief dat zij gelegenheid hebben opmerkingen en verzoeken aan u te doen toekomen binnen een door u genoemde termijn. Dit rapport wordt in deze Leidraad ook wel concept-rapport genoemd. Het ‘concept’-aspect houdt slechts in dat uw rapport pas definitief is nadat u aan partijen gelegenheid heeft gegeven voor het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken en u deze heeft verwerkt. U hecht de vervolgens ontvangen opmerkingen en verzoeken in kopie als bijlage aan het deskundigenbericht. U heeft de keuze uit twee methoden voor de wijze waarop u reageert op de opmerkingen en verzoeken: u hecht aan het rapport een bijlage waarin u reageert op de opmerkingen en verzoeken, of u verwerkt uw reactie op de opmerkingen en verzoeken in uw rapport. Het rapport met bijlage(n) vormt het definitieve rapport, dat u toezendt aan het gerecht (…).
26. Het feit dat u het volledige rapport, dus inclusief de antwoorden op de vragen, doet toekomen aan partijen en zij vervolgens opmerkingen en verzoeken aan u mogen zenden, betekent niet dat partijen gelegenheid krijgen om u te overtuigen van de juistheid van hun standpunt. Niet u, maar de rechter zal door partijen na ontvangst van uw deskundigenbericht overtuigd moeten worden. (…)
28. Wat u doet met de opmerkingen en verzoeken van partijen hangt onder andere af van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken. U behoort te reageren op opmerkingen en verzoeken die vallen binnen het kader van de door de rechter gestelde vragen. Dat kan door daarop inhoudelijk te reageren, maar soms kunt u misschien volstaan met verwijzing naar een passage in het rapport waarmee volgens u op de opmerking of het verzoek al adequaat is ingegaan. Dat vereist wel nauwkeurige aanduiding van die passage.
32. Op opmerkingen en verzoeken die niet binnen de door de rechter gestelde vragen zijn te brengen, hoeft u niet te reageren. In het deskundigenbericht of in de bijlage, dient u te vermelden op welke opmerkingen en verzoeken u niet reageert en waarom (…).
33. Naarmate u partijen meer inspraak heeft gegeven aan het begin van of tijdens het onderzoek in de inrichting van het onderzoek (…), zult u aan verzoeken die u ontvangt na uw concept-deskundigenbericht en die ook eerder hadden kunnen worden gedaan, minder snel gehoor hoeven te geven.
34. Op grond van het procesrecht behoeft u partijen in beginsel geen gelegenheid te geven te reageren op elkaars opmerkingen en verzoeken en evenmin om te reageren op de wijze waarop u de opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van uw concept-rapport verwerkt, voordat u het rapport aan het gerecht zendt. Voor een en ander hebben partijen namelijk gelegenheid in het vervolg van de procedure bij de rechter. Het is denkbaar dat de normen van uw beroepsgroep u in een zaak wel aanleiding geven tot deze uitbreidingen.”
2.10
De strekking van de in art. 198 lid 2 Rv neergelegde voorschriften is het bevorderen van een goede procesorde.10.De Groot schrijft over de vraag of partijen bij de deskundige op het deskundigenadvies mogen reageren, het volgende:11.
“Naar mijn opvatting moet de vraag of partijen bij de deskundige op het deskundigenadvies mogen reageren, niet meer uitsluitend worden beantwoord vanuit de historische achtergronden van het voorschrift over opmerkingen en verzoeken, of het belang van de onderzoeksvrijheid van een deskundige. In het bredere verband van de belangenafweging met behulp waarvan de betekenis van het beginsel van hoor en wederhoor in het deskundigenonderzoek moet worden bepaald, gaat het er ook om of partijen het deskundigenadvies kunnen controleren en er bij de rechter effectief commentaar op kunnen leveren, en of het deskundigenadvies een optimale bijdrage levert aan een zo waarheidsgetrouw mogelijke beslissing van de zaak. Van belang is hierbij of het een deskundigenonderzoek betreft waarvan de resultaten normatieve invloed zullen hebben op de uitkomst van de zaak en waarin materieel bewijslevering plaatsvindt. De rechter die bepaalt of een deskundige aan partijen gelegenheid moet geven tot een reactie op het deskundigenadvies, zal het belang van partijen om bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen naar aanleiding van het deskundigenadvies, tegen deze achtergronden moeten afwegen tegen andere belangen, waaronder het belang dat een deskundige het onderzoek effectief en efficiënt kan verrichten en zijn oordeel in vrijheid kan vormen, en het belang dat een procedure binnen een redelijke termijn en tegen aanvaardbare kosten kan worden afgewikkeld.”
2.11
De Hoge Raad heeft verschillende malen geoordeeld dat een verzuim in de naleving van het voorschrift over opmerkingen en verzoeken niet in zijn algemeenheid in de weg staat aan het gebruik van het deskundigenbericht.12.Het is overgelaten aan het beleid van de rechter in de feitelijke instanties of er in dat geval aanleiding is om zich nader door deskundigen te laten voorlichten.13.
2.12
In het zgn. Halcion II-arrest14.werd in cassatie geklaagd dat het hof had miskend dat art. 223 lid 5 Rv (de voorganger van art. 198 lid 2 Rv) primair of mede ertoe strekt partijen de gelegenheid te bieden om tijdens het feitelijk onderzoek door de deskundigen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. De Hoge Raad verwierp deze klacht als volgt:
“3.1 (…) Het middel faalt. Het houdt in de eerste plaats onvoldoende in het oog dat, zoals uit de wetsgeschiedenis naar voren komt, aan de deskundigen ‘de nodige vrijheid en zelfstandigheid (dient) te worden gelaten om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten’ (citaat uit de nadere memorie van antwoord aan de Tweede Kamer, Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). Voorts gaat het klaarblijkelijk uit van de onjuiste opvatting dat de deskundigen in beginsel gehouden zijn tot het honoreren van elk in enige fase van het onderzoek door een der partijen gedaan verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld van de voorlopige bevindingen van de deskundigen kennis te nemen en daarop commentaar te leveren. Tenslotte dient in aanmerking te worden genomen dat de deskundigen op grond van de (…) opmerkingen van de advocaat van Upjohn vreesden (…) dat inwilliging van het verzoek van Upjohn de onafhankelijke oordeelsvorming van de deskundigen zou kunnen aantasten; kennelijk heeft het Hof deze vrees niet ongegrond geacht en mede om deze reden voldoende geoordeeld dat partijen commentaar hebben kunnen leveren op het concept van het rapport en dat met dit commentaar ook rekening is gehouden bij de vaststelling van de definitieve tekst van het rapport.”
2.13
In de zaak Mantovanelli/Frankrijk15.heeft het EHRM de uitgangspunten van de Hoge Raad in onder meer het Halcion II-arrest min of meer bevestigd. Een van de elementen van “a fair hearing” in de zin van art. 6 EVRM is “the right to adversial proceedings”. Naleving van het “adversial principle” is gerelateerd aan de gerechtelijke procedure zelf. Hieruit mag niet een algemeen, abstract beginsel worden afgeleid, dat partijen in alle instanties moet worden toegestaan de ondervragingen door de deskundige bij te wonen en de documenten waar hij zich op baseert in te zien. Essentieel is dat partijen adequaat kunnen participeren in de procedure voor het gerecht.16.In de zaak Mantovanelli hadden de klagers hun standpunt slechts effectief naar voren kunnen brengen voordat het rapport aan het gerecht was verzonden. Zij waren echter niet in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan de ondervraging van getuigen. Bovendien werden de klagers pas bekend met een aantal stukken waarop de deskundige zijn conclusie had gebaseerd nadat het onderzoek was beëindigd. Aldus waren zij niet in de gelegenheid geweest om effectief te reageren op het belangrijkste bewijsstuk. Daarmee was naar het oordeel van het EHRM sprake van schending van art. 6 EVRM.
2.14
De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 april 2010 bepaald dat de deskundige, nadat [eiser] en [verweerder 6] rekening en verantwoording zullen hebben afgelegd, een boedelbeschrijving opmaakt van hetgeen nog van de nalatenschappen van de ouders van partijen resteert. In het dictum heeft de rechtbank bepaald dat de deskundige haar conceptrapport ter becommentariëring aan partijen voorlegt en dat zij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Nadat de deskundige de rechtbank had bericht dat zij haar opdracht niet kan uitvoeren nu [verweerder 6] zijn medewerking aan haar onderzoek niet verleent, heeft de rechtbank bij opvolgend tussenvonnis van 25 juli 2012 een comparitie van partijen bevolen. Uit het proces-verbaal van de comparitie die vervolgens heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012 kan worden afgeleid dat partijen er (feitelijk) mee hebben ingestemd dat een andere procedure zal worden gevolgd dan eerder is vastgelegd in het dictum van het tussenvonnis van 21 april 2010. Afgesproken is: (i) dat de deskundige haar conceptrapport eerst aan de rechtbank zal zenden en vervolgens aan partijen, (ii) dat er vervolgens opnieuw een comparitie zal worden gehouden (dit keer in aanwezigheid van de deskundige), en (iii) dat partijen daarna nog schriftelijk op het conceptrapport zullen kunnen reageren. Op 20 december 2012 heeft een opvolgende comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij was ook de deskundige aanwezig. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie zijn daar weer nieuwe afspraken gemaakt. Voor zover van belang is onder meer afgesproken dat de deskundige vóór 1 maart 2013 haar eindrapport zal inleveren en dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop bij akte nog te reageren. Dit laatste is gebeurd. [verweerder 6] , [verweerster 1] en [eiser] hebben na het uitbrengen van deskundigenrapport ieder een akte na deskundigenbericht genomen. In haar eindvonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank hun opmerkingen weergegeven en besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij, gelet op hetgeen ten aanzien van de opmerkingen zal worden overwogen, geen aanleiding ziet om de deskundige te verzoeken daarop te reageren.
2.15
In het licht van hetgeen partijen tijdens de comparities in eerste aanleg onderling hebben afgesproken kan niet worden gezegd dat de rechtbank de met betrekking tot een deskundigenbericht geldende wettelijke maatstaven heeft miskend. Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechtbank partijen in de gelegenheid had moeten stellen om op het conceptrapport te reageren, merk ik in aanvulling op het bovenstaande nog op dat de advocaat van [eiser] tijdens de comparitie op 20 december 2012 zelf heeft verklaard dat waarschijnlijk niet alles boven tafel valt te krijgen, dat hij liever heeft dat wordt beschreven wat er bekend is en dat de deskundige in plaats van het rapport dat er op dat moment was beter een eindrapport had kunnen maken. In deze opmerkingen van de raadsman ligt besloten dat hij van oordeel was dat het niet zoveel zin had om op dat moment op het voorliggende concept-rapport te reageren. Partijen hebben conform de gemaakte afspraken nadien wel op het definitieve deskundigenrapport gereageerd. Zoals gezegd is het aan het beleid van de feitenrechter overgelaten om te oordelen of er aanleiding is om zich nog nader door deskundigen te laten voorlichten. Het onderdeel faalt.
2.16
Onderdeel II is gericht tegen het oordeel in rov. 12 dat, nu het hof in grief 1, mede gelet op de toelichting erop, geen concrete bezwaren ten aanzien van inhoudelijke beslissingen van de rechtbank in het geschil tussen [eiser] en [verweerster 1] kan ontwaren, die grief ook voor het overige geen doel kan treffen. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Ter toelichting stelt het onderdeel dat [eiser] in de procedure heeft gesteld dat zijn belang in hoger beroep hierin is gelegen dat een behoorlijke boedelbeschrijving wordt opgemaakt en dat een eerlijke verdeling wordt vastgesteld op basis van juiste uitgangspunten en met inachtneming van alle door eiser met bescheiden onderbouwde feiten en informatie.17.
2.17
Bij de beoordeling stel ik - wederom - voorop dat het middel niet opkomt tegen het oordeel in rov. 10 dat grief 1 opkomt tegen de gang van zaken rond het bij vonnis van 21 april 2010 gelaste deskundigenbericht en in zoverre tegen de instructie door de rechtbank van de zaak in eerste aanleg. Voor zover het onderdeel zich wel (tevens) tegen deze uitleg richt, kan het evenmin tot cassatie leiden. Het onderdeel verwijst voor de stellingen van [eiser] in hoger beroep naar een aantal randnummers. De nrs. 3 en 5 hebben geen betrekking op grief 1. Als ik het goed zie, heeft hetgeen in nr. 19 van de memorie van grieven staat uitsluitend betrekking op de wijze van totstandkoming van het concept deskundigenrapport. Betoogd wordt dat dit rapport op onjuiste wijze tot stand is gekomen en derhalve niet als basis kan dienen voor de verdeling. Het oordeel dat in grief 1 geen concrete bezwaren zijn te ontwaren tegen inhoudelijke beslissingen van de rechtbank in het geschil tussen [eiser] en [verweerster 1] is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
2.18
Onderdeel III klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is dat het hof geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat [verweerder 6] steeds heeft geweigerd om rekening en verantwoording af te leggen.18.Het onderdeel stelt dat de rechtbank in haar rolopdracht van 28 september 2011 [verweerder 6] heeft gelast zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de deskundige en dat aan deze last niet is voldaan. Volgens het onderdeel had [verweerder 6] eerst rekening en verantwoording moeten afleggen zodat vervolgens de (wijze van) verdeling van de nalatenschap(pen) had kunnen worden vastgesteld.
2.19
Volgens vaste rechtspraak dient een cassatiemiddel te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door de bestreden oordelen het recht is geschonden of deze niet naar behoren zijn gemotiveerd. Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden. Een motiveringsklacht dient met bepaaldheid en precisie te vermelden welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Deze laatste eis houdt meer in het bijzonder in dat, indien een cassatieklacht (mede) is gebaseerd op in de feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) moet vermelden van die stellingen in de stukken van het geding. Dit alles lijdt slechts dan uitzondering, indien het een rechtsklacht betreft en - zo nodig mede uit de gedingstukken - zonder meer duidelijk is waarin volgens de steller van het middel de onjuistheid van de bestreden rechtsopvatting is gelegen, dan wel indien de wederpartij op basis van de in het middel (en eventueel de daarop in de schriftelijke toelichting gegeven verduidelijking) vervatte rechts- en/of motiveringsklachten de rechtsstrijd in cassatie heeft aanvaard.19.
2.20
Het onderdeel voldoet op verschillende punten niet aan de in 2.19 weergegeven vereisten. Voor zover Uw Raad van oordeel mocht zijn dat dit wel het geval is, kan het onderdeel op grond van het volgende niet tot cassatie leiden. De deskundige en de rechtbank hebben geen gevolg verbonden aan de omstandigheid dat [verweerder 6] geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. De rechtbank overwoog daaromtrent in rov. 2.10 van het eindvonnis van 23 oktober 2013:
“Gelet op de omstandigheid dat niet duidelijk is of en zo ja, welke gevolgen het niet afleggen van rekening en verantwoording door [verweerder 6] heeft gehad, zal de rechtbank - behoudens hetgeen hierna zal worden overwogen omtrent de kosten van de deskundige - hieraan geen consequenties verbinden. Weliswaar kan het zo zijn dat boedelbestanddelen zijn verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden - zoals [eiser] stelt - maar onduidelijk is óf dat daadwerkelijk het geval is en zo ja, welke boedelbestanddelen dat dan exact zijn. Tot verdeling van deze eventueel aanwezige goederen kan dan ook niet worden overgegaan. Voor het geval er op enig moment mocht blijken dat er boedelbestanddelen niet in de verdeling zijn betrokken, dienen deze alsnog te worden verdeeld. (…)”
2.21
In hoger beroep is [eiser] tegen dit oordeel opgekomen in de grieven 2 (deels) en 3. Het onderdeel verwijst naar de randnummers 4, 46, 47 en 51 e.v. Randnummer 4 is niet opgenomen onder een grief. De randnummers 46 en 47, die mede dienen ter toelichting op grief 2, zijn opgenomen onder het kopje “c. De inhoud van de kluizen, waardepapieren, sieraden, muntenverzameling, inboedel”. Het hof overweegt hieromtrent in de rechtsoverwegingen 21 t/m 24 het volgende:
“21. Voor zover de onderhavige grief blijkens de toelichting erop op dit punt dient ter ondersteuning en onderbouwing van de vordering van [eiser] (...), als vermeld bij het tweede gedachtestreepje in de conclusie van de memorie van grieven, welke conclusie hiervoor is weergegeven onder het kopje ‘Het geding in hoger beroep’, kan de grief, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5 is overwogen, niet tot het door [eiser] (…) beoogde doel leiden.
22. Voor zover [eiser] (…) met de grief blijkens de toelichting erop de juistheid van de stelling ingang tracht te doen, dat [verweerster 1] (…) gehouden is tot het doen van rekening en verantwoording ter zake van de inhoud van de kluizen, waardepapieren, sieraden, muntenverzameling en inboedel, constateert het hof dat een daartoe strekkende vordering niet door [eiser] (…) in eerste aanleg is ingesteld en in hoger beroep ook niet ter beoordeling voorligt, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat. Overigens heeft hij ook niet onderbouwd, op grond waarvan zij jegens hem rekenplichtig zou zijn.
23. Voor zover met de grief wordt beoogd te stellen dat de hiervoor genoemde zaken in de verdeling moeten worden betrokken, omdat het om tot de onverdeeldheid behorende zaken gaat, die [verweerster 1] (…) onder zich heeft, moet aan die door [verweerster 1] (…) betwiste stelling worden voorbijgaan als onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Voor een bewijsopdracht te dier zake is dan ook geen plaats.
24. Ook deze grief faalt derhalve.”
2.22
Grief 3, die zich expliciet keerde tegen rov. 2.10 van het eindvonnis, heeft het hof afgedaan op dezelfde grond als het eerder in rov. 21 over grief 2 heeft geoordeeld.
2.23
Nu de rechtsoverwegingen 21 t/m 2520.door het onderdeel niet worden bestreden, faalt het onderdeel ook op de daar genoemde (processuele) gronden.
2.24
Onderdeel IV klaagt dat het hof in de rechtsoverwegingen 19 t/m 23 een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [eiser] heeft gegeven. Volgens het onderdeel laat hetgeen [eiser] in hoger beroep heeft aangevoerd21.geen andere conclusie toe dan dat hij met “zijn betreffende grief” heeft beoogd dat de aldaar door hem aangesneden kwesties in de verdeling hadden moeten worden betrokken “(ten aanzien van de inhoud van de kluizen, waardepapieren, sieraden, muntenverzameling en inboedel juist omdat [verweerder 6] (ook) daaromtrent rekening en verantwoording had af te leggen)”, en dat het hof op die stellingen niet, althans op onjuiste dan wel onbegrijpelijke wijze, heeft gerespondeerd.
2.25
Naar mijn mening voldoet deze klacht (ook) niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Naast het feit dat het onderdeel niet specifiek genoeg is (zo is de term “de aldaar door hem aangesneden kwesties” vrij vaag) maakt het onderdeel niet (genoegzaam) duidelijk waarom de uitleg door het hof van de stellingen van [eiser] onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
2.26
Voorts zij het volgende opgemerkt. In rov. 18 heeft het hof overwogen dat [eiser] met grief 2 een drietal door hem als zodanig aangeduide punten opnieuw ter beoordeling voorlegt. Zoals eerder weergegeven wordt dit oordeel in cassatie niet bestreden. Met betrekking tot het eerste punt, “de kwestie- […] ”, heeft het hof aan de stellingen van [eiser] twee mogelijke lezingen gegeven. Het hof heeft het volgende overwogen:
“19. Voor zover [eiser] (…) met grief 322.de juistheid van de stelling ingang tracht te doen vinden, dat [verweerster 1] (…) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld ten gevolge waarvan hij schade heeft geleden, door eertijds niet haar medewerking te verlenen aan het doen terugkeren van het door de erflater aan […] voor belegging ter beschikking gestelde vermogen, ten gevolge waarvan hij een schade van ƒ 186.442,- heeft geleden, moet het hof aan die door [verweerster 1] (…) betwiste stelling voorbijgaan, nu een daarop gegronde en jegens [verweerster 1] (…) ingestelde vordering van [eiser] (…) het hof niet ter beoordeling voorligt. Voor zover hij zich op het standpunt stelt dat hij voor de daardoor door hem geleden schade in het kader van de verdeling door [verweerster 1] (…) zou moeten worden “gecompenseerd”, moet dat standpunt ook worden verworpen, nu de wet in het kader van een verdeling geen grondslag biedt voor een dergelijke gedwongen schuldverrekening.”
2.27
De uitleg door het hof is niet onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de stellingen waarnaar het onderdeel verwijst. Ik verwijs met name naar nr. 34 van de memorie van grieven waar [eiser] de door hem beweerdelijk geleden schade begroot.
2.28
Het onderdeel richt geen specifieke klacht tegen rov. 21, waarin het hof oordeelt over de inbreng van het vermogen ten name van [de vader] .
2.29
Met betrekking tot het derde punt, “de inhoud van de kluizen, waardepapieren, sieraden, muntenverzameling en inboedel”, heeft het hof aan de stellingen van [eiser] (maar liefst) drie verschillende lezingen gegeven. Het hof overweegt in rov. 23 dat, voor zover met grief 2 wordt beoogd te stellen dat de hiervoor genoemde zaken in de verdeling moeten worden betrokken, omdat het om tot de onverdeeldheid behorende zaken gaat, die [verweerster 1] onder zich heeft, aan deze - door [verweerster 1] betwiste - stelling voorbij moet worden gegaan als onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd. Dit oordeel wordt niet genoegzaam bestreden en is voorts niet onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van de stellingen van [eiser] . Hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof in de rechtsoverwegingen 21 en 22 (de andere twee lezingen). Dat het hof in de stellingen van [eiser] niet het door het onderdeel voorgestane betoog heeft gelezen, acht ik evenmin onbegrijpelijk.
2.30
Onderdeel V bouwt uitsluitend voort op de voorgaande onderdelen en dient daarvan het lot te delen.
2.31
In het licht van het bovenstaande moet het cassatieberoep worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2018
[de vader] is in maart 2014 tijdens de procedure in hoger beroep overleden. Zie de memorie van antwoord van [verweerster 1] , onder 1.2.
Daarbij geldt dat mr. Breuker is gedagvaard in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het erfdeel van [de vader] .
De rechtbank overwoog over deze methodiek als volgt in rov. 5.2: “De rechtbank constateert dat partijen in de nalatenschap van de moeder (…) ieder tot een ander gedeelte gerechtigd is dan in de nalatenschap van de vader (…). Hoewel het in die zin van belang is om een onderscheid te maken tussen de nalatenschap van de vader (…) en die van de moeder (…), valt niet in te zien dat thans uitputtend dient te worden vastgesteld hoe hoog de aanspraak van iedere partijen op de nalatenschap van de vader (…) - in 1989 - was. Thans komt immers slechts voor verdeling in aanmerking hetgeen van beide nalatenschappen - die 20 respectievelijk 9 jaar geleden reeds zijn opengevallen - resteert. Daarbij merkt de rechtbank op dat het testament van de vader (…) een vruchtgebruiktestament betrof en niet een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling. In dat laatste geval zou een exacte berekening van ieders aanspraak op de nalatenschap van de vader (…) wél geïndiceerd zijn. Tot de nalatenschap van de moeder (…) zou in dat geval immers een schuld aan ieder van de kinderen behoren, De omvang van deze schuld zou moeten worden vastgesteld uitgaande van ieders erfdeel, alsmede van de omvang van de nalatenschap van de vader (…) in 1989 en - niet onbelangrijk - van de waarde daarvan in 1989. Nu de vader (…) een vruchtgebruiktestament had en aan zijn erfgenamen de blote eigendom toekwam van de gehele nalatenschap - en wellicht de volle eigendom indien het aan de moeder (…) gelegateerde vruchtgebruik nimmer blijkt te zijn gevestigd ex artikel 3:98 BW - welk bloot eigendom door het overlijden van de moeder (…) is aangewassen tot vol eigendom, is slechts van belang wat thans nog resteert van deze nalatenschap, waarbij uitgegaan dient te worden van de huidige waarde van die boedelbestanddelen.”
Het rapport is overgelegd als processtuk 1u2 in het A-dossier.
Inmiddels, na inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart per 1 januari 2013: de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
Het onderdeel verwijst voor de op dat punt ingenomen stellingen naar de akte na deskundigenbericht van 8 mei 2013, de memorie van grieven, nrs. 6, 19, 22 en 32, de akte van [eiser] van 18 augustus 2015 en de schriftelijke pleitnotities van mr. Vlassenroot van 12 januari 2016, nr. 5 e.v.
V.C.A. Lindijer, De goede procesorde, (BPP nr. IV) 2006/4.4.3.1 en 4.4.3.2.
G. de Groot, Het deskundigenadvies in de civiele procedure, 2008, nr. 6.4.3.3.
HR 7 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1225, NJ 1994/320, HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2174, NJ 2001/435 en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9053.
HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9053.
HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328 m.nt. G.R. Rutgers.
EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278 m.nt. H.J. Snijders. Zie nadien ook EHRM 2 juni 2005 (Cottin/België), ECLI:NL:XX:2005:AT9133, EHRC 2005/72 m.nt. F. Fernhout.
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 198, aant. 8 (G.R. Rutgers).
Het onderdeel verwijst naar de memorie van grieven, nrs. 3, 5 en 19, en de conclusie van antwoord, nr. 4.
Het onderdeel verwijst voor de stelling van [eiser] op dit punt naar de conclusie van antwoord, nrs. 15, 25 en 27, de akte van 8 mei 2013, nr. 19, de antwoordakte van 5 juni 2013, nr. 7, de memorie van grieven, nrs. 4, 46, 47, en nr. 51 e.v., de akte van 18 augustus 2015, nr. 21 e.v. en de schriftelijke pleitnota van mr. Vlassenroot, nr. 14 e.v. en nr. 24.
Zie onder meer HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125, HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1727.
In het bestreden arrest staan twee rechtsoverwegingen 24.
Het onderdeel verwijst naar de akte van 8 mei 2013, nrs. 10 en 22-24, de memorie van grieven, nr. 26 e.v, nr. 35 e.v. en nr. 43 e.v., en de pleitnotities van mr. Vlassenroot in hoger beroep, nr. 28 e.v. en nr. 31 e.v.
Ik ga er vanuit dat dit een verschrijving is en dat is bedoeld: “grief 2”. Dit strookt ook met de inhoud van de memorie van grieven.