HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1208, NJ 2017/444 m.nt. T. Kooijmans.
HR, 23-06-2020, nr. 19/00810
ECLI:NL:HR:2020:1098
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
19/00810
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1098, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:847
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:459
ECLI:NL:PHR:2020:459, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1098
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Ontucht met toentertijd 15-jarige pleegdochter (art. 245 Sr). 1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ‘s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Vervolg op ECLI:NL:HR:2017:1208.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00810
Datum 23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2019, nummer 21/005008-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Unus testis nullus testis. Art. 342.2 Sv. Veroordeling wegens ontucht met meisje dat de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt. Middel klaagt dat het steunbewijs geen informatie bevat waarmee een verband kan worden gelegd met de aan de verdache verweten ontucht. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00810
Zitting 12 mei 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Na terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 4 juli 2017,1.is de verdachte bij arrest van 31 januari 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, veroordeeld wegens 1 primair “Met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. In hetzelfde arrest heeft het hof de straf voor de eerdere veroordeling voor feit 2 wegens “medeplegen van opzettelijke onttrekking van een minderjarige aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent” bepaald op twee maanden gevangenisstraf. Het hof heeft de verdachte wegens feit 1 en feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Aan het oordeel van de Hoge Raad is alleen onderworpen de veroordeling van de verdachte wegens het onder 1 primair bewezenverklaarde feit. De veroordeling van de verdachte wegens het onder 2 bewezenverklaarde feit is al eerder onherroepelijk geworden.2.
4. Het middel klaagt over de bewijsvoering die tekort zou schieten “nu de bewezenverklaring (feitelijk) uitsluitend berust op de verklaring van aangeefster en die verklaring onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.” Aangevoerd wordt in het bijzonder dat het andere bewijsmateriaal geen informatie bevat waarmee een verband kan worden gelegd met de aan de verdachte verweten ontucht. Dit zou in strijd zijn met het in art. 342, tweede lid, Sv uitgedrukte bewijsminimum.
5. Ten behoeve van de beoordeling van het middel, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit weer.
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op meerdere tijdstippen gelegen in de periode van de maand
januari 2011 tot en met 22 oktober 2011 te [plaats] en/of Dieren en/of Rheden,
(telkens) met […] [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1995, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, te weten
zijn, verdachtes, penis brengen in haar vagina en/of mond en
zijn, verdachtes, vinger(s) brengen in haar vagina en
met zijn, verdachtes, tong likken over haar vagina en
zijn, verdachtes, tong brengen in haar mond en
zijn, verdachtes, penis door haar laten aftrekken en het betasten en/of likken van haar borst(en).”
7. Met betrekking tot het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde. Er is geen twijfel aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer], die in grote lijnen consistent zijn en diverse verifieerbare details bevatten. Haar verklaringen worden bovendien onder meer ondersteund door het e-mailbericht van verdachte aan [slachtoffer] en het ping-bericht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat- de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn en daarom (primair) dienen te worden uitgesloten van het bewijs;
- er sprake is van een verklaring van slechts één getuige;
- er onvoldoende steunbewijs in het dossier voorhanden is.
Volgens de raadsvrouw had [slachtoffer] (opmerking hof: [slachtoffer]) een enorme behoefte aan aandacht die zij af en toe op een ongepaste manier uitte, bijvoorbeeld door verdachte foto’s van haarzelf, gekleed in lingerie, te sturen. Haar motief om na geruime tijd nog aangifte te doen tegen verdachte zou gelegen zijn in haar boosheid jegens verdachte en diens echtgenote. De raadsvrouw heeft verder betoogd dat er opmerkelijke verschillen bestaan in de verklaringen van aangeefster.
De raadsvrouw heeft daarnaast aangevoerd dat er niet is voldaan aan het vereiste bewijsminimum, nu al het bewijs slechts te herleiden is tot één bron, namelijk de verklaring van [slachtoffer]. Er zijn geen andere directe getuigen die ontuchtige handelingen hebben waargenomen of kunnen verklaren over haar gedrag vlak na een vermeend incident.
De door de rechtbank opgevoerde bewijsmiddelen leveren onvoldoende steunbewijs op. De tekst van de e-mail van verdachte aan [slachtoffer] is onvoldoende duidelijk om daaruit te destilleren dat er sprake van seks is geweest. Bovendien valt dit e-mailcontact ruim buiten de ten laste gelegde periode. Het ping-gesprek van 16 december 2011 valt eveneens ruim buiten de ten laste gelegde periode en is niet in een context te plaatsen.
Het oordeel van het hof
Het hof ziet geen aanleiding de verklaringen van [slachtoffer] van het bewijs uit te sluiten. Het hof acht haar verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De verklaringen worden op wezenlijke punten ondersteund door het ping-gesprek van 16 december 2011 en het e-mailbericht van 16 januari 2012. Het hof verwerpt het verweer.
Het hof onderschrijft de ‘beslissing inzake het bewijs’ ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, zoals door de rechtbank opgenomen in het vonnis van 23 januari 2015, onder punt 3 (pagina 3 tot en met 5) en maakt deze tot de zijne.
Daarnaast is er de getuigenverklaring van [betrokkene 1], medewerkster van [A] te Zutphen (onderdeel van Pactum). Zij verklaarde dat [slachtoffer] tijdens het kaarten ‘uit het niets’ had verteld dat ze door verdachte was misbruikt. Ze verklaarde verder dat ze eerst twijfelde aan het verhaal van [slachtoffer], omdat ze wel vaker had gelogen, maar dat ze nu geloofde dat het wel waar was en dat ze daardoor ook de zelfmoordpoging van [slachtoffer] beter kon plaatsen.
Verdachte heeft verder op geen enkel moment uitleg gegeven over de betekenis of de context van de foto’s, het e-mailbericht en het ping-gesprek, hoewel hij tijdens zijn verhoor bij de politie had aangegeven dat hij daar wellicht op een later tijdstip nog op terug zou komen. Met name het e-mailbericht en het ping-gesprek wijzen op seksueel misbruik en van verdachte had, indien hij betwist dat daarvan sprake zou zijn, verwacht mogen worden dat hij een redelijke verklaring zou geven voor de inhoud van die berichten, zeker nu die mede ten grondslag liggen aan zijn veroordeling door de rechtbank. Maar ondanks de voor verdachte cruciale betekenis van deze bewijsmiddelen, heeft hij het niet nodig gevonden ter terechtzitting van het hof te verschijnen en alsnog te verklaren.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren.”
8. De “beslissing inzake het bewijs” van de rechtbank, die het hof tot de zijne heeft gemaakt, houdt het volgende in:
“De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
In januari 2011 is [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1995, als pleegkind in het kader van een crisisopvang bij verdachte in huis te [plaats] geplaatst. Begin februari 2011 werden [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ook bij verdachte in huis geplaatst. Op 5 oktober 2011 zijn de drie kinderen uit huis geplaatst.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair ten laste gelegde feit. De verklaringen van aangeefster zijn betrouwbaar en worden ondersteund door ander bewijsmateriaal, zodat voldaan is aan het bewijsminimum van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De periode waarin de strafbare feiten hebben plaatsgevonden kan wat de officier van justitie betreft worden beperkt tot de periode 1 augustus 2011 tot en met 22 oktober 2011.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Het belastende bewijsmateriaal tegen verdachte bestaat uitsluitend uit de verklaringen die aangeefster heeft afgelegd, waar de stellige ontkenning van verdachte tegenover staat. In het dossier bevindt zich verder slechts een aantal ‘de auditu’ verklaringen van getuigen, welke niet als steunbewijs kunnen worden gebruikt, nu deze afkomstig zijn uit dezelfde bron, namelijk aangeefster. Derhalve is niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging stelt zich ten slotte op het standpunt dat de verklaringen van aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn.
Beoordeling door de rechtbank
Aangeefster heeft ten overstaan van de politie verklaard dat na de zomervakantie in 2011 het seksueel contact met verdachte is begonnen. Zij heeft verklaard dat verdachte haar heeft gezoend en gevingerd, dat zij hem heeft afgetrokken en dat ze hebben geneukt. Verder heeft verdachte haar leren pijpen en heeft hij haar ook vaak gebeft. Verdachte betastte de borsten van aangeefster en heeft hieraan gezogen. Aangeefster en verdachte hebben seks gehad in haar slaapkamer en in de slaapkamer van verdachte in de woning van verdachte in [plaats]. Ook heeft het seksueel contact plaatsgevonden in de auto van verdachte in Dieren en in Rheden. Aangeefster heeft tevens verklaard dat zij van verdachte lingeriepakjes kreeg die ze voor hem moest aantrekken. Aangeefster moest foto’s van zichzelf maken gekleed in lingerie en naar verdachte toesturen. Verdachte heeft tegen aangeefster gezegd dat hij de foto’s van zijn mobiel had gewist maar dat hij ze wel op zijn harde schijf thuis op de computer had gezet. Voorts heeft aangeefster in haar aangifte verklaard dat zij, toen zij haar telefoon moest inleveren bij haar voogd, haar telefoon heeft ingeleverd, maar niet dan nadat ze de simkaart eruit had gehaald en doormidden had geknipt. Dat deed ze omdat ze bang was dat de politie er achter zou komen dat ze iets met verdachte had. Toen zij wat met verdachte kreeg, had verdachte haar gezegd dat het voor de wet niet mocht omdat ze 15 jaar oud was. Hij was pleegvader en als men er achter zou komen zou hij twee jaar moeten zitten. Dat wilde zij niet, omdat ze van hem hield en echt verliefd op hem was. Aangeefster heeft ook verklaard dat zij aan haar broertje heeft verteld dat ze een relatie had met verdachte.
Omtrent de opgeworpen vraag in hoeverre de verklaringen van aangeefster als voldoende betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, overweegt de rechtbank als volgt.
Aangeefster is op diverse momenten zowel door de politie als bij de rechter-commissaris gehoord. De rechtbank heeft weliswaar enkele inconsistenties in haar verklaringen geconstateerd, maar vindt dit gelet op de jeugdige leeftijd van aangeefster, haar ontwikkeling en het tijdsverloop niet dusdanig bevreemdend dat haar verklaringen om deze reden als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Hierbij neemt de rechtbank tevens het volgende in aanmerking. De computer en de Blackberry van verdachte zijn onderzocht. Tijdens een onderzoek daarvan zijn op de computer van verdachte foto’s aangetroffen waarop [slachtoffer] staat afgebeeld in lingerie. Dit komt overeen met wat aangeefster hierover heeft verklaard.
Verder zijn op de computer van verdachte diverse e-mailberichten aangetroffen tussen de e- mailadressen [e-mailadres]. in gebruik bij [slachtoffer], en [e-mailadres]. Ten overstaan van de politie heeft verdachte verklaard dat hij het account ‘[e-mailadres]’ gebruikt. Op 16 januari 2012 20:07:40 uur is vanaf dit e-mailadres van verdachte een bericht gestuurd naar het e-mailadres van aangeefster, waarin onder andere staat geschreven: ‘(....) Hou je wel aan onze afspraken want we zullen heus wel ondervraagd worden en dan blijf ik bij ons verhaal dat we na je 16e jaar 2x iets hebben gedaan etc etc maar ook daarna niet mee (.. .).’
Op het door de politie voorhouden van dit e-mailbericht heeft verdachte als volgt gereageerd:
‘als dat er staat zal dat wel zo zijn. Het staat er zoals het staat.’ Op de vraag van de verbalisant ‘Je bent aangehouden voor seks met een minderjarige, [slachtoffer] is minderjarig en heeft aangifte gedaan hiervan?’ antwoordde verdachte: ‘Ik ga hierover zwijgen. Ik wil in een later stadium daar wellicht wel wat over zeggen.’
Verdachte heeft de kans gehad om zijn verhaal te doen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Verdachte is ook niet ter terechtzitting verschenen om daar alsnog een verklaring af te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud van het e-mailbericht kan worden afgeleid dat er contacten zijn geweest tussen verdachte en aangeefster die kennelijk betrekking hebben op verboden gedragingen van verdachte in relatie tot aangeefster vóór haar 16de levensjaar. Aldus past het e-mailbericht bij de verklaring van aangeefster dat ze vóór haar 16de jaar een seksuele relatie had met verdachte en dat ze dit niet mocht vertellen omdat ze ten tijde van die relatie nog maar 15 jaar oud was. Verdachte heeft nagelaten een andere aannemelijke verklaring over dit bericht te geven.
Uit de gevonden chatberichten in de Blackberry telefoon van verdachte, via Ping, werd duidelijk dat verdachte gebruik maakte van het Ping ID [001].
In die chatberichten werd de navolgende tekst aangetroffen, gedateerd 16-12-2011 tussen de Ping ID nr’s [001] ([verdachte]; verdachte) en [002] ([slachtoffer]). ‘Ok lieffie dan kom ik je wel halen en breng je dan rond 22 u wel nr huis xxx of je moet nog sexneigingen hebben hahaha’
De rechtbank maakt uit deze woorden, kennelijk van verdachte afkomstig, op dat hij met aangeefster seks wilde hebben. Ook dit past naar het oordeel van de rechtbank bij de verklaring van aangeefster, dat in de maanden daaraan voorafgaand meermalen seks was geweest..
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van aangeefster als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en op diverse punten, zoals hiervoor besproken, ondersteuning vinden in ander bewijsmateriaal, zodat aan het bewijsminimum van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering is voldaan.
De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte met aangeefster seksueel contact heeft gehad op de wijze en in de periode zoals aangeefster heeft verklaard. Nu aangeefster sinds 5 oktober 2011 niet langer als pleegkind in de woning van verdachte verbleef, zal de rechtbank - gelet op de ten laste gelegde periode - vrijspreken van het bestanddeel ‘pleegkind’.
Conclusie
De rechtbank acht overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan […]”.3.
9. In de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het hof het volgende bewijsmiddel opgenomen:
“Het proces-verbaal van verhoor getuige, in wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 10 juli 2012, voor zover van belang als verklaring van getuige [betrokkene 1] inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik werk nu bijna twee jaar op [A] in Zutphen. [slachtoffer] kwam daar ongeveer een jaar geleden.
We hadden wel vermoedens dat er iets niet klopte. Tijdens een potje kaarten vertelde ze uit het niets dat ze was misbruikt door haar pleegvader. Dat was ergens in april van dit jaar. [slachtoffer] vertelde dat ze cadeautjes van hem kreeg, dat ze samen gingen douchen, dat ze gingen vrijen en uiteindelijk geslachtsgemeenschap hadden. Ze dacht dat ze verliefd op hem was en ze vond het eigenlijk wel normaal wat er gebeurd was.
Ze vertelde het op zachte toon, heel vlak en ze had al vaker tegen ons gelogen. Ik wist niet of
het waar was of niet. Ik denk nu wel dat het waar is. Ik kan nu ook haar zelfmoordpoging beter plaatsen.”4.
10. Ten aanzien van de vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, heeft het volgende te gelden. Zoals ook door het hof is overwogen kan volgens het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.5.Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.6.
11. Bij zedenzaken komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het steunbewijs hoeft echter geen betrekking te hebben op de tenlastegelegde gedragingen. Het is voldoende wanneer de verklaring van de aangever op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.
12. De kern van het middel is de klacht dat naast de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [slachtoffer], de andere bewijsmiddelen geen informatie bevatten waarmee een verband kan worden gelegd met de aan de verdachte verweten ontucht met [slachtoffer]. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij arresten van de Hoge Raad waarin de bewijsvoering naar zijn oordeel niet voldeed aan het in art. 342, tweede lid, Sv uitgedrukte bewijsminimum, in het bijzonder bij een arrest van 28 oktober 2014 waarin werd overwogen dat de bewijsvoering “niet zonder meer toereikend is voor het leggen van een verband tussen dat gedrag van de aangeefster en de aan de verdachte verweten ontucht.7.Ter nadere onderbouwing daarvan wordt in de schriftuur voor elk onderdeel van het door het hof gebruikte “andere bewijsmateriaal” aangegeven waarom dat bewijsmateriaal “geen informatie bevat waarmee een verband kan worden gelegd met de aan de verdachte verweten ontucht”.
13. Voor de beoordeling van de bewijsvoering in het licht van het in art. 342, tweede lid, Sv uitgedrukte bewijsminimum is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 mei 2018 heeft overwogen dat niet is vereist dat het “steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen”.8.Hieruit maak ik op dat de eis van een “verband” tussen het steunbewijs en de aan de verdachte verweten ontucht niet hoeft te bestaan uit ondersteuning van de ontuchtige gedragingen zelf. Ter verduidelijking wijs ik op Rozemond die in zijn noot bij het arrest van 15 mei 2018 opmerkt dat het voldoende is “dat de verklaring van de aangeefster of aangever op concrete punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waarbij die concrete punten ‘specifieke omstandigheden’ van de tenlastegelegde seksuele gedragingen moeten opleveren.”9.
14. Het hof heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat voldoende steunbewijs voor de belastende verklaringen van de aangeefster is te vinden in, achtereenvolgens, op de computer van de verdachte aangetroffen foto’s, een e-mailbericht, een chat(ping)bericht in combinatie met het uitblijven van een verklaring van de verdachte over de inhoud daarvan en, tot slot, in de verklaring van getuige [betrokkene 1]. Mede gelet op deze nadere motivering kan in deze zaak niet worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal.10.
15. Het door het hof gelegde verband tussen enerzijds de op de computer van de verdachte aangetroffen foto’s, een e-mailbericht en een chat(ping)bericht, en anderzijds de aan de verdachte verweten ontucht betreffen telkens gevolgtrekkingen die het hof heeft gebaseerd op de door het hof in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden. In cassatie kan niet worden onderzocht of die aan de feitenrechter voorbehouden gevolgtrekkingen juist zijn. In cassatie kunnen die gevolgtrekkingen slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.11.
16. Tegen het door het hof gelegde verband tussen de op de computer van de verdachte aangetroffen foto’s waarop aangeefster staat afgebeeld in lingerie en de aan hem verweten ontucht, wordt ingebracht dat het hof deze heeft geplaatst in de sleutel van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest omdat het hof bij de beoordeling van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn, erop wijst dat de verklaringen van de aangeefster “op wezenlijke punten [worden] ondersteund door het ping-gesprek van 16 december 2011 en het e-mailbericht van 16 januari 2012.” De verwerping van het verweer berust dus niet op de betreffende foto’s. Niet wordt aangevoerd dat het gelegde verband tussen de op de computer van de verdachte aangetroffen foto’s en de ontucht onbegrijpelijk is, zodat dit onderdeel faalt. In zoverre wijs ik er ten overvloede op dat de foto’s van de aangeefster in lingerie passen in een context waarin sprake is van de ontucht zoals die door de aangeefster in haar verklaringen is omschreven.
17. Het verband dat het hof heeft gelegd tussen het e-mailbericht van 16 januari 2012 en de aan de verdachte verweten ontucht wordt in de toelichting op het middel “onbegrijpelijk” genoemd nu noch de aangeefster noch de verdachte die lezing van dat e-mail bericht bevestigen en de aan die e-mail door de rechtbank verbonden conclusie niet door de tekst wordt gerechtvaardigd. Niet alleen de rechtbank, maar ook het hof heeft conclusies verbonden aan de inhoud van het e-mailbericht mede in het licht van het uitblijven van “een redelijke verklaring” van de verdachte “voor de inhoud van die berichten” waaronder het e-mailbericht van 16 januari 2012. Het door het hof gelegde verband tussen enerzijds het op seks tussen de aangeefster en de verdachte wijzende e-mail bericht en anderzijds de aan de verdachte verweten ontucht, is niet onbegrijpelijk ook zonder verklaring van de aangeefster of de verdachte over de betekenis van dat bericht.
18. In zoverre is de situatie dan ook niet vergelijkbaar met de zaak Telfner t. Oostenrijk, waarop de steller van het middel zich beroept. In de uitspraak van het EHRM in die zaak wordt in de lijn van de zaak Murray t. V.K. ingegaan op het geval waarin de feitenrechter gevolgtrekkingen verbindt aan het stilzwijgen van de verdachte in het licht van het beschikbare bewijsmateriaal.12.Met de auto die op naam stond van de moeder van Telfner had een aanrijding plaatsgevonden. Nadat zijn moeder had verklaard dat zij de auto op het betreffende moment niet had bestuurd en de auto geregeld door haar familieleden werd gebruikt, wilde Telfner niet verklaren of hij die auto toen had bestuurd.13.In de zaak Telfner t. Oostenrijk overwoog het EHRM dat het beschikbare “bewijsmateriaal” niet om uitleg van de verdachte riep. In de onderhavige zaak heeft de gevolgtrekking van het hof betrekking op een onderdeel van het beschikbare bewijsmateriaal dat naar de letter al wijst op seksueel contact tussen de aangeefster en de verdachte waarmee een verband kan worden gelegd met de aan de verdachte verweten ontucht. Anders dan in de zaak Telfner t. Oostenrijk wees het beschikbare bewijsmateriaal dus al op betrokkenheid van de verdachte bij een strafbaar feit.14.Onder die omstandigheden was het niet onredelijk van de verdachte een verklaring te vragen voor de berichten die op seksueel contact met de aangeefster wijzen en aan het stilzwijgen van de verdachte de gevolgtrekking te verbinden dat de berichten inderdaad verband houden met de aan de verdachte verweten ontucht.
19. Tegen de ondersteunende bewijswaarde van het chat(ping)bericht van 16 december 2011 wordt aangevoerd dat daaruit niet kan blijken dat er in de voorafgaande maanden seks is geweest tussen de aangeefster en de verdachte “laat staan dat daarvan sprake was voor haar 16e levensjaar [lees: 16e jaar, AG] en in de tenlastegelegde periode in de maanden januari 2011 – oktober 2011.” Inderdaad heeft het bericht inhoudelijk niet specifiek betrekking op seksueel contact tussen de aangeefster en de verdachte in de bewezenverklaarde periode, maar het hof heeft aan dat bericht de gevolgtrekking verbonden dat het chat(ping)bericht wijst op “seksueel misbruik” van de aangeefster door de verdachte en die gevolgtrekking wordt niet onbegrijpelijk door de datum van het bericht omdat het wijst op een op dat moment reeds enige tijd bestaande seksuele relatie tussen de aangeefster en de verdachte.15.
20. Dan kom ik toe aan de klacht die is gericht tegen de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1]. Hiertegen wordt aangevoerd dat dit bewijsmiddel niet “maakt […] dat van een ‘unus’-situatie geen sprake meer is” en dat de verklaring van [betrokkene 1] niet “meer informatie bevat dan de verklaring van aangeefster zelf”. Deze klacht is gegrond op de veronderstelling dat dit bewijsmiddel nodig is om ervoor te zorgen “dat van een ‘unus-situatie’ geen sprake meer is”. Reeds gelet op hiervoor overwogene, gaat deze veronderstelling niet op, waardoor deze klacht niet kan slagen.
21. Het middel faalt in alle onderdelen.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2020
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1208, NJ 2017/444 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 5.
Behalve de voetnoten, die ik heb weggelaten, zijn de overwegingen van de rechtbank integraal weergegeven inclusief de door de rechtbank zelf geplaatste (haken).
Typografische accentueringen zijn zoals in het origineel waaruit ik een voetnoot heb weggelaten.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. M.J. Borgers.
HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052, r.o. 2.4. In de schriftuur wordt ook verwezen naar HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015/485 m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/488, HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3472, NJ 2015/484 m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/488; HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:1354, NJ 2014/329 m.nt. N. Rozemond (onder 5: “vuistregel dat bevestiging van de ‘concrete context’ van het misdrijf voldoende steun biedt”).
HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4.
N. Rozemond in zijn noot sub 9 bij HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298.
Vgl. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3549, NJ 2015/485 m.nt. M.J. Borgers onder NJ 2015/488, r.o. 2.4. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:20BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.4.
Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3: “In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.”
EHRM 20 maart 2001, nr. 33501/96, par. 17 (Telfner t. Oostenrijk). EHRM 8 februari 1996, NJ 1996/725 m.nt. G. Knigge, par. 45-54 (Murray t. V.K.).
EHRM 20 maart 2001, nr. 33501/96, par. 18 (Telfner t. Oostenrijk).
Zoals dat verband ook in de zaak Murray t. V.K. bestond op basis van de verklaring van een gijzelaar die Murray had gezien in het huis waar hij door de IRA werd vastgehouden en de latere aanhouding door de politie van Murray in hetzelfde huis, EHRM 8 februari 1996, NJ 1996/725 m.nt. G. Knigge, par. 52 (Murray t. V.K.).
Vgl. HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1117, NJ 2019/23 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4 waarin de Hoge Raad voor het steunbewijs van de bewezenverklaarde van het door een feitelijkheid dwingen tot het dulden van ontuchtige handelingen, wees op de verklaring van de verdachte dat hij de aangeeefster van achter heeft “beetgepakt en opgebeurd”.