Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-07-2021, nr. 19/00830
ECLI:NL:GHARL:2021:6489
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-07-2021
- Zaaknummer
19/00830
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:6489, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1163
Uitspraak 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 19/00830
uitspraakdatum: 6 juli 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 6 juni 2019, nummer AWB 18/2011, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een auto op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Namens belanghebbende zijn [naam1] en [naam2] verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte auto van het merk Mercedes Benz, type B-klasse 180 CDI gekocht (hierna: de auto). De datum van eerste toelating is 27 april 2007.
2.2
Belanghebbende heeft de auto doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende een bedrag van € 140 aan BPM op aangifte voldaan.
2.3
Bij de vraag in de aangifte welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM heeft belanghebbende “Taxatierapport” aangekruist. Bij de aangifte is ook een taxatierapport gevoegd. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 600.
2.4
Belanghebbende heeft op 20 juli 2017 de verschuldigde BPM voldaan.
2.5
In de uitspraak op bezwaar van 6 maart 2018 heeft de Inspecteur het volgende geschreven:
“Hoorgesprek
Voor het houden van een hoorgesprek heb ik u een aantal keren uitgenodigd.
Geen der uitnodigingen is door u geaccepteerd, alternatieve datums heeft u niet voorgesteld. In nagenoeg alle gevallen is het afwijzen ingegeven door het feit dat de belanghebbende - die aanwezig wil zijn bij de hoorgesprekken - steeds verhinderd is. U zelf heeft aangegeven - hoewel gemachtigd - niet zonder de belanghebbende het hoorgesprek te willen houden.
Op 19 februari 2018 bent u verschenen en is ook de heer [naam1] , belanghebbende - ondanks eerdere afwijzing - verschenen. Desgevraagd weigerde u inzage te nemen in de dossiers en aansluitend gehoord te worden. Nu er kennelijk aan uw zijde geen prioriteit gegeven wordt aan het houden van hoorgesprekken heb ik besloten om uitspraak te doen zonder te hebben gehoord. Daarbij zal ik uitgaan van de in het dossier én bezwaarschrift aanwezige informatie.
Ik verwijs u voor een overzicht van eerdere uitnodigingen naar mijn uitnodiging voor het hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze brief is verstuurd op 12 januari 2018 en geeft ook een overzicht van de eerdere uitnodigingen. Daarnaast verwijs ik hier naar mijn brief van 22 februari 2018 waarin ik uitgebreid reageer op het hoorgesprek van 19 februari 2018. Daarnaast verwijs ik naar mijn brief van 6 februari 2018 waarin ik de problematiek van de hoor gesprekken bespreek. Beide brieven moeten voor zover nodig als hier ingelast worden beschouwd.”
2.6
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt.
2.7
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil of:
- het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en zo nee, of griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven;
- de hoorplicht is geschonden;
- een betaling van BPM voorafgaand aan het belastbare feit (tenaamstelling) is toegestaan; verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten;
- voor de bepaling van de afschrijving rekening moet worden gehouden met de kwalificatie ‘ex-rental’;
- de Inspecteur gegevens moet inbrengen zodat kan worden getoetst of te veel BPM is betaald;
- de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat in het taxatierapport het volgende is vermeld:
‘Rest BPM binnenlands voertuig volgens tabel € 680,00. Dit bedrag kan een handelaar bij export recupereren. Als onderhavig voertuig wordt geëxporteerd Is de terugvorderende rest BPM € 140,00
Het verschil tussen beide voertuigen Qua rest BPM is € 540,00 dit bedrag zal door een binnenlandse handelaar in mindering worden gebracht op de handels inkoopwaarde.’
- de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat uit de koerslijst AutotelexPro een waarde voor een BTW-auto volgt van € 4.819, te verminderen met 5% wegens marge/BTW en te verminderen met de schade van € 4.906, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto nihil is;
- de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen, maar moet worden uitgegaan van de laagste waarde;
- interne compensatie mogelijk is;
- in deze procedure een rentevergoeding verschuldigd is en zo ja, tegen welk rentepercentage;
- rente dient te worden vergoed over het door belanghebbende betaalde griffierecht;
- het Hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen;
- belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase; en
- belanghebbende in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Griffierecht
4.1
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.2
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.”
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, Orizzonte Salute, ECLI:EU:C:2015:655, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Schending hoorplicht?
4.4
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur hem ten onrechte niet heeft gehoord en verbindt daaraan de conclusie dat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende en, naar het Hof begrijpt, de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) verschillende keren zijn uitgenodigd voor een hoorgesprek en dat zij, voornamelijk wegens verklaarde verhindering van [naam1] , geen van die uitnodigingen hebben geaccepteerd. Gemachtigde en [naam1] zijn op 19 februari 2018 niettemin verschenen op de plaats en het tijdstip van een eerder afgewezen uitnodiging voor een hoorgesprek. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde, eveneens onweersproken gesteld door de Inspecteur, geweigerd inzage te nemen in het dossier van belanghebbende en aansluitend het bezwaar te bespreken. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.
4.5
Gelet op het voorgaande is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen uitspraak op bezwaar kenbaar te maken, zodat ook het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Betaling vooraf
4.6
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geïmporteerde auto’s ten opzichte van binnenlandse gebruikte auto’s zwaardere, nadelige heffings- en betalingsmodaliteiten gelden. Immers, er moet eerst aangifte worden gedaan, de BPM moet worden betaald, de RDW moet het kenteken uitreiken, waarna tenaamstelling – het belastbare feit – kan plaatsvinden. Bij binnenlandse gebruikte auto’s wordt de restant-BPM vastgesteld op het moment van de tenaamstelling. Verder moet er altijd bezwaar worden gemaakt, aldus belanghebbende. Het Unierecht brengt volgens belanghebbende mee dat de BPM voor geïmporteerde auto’s pas kan worden geheven op het moment van de tenaamstelling.
4.7
De Inspecteur heeft betoogd dat de heffing van BPM niet aansluit bij de invoer van een buitenlands voertuig, maar bij de tenaamstelling ervan, net zoals dit het geval is bij binnenlandse voertuigen. Van enige discriminatie is naar zijn mening geen sprake. Daarbij is volgens de Inspecteur van belang dat er standaard (op basis van het goedkeurend beleid in paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm, nr. BLKB2015/1382M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en de tenaamstelling. Deze termijn is in het overgrote deel van de gevallen genoeg om de tenaamstelling af te ronden. Mocht dat in een individueel geval niet lukken dan bestaat er recht op leeftijdskorting. Deze moet naar de mening van de Inspecteur als onderdeel van de heffingsmodaliteit worden beschouwd.
4.8
Het Hof stelt voorop dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (HR 26 maart 2021, nr. 20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415).
4.9
Uit de systematiek van heffing van BPM ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister – in het bijzonder het voorschrift dat de aangifte gepaard moet gaan met het betalen van het verschuldigde bedrag aan BPM – vloeit voort dat de BPM voor de registratie van een voertuig wordt verschuldigd bij het doen van aangifte en het gelijktijdig daarmee betalen van het aangegeven bedrag. Daaraan doet niet af dat het belastbare feit (de tenaamstelling) waarop de aangifte ziet, zich eerst nadien voordoet (HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64). Indien in de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling sprake is van een waardedaling van de auto wordt hiermee rekening gehouden door de toekenning van een vermindering van de verschuldigde BPM, de zogenoemde leeftijdskorting. Dat er volgens belanghebbende altijd bezwaar moet worden gemaakt om in aanmerking te komen voor de leeftijdskorting vloeit naar het oordeel van het Hof voort uit de keuze om de periode tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling langer dan vijf werkdagen te laten duren.
Ex-rental
4.10
Belanghebbende heeft betoogd dat op grond van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is. Voor de auto is gesteld noch gebleken dat deze een verhuurverleden heeft, zodat dit betoog niet slaagt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331.
Bewijslast
4.11
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de Inspecteur gegevens moet aanleveren zodat kan worden gecontroleerd of er niet te veel BPM is voldaan. De Inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de bewijslast voor een vermindering van de verschuldigde BPM op belanghebbende rust.
4.12
Nu belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust (HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o 2.3.3) – behoudens het hierna overwogene – geen gegevens heeft verstrekt, kan de aanspraak op een vermindering van de verschuldigde BPM niet worden gehonoreerd. Gesteld noch gebleken is dat artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden.
Inhoud taxatierapport
4.13
Belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat in het taxatierapport het volgende is vermeld:
‘Rest BPM binnenlands voertuig volgens tabel € 680,00. Dit bedrag kan een handelaar bij export recupereren. Als onderhavig voertuig wordt geëxporteerd Is de terugvorderende rest BPM € 140,00
Het verschil tussen beide voertuigen Qua rest BPM is € 540,00 dit bedrag zal door een binnenlandse handelaar in mindering worden gebracht op de handels inkoopwaarde.’
4.14
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat dit betoog tardief moet worden verklaard. Dit betoog hoeft naar het oordeel van het Hof niet als tardief te worden aangemerkt omdat deze tekst deel uitmaakt van het taxatierapport en dus al tot de stukken van het geding behoort.
4.15
Het Hof is van oordeel dat het betoog niet tot een vermindering van de verschuldigde BPM kan leiden omdat de taxateur bij de vaststelling van de handelsinkoopwaarde hiermee rekening heeft gehouden.
AutotelexPro
4.16
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde BPM moet worden verminderd omdat uit de koerslijst AutotelexPro, met een correctie van 5% wegens BTW/marge, blijkt dat de handelsinkoopwaarde zonder rekening te houden met de schade kan worden vastgesteld op € 4.578. De verschuldigde BPM dient volgens belanghebbende te worden vastgesteld op nihil. Dit standpunt kan, gelet op het hierna onder 4.18 tot en met 4.23 overwogene, niet leiden tot vermindering van de verschuldigde BPM.
Referentiemotorrijtuigen
4.17
Belanghebbende heeft betoogd dat niet mag worden uitgegaan van de gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen, maar moet worden uitgegaan van de laagste waarde. Volgens paragraaf 3.4 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling BPM) wordt indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Uit het taxatierapport blijkt dat de laagste waarde van de gebruikte referentiemotorrijtuigen € 5.750 is, waarvan 80% € 4.600 is. Ook hieruit volgt volgens belanghebbende dat de verschuldigde BPM moet worden verminderd tot nihil. Dit standpunt kan, gelet op het hierna onder 4.18 tot en met 4.23 overwogene, evenmin leiden tot vermindering van de verschuldigde BPM.
Interne compensatie
4.18
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat door interne compensatie belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van het schadebedrag als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur – conform paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM – 72% zijn. Alsdan heeft belanghebbende volgens de Inspecteur eerder te weinig dan teveel BPM op aangifte voldaan.
4.19
Belanghebbende heeft daartegen ingebracht dat de interne compensatie zoals de Inspecteur voor ogen staat, in strijd is met het arrest van het HvJ van 15 oktober 2014, nr. C-331/13, Nicula, ECLI:EU:C:2014:2285. Belanghebbende stelt verder dat de BPM moet worden berekend door uit te gaan van 100% van het schadebedrag. Alleen een aftrek van 100% van het schadebedrag voldoet volgens belanghebbende aan artikel 110 van het VWEU.
4.20
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de interne compensatie is verboden op grond van het arrest Nicula. Dit arrest handelt immers over een zaak waarin een lidstaat - Roemenië - de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven ‘oude’ belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een ‘nieuwe’ heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Het betoog van belanghebbende op dit punt faalt.
4.21
Paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM luidt als volgt:
“De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.”
In de toelichting is vermeld (Stcrt. 2014, 36880):
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
4.22
Op grond van evengenoemde paragraaf geldt naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde de normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084 en HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.23
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van het schadebedrag bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van het begrote schadebedrag heeft genomen, die paragraaf 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM vereist, ontbreekt. Dit betekent dat belanghebbende voor de auto (€ 4.906 -/- € 3.532 =) € 1.374 teveel als waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen. Dit bedrag is toereikend om intern te compenseren omdat hierdoor ook meer dan € 140 aan BPM is verschuldigd.
Rente
4.24
Aangezien belanghebbende niet in aanmerking komt voor een vermindering van de verschuldigde BPM, behoeft deze grief geen behandeling meer.
4.25
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van rente over het griffierecht. Onder verwijzing naar 4.2 en 4.3 van deze uitspraak faalt het betoog van belanghebbende.
Prejudiciële vragen
4.26
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het HvJ bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.27
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Immateriëleschadevergoeding
4.28
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Naar het oordeel van het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen (vgl. CBB 16 februari 2021, nrs. 19/172 t/m 19/174, ECLI:NL:CBB:2021:158). Het Hof heeft het hogerberoepschrift op 25 juni 2019 ontvangen en doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.