HR, 09-09-2022, nr. 21/03334
21/03334
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2022
- Zaaknummer
21/03334
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1163, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:6489
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2022
- Vindplaatsen
NLF 2022/1778
NTFR 2022/3293
Uitspraak 09‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Bpm; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03334
Datum 9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juli 2021, nr. 19/008301., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/2011) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 25 juni 2019 is ingesteld en het Hof op 6 juli 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.2.1
Middel IX is gericht tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.2.2
Het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.2.Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel IX slaagt daarom.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 25 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 6 juli 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.3.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 259,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2022
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Beroepschrift 09‑09‑2022
CASSATIEBEROEP
[X]
Gemachtigde: […]
Kantooradres: […]
Postadres: […]
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: [X]
Wonende te: […]
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: Staatssecretaris van Financiën
Kantoorhoudende te: Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG;
Hierna te noemen; Inspecteur of Staatssecretaris of Hansepans;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven/melding van 10 augustus 2021.
De feiten/totstandkoming van het geding.
Belanghebbende heeft een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en daartoe de door hem berekende belasting — volgens de nationale wet- en regelgeving — voldaan.
Bart van Huijgevoort, mega vies mannetje bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, echt een onderkruipsel, echt een mislukte minkukel, oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is, zowel naar nationale bepalingen als naar Unierechtelijke bepalingen en geeft toepassing met voorrang aan nationale bepalingen, teneinde belanghebbende van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten te ontdoen, op een wijze die een gemiddelde professional niet eenvoudig bemerkt. Zo weer een burger genaaid!
Van Huijgevoort wijst de vordering met betrekking tot het niet toekennen van proceskosten in de beroepsfase en de bezwaarfase af.
Van Huijgevoort verzint en redeneert net zo lang tot hij de burger kan belazeren. Mogelijk is hij ook belazerd door de overheid of door derden en wil nu als loser revanche op nette burgers en hun ontdoen van hun uit het Unierecht voortkomende rechten!! Zielig mannetje!
Vast staat dat de nationale rechtspraak een broertje dood heeft aan het recht van de Unie en zelf zijn eigen regels maakt teneinde een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die niet strookt met bepalingen van het recht van de Unie.
Van Huijgevoort moet zelfs als feitenrechter de feiten en omstandigheden verdraaien en onjuist weergeven om de door hem gewenste rechtsverhouding te kunnen effectueren. Dan ben je natuurlijk echt een nare vieze vent!!
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19 VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld in r.o. 4.21 van zijn uitspraak dat het gerechtshof, wiens oordelen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, geen verplichting op hem rust om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, onder verwijzing naar een conclusie van de grootste crimineel van het Nederlands rechtssysteem, Petertje Wattel, omhooggevallen niksnut, in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:184, maar heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht, aldus de gekende crimineel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Bartje van Huijgevoort.
Van Huijgevoort stelt dat belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het gerechtshof (door hem kennelijk onjuist geduid als Hof) onbevoegd zijn het Unierecht uit te leggen, omdat het Hof van Justitie daartoe (exclusief) bevoegd is. Dat betoogt faalt aldus van Huijgevoort, en vervolgt met zijn redenering dat de nationale rechter bevoegd is het Unierecht toe te passen.
Hij beëindigd zijn kennelijk onjuiste, met misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen redenering met de stelling dat het gerechtshof geen aanleiding ziet voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie, zonder te motiveren dat de gegeven zelfstandig tot stand gekomen beslissing buiten elke twijfel verheven even evident is voor het Hof.
Toelichting.
Bartje van Huijgevoort hanteert waarschijnlijk het principe van 'ik neuk je, als jij mij pijpt, naaien we lekker samen (de burger). Wat een crimineel, wat een fatsoensrakker, wat een idioot.
Vooropgesteld zij dat het gegeven oordeel van het gerechtshof uitgaat van de premisse dat wat de Hoge Raad der Nederlanden oordeelt, zelfs wanneer het zoals in casu indruist tegen ALLE fundamentele waarden van de rechtsstaat, als juist moet worden aanvaard.
Uit die premisse is waarschijnlijk de wildgroei ontstaan bij de Hoge Raad der Nederlanden en bij Petertje in het bijzonder, dat ze er zelf maar wat van mogen maken, zonder de Unierechter te kennen in de zelfstandige, onrechtmatige en onbevoegde uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden.
Artikel 267, letter a VWEU bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen a. over de uitlegging van de Verdragen,
Aldus is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nu vaststaat dat het gerechtshof als onderdeel van lidstaat Nederland heeft opgetreden op hetzelfde domein als de Unierechter, die exclusief bevoegd is, is dat optreden a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu het gerechtshof uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, o.m. over de hoogte van het griffierecht, verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, de vermindering als gevolg van een gedifferentieerd belastingstelsel voor vanuit andere lidstaten afkomstige gebruikte voertuigen, e.a., zonder vragen te stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Aldus geeft het gerechtshof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder de Unierechter te raadplegen en verwijst als klap op de vuurpijl naar met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen rechtspraak van de grootste hoerenkast van het heelal, de Hoge Raad der Nederlanden, die eveneens structureel nalaat overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, derde alinea VWEU de Unierechter te bevragen!!! Rutland, poppenkast, heel erg opsluiten dat gespuis!!!
Het is extra wrang te moeten vaststellen dat — ondanks de verwijzing van belanghebbende in zijn pleitnota naar het arrest van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, r.o. 30 en 47;
‘47
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415),’
Het gerechtshof is er toch in slaagt met misbruik van bevoegdheid te treden op het exclusieve domein van de Unierechter, teneinde, zoals in casu, belanghebbende ‘professioneel’ te ontdoen van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten.
Het is de schande heel ver voorbij, deze meneer van Huijgevoort zou onmiddellijk verwijderd moeten worden uit het publiek domein en nooit meer enige publieke functie meer mogen vervullen!! Langdurig opsluiten, samen met Petertje Wattel, wat een boeventuig, wat een criminelen.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.(62.) Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.(63.)
Anders dan het gerechtshof — kennelijk onjuist — overweegt bestaat voor hem verwijzingsplicht wanneer;
- ‘—
hij als nationale rechter de bepalingen van het Handvest moet uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, en
- —
bij hem een geschil over het Unierecht aanhangig is, waarvan de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Ik verwijs uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Hoge Raad der Nederlanden, de grootste boevenclub van het rechterlijk bestel in Europa en mogelijk ver daarbuiten, naar de uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en r.o. 47.
De uitlegging van het Hof vloeit eenvoudigweg voort uit het feit dat overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU de Unierechter exclusief bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het recht van de Unie en niemand anders!!!
Ik verwijs Uw viespeukenclub naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat het gerechtshof getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank en het gerechtshof a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel I is kennelijk gegrond. Goed bezien behoeft de rest geen behandeling meer, nu het gerechtshof blijk heeft gegeven — mogelijk willens en wetens — van een zeer ernstige miskenning van de uitlegging van het Hof.
Wetende dat het doorgaans voor Uw Raad, ook een gekende partijdige, afhankelijke, ongekend vies smerige club waar de criminaliteit ongekend afdruipt, niet anders is, daar is misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht en het terzijde stellen van alle fundamentele beginselen van de rechtsstaat teneinde burgers te naaien waar mogelijk, ook een kernwaarde, zal ik nog nader grieven.
Ik merk nog op dat de loze stellingen van van Huijgevoort — waarin hij zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk heeft hij verwijzingsplicht ex. artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten en mag hij — anders dan uit de letterlijke tekst van artikel 267, letter a VWEU volgt — uitlegging geven over het recht van de Unie, verzwaard had moeten motiveren, wanneer hij afziet van verwijzing, teneinde te voldoen aan de door hemzelf notabene geschetste vereiste de volle werking van het Unierecht te verzekeren!!
Alleen op deze wijze ontstaat een waterdicht systeem (met uitzondering van de enorme en structurele schendingen door de rechterlijke macht in lidstaat Nederland natuurlijk) waarin de volle werking van het recht van de Unie wordt gewaarborgd.
Middel I is kennelijk gegrond, nu van Huijgevoort uitlegging geeft aan bepalingen van het recht van de Unie, over een aan hem voorgelegde vraag van Unierecht, hetgeen hem apert verboden is, nu de uitlegging van het recht van de Unie een exclusieve bevoegdheid is van het Hof, zoals ook volgt uit artikel 267, letter a VWEU.
Ik verwees ook naar uitlegging van exclusieve bevoegdheden door baron mr. Koenraad Lenaerts en Piet van Nuffel en de gevolgen van het treden op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag. Het handelen van van Huijgevoort is kennelijk — zeer ernstig onrechtmatig —, maar begrijpelijk, want hij wordt toch gefaciliteerd door de grootste criminele organisatie van de wereld, de Hoge Raad der Nederlanden, met raadsheren waarbij types als Willem Holleeder, die de rechtspraak levenslang op laat sluiten, zonder daadwerkelijk effectief proces, anders dan voor het oog van het kerkvolk, tot mietjes zijn verworden!! Zowel gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, als de hoge Raad der Nederlanden zijn geen rechterlijke autoriteiten in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald het beginsel van voorrang van het Unierecht, de rechtstreekse werking van het recht van de Unie, artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 2 VEU en artikel 4, lid 3 VEU, al dan niet in samenhang met elkaar gelezen, en de nationale bepaling ex. artikel 10, wet BPM 1992, doordat het gerechtshof overweegt in r.o. 5.4 van zijn uitspraak, daarmee uitlegging gevend over de draagwijdte van het recht van de Unie, dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat een belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting (door de Inspecteur, red. JV) aannemelijk moet maken, en nu belanghebbende dat pas doet in hoger beroep hij geen recht heeft op de vergoeding van kosten in bezwaar en beroep, wederom verwijzend naar zelfstandige oplossingen van de grootste gajesclub van onze aardbol, de Hoge Raad der Nederlanden.
Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden om het van hem verlangde bewijs te leveren, onder verwijzing naar een zelfstandig gegeven oplossing, zich onttrekkend aan de wettelijke verwijzingsplicht van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:63, r.o. 2.3.3.).
Het gegeven oordeel is ook volgens de weergegeven feiten en omstandigheden in zijn uitspraak onbegrijpelijk en kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, het gegeven oordeel niet zelfstandig dragen.
Toelichting.
Het gerechtshof is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie. Zoals blijkt uit middel I, en aldaar aangehaalde rechtspraak van het Hof, is het een nationale rechter, niet zijnde de rechter wiens oordelen naar nationale regeling net vatbaar zijn voor hoger beroep, die in beginsel altijd verwijzingsplicht heeft, kennelijk verboden uitlegging te geven over de bepalingen van het Handvest, begrijpelijk ook, aanvaarding van een dergelijke uitlegging is een ernstige bedreiging voor de fundamentele mensenrechten die vervat zijn in het Handvest! Ik verwijs Uw kennelijk partijdige en kennelijke afhankelijke Raad, stelletje raadheren die zich als hoeren gedragen, genoegzaam gebleken, naar de geciteerde uitlegging van het Hof in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 (en 47).
Aldus is de uitlegging, over de door het recht van de Unie beheerste materie als artikel 110 VWEU, door het gerechtshof kennelijk onrechtmatig, met misbruik van alle fundamentele rechtsbeginselen tot stand gekomen! Bovendien ook nog eens kennelijk onjuist!!
Ik verwijs Uw doorwinterde hoerenkast naar rechtspraak van het Hof inzake artikel 110 VWEU, in casu in het recente arrest van het hof van 17 april 2018, Dos Santos, EU:C:2018:275;
‘13
Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
14
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
15
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczynski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).’
Daaruit blijkt dat de door van Huijgevoort opgeworpen stellingen en weren 180 graden haaks staan op de uitlegging van de tekst en context van artikel 110 VWEU. Dan moetje gewoon voor 30 jaar brommen als je dat durft te doen, geen twijfel mogelijk, opsluiten die ongekende boef!!
Ik verwijs uw criminele organisatie, waartoe van Huijgevoort verwijst, ja, grotere criminelen dan Petertje en zijn vrinden bestaat er eenvoudigweg niet, onmogelijk, naar rechtspraak van het Hof in de zaak C-167/05, Commissie/Koninkrijk Zweden;
‘60
Het Hof heeft in punt 10 van voormeld arrest van 27 februari 1980, Commissie/Verenigd Koninkrijk, er weliswaar aan herinnerd dat voor de toepassing van artikel 90, tweede alinea, EG niet kan worden verlangd dat een beschermende werking van een binnenlandse belastingregeling steeds statistisch wordt bewezen, maar dat het volstaat aan te tonen dat een bepaalde fiscale werking, gelet op de eigen kenmerken ervan, daartoe kan leiden.’
Aldus hoeft belanghebbende niets anders te doen dan aan te tonen dat een bepaalde binnen het binnenlands belastingstelsel aan de orde zijnde fiscale werking, tot een schending kan leiden.
De verwijzing van de dienstdoend rechter naar intens criminele rechtspraak van uw gekende misdaadorganisatie mert maffiose trekken, de Hoge Raad der Nederlanden, met raadsheren die zich als hoeren gedragen en van burgers naaien hun professie hebben gemaakt, daar snijdt de vergelijking kennelijk hout, met het verschil dat prostituees kenbaar maken dat ze burgers naaien voor geld en raadsheren bij Uw Raad de schijn willen ophouden rechtsbescherming en rechtseenheid na te streven, niets is minder waar uiteraard, genoegzaam gebleken en aangetoond, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag geen opgang vinden en bovendien moet in Unierechtelijke kwesties niet gemotiveerd worden met door misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en kennelijk onjuist tot stand gekomen uitlegging van Uw gajesclub, maar met uitlegging van het recht door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter!! De Unierechter is gebleken oprecht, correct en doet zijn werk zoals het hoort!! Kan Uw gajesclub een voorbeeld aan nemen!!
Vast staat dat de belasting van te importeren, gebruikte voertuigen geheven is en geheven is gehouden door de Inspecteur der Rijksbelastingen rekening houdend met BTW-voertuigen en daarmee blijk geeft dat het stelsel van binnenlandse belastingen niet strookt met de vereiste van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, nu volgens vaste rechtspraak een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU kan worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Dat de Inspecteur weigert, danwel niet het initiatief neemt te waarborgen dat de in strijd met het Unierecht geheven belasting, die geheven is in strijd met het recht van de Unie, overeenkomstig zijn wettelijke verplichting, die rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht zelf, volgens vaste rechtspraak van het Hof dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak), is al erg genoeg.
Die verplichting is verneukt door de hoerenkinderen van de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, waarin die kindertjes, die van burgertjes naaien hun dagelijks werk hebben gemaakt, vies volk, die oordelen, zonder de Unierechter te bevragen of de gegeven oplossing even evident zou zijn voor het Hof, dus kennelijk onrechtmatig, vies toch allemaal, dat de vermindering van de belasting in beginsel een taak is van de belastingplichtige!! Dat druist uiteraard volledig in tegen de uitlegging van het Hof en de tekst en context van artikel 110 VWEU.
Aldus staat vast dat de belasting geheven en geheven gehouden is in kennelijke, ernstige strijd met het recht van de Unie.
De rechtbank en het gerechtshof hebben dat beiden kennelijk miskend. Het cassatieberoep is om die reden kennelijk gegrond.
De rechtbank heeft het nationaal recht toegepast met voorrang op het recht van de Unie.
In dit verband is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten (arrest van 24 juni 2019, Poplawski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Van Huijgevoort, dienstdoend rechter, heeft in zijn niet aflatende drang burgers te besodemieteren en van hun uit het Unierecht voortkomende rechten te ontdoen waar mogelijk, het recht van de Unie ernstig miskend door in een geschil als in casu, dat beheerst wordt door het recht van de Unie, de rechten die belanghebbende aan het recht van de Unie kan ontlenen te verneuken met toepassing van voorrang van de nationale regeling op het recht van de Unie.
Uw Raad oordeelde echter in dat arrest dat ook een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid heeft te gelden, wanneer, zoals in casu, de belasting in strijd met het recht van de Unie wordt geheven. Datzelfde geldt voor de beroepsfase naar nationale regeling.
Middel II is kennelijk gegrond.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, met voorrang al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat het betoog van belanghebbende, met betrekking tot de vermindering van ex-rental, faalt onder verwijzing naar rechtspraak van de grootste criminele gajesclub van de Europese Unie, de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig de hem voorgelegde vraag van Unierecht, of in een gedifferentieerd stelsel van belastingen, waarin voor de vaststelling van de waarde van een binnenlands gebruikt voertuig in een koerslijst X-Ray, die de waarde van soortgelijke binnenlandse voertuigen weergeeft, voor een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig een vermindering kan worden toegepast voor ex-rental, heeft opgelost, zonder toe te komen aan zijn wettelijke verwijzingsplicht.
De Hoge Raad oordeelde dat daarbij acht geslagen moet worden op de feitelijke verhuurstatus in de lidstaat, voorafgaande aan de registratie in lidstaat Nederland en slechts een waardevermindering kan worden toegepast wanneer sprake is van een daadwerkelijk verhuurvoertuig in de lidstaat voorafgaande aan de registratie in lidstaat Nederland.
Vooropgesteld zij wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C: 1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
Bovendien moet, wanneer de nationale rechterlijke instantie wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, aantonen middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat de door hem gekozen zelfstandige oplossing even evident is voor rechters in andere lidstaten en het Hof (vgl. Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C:1982, r.o. 16, Brito, 11 juni 2015, EU:C:2015:390, r.o. 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak en Commissie/Frankrijk, 4 oktober 2018, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Aldus moet worden onderzocht of;
- 1.
de opgeworpen vraag niet relevant was, en
- 2.
of de vraag reeds uitgelegd is door de bevoegde rechter, de Unierechter
- 3.
de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
Ad. 1.
De opgeworpen vraag was relevant, de Hoge Raad der Nederlanden heeft immers de vraag beantwoord en uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie. Uitzondering 1 is niet aan de orde.
Ad. 2.
De vraag is niet eerder voorgelegd aan de Unierechter in deze context. Wel is eerder door het Hof uitlegging gegeven over een gedifferentieerd belastingstelsel dat getoetst moest worden aan artikel 110 VWEU, o.m. in zijn arrest van 2 april 1998, Outokumpu Oy, EU:C:1998:155, en Haahr Petroleum Ltd, 17 juli 1997, EU:C:1997:368, waarin het Hof oordeelde dat een gedifferentieerde belastingheffing zich niet verhoudt tot artikel 110 VWEU wanneer het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
Aldus had de Hoge Raad moeten doen blijken van een onderzoek naar de gevolgen van de hoogte van de belasting van soortgelijke binnenlandse gebruikte (verhuur)voertuigen om te kunnen oordelen of het criterium van de hogere belasting bij importvoertuigen ook leidt tot een hogere belasting op binnenlandse voertuigen.
Had de Hoge Raad dat gedaan, had hij tot de conclusie moeten komen dat de verhuurstatus geen gevolgen heeft voor de hoogte van de registratiebelasting voor soortgelijke binnenlandse voertuigen en aldus moeten oordelen dat slechts de laagste belasting, na vermindering wegens de verhuurstatus, bij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU kan waarborgen.
De Hoge Raad heeft daarvan afgeweken en zelfstandig, met misbruik van bevoegdheid, uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Aldus staat vast dat de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331 heeft besloten af te wijken van de uitlegging van het Hof in zijn arresten van 2 april 1998, Outokumpu Oy en 17 juni 1997, Haahr Petroleum Ltd, EU:C:1997:368, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
Aldus staat kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar vast, dat de Hoge Raad der Nederlanden, gekende boevenbende, criminele organisatie, die van burgers tillen een ware kunst heeft gemaakt, heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de hoogte van de belasting BPM van uit andere lidstaten afkomstige gebruikte voertuigen aangesloten moet worden bij de verhuurstatus in de lidstaat voorafgaande aan de registratie in lidstaat Nederland, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel III, nu het gerechtshof voor zijn oordeel aansluiting heeft gezocht bij het met misbruik van bevoegdheid (artikel 267, letter a VWEU is een exclusieve bevoegdheid van het hof tot uitlegging van de Verdragen), misbruik van het recht (opzettelijke onttrekking aan artikel 267, derde alinea VWEU), misbruik van de ‘acte clair/acte éclairé doctrine’ en misbruik van de CILFIT-doctrine, door niet middels een verzwaard motiveringsvereiste aan te tonen dat het buiten elke redelijke twijfel is verheven dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident was voor rechters in andere lidstaten en het Hof.
Middel III slaagt glansrijk en toont ondubbelzinnig aan dat de Hoge Raad een ongekende gajesbende is die zich structureel aan zijn uit het Unierecht voortkomende verplichtingen onttrekt, vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de Hoge Raad der Nederlanden zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Vieze club!!! Ongekend criminele organisatie, welke misstanden uiteraard mede ten grondslag liggen aan de vaststelling dat 70% van de Nederlandse bevolking Nederland een kutland vindt!! Een land waar geen daadwerkelijke rechtsbescherming wordt geboden door de nationale rechtspraak is elke democratie onwaardig!!
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 2, VEU, artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, het beginsel van voorrang en rechtstreekse werking van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld, dat het Unierecht, meer bepaald het arrest Kantarev, EU:C:2018:807, er niet toe leidt dat belanghebbende (gedeeltelijk vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht.
Ik merk op dat de Hoge Raad der Nederlanden reeds in zijn arrest, onder verwijzing naar het arrest Kantarev, op 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, onder verwijzing naar de juistheid van zijn oordeel naar r.o. 134 en 135 van het arrest Kantarev.
Toelichting.
Dit raakt de meest fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsstaat, zoals verankerd in artikel 2 VEU.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Het gerechtshof geeft zelfstandige uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en verzuimd te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste, zoals volgt uit het arrest Brito, 11 juni 2015, EU:C:2015:390, r.o. 90, onder verwijzing naar r.o. 16 van het arrest Cilfit, 6 oktober 1982, EU:C: 1982:335.
Daarmee schendt het gerechtshof het recht, meer bepaald artikel 267, tweede alinea VWEU, door een aan hem voorgelegde vraag van Unierecht niet te verwijzen naar het Hof en zelfstandig, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het gerechtshof had moeten verwijzen, evenals de Hoge Raad der Nederlanden dat had moeten doen, en moeten aantonen middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Tenminste was geen sprake van zgn. een acte clair voor de Hoge Raad (het ontbreken van iedere redelijke twijfel), of de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland strookt met het recht van de Unie, nu uit r.o. 135 van het arrest Kantarev volgt dat rekening gehouden moet worden met de hoogte van het vastrecht;
‘135
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
Het Hof preciseert zijn uitlegging in dit concrete geval, waarin geen mogelijkheid is van vrijstelling van het vastrecht in lidstaat Bulgarije van het vastrecht (Het Hof mag alleen uitlegging geven over een concreet geval, red. JV);
‘137
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
138
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Aldus volgt hieruit dat Het niet is uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding,
De Hoge Raad der Nederlanden had in elk geval het geschil niet zelfstandig mogen oplossen en oordelen dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland, die geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil en in casu bij het gerechtshof ruim € 400,00 bedraagt (gerechtshof + rechtbank) terwijl de voldane BPM slechts € 283,00 bedraagt en derhalve in gevallen zelfs de betaalde belasting kan overschrijden of grotendeels gelijk is aan de betaalde belasting, nog los van de betwiste belasting.
Om genaaid te worden bij Uw hoerentent, moet belanghebbende ook weer € 270,00 betalen!! Hij kan beter naar de Doubletstraat gaan, wordt hij voor een pak minder genaaid door een hoer en heeft hij nog kans dat het lekker voelt, anders dan dat hij genaaid wordt door de raadsheren van de Hoge Raad.
Maar nee, de Hoge Raad der Nederlanden gaat uitlegging geven, teneinde in lidstaat Nederland nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dat is ten strengste verboden en raakt alle fundamentele rechtsbeginselen. Vastgesteld zij dat de Hoge Raad der Nederlanden in elk geval geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, idem voor het gerechtshof en de rechtbank.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zich kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, schuldig gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending, hetgeen ook heeft te gelden voor de rechtbank en het gerechtshof.
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, geen rechter is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, nu buiten elke mogelijke twijfel verheven, de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig een geschil beslist en met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht uitlegging geeft over een vaste uitlegging van het Hof van Justitie, en de door de Hoge Raad ontwikkelde interne rechtsorde van dien aard is dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Nu ook vaststaat dat artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU kennelijk geschonden is, moet worden vastgesteld dat in een stelsel van rechtsbescherming in lidstaat Nederland niet voldaan wordt aan de op d lidstaat rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de bevoegde rechtsprekende autoriteiten de beginselen van de Unie, structureel tot op het bot schendt.
Ik vermeld ten overvloede dat de Europese Commissie een groot onderzoek is gestart, thans aanbeland in de inbreukfase, naar de handel en wandel van de rechtspraak in lidstaat Nederland.
Middel IV is kennelijk gegrond. Lidstaat Nederland heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, de Hoge Raad der Nederlanden, structureel en in enorme mate, uitlegging geeft over Unierechtelijke vraagstukken, wanneer reeds een acte éclairé tot stand is gekomen doordat het Hof uitlegging heeft gegeven over dergelijke kwesties, die uitlegging om hem moverende redenen, naar ik vermoed derden belangen, niet wil accepteren en toepassen.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de klacht van belanghebbende dat de terugbetaling van belasting in casu het gevolg is van leeftijdskorting, zijnde de equivalent ter gedeeltelijke neutralisering van verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen, nu voor die voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, dan een kenteken wordt afgegeven en pas daarna de registratie kan plaats vinden overeenkomstig artikel 2, letter b van de Wet BPM 1992, terwijl voor binnenlandse belastingen de restant-belasting wordt vastgesteld (en betaald/berekend) op het moment van (her)tenaamstelling en een dergelijke nationale praktijk zich niet verhoudt met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, terwijl het gerechtshof oordeelt dat de nationale praktijk niet in strijd is met het recht van de Unie, zonder zich er van te vergewissen dat de gekozen zelfstandige oplossing even evident was voor het Hof.
Toelichting.
Het wettelijk nationaal systeem dat voor uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, daarna het kenteken wordt afgegeven en pas op een later moment het belastbaar feit kan plaatsvinden, terwijl voor binnenlandse gebruikte voertuigen de daarop rustende restant-belasting moet worden betaald/berekend bij de (her)tenaamstelling, maakt dat sprake is van verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen.
De nationale wetgever heeft dat blijkbaar onderkent en heeft in de nationale bepalingen de mogelijkheid opgenomen voor zgn. extra vermindering na aangifte, overeenkomstig paragraaf 6.2 Kaderbesluit BPM (‘leeftijdskorting’).
Daartoe moet een gerechtelijke voorprocedure gestart worden, nu de tenaamstelling plaats vindt lopende de wettelijke nationale bezwaartermijn.
In alle gevallen moet aldus, om recht te verkrijgen op de (gedeeltelijke) neutralisatie als gevolg van de nationale praktijk van verschillende heffings-en betalingsmodaliteiten, welke neutralisatie verplicht is volgens vaste rechtspraak van het Hof, die met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds heeft geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31), een gerechtelijke voorprocedure opgestart worden, waarin belanghebbende zich in casu heeft laten vertegenwoordigen overeenkomstig zijn aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ontleende rechten, door een professioneel gemachtigde.
Ik verwijs uw intens criminele organisatie naar de uitlegging van het recht van de Unie in zijn arrest van 17 juni 1998, Grundig Italiana SpA, EU:C: 1998:299, r.o. 23;
‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfadliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat vast dat de nationale wettelijke praktijk waarbij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen eerste betaald moet worden, daarna het kenteken wordt afgegeven en op enig moment daarna pas tenaamgesteld kan worden, in kennelijke strijd is met het recht van de Unie.
De verwijzing van de dienstdoend rechter naar intens criminele rechtspraak van uw gekende misdaadorganisatie mert maffiose trekken, de Hoge Raad der Nederlanden, met raadsheren die zich als hoeren gedragen en van burgers naaien hun professie hebben gemaakt, daar snijdt de vergelijking kennelijk hout, met het verschil dat prostituees kenbaar maken dat ze burgers naaien voor geld en raadsheren bij Uw Raad de schijn willen ophouden rechtsbescherming en rechtseenheid na te streven, niets is minder waar uiteraard, genoegzaam gebleken en aangetoond, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag geen opgang vinden en bovendien moet in Unierechtelijke kwesties niet gemotiveerd worden met door misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid en kennelijk onjuist tot stand gekomen uitlegging van Uw gajesclub, maar met uitlegging van het recht door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter!! De Unierechter is gebleken oprecht, correct en doet zijn werk zoals het hoort!! Kan Uw gajesclub een voorbeeld aan nemen!!
Vast staat dat de belasting van te importeren, gebruikte voertuigen geheven wordt volgens andere betalings- en heffingsmodaliteiten dan soortgelijke binnenlandse gebruikte voertuigen, ten nadele van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen, en aldus staat de schending van artikel 110 VWEU buiten elke discussie vast.
Middel V is kennelijk gegrond. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de veroorzakende nationale bepaling buiten toepassing blijven. Dat betekent dat de BPM voor te importeren, gebruikte voertuigen pas betaald hoeft te worden op het moment dat geregistreerd wordt.
Nog een extra probleem in de nationale wettelijke praktijk is het feit dat bezwaar moet worden ingesteld om de neutraliteit van de in alle gevallen nadelige behandeling van te importeren, gebruikte voertuigen geëffectueerd te krijgen, in casu dus zelfs pas na een procedure bij het gerechtshof waar een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechter als van Huijgevoort de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, lid 2 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eenvoudigweg verneukt en vernachelt, wetende dat Uw ongekend criminele club zaken als deze niet zelden afdoet met toepassing van artikel 81 RO of zelfstandig oplost, buiten het gezichtsveld van de bevoegde rechter houdend en de zaak afwijst. Dan ben je natuurlijk echt vies spul, Uw Raad is ervoor gekend!
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling, aldus het gerechtshof, ter rechtvaardiging van de vermeende juistheid van zijn stellingen en weren verwijzend naar rechtspraak van Uw ongekend criminele gajesclub van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, oordelend dat de nationale praktijk van bewijslastverdeling niet in strijd is met het recht van de Unie, zonder zich ervan te vergewissen dat de gekozen zelfstandige oplossing even evident was voor het Hof.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat artikel 110 VWEU zich richt tot de lidstaten met een verbod volgens vaste rechtspraak van het Hof om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
In een binnenlands belastingstelsel waarin is volgens de nationale praktijk, gehandhaafd door de Hoge Raad der Nederlanden, een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering, wordt niet gewaarborgd dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Bovendien is er voor belanghebbende, anders dan te stellen dat het binnenlands belastingsysteem (potentiële) schending van artikel 110 VWEU oplevert of kan opleveren, geen enkele rol weggelegd in de inrichting van een belastingstelsel waarbij in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.
De andersluidende opvatting van het gerechtshof, gelijktijdig met misbruik van bevoegdheid uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nalatend zich volgens de procedure van artikel 267, tweede alinea VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd of het aan de heffende autoriteit is om aannemelijk te maken of de verschuldigde registratiebelasting BPM op uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto's te hoog is vastgesteld en hij om die reden alle relevante informatie, waaronder de kentekengegevens (waaruit de datum van het belastbaar feit blijkt, red. JV) aan het dossier te moeten voegen, of dat die taak ingevuld moet worden door de belastingplichtige, die alle gegevens in geding moet brengen waaruit volgt dat de Inspecteur niet teveel belasting heft, geeft kennelijk blijk van een onjuiste opvatting van tekst, context en uitlegging door het Hof van artikel 110 VWEU.
De verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 kan het gerechtshof niet baten, nu dat oordeel, onder verwijzing naar de overwegingen in middel I, die hier als integraal ingelast moeten worden beschouwd, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand is gekomen.
De Hoge Raad is gebleken een intens criminele gajesclub! Niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, kennelijk, een volkomen anarchie ventilerend jegens het recht van de Unie en alle daarmee verband houdende rechtsbeginselen!
Middel VI is kennelijk gegrond. Om de volle werking van artikel 110 VWEU te waarborgen moet de Inspecteur der Rijksbelastingen in een nationaal wettelijk systeem, zoals in lidstaat Nederland, uit eigen beweging van rechtswege, de belasting verminderen als gevolg van het feit dat ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen eerst de belasting betaald moet worden, daarna het kenteken wordt uitgereikt en pas op enig later moment het belastbaar feit kan plaatsvinden.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, onder verwijzing naar uitlegging van Uw hoerenkindertjes over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de draagwijdte en de betekenis van de rechten van verdediging, zoals vervat in artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie, zoals door uw hoerenkindertjes uitgelegd in zijn arrest van 6 november 2020, ECLI: NL: HR: 2020:1728.
Toelichting.
Het recht op hoor en wederhoor is verankerd in de rechten van verdediging, vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 7:2 Awb (en 7:3 Awb) zijn de omzettingen van de Unierechtelijke verplichtingen in de nationale rechtsorde.
Bepalingen in de nationale rechtsorde die niet stroken met het recht van de Unie moeten buiten toepassing blijven. Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie werkt rechtstreeks en met voorrang en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht of Unierecht om een voor een particulier inroepbaar recht te geven.
Aldus zij vastgesteld dat wanneer Uw intens criminele gajesclub uitlegging geeft over de beperkingen van het hoorrecht, zoals rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht, Uw gajesclub uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het is een nationale rechter niet toegestaan uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Die viezerd van Huijgevoort had, nu haar een vraag van Unierecht is voorgelegd, met betrekking tot de schending van de plicht belanghebbende, voorafgaande aan een voor hem nadelige beschikking zijn grieven mondeling toe te lichten, teneinde zijn mogelijkheden tot verdediging te maximaliseren en volledig te benutten, vragen moeten voorleggen aan de Unierechter, danwel haar motivering moeten baseren op de mogelijkheid van artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, of artikel 52, lid 1 Handvest toestaat dat dat op een uitnodiging, waarop het dossier niet besproken is, zonder de onderliggende redenen te kennen, nu het gerechtshof niet de relevante stukken, die niet zijn overlegd door de Inspecteur der Rijksbelastingen, te vorderen met een beroep op artikel 8:42 Awb, kan oordelen dat de hoorplicht niet is geschonden.
Slechts de expliciete, schriftelijke bevestiging van belanghebbende dat hij afziet van zijn uit het Unierecht voortkomende recht zijn bezwaren mondeling toe te lichten, kan mogelijk — na bevraging aan het Hof — tot een beperking van het hoorrecht leiden.
De rechtbank en het gerechtshof en uw gajesclub hebben op onjuiste gronden hun oordeel gebaseerd, kennelijk uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welke uitlegging Uw Raad, de rechtbank en het gerechtshof kennelijk verboden is, terecht, omdat daarmee een hele gevaarlijke situatie ontstaat wanneer wij zouden aanvaarden dat nationale rechters uitlegging kunnen en mogen geven over de draagwijdte en de betekenis van fundamentele mensenrechten (Vgl. Hans Akerberg Fransson, 26 februari 2013, EU:C:2013:105, r.o. 29, 30 (en 47);
‘29
Dit vooropgesteld, kan een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, in overeenstemming is met de grondrechten, daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen, op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (zie voor dit laatste aspect arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, punt 60).
30
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Van Huijgevoort heeft nagelaten zich volgens haar verplichting die voortkomt uit artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tot de Unierechter te wenden om te vragen of in een feitelijke constellatie als in casu, waarin een belanghebbende op een hoorzitting verschijnt en het betreffende dossier niet wordt ingezien, waarbij moet worden opgemerkt dat de rechter niet alle terzake doende stukken heeft gevorderd om te kunnen vaststellen welke feiten en omstandigheden zich voordeden, daarmee verzakend toe te komen aan zijn wettelijke verplichting ex. artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in geding te laten brengen om zich een goed oordeel te kunnen vormen over hetgeen zij moet beslissen en in casu voor te leggen aan de Unierechter!!!
Het is niet gebeurd, het recht in dit kutland is een utopie en niet meer dan een afschildering van hoe hard kan ik een belanghebbende als onderdeel van de nationale overheid naaien en beduvelen!! Vies kutland!!
Middel VII is kennelijk gegrond. De rechtbank en het gerechtshof hadden stukken moeten vorderen op grond van artikel 8:42 Awb en hadden vragen moeten voorleggen aan de Unierechter, nu het hen — als nationale rechter — kennelijk verboden is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw intense gajesclub van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw viespeukenclub naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie Europese Commissie), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
Van Huijgevoort, als onderdeel van het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
‘134
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
135
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een ai dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
‘137
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
138
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissie/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad, die zich gedraagt als een stelletje hoeren die burgers naaien tot een absolute kunst heeft verheven is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgi. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag,’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo(64.) en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Uniejrecht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.(65.)
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt in lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C:1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw gajesclub voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
‘30
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaatü
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de termijn van redelijke berechting verlengd kan worden met 4 maanden wegens de corona-epidemie met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw intense gajesclub van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Deze crimineel heeft met zijn redenering uitlegging gegeven over zij de bepalingen van het Handvest, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nagelaten zich tot het Hof te wenden krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken (Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, niet verkeerd gelezen, EU:C:2013:105, r.o. 30) en zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk kan de redelijke procestermijn, zoals besloten ligt in artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in zijn algemeenheid verlengt worden met de gevolgen van de corona-epidemie, niet zijnde een aan procespartijen te wijten gedraging of procesincident in de onderwerpelijke procedure en daarmee getreden op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag!!
Middel IX is om die reden reeds kennelijk gegrond. Wanneer een dergelijke uitlegging over de draagwijdte — vervat in het Handvest — van het recht van de Unie aanvaard zou worden, in een bananenrepubliek als lidstaat Nederland, wordt aanvaard dat een rechter in een lidstaat elke bepaling van het Handvest kan uitleggen!!! Daarmee worden alle fundamenten onder de rechtsstaat en de mensenrechten geheel weggenomen!! Terecht dat het Hof strikt vasthoudt aan de verplichting in dergelijke gevallen het Hof te moeten consulteren!!!!!!
Bart van Huijgevoort is een vieze oplichter, nare man, die van burgers naaien, oplichten en bedotten een ware kunst heeft weten te maken!! Opzouten met dergelijke minkukels in het publieke domein!!
Conclusie.
Van Huijgevoort van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich ontwikkeld tot een gekende boef, een vies mannetje dat van het ontdoen van rechten van de Unie van burgers van lidstaat Nederland, die met hem in aanraking kunnen komen omdat ze in een bepaald gebied van Nederland wonen of een bedrijf hebben, tot een ware kunst heeft ontwikkeld.
Ze zouden hem eens langere tijd moeten opbergen, zodat hij zich kan bezinnen over zijn taak als nationaal rechter, die de rechten die burgers aan het Unierecht kunnen ontlenen, moet waarborgen en niet moet verneuken. Hij zou zo bij de Hoge Raad der Nederlanden kunnen gaan werken, dat heeft zij wel bewezen in dit arrest, hij heeft zijn kontje verkocht aan de Hoge Raad, die nog veel verder geprofessionaliseerd is in het ontdoen van rechtsonderhorigen van hun uit het hoogst recht voortkomende aanspraken.
Het cassatieberoep is op alle punten kennelijk gegrond.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑09‑2022
— Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudiciel en interpretation’,JurisClasseur Europe Traité,nr. 361, 2010, § 97.
— Zie met name arresten Traghetti del Mediterraneo (C-173/03, EU;C:2006:391, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en FuB (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
— C-173/03, Traghetti del Mediterraneo SpA, EU:C:2005:602.
— Punt 66.