Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:7.
HR, 24-01-2017, nr. 15/03890
ECLI:NL:HR:2017:63
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2017
- Zaaknummer
15/03890
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:63, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1406, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:63, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 10a Opiumwet. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:7. Falende bewijsklacht. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
24 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/03890
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2015, nummer 23/000199-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2017.
Conclusie 06‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 10a Opiumwet. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:7. Falende bewijsklacht. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/03890 Zitting: 6 december 2016 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 1 mei 20151.vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en wegens het subsidiair ten laste gelegde “medeplegen van het bevorderen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door: - een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen; - voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Het hof heeft voorts een beslissing genomen over een in beslag genomen voorwerp, zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is op 7 mei 2015 onbeperkt beroep in cassatie ingesteld. Bij akte van 27 januari 2016 is dit beroep partieel ingetrokken, namelijk voor zover het betreft de vrijspraak van het primair ten laste gelegde.
3. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel bevat drie deelklachten die inhouden dat de bewijsvoering niet redengevend is voor hetgeen het hof heeft bewezen verklaard. De eerste klacht heeft betrekking op de vraag of het hof heeft kunnen aannemen dat bepaalde bewezenverklaarde handelingen in Nederland hebben plaatsgevonden. In de tweede klacht wordt aan de orde gesteld dat het onderdeel van de tenlastelegging “een ander trachten te bewegen om het feit mede te plegen” niet uit de bewijsmiddelen kan volgen en de derde klacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van de voorbereidingshandelingen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne omdat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het ging om het invoeren van een bepaald geldbedrag.
4.1. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij op 22 mei 2011 te Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne te bevorderen;een ander getracht te bewegen om dat feit mede te plegen en voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers is/heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s),- met elkaar telefonisch contact gehad en- informatie en instructies ontvangen ten behoeve van de invoer en de overdracht van een of meer hoeveelheden verdovende middelen en- een ontmoeting gehad om afspraken te maken en- daarbij een foto van een afbeelding van [betrokkene 1] en een boek (de Celestijnse belofte) in ontvangst genomen en onder zich gehouden en- Met dat boek naar Schiphol gegaan en vervolgens air side betreden en/of- [betrokkene 1] op air side ontmoet en met [betrokkene 1] daar in de douchecabine is gegaan,welke achter de gedachtestreepjes vermelde handelingen bedoeld waren om de door [betrokkene 1] vervoerde circa 9,8 kilo van een materiaal bevattende cocaïne Nederland binnen te brengen.”
4.2. Het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] houdt onder meer in dat op zondag 22 mei 2011 op Schiphol een passagier genaamd [betrokkene 1] , die onderweg was van Punta Cana (Dominicaanse Republiek, AG) via Amsterdam naar Malpenza, naar aanleiding van een risicoanalyse werd onderworpen aan een douanecontrole. Bij die controle werden in zijn handbagage tien blokvormige pakketten aangetroffen. Een test van de inhoud van één van deze pakketten wees op de aanwezigheid van cocaïne. Daarop werd [betrokkene 1] aangehouden op verdenking van overtreding van art. 2 Opiumwet. Bij [betrokkene 1] werd een visitekaartje aangetroffen met op de achterzijde het opschrift “ [001] ”. Hij verklaarde dat dit een telefoonnummer was van een criminele organisatie en dat hij volledig wilde meewerken met het onderzoek.
Het voor het bewijs gebezigde deel van het proces-verbaal van de verbalisanten houdt daarnaast nog in dat uit kennis en ervaring binnen het Schipholteam bekend is dat drugskoeriers de instructie krijgen zich naar een locatie op het zogeheten airside-gedeelte te begeven en dat in dergelijke situaties regelmatig malafide Schipholmedewerkers worden ingezet om de verdovende middelen van de koerier over te nemen en zo de douanecontroles te omzeilen. [betrokkene 1] verklaarde dat hij rond 15.45 uur de tas bij de McDonalds in vertrek 3 moest overdragen aan een persoon van wie hij niet wist hoe deze er uit zag. Hij zou de persoon herkennen aan het boek “De Celestijnse Belofte” dat deze bij zich zou hebben. Nadat de verdovende middelen waren vervangen door neppakketten, is een observatie gestart.
De bewijsmiddelen 2 en 3 houden kort samengevat in dat bij nader onderzoek is gebleken dat de bij [betrokkene 1] aangetroffen pakketten een nettogewicht hadden van in totaal 9.877,8 gram en dat van elk pakket een representatief monster werd genomen dat cocaïne bleek te bevatten.
4.3. De bewezenverklaring steunt verder onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“4. Een geschrift, te weten een proces-verbaal met nummer PL27RR/11-037858 van 23 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , en [verbalisant 8] en mede opgemaakt maar niet ondertekend door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] , [verbalisant 2] , [verbalisant 1] en [verbalisant 10] [doorgenummerde paragraaf 0.4],
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op zondag 22 mei 2011 bevonden wij, verbalisanten, ons op de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Aldaar is door ons een observatie gestart naar aanleiding van het aantreffen van een onbekende hoeveelheid vermoedelijke verdovende middelen bij verdachte [betrokkene 1] .
Bevindingen verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 10] :
Op zondag 22 mei 2010 omstreeks 17.44 uur bevond ik, [verbalisant 5] , mij in de gebedsruimte in aankomst 2 op de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer. Ik, [verbalisant 10] , bevond mij nabij de toiletgroep gelegen bij voornoemde gebedsruimte. Wij, verbalisanten, vernamen portofonisch van collega [verbalisant 7] dat hij [betrokkene 1] en [verdachte] , de toiletten gelegen nabij de gebedsruimte in zag gaan. Op dag en datum voornoemd omstreeks 17.47 uur kreeg ik, [verbalisant 5] , portofonisch het verzoek om me te begeven in de toiletgroep aangezien [betrokkene 1] en [verdachte] zich nog steeds in de toiletgroep bevonden. Ik, [verbalisant 5] , liep het heren gedeelte van de toiletgroep in waar ik zag dat er niemand in het toilet aanwezig was. Ik, [verbalisant 5] , keek rechts en zag [betrokkene 1] staan in de deuropening van een douchecabine welke zich rechts in de hoek van dezelfde ruimte bevond. Ik, [verbalisant 5] , zag [betrokkene 1] vragend naar mij kijken. Ik, [verbalisant 5] , hoorde dat de douche aanstond en zag dat [verdachte] achter [betrokkene 1] stond, vervolgens zag ik dat de deur werd dicht getrokken. Ik, [verbalisant 5] , kon niet zien wie de deur dicht deed. Ik, [verbalisant 5] , heb op dat moment besloten om de deur open te trekken en heb om versterking gevraagd. Ik, [verbalisant 10] ben vervolgens direct het heren toilet ingelopen en zag [betrokkene 1] en [verdachte] in de doucheruimte staan.
Aanhouding:
Op dag en datum voornoemd te 17.50 uur heb ik, [verbalisant 5] , de mij onbekende man aangehouden ter zake artikel 2 ABC van de Opiumwet en artikel 47.1.1 SR en artikel 48 SR en artikel 10 A van de Opiumwet. De man bleek genaamd te zijn:
[verdachte]
geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] .
5. Een proces-verbaal met nummer PL27RR/11-037858 van 23 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 6] [doorgenummerde paragraaf 1.4].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 23 mei 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] :
Ik ben met mensen van [betrokkene 2] in contact gekomen. [betrokkene 2] heeft mij gevraagd om drugs te gaan smokkelen, dat was ongeveer een maand geleden. [betrokkene 2] had gezegd dat ik een kilo drugs zou moeten smokkelen, dat zou cocaïne zijn. Ik zou daar 5.000,00 euro voor krijgen. Mijn vliegticket is gekocht door de mensen van [betrokkene 2] , of door [betrokkene 2] zelf. Ik kreeg van [betrokkene 2] een telefoon, dat was een Samsung. Toen ik bijna bij het vliegveld (het hof begrijpt: van Punta Cana) was werd ik op deze telefoon gebeld door iemand. Deze persoon staat volgens mij als SQ opgeslagen in deze telefoon. SQ is een politieagent die op het vliegveld van Punta Cana werkt. Ik had de tas met drugs die ik had gekregen als handbagage meegenomen. Toen ik in het vliegtuig zat heb ik [betrokkene 2] nog gebeld dat alles goed was gegaan.
Ik had een foto van een boek gekregen van de mensen van [betrokkene 2] . Iemand op Schiphol zou het boek zitten lezen dat op de kopie stond. Aan dit boek zou ik degene herkennen die de drugs van mij zou overnemen.
Wij laten [betrokkene 1] een kopie zien van het boek "De Celestijnse belofte ”, welke bij hem werd aangetroffen. Herkent u dit boek?
Ja, deze kopie heb ik van de mensen van [betrokkene 2] gekregen. Degene die de drugs van mij zou overnemen zou ik herkennen aan dit boek.
Ik zou naar Lounge 3 moeten gaan op Schiphol. Ik zou iemand ontmoeten om 15.30 uur bij de McDonalds daar en die zou de drugs van mij overnemen. Maar er kwam niemand. Toen heb ik gebeld met degene die mij het geld zou komen brengen. Het nummer van deze persoon staat op een visitekaartje dat ik bij mij had.
Wij laten verdachte een visitekaartje zien, welke bij hem is aangetroffen, met de volgende tekst: " [001] ". Herkent u dit visitekaartje?
Ja, dat is het nummer dat ik gebeld heb. Door deze persoon zou ik betaald worden. Ik vroeg aan hem waar de persoon bleef die de drugs van mij zou overnemen. De persoon aan de telefoon zei dat dat nog wel een uur kon duren.
Ik zag bij de McDonald’s aan een tafeltje iemand zitten die het boek zat te lezen. Ik heb toen het kopie van het boek dat ik bij mij had gepakt. Vervolgens zag ik dat deze man die het boek zat te lezen mij aankeek en naar mij knikte en ik knikte terug. Op dat moment zag ik ook dat het boek hetzelfde boek was als wat op mijn kopie stond.
De man droeg een grote tas om zijn schouder.
Ik zag dat de man opstond en in de rij voor McDonalds ging staan. Hierna zag ik dat de man mij aankeek en een knikkende beweging maakte. Hij bedoelde hiermee dat ik hem moest volgen. De man liep in de richting van het toilet. Toen we aankwamen bij het toilet zei de man “wacht even”. Daarna zijn we allebei in een apart toilet gaan zitten. Vervolgens ging de man buiten het toilet kijken om te zien of we gevolgd werden. We zijn samen een douchecabine binnengegaan met de rolkoffer. De man zette de douche aan en de man was bezig om de drugs in zijn eigen tas te doen. Toen hij de deur op slot wilde doen stonden jullie daar al.
Wij laten [betrokkene 1] een kopie zien, welke wij hebben aangetroffen bij een huiszoeking, met de afbeelding van een man. Wat kunt u verklaren over de kopie?
Dat ben ik. Dat is blijkbaar de foto die zij van mij gemaakt hebben. Dat was het pak dat ik droeg voordat ik vertrok.
(…)
8. Een proces-verbaal met nummer PL27RR/11-037872 van 24 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] [doorgenummerde paragraaf 2.6].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ten tijde van de aanhouding was verdachte [verdachte] in het bezit van de navolgende bagage:
- Een zwart grijze Adidas sporttas. Hierin is onder andere een boek aangetroffen met de titel: “De Celestijnse Belofte”.
Bij verdachte werd ten tijde van zijn aanhouding een zwart blauwe mobiele telefoon van het merk Nokia aangetroffen, welke in beslag is genomen.
Bij verdachte werden na zijn aanhouding nog de volgende goederen in beslag genomen:
- Een Schipholpas op naam van [verdachte] met nummer [002] ;
- Een identiteitskaart op naam van [verdachte] .
9. Een proces-verbaal met nummer 11-037872 van 23 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 12] [doorgenummerde paragraaf 4.2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 22 mei 2011 werd in het bijzijn van de rechter-commissaris mr. Koolen-Zwijnenburg in Meer en Vaart 424, kamer 11 te Amsterdam, binnengetreden door mij en de rechercheurs [verbalisant 13] , [verbalisant 7] , [verbalisant 5] , [verbalisant 6] , [verbalisant 10] en [verbalisant 8] waarbij 7 goederen en/of bescheiden in genoemde locatie werden aangetroffen en in beslag genomen, zoals hieronder vernield (het hof: voor zover van belang):
4. Fotokopie man.
10. Een proces-verbaal van bevindingen en analyse telecommunicatie met nummer 27-310715 van 27 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] [doorgenummerde paragraaf 4.8].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 24 mei 2011 werden de historische verkeersgegevens opgevraagd van het telefoonnummer [003] . Dit is het telefoonnummer van de mobiele telefoon die [verdachte] bij zich had op het moment van zijn aanhouding. Deze gegevens zijn vervolgens digitaal aangeleverd en door mij geanalyseerd.
Uit de door mij ontvangen gegevens kon ik opmaken, dat:
- Er alleen oproepgegevens van voornoemd telefoonnummer zijn op 22 mei 2011 tussen 16.24 uur en 18.42 uur. Verdachte [verdachte] is op 22 mei 2011 te 17.50 uur aangehouden.
- Er in bovenstaande periode 4 uitgaande oproepen naar zijn telefoonnummer + [004] .
- Er in bovenstaande periode 11 ontvangen oproepen zijn van telefoonnummer + [004] .
Uit eerder onderzoek was gebleken dat telefoonnummer + [004] in de telefoon met nummer [003] staat opgeslagen onder de naam [naam] .
11. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 augustus 2011.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 22 mei 2011 heb ik tot 15.00 uur op Schiphol gewerkt en ben daarna naar huis gegaan. Het klopt dat ik naar Schiphol ben teruggegaan. Een vriend vroeg mij hem uit de brand te helpen. Ik wist wel dat het om iets illegaals ging. Hij gaf mij een foto van de mij later bekende verdachte [betrokkene 1] en hij gaf mij een boek. Ik ben in het bezit van een Schipholpas en die vriend van mij niet. Ik kreeg het boek en de foto bij mij thuis overhandigd. Die foto heb ik thuis laten liggen. Aan de hand van het boek zou verdachte [betrokkene 1] mij moeten herkennen. Ik liep naar het gedeelte waar het wat rustiger was en kwam bij de toiletten uit en ben er naar binnen gegaan. Ik zei tegen hem dat hij het toilet in moest gaan en ik wilde kijken of alles veilig was. Ik ben toen weer naar binnen gegaan om in de tas te kijken. Ik wist dat ik naar de Macdonalds op Schiphol moest gaan. Ik had een tas bij me op Schiphol.
12. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2015. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De persoon die mij verzocht heeft naar Schiphol te gaan is een kennis die ik tegenkwam bij het uitgaan en feesten.”
4.4. De eerste deelklacht – onder (a) – houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen de handelingen heeft gepleegd die in de bewezenverklaring na de eerste twee gedachtestreepjes zijn beschreven, te weten het met elkaar telefonisch contact hebben en het ontvangen van informatie en instructies ten behoeve van de invoer en overdracht van verdovende middelen. De steller van het middel betoogt in dit verband dat uit bewijsmiddel 10 niet kan volgen dat het telefoonnummer + [004] in relatie staat tot de personen die bij deze zaak betrokken zijn.
4.5. Het door het hof als bewijsmiddel 10 gebezigde proces-verbaal houdt in dat de historische verkeersgegevens zijn opgevraagd van het telefoonnummer van de telefoon die de verdachte bij zich had tijdens zijn aanhouding. Op 22 mei 2011 tussen 16.24 uur en 18.42 uur waren er vier uitgaande oproepen naar en elf ontvangen oproepen van het telefoonnummer + [004] dat was opgeslagen onder de naam “ [naam] ”. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat deze oproepen in relatie staan tot een mededader van de verdachte en betrekking hadden op de overdracht aan de verdachte van hetgeen [betrokkene 1] bij zich droeg. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat (i) deze oproepen plaatsvonden rondom het tijdstip waarop de verdachte op Schiphol contact heeft gezocht met [betrokkene 1] en (ii) er geen andere oproepgegevens waren. Het hof heeft dan ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in Nederland met een mededader telefonisch contact heeft gehad.
4.6. Mede gelet op het voorgaande heeft het hof ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte in Nederland informatie en instructies heeft ontvangen ten behoeve van de invoer en overdracht van verdovende middelen. Voor zover het hof dat niet reeds uit bewijsmiddel 10 heeft kunnen afleiden, wijs ik erop dat uit de bewijsmiddelen 11 en 12 volgt dat de verdachte op verzoek van een vriend/kennis naar Schiphol is gegaan om “iets illegaals” van [betrokkene 1] in ontvangst te nemen en dat de verdachte onder meer is verteld dat hij daartoe naar de McDonalds moest gaan. Ik merk hierbij op dat het hof de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende bewoordingen “ten behoeve van de invoer en de overdracht van een of meer hoeveelheden verdovende middelen” kennelijk en niet onbegrijpelijk zo heeft verstaan, dat de informatie en instructies strekten tot de invoer en overdracht van cocaïne, zonder dat aan de verdachte met zoveel woorden was verteld dat het om cocaïne ging. Zo gelezen zijn die bewoordingen niet onverenigbaar met het oordeel van het hof dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld.
4.7. De eerste deelklacht faalt.
4.8. Het middel klaagt onder (b) dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte tezamen en in vereniging met één of meer anderen heeft getracht een ander te bewegen om, kort gezegd, het invoeren van cocaïne mede te plegen.2.
4.9. De subsidiaire tenlastelegging is toegesneden op art. 10a, eerste lid, Opiumwet. Dit artikellid luidt:
“Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.10. Bij het trachten te bewegen van een ander, zoals in sub 1° bedoeld, gaat het erom dat op iemand, bij wie anders de gedachte aan het in art. 10, vierde of vijfde lid, Opiumwet bedoelde misdrijf wellicht niet zou zijn opgekomen, rechtstreeks invloed is uitgeoefend om hem tot het beoogde misdrijf te brengen.3.
4.11. Het middel klaagt terecht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft getracht iemand – dat zou dan [betrokkene 1] moeten zijn – te bewegen om het invoeren van cocaïne mede te plegen. Uit bewijsmiddel 5 volgt wel dat [betrokkene 1] door (de mensen van) [betrokkene 2] is bewogen om cocaïne in Nederland in te voeren, maar uit de bewijsmiddelen kan geen nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en (de mensen van) [betrokkene 2] worden afgeleid.
4.12. Dit gebrek in de motivering van de bewezenverklaring hoeft naar mijn mening echter niet tot cassatie te leiden. Weglating van het desbetreffende onderdeel “een ander getracht te bewegen om dat feit mede te plegen” uit de bewezenverklaring doet aan de aard en ernst daarvan geen wezenlijke afbreuk. Bovendien is niet aangevoerd dat en waarom de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van het arrest en een nieuwe behandeling op deze grond.4.Hierbij is van belang dat de strafmotivering van het hof geen aanleiding geeft te veronderstellen dat het “trachten te bewegen”, naast de eveneens bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a, eerste lid sub 3°, Opiumwet, een zelfstandige rol heeft vervuld bij de strafoplegging. Het hof heeft in de strafmotivering de nadruk gelegd op het door de verdachte gemaakte misbruik van zijn Schipholpas (waarmee hij volgens het hof het vertrouwen van zijn werkgever heeft beschaamd en de luchthaven Schiphol in diskrediet heeft gebracht), de hoeveelheid cocaïne (bestemd voor de handel) en de gevolgen van die handel (gezondheidsrisico’s, vermogenscriminaliteit en ontwrichting economisch evenwicht). Deze door het hof bij de strafoplegging in aanmerking genomen factoren hebben alle betrekking op de bewezenverklaring van de “sub 3°-variant”, de voorbereidingshandelingen. Ik wijs er nog op dat het hof art. 57 Sr niet heeft aangehaald bij de toepasselijke wettelijke voorschriften en dus kennelijk niet is uitgegaan van meerdaadse samenloop.
4.13. De tweede deelklacht kan niet tot cassatie leiden.
4.14. Het middel klaagt ten slotte – onder (c) – dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte opzet heeft gehad op de invoer van cocaïne. In de toelichting wordt betoogd dat door en namens de verdachte is aangevoerd dat hij dat opzet niet heeft gehad en dat hem door een kennis was gevraagd een geldbedrag van € 20.000,- in ontvangst te nemen. Deze kwestie is ook aan de orde geweest bij het eerste cassatieberoep in deze zaak onder nummer ECLI:NL:HR:2015:7, waarbij de Hoge Raad op 6 januari 2015 het arrest van het hof heeft vernietigd omdat uit de bewijsvoering het bevorderen van invoer van cocaïne niet kon worden afgeleid. De Hoge Raad overwoog daarbij:
“De enkele omstandigheid dat de verklaring van de verdachte dat hij op verzoek van een kennis naar het airside-gedeelte van Schiphol was gegaan om aldaar € 20.000,- voor die kennis in ontvangst te nemen, door het Hof zo onwaarschijnlijk is geacht dat daaraan moet worden voorbijgegaan, kan de gevolgtrekking dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld niet dragen.”
4.15. Thans houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2015 in dat de verdachte onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ik heb [betrokkene 1] op 22 mei 2011 ontmoet bij de McDonald's op Schiphol. (…) Het was belangrijk dat ik niet gezien zou worden in het openbaar als ik contact had met [betrokkene 1] . Dat zou betekenen dat ik mijn baan zou verliezen. Daarom ben ik naar de toiletruimtes gegaan. Ik heb daar geen tas aangeraakt. Ik wilde weg maar ik kon mijn autosleutels niet vinden. Ik moest € 20.000.00 overnemen. (…) Achteraf bleken het verdovende middelen te zijn. Daar wil ik afstand van nemen. (…) Ik zou naar de McDonald’s gaan, [betrokkene 1] ontmoeten en een rustige plek zoeken om het geld te overhandigen. (…) Ik vermoedde dat er iets niet klopte op het moment dat hij mij zijn tas wilde overhandigen. (…) Ik heb geen antwoord op uw vraag waarom ik de doucheruimte inging. Misschien wilde [betrokkene 1] alsnog de tas overhandigen maar ik had al 'nee' gezegd. Op het moment dat [betrokkene 1] mij de tas wilde overhandigen dacht ik dat het mis ging. Ik dacht: dit is niet afgesproken. Ik wilde mij distantiëren. Ik kan mij niet herinneren dat ik toen aan drugs heb gedacht. (…) U houdt mij voor dat de gemiddelde mens bij dergelijke omstandigheden gelijk aan drugs zou hebben gedacht en dat ik als medewerker van Schiphol hier zelfs nog beter mee bekend zou zijn. Ik heb er niet aan gedacht. (…)”
4.16. Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte in de veronderstelling was dat hij € 20.000,00 overgedragen zou krijgen. Geldsmokkel komt vaker voor op Schiphol. Er kan geen sprake zijn van voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne. De verdachte wilde eerst controleren hetgeen hij in ontvangst zou nemen. Op het moment dat de verdachte werd aangehouden had hij nog niets kunnen controleren noch in ontvangst genomen en wilde hij van de zaak afzien omdat hij het niet langer vertrouwde.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Naar algemeen bekend is, worden via de luchthaven Schiphol veelvuldig verdovende middelen als cocaïne ingevoerd in Nederland. Evenzeer is algemeen bekend dat daartoe, om controles te omzeilen, met regelmaat gebruik wordt gemaakt van Schipholmedewerkers, die zich immers vrijelijk van en naar de zogeheten air side kunnen begeven. Van de verdachte, als Schipholmedewerker, moet eens te meer worden aangenomen dat hij zich hiervan bewust was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte niettemin is ingegaan op het verzoek van een persoon die hij niet goed - slechts uit het uitgaansleven - kende, om met gebruikmaking van zijn medewerkerspas iets voor hem in ontvangst te nemen aan de air side van Schiphol. Het was verdachte naar eigen zeggen ook duidelijk dat hij daarmee iets zou doen wat hem zijn baan zou kunnen kosten. Tegen deze achtergrond bezien, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem in ontvangst te nemen goederen cocaïne betroffen.
Dat aan verdachte, zoals hij heeft verklaard, zou zijn verteld dat het op te halen goed een geldbedrag betrof, doet daar niet aan af.”
4.17. In het licht van deze door het hof vastgestelde omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat er een aanmerkelijke kans bestond dat het in ontvangst te nemen goed cocaïne betrof en dat de verdachte zich van die kans bewust was, niet onbegrijpelijk.
4.18. Maar als ik het goed zie, klaagt het middel ook niet over het oordeel van het hof ten aanzien van het bestaan van die aanmerkelijke kans en de bewustheid daarvan bij de verdachte. Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte die kans heeft aanvaard. De steller van het middel betoogt dat voor het bewijs van de aanvaarding van die kans, er omstandigheden moeten zijn aan te wijzen waaruit kan volgen dat de verdachte ten tijde van het plegen van de voorbereidingshandelingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het om cocaïne ging. Betoogd wordt dat een mogelijk ten tijde van de voorbereidingshandelingen bestaand opzet op het bevorderen van de invoer van cocaïne door enige handeling achteraf niet kan worden bevestigd.
4.19. Naar mijn mening treft deze klacht geen doel. De als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] houdt in dat de verdachte een grote tas bij zich droeg, samen met [betrokkene 1] een douchecabine is binnengegaan met diens rolkoffer, de douche heeft aangezet en bezig was om de drugs5.in zijn eigen tas te doen. Hieruit blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte bezig was de pakketten in zijn eigen tas te doen, en zich dus daarvan niet heeft gedistantieerd toen hem – naar zijn eigen zeggen – duidelijk werd dat het niet om een geldbedrag ging. Uit deze omstandigheden heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte de aanmerkelijke kans dat het om cocaïne zou gaan reeds ten tijde van de voorbereidingshandelingen op de koop toe heeft genomen. In het licht hiervan acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen de aanmerkelijke kans dat het in ontvangst te nemen goed cocaïne betrof dan ook heeft aanvaard, niet onbegrijpelijk.
4.20. De steller van het middel voert aan dat het hof blijkens het slot van zijn bewijsoverweging (“Dat aan de verdachte, zoals hij heeft verklaard, zou zijn verteld dat het op te halen goed een geldbedrag betrof, doet daar niet aan af.”) de juistheid van die verklaring in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie van die juistheid moet worden uitgegaan. Die stelling kan ik volgen. Maar daar staat tegenover dat de juistheid van die verklaring – dus dat aan de verdachte is verteld dat het om een geldbedrag zou gaan – niet onverenigbaar is met het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem in ontvangst te nemen goed geen geld maar cocaïne betrof. Het enkele feit dat aan de verdachte is medegedeeld dat het om een geldbedrag zou gaan, betekent immers niet dat hij op die mededeling heeft vertrouwd en sluit dus niet uit dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het in werkelijkheid, anders dan hem was verteld, om cocaïne zou gaan en dat hij die kans ook heeft aanvaard.
4.21. Ik merk hierbij op dat in de bewijsvoering van het hof besloten ligt dat het hof de lezing van de verdachte, die erop neerkomt dat hij ervan uitging dat het om een geldbedrag ging en dat hij niet aan drugs heeft gedacht, niet geloofwaardig heeft geacht. In zoverre heeft het hof de juistheid van de verklaring van de verdachte dus niet in het midden gelaten. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof “Misschien wilde [betrokkene 1] alsnog de tas overhandigen maar ik had al 'nee' gezegd. Op het moment dat [betrokkene 1] mij de tas wilde overhandigen dacht ik dat het mis ging. Ik dacht: dit is niet afgesproken. Ik wilde mij distantiëren.” vindt immers haar weerlegging in de inhoud van bewijsmiddel 5. Datzelfde geldt voor het verweer van de raadsman dat de verdachte op het moment dat hij werd aangehouden nog niets had kunnen controleren en nog niets in ontvangst had genomen en dat hij van de zaak wilde afzien omdat hij het niet langer vertrouwde.
4.22. Ook de derde deelklacht faalt.
5. Het middel faalt in zijn geheel en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2016
Het middel klaagt strikt genomen dat is bewezen verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft getracht een ander te bewegen om het bevorderen van, kort gezegd, invoer van cocaïne mede te plegen. Aangezien “dat feit” verwijst naar de invoer (en niet naar het bevorderen van de invoer) mist deze klacht, bij een onwelwillende lezing, feitelijke grondslag omdat zij berust op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Ik versta deze klacht evenwel, mede gelet op de toelichting, zoals hierboven in de hoofdtekst is weergegeven.
Vgl. Kamerstukken II 1982-1983, 17 975, nr. 3, p. 12.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2.
Kennelijk wordt gedoeld op de in bewijsmiddel 1 genoemde neppakketten die ter vervanging van de pakketten cocaïne in de rolkoffer van [betrokkene 1] waren geplaatst.