Beschikking rechtbank Roermond 2 maart 2011 (prod. bij brief bewindvoerder aan hof van 28 juni 2017, processtuk 14).
HR, 18-05-2018, nr. 18/00002
ECLI:NL:HR:2018:730
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-05-2018
- Zaaknummer
18/00002
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:730, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑05‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:475, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:5822, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:475, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:730, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑05‑2018
Partij(en)
18 mei 2018
Eerste Kamer
18/00002
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/03/16/424 R van de rechtbank Limburg van 26 april 2017;
b. de arresten in de zaak 200.215.385/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2017 en 21 december 2017.
Het arrest van het hof van 21 december 2017 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 21 december 2017 heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 13 maart 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 18 mei 2018.
Conclusie 01‑03‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 18/00002
mr. R.H. de Bock
Zitting: 1 maart 2018
Conclusie inzake:
[verzoekster]
Mr. F.E. van Dorser
tegen
[verweerder]
Niet verschenen
1. Feiten
Uit het dossier komen de volgende feiten naar voren.
1.1
Partijen zijn in 2001 gehuwd. Op 2 maart 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.1.Uit het huwelijk zijn vier thans nog minderjarige kinderen geboren. Bij de echtscheidingsbeschikking is een kinderalimentatieverplichting ten laste van [verweerder] vastgesteld. In hoger beroep is de hoogte van de kinderalimentatie met ingang van februari 2012 op € 31,25 per kind gesteld.2.Bij beschikking van 26 juni 2013 is de alimentatieverplichting op nihil gesteld.3.Aan de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling wordt vanwege de problemen tussen partijen geen uitvoering meer gegeven.4.
1.2
Na de scheiding is [verzoekster] gedurende enkele jaren met de kinderen in de echtelijke woning blijven wonen. [verweerder] is de hypotheek- en eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning ad € 1.211 per maand voor zijn rekening blijven nemen.5.In november 2016 is de woning verkocht, waarbij een restschuld is overgebleven van circa € 20.000,- aan Regiobank. Regiobank heeft met [verzoekster] een schikking getroffen voor een bedrag van € 4.000,-.6.Het resterende deel van de restschuld is op [verweerder] verhaald. De vordering van de Regiobank op [verweerder] bedroeg blijkens de uitdelingslijst op 25 mei 2016 € 16.349,46.7.
1.3
[verzoekster] heeft bij de aankoop van de echtelijke woning in 2007 uit eigen middelen € 30.000,- meer betaald dan haar aandeel in de koopsom en de kosten. Op grond daarvan heeft zij een vordering van € 15.000,- op [verweerder] .8.
1.4
Tussen partijen is een groot aantal procedures gevoerd.9.De advocaat die [verweerder] in deze procedures heeft bijgestaan, heeft een vordering op hem van € 31.595,99.10.
1.5
Bij verzoekschrift van 28 april 2016 heeft [verweerder] de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling verzocht en de vaststelling van een schuldregeling (dwangakkoord) als bedoeld in art. 287a Faillisementswet (Fw). De totale schuldenlast bedroeg toen € 62.945,45, verdeeld over drie schuldeisers ( [verzoekster] , Regiobank en de advocaat van [verweerder] ). [verzoekster] en Regiobank hebben tegen de vaststelling van een schuldregeling bezwaar gemaakt. Omdat de schulden van [verzoekster] en Regiobank bijna de helft van de totale schuldenlast bedroegen, heeft de rechtbank het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord bij vonnis van 2 juni 2016 afgewezen.11.Diezelfde dag heeft de rechtbank ten aanzien van [verweerder] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.12.
1.6
Tijdens de toelatingszitting van 31 mei 2016 heeft [verweerder] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, voor zover in cassatie van belang, het volgende verklaard.
“Op de vraag van de rechter of de schulden te goeder trouw zijn ontstaan antwoord ik, dat ik geen auto meer heb. Die heb ik van de hand moeten doen omdat ik de daaraan verbonden lasten gewoon niet meer kon dragen. Ik werk in de PI te Sittard. Ik heb een OV-jaarkaart. Ik kan wel de auto van mijn ouders lenen als ik in Roermond moet zijn.”
1.7
Op 16 juni 2016 heeft [verzoekster] een particulier recherchebureau, Recherche Bureau Zuid (RBZ), te Sittard-Geleen opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar het mogelijk samenwonen door [verweerder] . Van het onderzoek is een rapport opgemaakt gedateerd 12 december 2016.13.Blijkens het rapport is gedurende de observatieperiode (juni 2016, september 2016 en oktober 2016) geconstateerd dat [verweerder] , die in het GBA-register op het woonadres van zijn ouders stond ingeschreven en aan hen kostgeld van € 500,- per maand zou betalen,14.in de woning van zijn vriendin aanwezig was. Voorts is geconstateerd dat [verweerder] gebruik maakte van een auto.
1.8
[verweerder] en zijn vriendin hebben op 22 augustus 2016 een dochter gekregen.15.
2. Het procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 22 februari 2017, bij de rechtbank ingekomen op 24 februari 2017, heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht de op [verweerder] van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen op grond van art. 350 lid 3, onder c, e en f, Faillissementswet (Fw).
2.2
[verzoekster] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit het onderzoeksrapport van RBZ blijkt dat [verweerder] bij het toelatingsverzoek onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonadres en zijn woonsituatie, aangezien hij niet bij zijn ouders verblijft maar samenwoont met zijn vriendin. Het kostgeld van € 500,- per maand dat hij aan zijn ouders zou betalen, wordt ten onrechte als kosten opgevoerd. De schuldeisers worden benadeeld door het opvoeren van niet bestaande kosten. Tevens blijkt dat [verweerder] de door hem gekochte auto, die hij in 2011 op een andere naam heeft laten zetten, nog steeds in gebruik heeft. Daarmee heeft hij de waarde van de auto aan de boedel onttrokken. Deze informatie zou, indien deze bij de beoordeling van het toelatingsverzoek bekend was geweest, ertoe geleid hebben dat het verzoek was afgewezen.
2.3
De bewindvoerder heeft zich bij brief van 24 maart 2017 aangesloten bij het standpunt van [verzoekster] . Daartoe heeft de bewindvoerder aangevoerd dat [verweerder] blijkens het rapport onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonadres en niet heeft gemeld dat hij bezitter is van een auto.
2.4
[verweerder] heeft verweer gevoerd en de juistheid van het rapport van RBZ gemotiveerd weersproken. Hij heeft betwist dat hij met zijn nieuwe vriendin samenwoont, maar wel erkend dat hij in de observatieperiode regelmatig bij haar verbleef aangezien in die periode zijn dochter is geboren. De auto die hij in 2011 heeft aangeschaft heeft hij sinds 2013 niet meer in eigendom. Deze is nu eigendom van zijn vader. Tot juni 2016 was de afspraak dat hij nog wel in de auto mocht rijden als hij de verzekering betaalde. Volgens hem heeft hij dit bij het intakegesprek aan de bewindvoerder kenbaar gemaakt door middel van afschriften van zijn verzekeringspolis. Ook tijdens de toelatingszitting heeft hij verklaard dat hij de auto vaker gebruikt. Van het achterhouden van informatie was dan ook geen sprake. De constructie waarbij hij de verzekering betaalde in ruil voor het gebruik van de auto, was onder de schuldsaneringsregeling niet meer mogelijk. Daarom staat de verzekering nu op naam van zijn vader. Af en toe gebruikt [verweerder] de auto nog in verband met zijn werk.
2.5
Bij vonnis van 26 april 2017 heeft de rechtbank het verzoek tot tussentijdse beëindiging afgewezen.16.Volgens de rechtbank had [verweerder] de rechtbank tijdens de toelatingszitting moeten informeren over het bezit van de auto, maar heeft hij nu op alle punten duidelijkheid verschaft. Door de auto twee jaar voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling om niet over te laten schrijven op naam van zijn vader, heeft [verweerder] de waarde van de auto aan de boedel onttrokken. Hij dient dit te compenseren door de waarde van de auto ten tijde van toelating alsnog af te dragen aan de boedel. Alsdan zal geen sprake meer zijn van benadeling van de schuldeisers.
2.6
[verzoekster] heeft tegen dit vonnis in hoger beroep ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd.
2.7
De bewindvoerder heeft in een schriftelijke reactie van 22 mei 2017 aangevoerd dat inmiddels een verzoek bij de rechter-commissaris ligt om de waarde van de auto vast te stellen en dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat [verweerder] de waarde niet zal overmaken op de boedelrekening. Ten aanzien van de gestelde samenwoning stelt de bewindvoerder dat [verweerder] in een gesprek heeft ontkend dat hij samenwoont, maar dat het samenwonen, wanneer daar sprake van zou zijn, niet tot benadeling van de boedel zou leiden omdat [verweerder] dan zou moeten bijdragen aan de woonlasten van zijn vriendin in plaats van in de woonlasten van zijn ouders. Het bedrag dat voor de schuldeisers beschikbaar is, zou dan € 166,44 lager liggen.
2.8
Bij tussenarrest van 15 juni 2017 heeft het hof de bewindvoerder verzocht om het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, inclusief alle onderliggende bescheiden, over te leggen.17.Ambtshalve heeft het hof het proces-verbaal van de toelatingszitting opgevraagd.18.
2.9
Bij brief van 17 augustus 2017 heeft [verweerder] zijn standpunt nog toegelicht.
2.10
Bij brief van 2 december 2017 heeft [verzoekster] hierop gereageerd.
2.11
De bewindvoerder heeft bij brief van 13 december 2017 verklaard dat de schuldsaneringsregeling door [verweerder] ongewijzigd goed wordt nagekomen. Het bijgevoerde verslag d.d. 1 december 2017 vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Bij vonnis d.d. 26 april 2017 is bepaald dat saniet de waarde van de auto, zijnde een (…) per aanvang schuldsaneringsregeling af te dragen aan de boedelrekening. De waarde van deze auto is vastgesteld op € 5.000,-. Met saniet is afgesproken dat dit bedrag in 24 termijnen wordt overgemaakt aan de boedelrekening.”
2.12
Vervolgens heeft op 13 december 2017 een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting is, voor zover in cassatie van belang, het volgende verklaard:
“De advocaat van [verweerder] (…) Ten aanzien van de auto dacht [verweerder] oprecht dat hij geen bezitter van de auto was. Er ligt ten aanzien van deze auto trouwens ook een afspraak met de rechter-commissaris en de bewindvoerder, dus deze kwestie kan nooit een aanleiding vormen tot een tussentijdse beëindiging.
(…)
De voorzitter vraagt vervolgens of de auto is verkocht.
[verweerder] geeft aan dat deze auto op naam is gezet van zijn partner en aansluitend op naam van zijn vader.
De voorzitter stelt vast dat [verweerder] wel in die auto reed, terwijl de kosten van de auto door anderen werden voldaan.
[verweerder] stelt dat ook zijn vader en partner in de auto reden.
De voorzitter vraagt of [verweerder] nog steeds met het openbaar vervoer naar zijn werk gaat en of hij hiervoor van zijn werkgever een OV-kaart krijgt.
[verweerder] beaamt dit. Eenmaal per twee weken moet hij voor zijn werk echter op een andere locatie zijn en dan gaat hij met de auto. Dit heeft hij ook gemeld aan de bewindvoerder en daar betaalt hij dan ook autokosten voor.”
2.13
Bij eindarrest van 21 december 2017 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.19.Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“7.4. Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, e en f Fw, te beoordelen of er bij [verweerder] , in het licht van alle omstandigheden van het geval, sprake is van het (bij toelating en/of gedurende de schuldsaneringsregeling) niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, het trachten zijn schuldeisers te benadelen en/of het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid l en lid 2 Fw.
7.5.
Uit hetgeen in het proces-verbaal van de toelatingszitting tot de schuldsaneringsregeling is opgenomen kan worden opgemaakt dat [verweerder] zowel zijn (historische) woonsituatie als het bezit en gebruik van zijn auto destijds nader heeft toegelicht. Daarbij komt dat [verweerder] de toenmalige (ten tijde van de toelating tot de schuldsanering) dagwaarde van de auto naar aanleiding van de beëindigingszitting ook aan de boedel heeft afgedragen. Aldus is van een benadeling van zijn schuldeisers door het om niet op naam van een derde zetten van deze auto dan ook geen sprake meer. Voorts heeft [verweerder] erkend dat hij, voorafgaand aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling, inderdaad enige tijd met zijn vriendin heeft samengewoond, maar dat hij en zijn vriendin, mede vanwege de problematische scheiding van [verweerder] en [verzoekster] , er op enig moment bewust voor hebben gekozen om deze samenwoning, ondanks het feit dat zij inmiddels samen een kind hadden gekregen, te beëindigen. Sindsdien woont [verweerder] bij zijn ouders in, hetgeen hij blijkens het proces-verbaal bij gelegenheid van de toelatingszitting ook heeft verklaard, en betaalt hij hiervoor een maandelijks kostgeld van (thans) € 500,00. Temeer nu de bewindvoerder bij brief van 13 december 2017 (nogmaals) heeft verklaard dat [verweerder] alle voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren nakomt ziet het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat [verweerder] zijn ouders geen, dan wel minder kostgeld zou betalen dan in de door hem overgelegde kostgeldovereenkomst staat vermeld of dat hij de bewindvoerder hierover onjuist of niet zou informeren. In het kader van zijn informatieplicht dient [verweerder] immers periodiek zijn bankafschriften aan de bewindvoerder te overleggen en laatstgenoemde kan hieruit eenvoudig herleiden of [verweerder] zijn kostgeld immer tijdig en volledig voldoet. Het hof benadrukt hierbij dat [verweerder] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld dat deze kostgeldbetalingen immer via zijn bankrekening bij de ING Bank geschieden en er dus geen sprake is van contante, en daardoor voor de bewindvoerder vrijwel oncontroleerbare, betalingen.
7.6.
Gelet op het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat [verweerder] , temeer nu zulks ook door zijn bewindvoerder wordt onderschreven, de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren nakomt, er na het afdragen van de dagwaarde van de auto bij aanvang van de schuldsaneringsregeling aan de boedel geen sprake (meer) is van het benadelen van de schuldeisers. Dat de kwestie van de auto destijds aan toelating tot de schuldsanering in de weg had gestaan als de thans bekende feiten toen al bekend zouden zijn geweest acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt, omdat ook destijds voor een oplossing zou kunnen zijn gekozen, zoals deze thans is gedaan door de betreffende dagwaarde aan de boedel af te dragen. Evenmin is in voldoende mate vast te stellen dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen op grond van de door [verweerder] verstrekte informatie met betrekking tot het wel of niet samenwonen.
7.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [verweerder] dient te worden gecontinueerd.”
2.14
[verzoekster] is van het arrest tijdig in cassatie gekomen. Zij heeft in het cassatieverzoek een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de aanvulling van het rekest op grond van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in hoger beroep. Hiervan heeft zij gebruik gemaakt en een aanvullend verzoekschrift ingediend. [verweerder] heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
3. Inleiding op het te bespreken cassatiemiddel
3.1
Art. 350 lid 1 Fw bepaalt dat de rechtbank de toepassing van de schuldsanering tussentijds kan beëindigen op voordracht van 1) de rechter-commissaris, 2) de bewindvoerder, 3) de schuldenaar, 4) een of meerdere schuldeisers. In deze zaak is sprake van een tussentijds beëindigingsverzoek van een van de schuldeisers, namelijk de ex-echtgenote van [verweerder] .
3.2
Lid 3 van art. 350 Fw bepaalt dat beëindiging van de schuldsaneringsregeling geschiedt indien:
a. de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zijn voldaan;
b. de schuldenaar is in staat zijn betalingen te hervatten;
c. de schuldenaar één of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert;
d. de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan;
e. de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen;
f. feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288 lid 1 en 2;
g. de schuldenaar aannemelijk maakt niet in staat te zijn aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen (art. 350 lid 3).
3.3
De opsomming van de gronden die tot tussentijdse beëindiging kunnen leiden is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid limitatief, zo vermeldt de memorie van toelichting.20.Terwijl in het eerste lid van art. 350 Fw wordt gesproken over ‘kan beëindigen’ bepaalt het derde lid van het artikel dat ‘de beëindiging geschiedt indien’. Tot 1 januari 2008 bepaalde het derde lid nog dat ‘beëindiging kan geschieden indien’. Dit roept de vraag op of de woorden ‘geschiedt indien’ meebrengen dat de aanwezigheid van een van de beëindigingsgronden ertoe leidt dat de rechter de schuldsaneringsregeling moet beëindigen en daarin dus geen beoordelingsruimte heeft.
3.4
In de literatuur wordt er vanuit gegaan dat dat niet het geval is en dat de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft bij de beslissing tot tussentijdse beëindiging.21.Uit het feit dat art. 349 lid 3 Fw de rechter die over een tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 Fw moet oordelen de mogelijkheid geeft om de schuldsaneringsregeling (ambtshalve dan wel op voordracht van de rechter-commissaris) te verlengen en daarmee dus een discretionaire bevoegdheid heeft, is af te leiden dat de rechter ook bij de beslissing over de tussentijdse beëindiging beslissingsruimte heeft.22.Tot de wetswijziging van 1 januari 2008 was in ieder geval sprake was van een discretionaire bevoegdheid (‘kan beëindigen’) en uit de parlementaire geschiedenis kan niet worden afgeleid dat op dit punt een aanpassing is beoogd, nu een toelichting op de gewijzigde bewoordingen ontbreekt.23.Aan te nemen is derhalve dat ook indien zich een van de beëindigingsgronden voordoet, de rechter onder omstandigheden kan oordelen dat er onvoldoende aanleiding is om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
3.5
In deze zaak zijn de onder c, e en f genoemde beëindigingsgronden aan de orde. De onder c genoemde verplichting ziet op de informatieplicht van de schuldenaar. De informatieplicht houdt kort gezegd in dat de schuldenaar de bewindvoerder alle informatie moet verstrekken waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat deze van belang kan zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Daarbij wordt van hem verwacht dat hij zich proactief opstelt. Dat betekent dat hij ook inlichtingen moet verschaffen waar niet uitdrukkelijk om is gevraagd maar waarvan hij in verband met de aard van de aan hem gestelde vragen en de door de bewindvoerder of rechter-commissaris aan hem verstrekte aanwijzingen wist of behoorde te weten dat deze van belang waren. Het niet nakomen van deze verplichting kan, indien de schuldenaar daarvan een verwijt kan worden gemaakt, aanleiding vormen voor een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 onder c, Fw. De rechter zal daarbij niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking moeten nemen. Als maatstaf voor de vraag of het niet verstrekken van inlichtingen tot beëindiging moet leiden, heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt.24.Uit de jurisprudentie volgt dat deze beëindigingsgrond ook betrekking heeft op inlichtingen over feiten en omstandigheden die dateren van vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling.25.Door de toevoeging van onderdeel f aan art. 350 lid 3 Fw vloeit dit echter ook rechtstreeks uit de wet voort (zie onder 3.7). De beëindigingsgronden kunnen hierdoor samenvallen of elkaar overlappen.
3.6
De onder e genoemde beëindigingsgrond heeft betrekking op de situatie waarin de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Een voorbeeld daarvan is het verzwijgen van boedelgoederen, waaronder het achterhouden van gegevens over activa en het verzwijgen van inkomsten of het vernielen van tot de boedel behorende zaken.26.In de parlementaire geschiedenis is hierover vermeld dat het ‘in wezen gaat om gedrag dat in de gegeven omstandigheden niet als te goeder trouw kan worden gekenschetst’.27.De bepaling is blijkens de parlementaire geschiedenis bewust ruim geformuleerd om de rechter de nodige beoordelingsvrijheid te geven.28.De e-grond kan zowel betrekking hebben op misbruik tijdens de schuldsaneringsperiode, als op feiten of gedrag die ten tijde van de toelatingsbeslissing niet zijn gesignaleerd.29.Ook voor de laatstbedoelde feiten of omstandigheden geldt dat deze een grond voor beëindiging zijn op grond van art. 350 lid 3 Fw onderdeel f.
3.7
De op 1 januari 2008 als onderdeel f in art. 350 lid 3 Fw opgenomen beëindigingsgrond houdt in dat beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan geschieden indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid, Fw. Art. 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.30.Bij de f-grond kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een bij de toelating neutraal geformuleerde vordering die achteraf bezien niet te goeder trouw is ontstaan of onbetaald is gelaten.31.
3.8
Tussentijdse beëindiging op de f-grond is niet mogelijk op grond van feiten en omstandigheden die aan de rechter bekend waren ten tijde van zijn uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling. Dat is in strijd met de in art. 292 lid 2 Fw neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak.32.
4. De beoordeling van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. De beide onderdelen zien op de beslissing van het hof over het gebruik van de auto door [verweerder] . Het eerste onderdeel richt zich tegen rov. 7.5 en 7.6 van het eindarrest. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof dat door het afdragen van de dagwaarde van de auto thans geen sprake meer is van het benadelen van de schuldeisers, onbegrijpelijk is omdat de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350, lid 3 onder e, Fw ook kan worden beëindigd indien de schuldenaar zijn schuldeisers tracht te benadelen. Dat de waarde van de auto inmiddels in de boedel is gestort doet niet af aan het feit dat [verweerder] de schuldeisers heeft getracht te benadelen.
Het tweede onderdeel richt zich tegen de overweging van het hof in rov. 7.6, dat niet aannemelijk is dat de kwestie van de auto destijds aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg had gestaan indien de feiten die nu aan het licht zijn gekomen destijds bekend waren geweest, omdat ook toen gekozen had kunnen worden voor het storten van de dagwaarde in de boedel waardoor van benadeling van schuldeisers geen sprake meer was. Betoogd wordt dat door het betalen de dagwaarde het ontbreken van goede trouw wegens het onbetaald laten van de schulden c.q. het frustreren van verhaal van schuldeisers voorafgaand aan de toelating niet kan worden gerepareerd omdat ex tunc moet worden getoetst. Het alsnog toelaten van een saniet die getracht heeft het verhaal van schuldeisers te frustreren, zou bovendien in strijd met de aard en het doel van de schuldsaneringsregeling zijn. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het betalen van de dagwaarde aan de boedel niet kan worden aangemerkt als het onder controle krijgen van de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden en dat [verweerder] geen beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule die bovendien bij de e-grond niet van toepassing is.
4.2
In het cassatiemiddel wordt terecht tot uitgangspunt genomen dat het hof diende te beoordelen of sprake was van feiten en omstandigheden die ten tijde van de toelatingsbeslissing reeds bestonden maar toen niet bekend waren bij de rechter en die reden zouden zijn geweest het verzoek tot toelating af te wijzen (art. 350 lid 3 onder f, Fw). Tevens moest het hof onderzoeken of [verweerder] op grond van art. 350 lid 3 onder e, Fw heeft getracht schuldeisers te benadelen.
4.3
Bij tussenarrest van 15 juni 2017 heeft het hof geoordeeld dat aanvullend feitenonderzoek noodzakelijk was om deze vragen te kunnen beantwoorden. Daarom heeft het hof de bewindvoerder verzocht om het verzoekschrift van [verweerder] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling inclusief alle onderliggende bescheiden over te leggen en heeft het ambtshalve het proces-verbaal van de toelatingszitting opgevraagd. Vervolgens heeft een tweede zitting plaatsgevonden, waar [verweerder] nogmaals is ondervraagd over onder meer het bezit en gebruik van de auto (zie de weergave onder 2.10). Voor zover het tweede onderdeel klaagt dat het hof dit had moeten onderzoeken, faalt het. Het hof heeft dit immers onderzocht.
4.4
Op basis van de informatie uit de toelatingsprocedure heeft het hof vastgesteld ‘dat [verweerder] zowel zijn (historische) woonsituatie als het bezit en gebruik van zijn auto destijds nader heeft toegelicht’ (rov. 7.5). In deze overweging ligt besloten dat de informatie over auto en woonsituatie bij de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bekend was. Dat betekent dat niet voldaan is aan art. 350 lid 3 onder f, Fw (zie onder 3.8 en de daar genoemde jurisprudentie). Hierop stuiten de klachten af die betrekking hebben op het tussentijds beëindigen van de schuldsaneringsregeling op de f-grond.
4.5
De conclusie in het cassatiemiddel ‘dat [verweerder] dus informatie heeft verzwegen’,33.is door het hof niet getrokken. Het hof overweegt immers dat zowel de informatie met betrekking tot zijn woonsituatie als met betrekking tot het bezit en het gebruik van de auto door [verweerder] destijds nader is toegelicht. Hierin ligt besloten dat [verweerder] geen informatie heeft verzwegen. Dit is een feitelijk oordeel dat in cassatie niet kan worden getoetst. Het oordeel berust op een – zeker niet onbegrijpelijke – uitleg van de stukken uit de procedure tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
4.6
Nu geen sprake is van feiten of omstandigheden die niet bekend waren op het tijdstip van de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, is het argument dat van benadeling van de schuldeisers geen sprake meer is (rov. 7.6), niet dragend voor de afwijzing van het verzoek om tussentijdse beëindiging op de f-grond. De klacht dat het alsnog betalen van de dagwaarde aan de boedel niet afdoet aan het niet verstrekken van informatie,34.faalt daarmee.
4.7
Het beroep de e-grond op grond van dezelfde feiten, namelijk dat [verweerder] heeft getracht schuldeisers te benadelen door voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling de auto op naam van zijn vader te zetten maar in de auto te blijven rijden, stuit af op de vaststelling van het hof dat geen informatie is achtergehouden. Nu er vanuit moet worden gegaan dat de informatie over de auto bij de toelating bekend was en niet aan toelating in de weg heeft gestaan, kan geen sprake zijn van het ‘trachten te benadelen van schuldeisers’ door het rijden in de auto die op naam van de vader was gezet. Het ‘trachten te benadelen van schuldeisers’ veronderstelt immers een welbewust handelen van de saniet en is in die zin een zwaardere variant van de f-grond. Waar geen sprake is van het achterhouden van informatie, is a fortiori geen sprake van het trachten te benadelen van schuldeisers (althans, voor zover het gaat om handelen voorafgaand aan toelating, zoals in de onderhavige situatie aan de orde is). Daarmee faalt onderdeel I ook voor zover het ziet op tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 lid 3, onder e, Fw.
4.8
Voor wat betreft tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de c-grond, het niet nakomen van verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling, heeft het hof overwogen dat [verweerder] zijn verplichtingen naar behoren nakomt. Ook hierin is dus geen grond voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gelegen.
4.9
De klacht dat het hof ten onrechte ‘compensatie’ voor eerder verzwegen omstandigheden dan wel voor eerdere benadeling van schuldeisers zou hebben aanvaard,35.kan evenmin slagen. Het hof heeft immers niet aangenomen dat sprake is van geweest van het verzwijgen van informatie door [verweerder] , en evenmin dat hij schuldeisers heeft benadeeld.
4.10
Ten slotte is van belang dat de rechter, zoals hiervoor is besproken, een discretionaire bevoegdheid heeft bij de beslissing om al dan niet tot tussentijdse beëindiging over te gaan. De beslissing van het hof om dat in het onderhavige geval niet te doen, is niet onbegrijpelijk en is in overeenstemming met het doel van de schuldsaneringsregeling, namelijk om iemand de kans te bieden om van zijn of haar schulden af te komen en weer met een schone lei te beginnen en het zoveel mogelijk terugdringen van het aantal faillissementen van natuurlijke personen.
4.11
Of [verweerder] bij toelating tot de schuldsaneringsregeling al dan niet een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule is, anders dan in het cassatiemiddel wordt betoogd, verder niet relevant.36.
4.12
Het voorgaande brengt met zich dat beide onderdelen falen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2018
Beschikking gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2011 (prod. bij brief bewindvoerder aan hof van 28 juni 2017, processtuk 14).
Beschikking rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 26 juni 2013 (prod. bij brief bewindvoerder aan hof van 28 juni 2017, processtuk 14).
Reactie c.q. uitlating n.a.v. tussenarrest d.d. 15 juni 2017 van de zijde van [verweerder] , nrs. 48-49.
Zie beschikking 2 maart 2011: € 1.073 + € 43 + 95.
E-mail van deurwaarder Flanderijn aan Breton Advocaten d.d. 1 maart 2016 (prod. bij brief bewindvoerder aan hof van 28 juni 2017, processtuk 14).
Uitdelingslijst 20160129001 [verweerder] , 25 mei 2016 (prod. bij brief bewindvoerder aan hof van 28 juni 2017, processtuk 14).
Schuldbekentenis van 31 oktober 2007 (prod. bij brief bewindvoerder aan hof van 28 juni 2017, processtuk 14).
Volgens [verweerder] zijn 19 procedures gevoerd, waarvan 15 door [verzoekster] zijn geëntameerd (brief 17 augustus 2017, processtuk 17, onder punt 4). [verweerder] wijst er hierbij op - en dat blijkt ook uit de stukken - dat [verzoekster] steeds met een toevoeging procedeert terwijl hij daarop geen recht heeft (proces-verbaal zitting 13 december 2017, p. 3 en 4).
Uitdelingslijst 20160129001 [verweerder] , 25 mei 2016.
Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 2 juni 2016, zaaknummer / rekestnummer: C/04/219871 / FT RK 16-537 (prod. 1 bij inleidend verzoekschrift van [verzoekster] tot tussentijdse beëindiging).
Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 2 juni 2016, zaaknummer / rekestnummer: C/04/219877 / FT RK 16-538 (prod. 1 bij inleidend verzoekschrift van [verzoekster] tot tussentijdse beëindiging).
Rapport rbz, 01010305 POB:1107 Justitie, 12 december 2016, opgesteld door E.J.H. Klingestijn, (prod. 4 bij inleidend verzoekschrift van [verzoekster] tot tussentijdse beëindiging).
Prod. 8 en 9 bij het verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging.
Onderzoeksrapport RBZ d.d. 12 december 2016, p. 3, prod. 4 verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging.
Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, 26 april 2017, insolventienummer: C/03/16/424 R.
Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2017, zaaknummer 200.215.385/01.
De inhoud daarvan is voor zover in cassatie van belang weergegeven onder 1.6.
Hof ’s-Hertogenbosch 21 december 2017, zaaknummer 200.215.385/01.
Kamerstukken II, 1992-1992, 22 969, nr. 3, p. 64 (MvT).
B. Wessels, Insolventierecht nr. IX, 2017/9365; B.J. Engberts, Het wetsontwerp Wsnp (deel 2): De procedure, de beëindiging, de schone lei en het overgangsrecht. In: TvS 2007/3, p. 11; Engberts, Groene Serie Faillissementswet, art. 350 Fw, aant. 4.2; Engberts, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 350 Fw, aant. 1. Zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:684.
Zie over art. 349a Fw ook: HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470 m.nt. F.M.J. Verstijlen (prejudiciële beslissing).
Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 33-35 (MvT).
HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, NJ 2009/270. Zie ook B. Wessels, Insolventierecht nr. IX, 2017/9371c en de daar genoemde feitenrechtspraak.
Zie A-G Strikwerda vóór HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7085 en bij HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2508.
Zie B. Wessels, Insolventierecht nr. IX, 2017/9373 en de daar genoemde feitenrechtspraak.
Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 13 (MvT).
Kamerstukken I, 1997-1998, 22 969, nr. 297, p. 8 (Nadere MvA).
Kamerstukken I, 1997-1998, 22 969, nr. 297, p. 8 (Nadere MvA).
Zie hierover ook mijn conclusie voor HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:111, NJ 2017/77, nrs. 2.2-2.6.
Kamerstukken II, 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 35 (MvT). Zie ook Engberts T&W art. 350 Fw, aant. 3.
HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3425, NJ 2008/479; HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:111, NJ 217/77. Zie voor voorbeelden uit de feitenrechtspraak hof Amsterdam 23 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:6046, rov. 2.6; hof ‘-Hertogenbosch 28 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1704; hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 14 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5758; rechtbank Den Haag 16 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6772.
Cassatieverzoekschrift, onderdeel II, vierde alinea.
Cassatieverzoekschrift, onderdeel II, eerste en tweede alinea.
Cassatieverzoekschrift, onderdeel II, p. 4, tweede alinea.
Cassatieverzoekschrift, onderdeel II, p. 4-5.