HR, 05-09-2008, nr. 07/13087
ECLI:NL:PHR:2008:BD3425
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
07/13087
- LJN
BD3425
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD3425, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3425
ECLI:NL:PHR:2008:BD3425, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3425
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, is niet mogelijk.
5 september 2008
Eerste Kamer
07/13087
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van [verweerster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Met een op 21 juni 2007 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] tussentijds te beëindigen en [verweerster] in staat van faillissement te verklaren.
[Verweerster] heeft het verzoek bestreden.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 5 september 2007 het verzochte afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 2 november 2007 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] c.s. hebben ter ondersteuning van hun hiervoor in 1 vermelde verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] aangevoerd dat laatstgenoemde ten aanzien van het ontstaan van haar schulden jegens [verzoeker] c.s. niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft, evenals de rechtbank, het verzoek niet toewijsbaar geoordeeld. Het hof overwoog daartoe in rov. 2.4 als volgt:
"2.4 Het hof stelt voorop dat uit artikel 292 van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers, zoals [verzoeker 1] en [verzoekster 2], is onthouden. Alleen in de in artikel 350 lid 3 Fw genoemde gevallen heeft de wetgever een correctie op dit uitgangspunt willen aanbrengen in die zin dat een schuldeiser de rechtbank kan verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds - op de in lid 3 van voornoemd artikel bedoelde gronden - te beëindigen. Uit het samenstel van deze artikelen volgt echter dat het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen indien er is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen.
Niet betwist is dat de rechtbank ten tijde van haar beoordeling van het verzoek van [verweerster] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling op de hoogte was van de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 70.000,-, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2], de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst, de aangifte die [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ter zake van oplichting tegen [verweerster] hadden gedaan, alsmede het bezwaar van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat van de hiervoor bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is."
3.2 Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling slechts kan slagen op grond van feiten of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij bij die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het toelatingsverzoek zou zijn afgewezen. Volgens het middel is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu dit oordeel noch uit de tekst van art. 350 F., noch uit de wetsgeschiedenis bij de art. 292 en 350 F. volgt, terwijl het oordeel van het hof bovendien tot het door de wetgever niet gewenste gevolg leidt dat een beslissing tot toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling gedurende de looptijd van die regeling noch door de bewindvoerder, noch door een schuldeiser ter toetsing aan enige rechterlijke instantie kan worden voorgelegd.
3.3.1 Ingevolge het hier nog toepasselijke art. 292 lid 1 (oud) F. (gelijk aan het met ingang van 1 januari 2008 geldende art. 292 lid 2 F.) kan noch door schuldeisers, noch door andere belanghebbenden, een rechtsmiddel worden ingesteld tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde wetsgeschiedenis heeft de wetgever geoordeeld dat de rechten van betrokkenen voldoende zijn gewaarborgd door de mogelijkheden die de wet hun biedt om na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling hun standpunt omtrent de voortzetting daarvan kenbaar te maken. In de praktijk is de belangrijkste mogelijkheid daartoe een verzoek op grond van art. 350 F. tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Weliswaar is een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar indien zich een van de in lid 3 van art. 350 genoemde gevallen voordoet, maar dat sluit tussentijdse beëindiging op grond van omstandigheden die reeds bestonden ten tijde van de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling niet uit. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 geciteerde wetsgeschiedenis bij het - hier nog toepasselijke - tot 1 januari 2008 van kracht zijnde art. 350 lid 3 (oud), bieden de in die bepaling vermelde gronden onder c en e immers ruimte voor tussentijdse beëindiging op grond van reeds vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling bestaande kwade trouw van de schuldenaar, indien de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden ten tijde van die toelating niet aan de rechter bekend waren. Met ingang van 1 januari 2008 is een inhoudelijk met het voorgaande overeenstemmende regel uitdrukkelijk opgenomen in art. 350 lid 3, onder f.
3.3.2 Het hiervoor geschetste wettelijk stelsel brengt mee dat een tussentijdse beëindiging op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, niet mogelijk is. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandigheden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling, hetgeen in strijd is met de in art. 292 neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak.
3.3.3 De rechtsklacht van het middel is derhalve ongegrond. Voor zover het middel ook motiveringsklachten richt tegen het oordeel van het hof, faalt het evenzeer aangezien een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden met motiveringsklachten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.
Conclusie 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, is niet mogelijk.
07/13087
mr. Keus
Parket, 6 juni 2008
Conclusie inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
(hierna: [verzoeker] c.s.)
tegen
[Verweerster]
Het gaat in deze zaak om de vraag of een door een schuldeiser gedaan verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ingevolge art. 350 lid 3 (oud) Fw ook kan slagen op grond van feiten en omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft geoordeeld bekend waren, maar niet tot een afwijzing van dat verzoek hebben geleid.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [Verzoeker] c.s. hebben in maart 2005 aan [verweerster] en haar toenmalige partner, [betrokkene 1], (hierna: [betrokkene 1]), althans aan hun vennootschap onder firma [A], € 70.000,- geleend ten behoeve van de oprichting en exploitatie van een restaurant. Daarbij werd overeengekomen dat [betrokkene 1] en [verweerster] een bedrag van € 60.000,- in de onderneming zouden inbrengen(1).
(ii) Omstreeks juli 2005 is het restaurant geopend. In april 2006 is het restaurant vanwege liquiditeitsproblemen gesloten. [Betrokkene 1] is kort nadien door de rechtbank Amsterdam failliet verklaard en - naar vaststelling van de rechtbank - met de noorderzon vertrokken(2).
(iii) Omdat [verzoeker] c.s. bleek dat [betrokkene 1] en [verweerster] slechts een fractie van de toegezegde € 60.000,- hadden ingebracht en het door [verzoeker] c.s. ingebrachte bedrag van € 70.000,- (deels) voor andere doeleinden dan de exploitatie van het restaurant is aangewend, hebben zij ter zake van oplichting aangifte gedaan tegen [verweerster](3).
(iv) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18 januari 2007 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam is [verweerster] veroordeeld de bovengenoemde lening, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoeker] c.s. terug te betalen(4).
(v) Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Amsterdam ten aanzien van [verweerster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken(5). De rechtbank was op de hoogte van de onder (iii) genoemde aangifte en de onder (iv) genoemde veroordeling en van het bezwaar dat [verzoeker] c.s. tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling hadden(6).
1.2 Bij verzoekschrift van 21 juni 2007 hebben [verzoeker] c.s. de rechtbank Amsterdam verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [verweerster], gelet op de gang van zaken rond de overeenkomst van geldlening, ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw was.
1.3 De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat de rechter die over de toelating tot de schuldsaneringsregeling oordeelde van de vordering van [verzoeker] c.s. op [verweerster], van de aangifte en van het bezwaar van [verzoeker] c.s. tegen toepassing van de schuldsaneringsregeling op de hoogte was, maar daarin geen grond voor afwijzing van het toelatingsverzoek zag. Omdat niet was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [verweerster] niet te goeder trouw was, oordeelde de rechtbank dat er geen aanleiding bestond de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen.
1.4 [Verzoeker] c.s. zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft in het bestreden arrest het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, en daartoe onder meer het volgende overwogen:
"2.4 Het hof stelt voorop dat uit artikel 292 van de Faillissementswet (Fw) volgt dat de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers, zoals [verzoekers], is onthouden. Alleen in de in artikel 350 lid 3 Fw genoemde gevallen heeft de wetgever een correctie op dit uitgangspunt willen aanbrengen in die zin dat een schuldeiser de rechtbank kan verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds - op de in lid 3 van voornoemd artikel bedoelde gronden - te beëindigen. Uit het samenstel van deze artikelen volgt echter dat het verzoek van [verzoekers] tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen indien er is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen.
Niet betwist is dat de rechtbank ten tijde van haar beoordeling van het verzoek van [verweerster] tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling op de hoogte was van de veroordeling van [verweerster] tot betaling van € 70.000,-, vermeerderd met rente en kosten, aan [verzoekers], de daaraan ten grondslag liggende overeenkomst, de aangifte die [verzoekers] ter zake van oplichting tegen [verweerster] hadden gedaan, alsmede het bezwaar van [verzoekers] tegen de toelating van [verweerster] tot de schuldsaneringsregeling. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat van de hiervoor bedoelde nieuwe feiten en omstandigheden geen sprake is."
1.5 [Verzoeker] c.s. hebben onder aanvoering van één midel tijdig(7) beroep in cassatie tegen het arrest van het hof ingesteld. [Verweerster] heeft in cassatie een verweerschrift ingediend en verzocht het cassatieberoep te verwerpen en [verzoeker] c.s. in de kosten van de cassatieprocedure (zie verweerschrift onder 16) te veroordelen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2.4 van het bestreden arrest. Het klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging, gebaseerd op feiten of omstandigheden die zich vóór de toelating hebben voorgedaan, slechts kan slagen op grond van feiten of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij bij die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het toelatingsverzoek zou zijn afgewezen.
2.2 Het door het middel gevoerde betoog komt - samengevat - erop neer dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever weliswaar hoger beroep van schuldeisers tegen een beslissing tot toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling heeft uitgesloten, maar de rechten van de schuldeisers anderszins heeft gewaarborgd door hun op een aantal momenten tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling de mogelijkheid te bieden hun bezwaren tegen voortzetting van die toepassing kenbaar te maken en daarbij de goede trouw van de schuldenaar (opnieuw) aan de orde te stellen. Als gevolg van de zogenaamde novelle (Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van enige onderdelen van de wet van 25 juni 1998, Stb. 445 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Stb. 447) is van die waarborgen in de praktijk slechts de mogelijkheid van een verzoek tot tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 (oud) Fw overgebleven. Daarom zou, nog steeds volgens het middel, gelet op de door de wetgever gewenste waarborgen voor de schuldeisers, in het kader van een verzoek op grond van art. 350 lid 3 (oud) Fw ook moeten worden beoordeeld of een schuldenaar op grond van ten tijde van de toelating reeds bekende feiten ten onrechte tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten. Het middel betoogt dat een andersluidend oordeel niet slechts tot een "rechtsvacuüm" voor de schuldeisers zou leiden, maar ook tot het ongewenste resultaat dat de bewindvoerder evenmin tussentijdse beëindiging van een ten onrechte uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling zou kunnen verzoeken.
2.3 Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de Faillissementswet bij Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192), in werking getreden op 1 januari 2008 (zie Stb. 2007, 222), op een aantal punten, waaronder de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging (art. 350), is gewijzigd. Art. IV van deze wet gaat uit van onmiddellijke werking, zij het met enkele uitzonderingen, die onder meer de toepassing van (het nieuwe) art. 350 lid 3 onder f Fw betreffen:
"1. Ten aanzien van schuldenaren op wie de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing is verklaard, blijft het recht van toepassing zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, totdat onherroepelijk op het verzoek is beslist. Nadat onherroepelijk is beslist, blijft artikel 350, derde lid, onder f, buiten toepassing."
Art. 350 lid 3 onder f (nieuw) Fw luidt als volgt:
"3. Een beëindiging bedoeld in het eerste lid geschiedt indien:
(...)
f. feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid; (...)."
Nu het bestreden arrest vóór de inwerkingtreding van de Wet van 24 mei 2007 is gewezen, mist die wet in het onderhavige geding in cassatie toepassing.
2.4 De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel "Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen" (Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3), waarin de mogelijkheid van door schuldeisers en andere belanghebbenden in te stellen hoger beroep tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesloten (het daarin voorgestelde art. 292 Fw), vermeldt op p. 39:
"In het eerste lid wordt de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen tegen de verlening van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers en ander belanghebbenden onthouden. Betrokkenen kunnen vrij spoedig na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de verificatievergadering hun standpunt omtrent de voortzetting van de schuldsaneringsregeling kenbaar maken. Tegen een uitspraak tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van het saneringsplan en tegen andere beslissingen van de rechter die in het kader van de schuldsaneringsregeling worden gegeven, kunnen door schuldeisers rechtsmiddelen worden ingesteld. Overigens kunnen zij in voorkomende gevallen op de voet van artikel 350 een verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling indienen. Met een en ander zijn hun rechten voldoende gewaarborgd. Het zou nodeloos vertragend werken als tegen de uitspraak tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Ter vergelijking zij er in dit verband op gewezen dat ook tegen de voorlopige verlening van surséance van betaling door schuldeisers geen verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. De definitieve verlening van surséance van betaling laat zich in dit opzicht vergelijken met de beslissing tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling (art. 338, vierde lid); tegen beide uitspraken kunnen rechtsmiddelen worden aangewend (...)."
2.5 Uit dit citaat volgt dat de wetgever oog ervoor heeft gehad dat schuldeisers door de uitsluiting van het hoger beroep tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kunnen worden geschaad, maar hun rechten desondanks voldoende gewaarborgd heeft geacht, omdat schuldeisers op andere, kort na die uitspraak gelegen momenten de gelegenheid krijgen hun bezwaren tegen de voortzetting van de toepassing van de regeling kenbaar te maken. Uit het citaat volgt mijns inziens niet dat in de visie van de wetgever de voor de schuldeisers bestaande mogelijkheden geheel en al met die van een hoger beroep tegen de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zouden (moeten) overeenstemmen. In dat verband is mede van belang dat in het citaat wordt gesproken van "hun standpunt omtrent de voortzetting van de schuldsaneringsregeling" (onderstreping toegevoegd; LK) en niet van hun standpunt omtrent de toepassing daarvan.
2.6 Nadat de Tweede Kamer op 3 oktober 1995 wetsvoorstel 22 969 had aangenomen, leidde kritiek uit de Eerste Kamer tot de hiervóór (onder 2.2) al genoemde novelle(8). De novelle maakte voor gevallen waarin redelijkerwijs geen uitkering aan de schuldeisers is te verwachten, een vereenvoudigde afwikkeling van de schuldsaneringsregeling, zonder de verplichte verificatievergadering en zonder het verplichte saneringsplan, mogelijk. Het middel voert terecht aan dat als gevolg daarvan (in de meeste gevallen) slechts één van de in het hierboven opgenomen citaat genoemde waarborgen overblijft, te weten de mogelijkheid van een verzoek tot tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 (oud) Fw(9).
2.7 Op grond van art. 350 (oud) Fw kan de rechtbank toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van (onder anderen) een of meer schuldeisers beëindigen. Beëindiging kan geschieden op grond van de in het derde lid (limitatief(10)) genoemde gronden, te weten indien:
a. de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zijn voldaan;
b. de schuldenaar in staat is zijn betalingen te hervatten;
c. de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt;
d. de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan;
e. de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen.
2.8 Op grond van de geschiedenis van totstandkoming van de bepaling wordt aangenomen dat met name de gronden onder c en e niet zijn beperkt tot misbruik dat zich tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling voordoet, maar ruimte laten voor een tussentijdse beëindiging op grond van omstandigheden die zich reeds ten tijde van de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling voordeden, maar waarvan toen niet is gebleken of die door de rechter toen over het hoofd zijn gezien(11). Deze opvatting wordt vooral gebaseerd op de navolgende passage uit de nadere memorie van antwoord van de minister aan de Eerste Kamer, die luidt:
"Ten tweede is denkbaar dat een schuldenaar tot de regeling wordt toegelaten, maar dat op een later moment wordt ontdekt dat de schuldenaar niet te goeder trouw is.
Dan biedt artikel 350 lid 3 Fw de mogelijkheid om tot een tussentijdse beëindiging van de regeling te komen. De schuldenaar raakt aldus van rechtswege in staat van faillissement. De rechter kan de toepassing van de regeling beëindigen hetzij indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (onderdeel c), hetzij indien de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen (onderdeel e). Deze laatste bepaling is met opzet ruim geformuleerd om de rechter de nodige beoordelingsvrijheid te geven. Ook als de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling handelingen heeft verricht die erop gericht waren zijn schuldeisers te benadelen, dan levert het verzwijgen daarvan (aan bewindvoerder en/of rechter en/of schuldeisers) tijdens de regeling misbruik op. Hetzelfde geldt indien de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt (bijvoorbeeld het niet vermelden van fraudeschulden of het in het kader van de aflossingscapaciteit niet vermelden van een vordering op een derde) welke ontbrekende gegevens leiden tot een onterechte toegang tot de regeling. De memorie van toelichting heeft de toepasselijkheid van de beide beëindigingsgronden in artikel 350 lid 3 onderdelen c en e Fw niet beperkt tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet. De omstandigheid dat ter gelegenheid van de beoordeling van het inleidende verzoekschrift de kwade trouw van de schuldenaar over het hoofd is gezien, betekent dus niet dat de rechter en de bewindvoerder als het ware een fatale kans zouden hebben gemist, en dat, indien in een later stadium wel misbruik aan het licht komt, de rechter niet de vrijheid zou hebben om de regeling al dan niet op initiatief van de bewindvoerder direct tussentijds te beëindigen."(12)
2.9 Om buiten twijfel te stellen dat tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook kan plaatsvinden op grond van omstandigheden die zich reeds vóór de toepassing van regeling voordeden, is bij de hiervóór (onder 2.3) reeds genoemde wet aan art. 350 lid 3 Fw onder f toegevoegd dat een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling mede geschiedt indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek overeenkomstig art. 288, eerste en tweede lid, (nieuw) Fw af te wijzen.
2.10 Naar mijn mening kan de geschiedenis van totstandkoming van art. 350 lid 3 (oud) Fw niet anders worden verstaan dan dat tussentijdse beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling weliswaar mede kan worden gegrond op omstandigheden die zich reeds vóór de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling hebben voorgedaan, maar slechts voor zover die omstandigheden bij de toelating niet aan het licht zijn gekomen of over het hoofd zijn gezien, en (derhalve) niet al in de toelatingsbeslissing zijn verdisconteerd. Dat sluit tussentijdse beëindiging op grond van anterieure omstandigheden die de rechter in zijn toelatingsbeslissing reeds heeft meegewogen maar voor een weigering te licht heeft bevonden, uit. Dat, door de uitsluiting van een door schuldeisers in te stellen beroep van de toelatingsbeslissing, schuldeisers niet de mogelijkheid hebben de betekenis die de rechter bij de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling aan zulke anterieure omstandigheden heeft toegekend, in hoger beroep ter discussie te stellen, maakt het voorgaande niet anders, nu uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de schuldeisers met de hun wél ter beschikking staande rechtsmiddelen steeds eenzelfde resultaat als met een hoger beroep tegen de toelatingsbeslissing zouden (moeten) kunnen bereiken. Een en ander lijkt bevestiging te vinden in het nieuwe art. 350 lid 3 onder f Fw, dat eveneens betrekking heeft op nog niet in de toelatingsbeslissing verdisconteerde omstandigheden (de bepaling spreekt van omstandigheden die bekend worden(13), en die reden zouden zijn geweest het toelatingsverzoek af te wijzen), en geen aanwijzing bevat dat in geval van een tussentijdse beëindiging op verzoek van een of meer schuldeisers andere (ruimere) beëindigingsgronden zouden gelden.
2.11 Op grond van het voorgaande meen ik dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door te oordelen dat een verzoek tot tussentijdse beëindiging van een op een schuldenaar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling, ook indien zodanig verzoek door een schuldeiser wordt gedaan, slechts kan slagen indien is gebleken van feiten en omstandigheden die aan de rechter die over het verzoek tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en die, indien zij aan die rechter wel bekend zouden zijn geweest, ertoe zouden hebben geleid dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. Daarom faalt de door het middel opgeworpen rechtsklacht.
2.12 Voor zover het middel, dat het oordeel van het hof als "onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd" bestrijdt, ook bedoelt motiveringsklachten te richten tegen het oordeel dat het verzoek van [verzoeker] c.s. tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verweerster] op de grond zoals door hen aangevoerd slechts kan slagen, indien is gebleken van nieuwe feiten en of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek van [verweerster] tot toelating heeft geoordeeld niet bekend waren en ten gevolge waarvan, indien deze informatie bij hem wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen, geldt dat het bestreden oordeel een rechtsoordeel is dat in cassatie niet met motiveringsklachten kan worden bestreden(14).
3. Kostenveroordeling?
Naar aanleiding van het uitdrukkelijke verzoek van [verweerster] om [verzoeker] c.s. in de kosten van de cassatieprocedure te veroordelen, wijs ik erop dat in een procedure als de onderhavige een kostenveroordeling niet is uitgesloten en dat het aan het inzicht van de rechter is overgelaten of hij tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt(15). Waar kennelijk noch [verweerster], noch [verzoeker] c.s., alsnog een kostenveroordeling voor de feitelijke instanties nastreven, meen ik dat de enkele omstandigheid dat [verzoeker] c.s. reeds in twee instanties in het ongelijk zijn gesteld, dat [verweerster] door het cassatieberoep opnieuw is genoodzaakt kosten te maken en dat het cassatieberoep niet kan slagen, onvoldoende aanleiding vormt ten aanzien van de in cassatie gevallen kosten een voorziening zoals verzocht uit te spreken.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 2.3.1 van het bestreden arrest.
2 Rov. 2.3.1 van het bestreden arrest en p. 2 bovenaan van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2007.
3 P. 2, eerste alinea, van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2007, in samenhang met rov. 2.4 van het bestreden arrest (in cassatie onbestreden).
4 Rov. 2.3.1 van het bestreden arrest.
5 Rov. 2.3.2. van het bestreden arrest.
6 Rov. 2.4 van het bestreden arrest (in cassatie onbestreden).
7 Het verzoekschrift is op 9 november 2007 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen; de cassatietermijn is 8 dagen (art. 351 lid 2 (oud) jo art. 342 lid 3 (oud) Fw).
8 Zie over de totstandkoming van de novelle G.H. Lankhorst, Novelle schuldsanering ingediend bij de Tweede Kamer, NTBR 1997/9, p. 304 e.v., en R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), nr. 1.3.
9 Aldus bijv. R.J. Verschoof, a.w., nr. 3.7 en Polak-Wessels I (1999), nr. 9075, waarin naar Verschoof wordt verwezen.
10 Kamerstukken II 1992/93, 22969, nr. 3, p. 64.
11 Conclusie A-G Strikwerda voor HR 12 juli 2002, LJN AE 2508, JOL 2002, 406 (art. 81 RO). Zie voorts Faillissementswet, aant. 2 bij art. 350 (oud) Fw (R.J. van Galen, 2005), en H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 171. A.J. Noordam beschouwt het achterhouden of verzwijgen van informatie bij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als een afzonderlijke, niet in art. 350 lid 3 (oud) Fw vervatte beëindigingsgrond, die deels met de wetssystematiek in strijd is; zie: WSNP en goede trouw (2008), p. 95-96. Zie voor toepassingen in de (feiten)rechtspraak hof Amsterdam 8 oktober 2004, LJN AT7488, en hof Arnhem 12 maart 2007, LJN BA2594.
12 Kamerstukken I, 1997/98, 22969 en 23429, nr. 297, p. 8.
13 Daarmee is onmiskenbaar bedoeld: bekend worden na de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. Vgl. Kamerstukken II, 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 35: "Het gaat hier om gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de regeling reeds bestaan, maar pas later bekend worden. Dit zijn in de eerste plaats vorderingen die al bestonden voordat de schuldsaneringsregeling van toepassing werd verklaard, maar die niet waren gemeld in de artikel 285-verklaring en waarvan het bestaan tijdens de looptijd van de regeling bekend wordt. Verder kan hier worden gedacht aan de omstandigheid dat tijdens de regeling blijkt dat een wel bij aanvang (neutraal) gemelde vordering niet te goeder trouw is ontstaan of onbetaald is gelaten (...)."
14 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, en de daarin op p. 306, voetnoot 3, genoemde rechtspraak, waaronder HR 23 april 2004, NJ 2004, 373.
15 HR 11 april 2008, NJ 2008, 221.
Beroepschrift 09‑11‑2007
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Schuldsaneringsregeling
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
[requirant] en [requirante], beiden wonende te [woonplaats], die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezen te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door verzoekers is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen het op 2 november 2007 door het Gerechtshof te Amsterdam, tweede meervoudige burgerlijke kamer, onder rekestnummer 07/1026 gewezen arrest tussen [requiranten] enerzijds als appellanten en [gerequireerde], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (voor wie in hoger beroep als advocaat en procureur optrad mr R.A. Korver, Herengracht 499, 1017 BT te Amsterdam) als geïntimeerde.
Feiten en procesverloop
1
Op 4 maart 2005 hebben [requiranten] een overeenkomst van geldlening gesloten met een door de heer [betrokkene] en gerekwestreerde (hierna: [gerequireerde]) opgerichte vennootschap onder firma. Ten behoeve van de exploitatie van een nieuw te openen restaurant hebben [requiranten] een bedrag van € 70.000,00 ter beschikking gesteld aan (de vennootschap onder firma van) [betrokkene] en [gerequireerde], die op hun beurt een bedrag van € 60.000,00 in het restaurant zouden investeren.
2
Ruim een half jaar na opening ervan, is het restaurant gesloten wegens liquiditeitsproblemen.
3
Na onderzoek bleek [requiranten] dat het door hen aan [betrokkene] en [gerequireerde] ter beschikking gestelde bedrag slechts voor een deel is geïnvesteerd in het restaurant: een ander gedeelte is aangewend voor andere doeleinden. Bovendien is gebleken dat [betrokkene] en [gerequireerde] slechts een fractie van het door bedrag van € 60.000,00, dat zij hadden toegezegd in te brengen, hebben geïnvesteerd in het restaurant. Naar aanleiding van deze bevindingen hebben [requiranten] bij de politie aangifte gedaan van oplichting.
4
[betrokkene] is persoonlijk failliet verklaard.
5
[gerequireerde] is bij vonnis van 18 januari 2007 veroordeeld tot betaling aan [requiranten] van een bedrag van € 83.490,48, te vermeerderen met rente en proceskosten.
6
Bij vonnis van 27 april 2007 is de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten behoeve van [gerequireerde].
7
Bij inleidend verzoekschrift van 21 juni 2007 hebben [requiranten] zich gewend tot de Rechtbank Amsterdam met het verzoek de op [gerequireerde] toepasselijke schuldsaneringsregeling te beëindigen op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3 sub c en e Fw. Hiertoe hebben zij gesteld dat [gerequireerde]— gelet op de door haar gepleegde oplichting van verzoekers tot cassatie — niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden.
8
De Rechtbank heeft voornoemd verzoek afgewezen. Hiertoe heeft de Rechtbank overwogen dat het bezwaar van [requiranten] tegen de toelating van [gerequireerde] tot de schuldsaneringsregeling door de rechter die daarover oordeelde is betrokken in zijn oordeelsvorming, dat dit bezwaar klaarblijkelijk volgens deze rechter niet leidde tot de conclusie dat [gerequireerde] bij het ontstaan van deze schuld niet te goeder trouw is geweest en dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waaruit deze conclusie wél moet worden getrokken.
9
Het Hof Amsterdam heeft in zijn bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
10
[requiranten] kunnen zich met het oordeel van het Hof niet verenigen en voeren hiertegen aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, in het bijzonder in rov. 2.4 daarvan, zulks ten onrechte op grond van het navolgende, zoals dat mede uit de toelichting op het middel blijkt:
Het Hof heeft het verzoek van [requiranten] tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [gerequireerde] afgewezen, hiertoe in rov. 2.4 overwegend dat uit het samenstel van de artikelen 292 en 350 lid 3 Fw volgt dat een verzoek van een schuldeiser tot beëindiging van de op zijn schuldenaar toepasselijke schuldsaneringsregeling slechts kan slagen indien er is gebleken van feiten en/of omstandigheden die bij de rechter die over het verzoek tot toelating tot de schuldsanering heeft geoordeeld niet bekend waren, en welke feiten en omstandigheden ertoe hadden geleid dat de aanvraag tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen, als zij wél bekend zouden zijn geweest bij de rechter die de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitsprak. [requiranten] bestrijden voornoemd oordeel als onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, nu noch uit de tekst van art. 350 Fw, noch uit de wetsgeschiedenis bij de artikelen 292 en 350 Fw blijkt dat een verzoek van een schuldeiser tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van zijn debiteur ingevolge art. 350 Fw alleen kan worden toegewezen indien aan dit verzoek feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die bij de rechter die de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling uitsprak niet bekend waren, althans die deze niet in zijn beoordeling heeft betrokken, terwijl het oordeel van het Hof bovendien tot het door de wetgever ongewenste gevolg leidt dat een (onjuiste) beslissing tot toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling noch door de bewindvoerder, noch door een schuldeiser die door deze onjuiste rechterlijke beslissing is gedupeerd ter toetsing aan enige rechterlijke instantie kan worden voorgelegd.
Toelichting op het middel
11
In rov. 2.4 stelt het Hof terecht vast dat art. 292 Fw met zich meebrengt dat het voor een schuldeiser als [requiranten] onmogelijk is een rechtsmiddel in te stellen tegen de uitspraak waarbij ten behoeve van zijn debiteur de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
12
Uit de wetsgeschiedenis bij voornoemde bepaling blijkt dat de wetgever uit efficiencyoverwegingen heeft afgezien van het openstellen van een appelmogelijkheid ten aanzien van positieve beslissingen op een schuldsaneringsaanvraag. De wetgever merkt in dit verband op:
‘In het eerste lid wordt de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen tegen de verlening van de schuldsaneringsregeling aan schuldeisers en andere belanghebbenden onthouden. Betrokkenen kunnen vrij spoedig na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de verificatievergadering hun standpunt omtrent de voortzetting van de schuldsaneringsregeling kenbaar maken. Tegen een uitspraak tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van het saneringsplan en tegen andere beslissingen van de rechter die in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden gegeven, kunnen door schuldeisers rechtsmiddelen worden ingesteld. Overigens kunnen zij in voorkomende gevallen op de voet van art. 350 een verzoekschrift tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling indienen. Met een en ander zijn hun rechten voldoende gewaarborgd. Het zou nodeloos vertragend werken als tegen de uitspraak tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Ter vergelijking zij er in dit verband op gewezen dat ook tegen de voorlopige verlening van surséance van betaling door schuldeisers geen verzet, hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld. De definitieve verlening van surséance van betaling laat zich in dit opzicht vergelijken met de beslissing tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling (art. 338, vierde lid); tegen beide uitspraken kunnen rechtsmiddelen worden ingesteld (vgl. art. 219 Fw resp, 341 [opm. JB: bedoeld zal zijn art. 342] van dit wetsvoorstel).’
Zie:
Memorie van Toelichting, Tweede Kamer 1992–1993, 22 969, nr. 3, pag. 39.
13
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de wetgever met het uitsluiten van een beroepsmogelijkheid tegen beslissingen inzake toelating tot de schuldsaneringsregeling expliciet niet heeft beoogd de schuldeisers van de saniet de mogelijkheid te ontnemen op te komen tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Uit doelmatigheidsoverwegingen heeft de wetgever echter gemeend er goed aan te doen deze ‘bezwaarmogelijkheid’ open te stellen in een later stadium van de schuldsaneringsregeling (doch kort na het uitspreken van de toepassing daarvan).
14
Het argument van de wetgever voor het niet openstellen van hoger beroep tegen uitspraken tot toelating tot de voorlopige of definitieve schuldsaneringsregeling heeft echter (deels) zijn geldigheid verloren. Merkte de wetgever in 1992 nog op dat de rechten van schuldeisers voldoende zijn gewaarborgd doordat zij at tijdens de verificatievergadering hun standpunt over de voortzetting van de schuldsaneringsregeling kenbaar kunnen maken, doordat zij rechtsmiddelen kunnen instellen tegen de uitspraken tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van het saneringsplan en doordat zij op grond van art. 350 Fw de beëindiging van de schuldsaneringsregeling kunnen verzoeken, in de praktijk biedt slechts art. 350 Fw de schuldeisers van de saniet reële mogelijkheden op te komen tegen de toepassing van de schuldsaneringsregeling op hun debiteur. Anders dan de wetgever in 1992 nog voor ogen had, vindt als gevolg van de zogenaamde ‘novelle’
Wijziging van enige onderdelen van het voorstel van wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Tweede Kamer 1997/1998, 25672, nr. 297;
Zie ook:
G.H. Lankhorst, Novelle schuldsanering ingediend bij de Tweede Kamer, NBTR 1997/9, p. 305/306.
bij een vereenvoudigde afwikkeling van de schuldsanering (volgens welke methode het grootste gedeelte van de schuldsaneringen wordt afgewikkeld) geen verificatievergadering plaats (als gevolg waarvan ook geen rechterlijke uitspraak volgt over de voortzetting van de schuldsaneringsregeling) en wordt geen saneringsplan vastgesteld. Aldus vervalt in deze gevallen ook de mogelijkheid van schuldeisers hun zienswijze kenbaar te maken over de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten behoeve van hun debiteur en is de door de wetgever in het leven geroepen mogelijkheid rechtsmiddelen in te stellen tegen de beslissing tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling (art. 342 Fw) in feite waardeloos geworden.
15
Nu drie van de vier door de wetgever beoogde momenten waarop de crediteur zijn zienswijze over de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de orde zou kunnen stellen en/of rechtsmiddelen zou kunnen instellen in de praktijk zijn vervallen, dreigen schuldeisers gedurende de gehele looptijd van de schuldsanering ‘klem’ te geraken in deze regeling. Slechts art. 350 Fw biedt voor de schuldeisers nog de mogelijkheid de gerechtvaardigdheid van de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan een rechterlijke toets te onderwerpen.
Zie:
R.J. Verschoof, Schuldsanering voor natuurlijke personen, 1998, pag. 42 en 43;
B. Wessels, Schuldsanering natuurlijke personen, 1999, par. 1075.
16
Zou juist zijn 's Hofs beslissing dat van een beëindiging van een schuldsanering ingevolge art. 350 Fw alleen sprake kan zijn indien aan het beëindigingsverzoek nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag worden gelegd die door de rechter niet eerder in zijn beoordeling zijn betrokken, dan zou dit leiden tot het door de wetgever ongewenste gevolg dat er voor schuldeisers geen enkele mogelijkheid bestaat hun bezwaren te uiten tegen de toelating tot (dan wel voortzetting van) de schuldsaneringsregeling van hun debiteur. Reeds om die reden is 's Hofs beslissing onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Zie in dit verband G.H. Lankhorst, Vijf jaar schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, NTBR 2004/2, die op pag. 91 van zijn artikel opmerkt dat art. 350 Fw in feite de rol vervult van het op grond van art. 292 Fw ontbrekende hoger beroep van een uitspraak tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
17
Ook overigens biedt de parlementaire geschiedenis van de WSNP geen aanknopingspunt voor de juistheid van het oordeel van het Hof. Integendeel: in de nadere memorie van antwoord merkt de Minister van Justitie naar aanleiding van door de Eerste Kamer geuite zorgen over mogelijk misbruik van de schuldsaneringsregeling op:
‘Wat dit laatste punt betreft wil ik graag nog eens uitdrukkelijk de suggestie bestrijden dat van de schuldsaneringsregeling op eenvoudige wijze misbruik zou kunnen worden gemaakt. De regeling kent met het oog op de belangen van schuldeisers op een viertal momenten een toets teneinde te voorkomen dat een schuldenaar ten onrechte van de regeling gebruik maakt. Deze vier mogelijkheden van beëindiging wegens kwade trouw kunnen bovendien op initiatief van meerdere betrokkenen worden genomen.’
Zie:
Eerste Kamer, 1997–1998, Kamerstukken 22 696 en 23 429, nr. 297, pag. 8.
18
Uit bovenstaande passage kan worden afgeleid dat het de uitdrukkelijke intentie van de wetgever is geweest dat de goede trouw van de schuldenaar steeds opnieuw door de rechter wordt beoordeeld, omdat koste wat kost moet worden voorkomen dat de schuldsaneringsregeling wordt gebruikt door schuldenaars die (bijvoorbeeld) wegens het ontbreken van goede trouw geen recht hebben op schuldsanering.
19
Met voornoemd uitgangspunt strookt niet de opvatting van het Hof dat een verzoek ex art. 350 Fw alleen kan worden toegewezen, indien blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder door een rechter in zijn beoordeling zijn betrokken. Deze opvatting leidt immers tot het door de wetgever ongewenste gevolg dat een omstandigheid die leidt tot de conclusie dat een schuldenaar niet te goeder trouw is, doch die door de rechter die de schuldenaar toeliet tot de schuldsaneringsregeling over het hoofd is gezien of verkeerd is beoordeeld, niet (opnieuw) aan de orde gesteld kan worden. Aldus zou een schuldsaneringsregeling die ten onrechte is uitgesproken noch op verzoek van de bewindvoerder, noch op verzoek van de schuldeiser tussentijds kunnen worden beëindigd en zou de goede trouw van de schuldenaar eerst na afloop van de regeling (in het kader van art. 354 Fw) opnieuw kunnen worden beoordeeld. Ook om deze reden is 's Hofs beslissing onjuist.
20
[requiranten] wijzen bovendien nog op het feit dat de wetgever de mogelijkheid dat een rechter de schuldsaneringsregeling ten onrechte van toepassing verklaart uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien. In een dergelijk geval staat het de rechter vrij de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, zo bepaalt de wetgever:
‘De rechter kan de toepassing van de regeling beëindigen hetzij indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (onderdeel c), hetzij indien de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen (onderdeel e). Deze laatste bepaling is met opzet ruim geformuleerd om de rechter de nodige beoordelingsvrijheid te geven. Ook als de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling handelingen heeft verricht die erop gericht waren zijn schuldeisers te benadelen, dan levert het verzwijgen daarvan (aan bewindvoerder en/of rechter en/of schuldeisers) tijdens de regeling misbruik op. Hetzelfde geldt indien de schuldenaar voorafgaand aan de toepassing van de regeling informatie achterhoudt (bijvoorbeeld het niet vermelden van fraudeschulden of het in het kader van de aflossingscapaciteit niet vermelden van een vordering op een derde) welke ontbrekende gegevens leiden tot een onterechte toegang tot de regeling. De memorie van toelichting heeft toepasselijkheid van de beide beëindiginggronden in artikel 350 lid 3 onderdelen c en e Fw niet beperkt tot misbruik dat zich tijdens de regeling voordoet. De omstandigheid dat ter gelegenheid van de beoordeling van het inleidende verzoekschrift de kwade trouw van de schuldenaar over het hoofd is gezien, betekent dus niet dat de rechter en de bewindvoerder als het ware een fatale kans zouden hebben gemist, en dat, indien in een later stadium wel misbruik aan het licht komt, de rechter niet de vrijheid zou hebben om de regeling al dan niet op initiatief van de bewindvoerder direct tussentijds te beëindigen.’
Zie:
Eerste Kamer, 1997–1998, Kamerstukken 22 696 en 23 429, nr. 297, pag. 8.
21
Uit het voorgaande blijkt naar de mening van [requiranten] dat van een beëindiging in het kader van art. 350 Fw niet slechts sprake kan zijn indien is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aan de rechter die de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitsprak niet bekend waren, maar ook indien blijkt dat bepaalde feiten of omstandigheden — die leiden tot de conclusie dat de schuldenaar niet te goeder trouw is (geweest) — door de rechter verkeerd zijn beoordeeld als gevolg waarvan de schuldenaar ten onrechte is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
22
Een andersluidend oordeel zou leiden tot een onaanvaardbaar ‘rechtsvacuüm’ voor de schuldeiser, die alsdan — anders dan de wetgever heeft beoogd — geen enkele reële mogelijkheid zou hebben een onterechte toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de orde te stellen. Het voorgaande spreekt eens te meer, nu een schuldeiser nauwelijks mogelijkheden ten dienste staan zijn zienswijze kenbaar te maken voorafgaand aan een beslissing op een schuldsaneringsaanvrage.
23
In het licht van het vorenstaande kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
Voorbehoud
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie beschikten [requiranten] nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 26 oktober 2007. [requiranten] houden zich om die reden het recht voor om hun cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 9 november 2007
Advocaat