Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-07-2016, nr. 200.189.009
ECLI:NL:GHARL:2016:5758
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-07-2016
- Zaaknummer
200.189.009
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:5758, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑07‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Tussentijdse beëindiging WSNP
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
locatie Arnhemafdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.189.009(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: C 08/15/542 R)
arrest van 14 juli 2016
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats ] ,
appellant,hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T. Şeker.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Bij vonnis van 21 juli 2015 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, ten aanzien van [appellant] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, waarbij mr. M.C. Bosch is benoemd tot rechter-commissaris en [bewindvoerder] tot bewindvoerder.
1.2
Bij vonnis van 5 april 2016 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op voordracht van de bewindvoerder de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 april 2016 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 5 april 2016 en heeft hij het hof verzocht dat beroep gegrond te verklaren, het vonnis te vernietigen en te bepalen primair dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem wordt voortgezet voor de reguliere looptijd, althans subsidiair dat de looptijd van de regeling wordt verlengd.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de nadere stukken van [appellant] binnengekomen op 7 juni 2016, de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 1 juli 2016 en het toelatingsvonnis d.d. 21 juli 2015 toegestuurd door [appellant] bij brief van 1 juli 2016.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016, waarbij zijn verschenen [appellant] , bijgestaan door zijn (vervangend) beschermingsbewindvoerder de heer [X] en zijn advocaat en de bewindvoerder.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [appellant] , althans zijn gelden en goederen, is bij beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 23 november 2013 onder beschermingsbewind geplaatst.
Op 14 juli 2015 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling behandeld door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo. [appellant] werd tijdens deze zitting bijgestaan door zijn (vervangend) beschermingsbewindvoerder, de heer [Y] . [appellant] had onder meer schulden aan de Belastingdienst in verband met inkomstenbelasting over de jaren 2008, 2010 en 2011. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 14 juli 2015 is als volgt over deze schulden te lezen:
“Rechter: En de schuld aan de belasting over de jaren 2008-2010-2011?
[appellant] : Dat is van aantal jaren. Ik heb wel aangifte gedaan. Ik heb toen schijnbaar te veel verdiend, maar volgens mij klopt het niet. Ik heb tot en met 2007 een eigen woning gehad. Na 2007 ontving ik geen rente aftrek meer. Ik werkte niet als zelfstandige.
Rechter: Het is wel een hoog bedrag.
[appellant] : Ik heb daar geen antwoord op.
[Y] : Er is wel gepraat met de belasting maar niet hierover.
[appellant] : Ik heb er nooit meer wat van gehoord, dus het zou in principe weg moeten zijn. Dat heeft de heer [Y] opgevraagd.
(…)
Rechter: Hoe hoog was uw rente aftrek?
[appellant] : Dat was rond de € 300,00 per maand. De hypotheekkosten waren € 712,00.
Rechter: Dat lijkt overeen te komen met het bedrag van € 3.500,00 dat teruggevorderd wordt.
[appellant] : Ik ben naar Enschede geweest en er is nihilstelling opgemaakt. Daarna heb ik er niets meer van gehoord.
Rechter: En over het jaar 2010?
[appellant] : Ik kan u helaas niet vertellen waarvan dat is. In 2010 zat ik in een huurhuis en in oktober 2010 ben ik op mezelf gaan wonen. Ik heb pech gehad omdat ik een paar maanden werk had en toen weer niet. In oktober ben ik bij Top begonnen. Ik had niet meerdere banen tegelijk.
Rechter: De schuld uit 2011 is ontstaan binnen de vijf jaar en stel dat toch blijkt dat het een verwijtbare schuld is dan mag u er 10 jaar niet meer in.
[appellant] : Dat soort verrassingen gebeuren niet meer. Dat weet de heer [Y] wel.
Rechter: Het is een hoog bedrag € 11.000,00.
[appellant] : Ik heb wel bezwaar gemaakt. Het klopte niet wat ze zeiden in de brief. Het is zo lang geleden. Ik weet het niet meer.
(…)”
[appellant] is bij vonnis van 21 juli 2015 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuldenlast in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Bij brief van 22 januari 2016 heeft de bewindvoerder aan de rechter-commissaris geschreven:
“Inzake de verwijtbaarheid van de schuld aan de belastingdienst en het telefoongesprek met mevrouw [Z] d.d. 21 januari jl. bericht ik u het navolgende. De heer [appellant] en de heer [X] van Belana hebben de aanslagen 2010 en 2011 bij de belastingdienst opgevraagd. Afgelopen week is de laatste aanslag ontvangen. De heer [appellant] heeft ten aanzien van de schuld aan de belastingdienst verklaard dat hij blijkbaar teveel heeft verdiend en dat hij vanaf juni 2007 geen renteaftrek meer ontving. (…)
Gezien vorenstaande ben ik van mening dat de heer [appellant] heeft nagelaten de voorlopige teruggave van de eigen woning tijdig stop te zetten en te reserveren. Hierdoor is de schuld aan de belastingdienst ontstaan. Mijns inziens is de schuld verwijtbaar en verzoek ik u een datum te plannen voor tussentijdse beëindiging.”
De rechtbank heeft vervolgens de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 onder f Fw. De rechtbank heeft daartoe – verkort weergegeven – overwogen dat na toepassing van de schuldsaneringsregeling is gebleken dat de inkomstenbelastingschulden over 2010 en 2011 verwijtbaar zijn ontstaan. Immers aan [appellant] zijn gedurende een aantal jaren voorlopige teruggaven in verband met hypotheekrenteaftrek toegekend, terwijl hij sinds 2007 geen woning meer in eigendom had en hij wist dat hij geen aanspraak meer kon maken op deze voorlopige teruggaven.
3.2
[appellant] heeft in zijn beroepschrift – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank op onjuiste gronden, althans ten onrechte de regeling tussentijds heeft beëindigd en bovendien daarmee onder de gegeven omstandigheden het grote belang van [appellant] bij continuering van de regeling heeft miskend.
3.3
Het hof oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigen. In lid 3 van datzelfde artikel zijn de beëindigingsgronden limitatief opgesomd. Lid 3 onder f bepaalt dat beëindiging geschiedt indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid. Het wettelijk stelsel brengt verder met zich mee dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, niet mogelijk is (HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3425).
3.4
Op grond van hetgeen hiervoor onder 3.1 is vastgesteld, stelt het hof vast dat [appellant] tijdens de toelatingszitting geen duidelijkheid kon verschaffen over de ontstaansreden van de schuld aan de belastingdienst. Hij heeft immers op vragen daarover van de rechtbank geantwoord “ik heb schijnbaar te veel verdiend, maar volgens mij klopt dat niet”, “Ik heb daarop geen antwoord”, “Ik heb er nooit meer wat van gehoord”, “Ik kan u helaas niet vertellen waarvan dat is” en “Ik heb wel bezwaar gemaakt. Het klopte niet wat ze zeiden in de brief. Het is zo lang geleden. Ik weet het niet meer.”
Het hof leidt uit het proces-verbaal van de toelatingszitting verder af dat de rechtbank vermoedens had over de ontstaansreden van de schuld aan de belastingdienst. Zij heeft immers aan [appellant] gevraagd: “Hoe hoog was uw rente aftrek?” en op het antwoord van [appellant] dat dat rond de € 300,00 per maand was heeft de rechtbank vervolgens als volgt gereageerd “Dat lijkt overeen te komen met het bedrag van € 3.500,00 dat teruggevorderd wordt”.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] bevestigd dat hij op het moment van toelating inderdaad niet méér wist van de belastingschuld dan hij toen heeft geantwoord. De beschermingsbewindvoerder heeft op dit punt verklaard dat hij inderdaad betrokken was bij de indiening van het wsnp-verzoek, maar dat zijn kantoor in die fase geen nader onderzoek had gedaan naar de achtergrond van de schuld aan de belastingdienst, zodat zijn collega de heer [Y] daarover niets inhoudelijks heeft kunnen verklaren tijdens de toelatingszitting. Een beschermingsbewindvoerder inventariseert immers slechts welke schulden er zijn en onderzoekt vervolgens hoe deze kunnen worden afbetaald, zo heeft [X] uitgelegd. Een onderzoek naar het ontstaan van de schulden hoort daar volgens hem niet bij.
Gebleken is verder dat de aanslagen 2010 en 2011 niet bij het wsnp-verzoek waren gevoegd. Deze zijn pas opgevraagd nadat [appellant] was toegelaten.
3.5
Het hof stelt vast dat de rechtbank ondanks het feit dat over de belastingschuld bepaalde (blijkens de vraagstelling tijdens de toelatingszitting door haar als relevant aangemerkte) feiten onbekend waren, in haar vonnis van 21 juli 2015 op de voet van artikel 288 lid 1 heeft overwogen dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuldenlast in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest, en hem vervolgens heeft toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Na de uitspraak heeft de rechtbank (althans de rechter-commissaris) de bewindvoerder – zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard – actief geïnstrueerd te onderzoeken of [appellant] ter zake van de belastingschuld niet toch een verwijt kon worden gemaakt.
3.6
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de schuldsaneringsregeling thans niet kan worden beëindigd op de grond dat na de toepassing van de schuldsaneringsregeling gebleken is dat de inkomstenbelastingschulden over 2010 en 2011 verwijtbaar zijn ontstaan. Uit het voorgaande volgt immers dat ten tijde van de toelating de ontstaansreden van de (binnen de vijfjaarstermijn vallende) belastingschuld onbekend was, terwijl de rechtbank daarbij wel vermoedens had (namelijk over een verband met hypotheekrenteaftrek) die naderhand juist bleken. De onbekendheid met de precieze ontstaansreden van de belastingschuld en de twijfels die daaruit volgden over de goede trouw zijn voor de rechtbank echter geen reden geweest om het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen. In zoverre is naar het oordeel van het hof het feit dat na de toelatingszitting de eerdere vermoedens ten aanzien van de (verwijtbare) ontstaansreden van de belastingschuld bevestigd zijn, geen nieuw feit in de zin van artikel 350 lid 3 onder f Fw.
Nu van overige beëindigingsgronden niet is gebleken, komt het hof tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van5 april 2016 en wijst het verzoek (de voordracht) van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling alsnog af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Gratama, L.M. Croes en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 juli 2016.