Hof 's-Hertogenbosch, 23-02-2017, nr. 200.204.840, 01
ECLI:NL:GHSHE:2017:684
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-02-2017
- Zaaknummer
200.204.840_01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:684, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 350 Faillissementswet
Uitspraak 23‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Vernietiging vonnis onder terugverwijzing naar de rechtbank voor een eindbeoordeling nu naar het oordeel van het hof de schuldsaneringsregeling van verzoekster niet tussentijds dient te worden beëindigd op de voet van het bepaalde in artikel 350 lid 3 sub a Fw. Het gaat hierbij om de interpretatie van deze bepaling in het licht van de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 februari 2017
Zaaknummer : 200.204.840/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/13/1001 R
de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer te Tilburg.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 november 2016.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 december 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd ex artikel 354 Fw jo. artikel 356 Fw, althans een zodanige beslissing te nemen als dit gerechtshof juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Molkenboer,
- de heer [bewindvoerder] waarnemend voor zijn kantoorgenoot [kantoorgenoot] , hierna te noemen:
de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 17 januari 2017, 30 januari 2017 en 1 februari 2017;
- de brieven van de bewindvoerder d.d. 24 januari 2017 en 31 januari 2017.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 14 november 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub a Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 24 oktober 2016 tussentijds beëindigd nu de vordering(en) ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt is/zijn voldaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de constante jurisprudentie van de Hoge Raad dat zolang de slotuitdelingslijst niet verbindend is geworden tussentijdse beëindiging op grond van artikel 350 lid 3 Fw mogelijk is. Uit de redactie van deze bepaling – en zoals deze luidt vanaf 1 januari 2008 – volgt naar het oordeel van de rechtbank dat als de vorderingen ten aanzien waarvan de WSNP werkt zijn voldaan de WSNP dient te worden beëindigd. (…)
De rechtbank heeft gelet op deze gewijzigde, dwingende, redactie geen keus over de wijze van beëindiging als alle vorderingen van de schuldeisers inmiddels zijn voldaan. Deze situatie doet zich in het te beoordelen geval voor. De enige vordering ten aanzien waarvan deze WSNP werkt, is inmiddels betaald. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat zij deze WSNP tussentijds zal hebben te beëindigen. Aan verlenging van de schone lei komt de rechtbank dan ook niet toe. (…)
Overigens voegt de rechtbank aan het voorgaande nog toe dat zou de rechtbank thans de schone lei toekennen zulks nog niet zonder meer betekent dat de schone lei ook de vordering van de ING Bank N.V. zal bestrijken. Eerst na het verbindend worden van de uitdelingslijst zal zulks het geval zijn. Deze is nog niet voorhanden.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Feitelijk komt het er op neer dat [appellante] wenst dat haar WNSP eindigt op reguliere wijze door middel van een uitdelingslijst en een schone lei. De bewindvoerder heeft inmiddels aangegeven in te kunnen stemmen met de wens van [appellante] en bereid te zijn om een eindafwikkeling, inclusief uitdelingslijst, te verzorgen.
In lid 1 van artikel 350 Fw staat uitdrukkelijk - ook na 1 januari 2008 - dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris. In artikel 350 lid 1 Fw staat dus uitdrukkelijk niet bepaald dat de schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd. Een dergelijke uitleg past volgens [appellante] ook niet bij het uitgangspunt van de schuldsaneringsregeling. Het uitgangspunt en het doel van de schuldsaneringsregeling is dat een schuldenaar bevrijd kan worden van zijn schuldenlast, doordat crediteuren hun vorderingen niet langer kunnen afdwingen. Een redelijke wetsuitleg is volgens [appellante] ook niet dat in deze zaak saniet feitelijk wordt gestraft voor de omstandigheid dat zij substantiële gelden heeft gespaard en hard heeft gewerkt tijdens de schuldsaneringsregeling, zodat de enige geverifieerde schuld integraal kon worden betaald, opdat vervolgens de andere schuldeiser, die zich niet heeft gemeld in de onderhavige schuldsaneringsregeling, alsnog verhaal kan halen op saniet en saniet feitelijk niet van haar schulden afkomt en de schuldproblematiek dus in stand blijft.
[appellante] wijst er op dat de wijziging in artikel 350 lid 3 Fw per 1 januari 2008 ook niet zo ruim moet worden opgevat als door de rechtbank is gedaan. Een aanwijzing daarvoor is dat in de toelichting (MvT, 29942, nr. 3, p.33 e.v.) en in de overige parlementaire stukken niet specifiek op de betreffende wijziging van lid 3 is ingegaan. Hieruit blijkt dus ook dat volgens de wetgever aan de wijziging van lid 3 niet de grote en vergaande strekking moet worden toegekend die de rechtbank in het vonnis waarvan beroep daaraan toekent.
Tenslotte merkt [appellante] op dat niet is voldaan aan artikel 350 lid 3 sub a Fw, omdat de schuldsaneringsregeling, althans de schone lei, feitelijk ook werkt ten aanzien van de niet verschenen crediteuren, waaronder in dit geval de ING Bank. Indien deze vordering kan worden beschouwd als een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, dan moet geoordeeld worden dat de schuldsaneringsregeling niet kan worden beëindigd ex artikel 350 lid 3 sub a Fw, zolang deze vordering niet is voldaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat volgens haar de schuld aan ING Bank/WestlandUtrecht Bank NV valt onder haar schuldsaneringsregeling. Het betreft hier immers een hypothecaire restschuld die ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling al bestond. Deze vordering is evenwel nog niet geverifieerd.
3.6.
De bewindvoerder heeft in zijn brieven - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder is van mening dat aan de vereisten van artikel 350 lid 3 sub a Fw is voldaan. Alle schulden ten aanzien waarvan de schuldsanering werkt, zijn betaald. In het theoretische geval dat ING Bank/WestlandUtrecht Bank NV nog een opeisbare vordering heeft op [appellante] , zou [appellante] een betalingsregeling kunnen treffen en dus haar betalingen kunnen hervatten (art. 350 lid 3 sub b Fw). In het geval dat er nog een opeisbare schuld bestaat aan ING/Westland Utrecht Bank NV en deze bank niet bereid zou zijn een betalingsregeling te accepteren in een minnelijk traject, zou [appellante] een beroep kunnen doen op toepassing van de wettelijke schuldsanering. Er bestaan dus voor [appellante] redelijkerwijs voldoende waarborgen voor een schuldenvrije toekomst.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan dat, in verband met de verificatie van de schulden hij de ING Bank/WestlandUtrecht Bank NV tot twee keer toe schriftelijk heeft benaderd, maar dat hij tot op heden van deze bank nimmer enige reactie heeft ontvangen. De bewindvoerder vraagt zich dan ook af of deze schuld wel bestaat, dan wel nog latent aanwezig is. Tot slot geeft de bewindvoerder aan de door rechtbank in het vonnis waarvan beroep genoemde problemen waar, nu hij de beschikbare middelen al heeft uitgekeerd aan de andere schuldeiser, hij desalniettemin ook aan de ING Bank/WestlandUtrecht Bank wellicht nog een uitkering zal moeten doen nu de mogelijkheid bestaat dat deze bank met haar vordering zich alsnog bij de bewindvoerder zal melden en, temeer waar [appellante] uitgaat van de juistheid van deze vordering, het waarschijnlijk is dat het verzet van deze bank tegen de uitdelingslijst dan gegrond zal worden verklaard, niet te onderschrijven. Er bestaan voor dergelijke problemen adequate oplossingen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub a, te beoordelen of alle vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt is voldaan.
3.8.2.
Op de voet van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder of de schuldenaar, dan wel ambtshalve een schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigen. Lid 3 sub a van voornoemd artikel bepaalt voorts dat een tussentijdse beëindiging geschiedt indien alle schulden ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt (geheel) zijn voldaan.
3.8.3.
Het hof is op basis van de in hoger beroep overgelegde stukken zoals die waar nodig zijn toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep van oordeel, dat de schuld aan ING Bank Hypotheken (voorheen: de Westland Utrecht Hypotheekbank NV) een schuld is ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling (heeft ge)werkt als bedoeld in artikel 299 Fw. Het betreft hier namelijk, zo begrijpt het hof, een restschuld uit hypotheek waarvoor [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was en is en die verband houdt met de verkoop van een woning in het voorjaar van 2013. Algemeen wordt aangenomen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van de restantvordering na executie.
De schuld aan ING Bank Hypotheken komt reeds, als één van de twee daar vermelde schulden - de andere schuld is een schuld aan Vesting Finance [vestigingsnaam] - voor op de op 2 oktober 2013 bij de griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, binnengekomen crediteurenlijst bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw (buiten gemeenschap van goederen) van [appellante] .
3.8.4.
Overigens is blijkens voornoemde crediteurenlijst destijds aan geen van de beide op deze lijst genoemde schuldeisers een minnelijk aanbod gedaan. Toch is [appellante] op 14 november 2013 door de rechtbank tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toegelaten. Afgaande op de in hoger beroep overgelegde stukken (zie onder meer de brief van de bewindvoerder van 24 januari 2017 en de brief van de advocaat van 30 januari 2017), lijkt het erop dat [appellante] destijds door de schuldhulpverlening is geadviseerd direct een verzoek te doen tot toelating tot de wettelijke schuldsanering. Daardoor is de beide (bekende) schuldeisers van [appellante] vooraf niet verzocht om een opgave van hun vordering te doen noch is deze schuldeisers namens [appellante] een saneringsvoorstel gedaan.
Was dit allemaal wel gebeurd, er zou in beginsel in een eerder stadium dan thans het geval is duidelijkheid hebben bestaan over het bestaan, de aard en de (actuele) hoogte van de vordering aan ING Bank Hypotheken die, blijkens de crediteurenlijst, op het moment van toelating tot de wettelijke schuldsanering € 50.000,- bedroeg. Een procedure als de onderhavige zou, zo men in het kader van de aanvraag tot de wettelijke schuldsanering destijds alerter op de wettelijke vereisten was geweest, dan wellicht niet nodig zijn geweest.
3.9.
Thans, in hoger beroep, ligt evenwel de vraag voor, of de rechtbank de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] op de voet van artikel 350 lid 3 sub a Fw terecht heeft beëindigd. Het hof beantwoordt deze vraag, gezien de stukken in hoger beroep en gehoord de mondelinge toelichting hierop, ontkennend. Ondanks het vooralsnog niet reageren van ING Bank Hypotheken en het mede daardoor nog niet geverifieerd zijn van de vordering van deze bank, acht het hof in appel voldoende aannemelijk gemaakt dat het hier een (rest-)schuld (uit hypotheek) betreft die op het tijdstip van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling, dat was in het geval van [appellante] op 14 november 2013, bestond en, zeker zo belangrijk, thans in beginsel nog steeds bestaat. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet worden aangenomen dat alle schulden ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt zijn voldaan zoals bedoeld in artikel 350 lid 3 sub a Fw. Immers, enkel de schuld aan Vesting Finance [vestigingsnaam] is (volledig) voldaan, niet tevens de (latente) schuld aan ING Bank Hypotheken. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken kan ten aanzien van laatstgenoemde schuld echter niet in redelijkheid worden aangenomen dat het hier slechts een mogelijke schuldeiser “onder de oppervlakte” betreft, waarmee de rechter in het kader van de toepassing van artikel 350 lid 3 sub a Fw geen rekening behoeft te houden. Dat ligt naar het oordeel van dit hof in wezen evenmin in de overwegingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep besloten. De rechtbank houdt er immers rekening mee dat de ING Bank zich alsnog bij de bewindvoerder zal melden, maar besluit, omdat zij voor de bewindvoerder nogal wat beren op de weg ziet, om uiteindelijk ook aan deze bank een uitkering te doen nu de middelen immers al aan de andere schuldeiser zijn uitgekeerd, de wettelijke schuldsanering van [appellante] toch maar op de voet van artikel 350 lid 3 sub a Fw te beëindigen.
3.10.
Het bovenstaande betekent dat naar het oordeel van dit hof het vonnis waarvan beroep waarbij de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsanering van [appellante] werd uitgesproken, dient te worden vernietigd. Nu enerzijds de materiële looptijd van de wettelijke schuldsanering van [appellante] op 13 november 2016 is geëindigd en anderzijds het hof onder de gegeven omstandigheden geen termen aanwezig acht de looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] op de voet van artikel 349a Fw ambtshalve te verlengen – door [appellante] zelf is overigens ook niet om een verlenging van de materiële looptijd verzocht – zal het hof de zaak terugverwijzen. naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor het uitspreken van een eindbeoordeling inzake de schuldsaneringsregeling van [appellante] . Het uitspreken van een eindbeoordeling door dit hof is, zoals ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de betrokkenen is onderkend, thans (nog) niet aan de orde. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
3.11.
Getuige reeds het vonnis waarvan beroep en het beroepschrift, roept de interpretatie van artikel 350 lid 3 Fw vragen op. Daarbij gaat het onder meer om de vraag, of de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling onder de werking van het huidige, per 1 januari 2008 onmiddellijk (!) van kracht geworden, artikel 350 lid 3 Fw tussentijds moet beëindigen als zich één of meer van de in dit artikellid opgesomde limitatieve beëindigingsgronden voordoen (“een beëindiging bedoeld in het eerste lid geschiedt indien” ) of dat de rechter dan tussentijds kan beëindigen gelet op de redactie van het eerste lid van artikel 350 Fw (“De rechtbank kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen”).
3.11.1.
De wetsgeschiedenis geeft hierover geen uitsluitsel, terwijl de betrekkelijk schaarse literatuur ernaar neigt om de rechter beoordelingsvrijheid te geven: hij kan de wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigen maar hoeft dit niet per se te doen als zich één of meer van de in dit artikellid opgesomde limitatieve beëindigingsgronden voordoen. Daarmee zou de rechter, evenals overigens onder het vóór 1 januari 2008 geldende recht, over een discretionaire bevoegdheid beschikken. In verband met dit laatste wijst men ook wel op (het later toegevoegde) artikel 349a Fw dat, waar het om de eventuele verlenging van de materiële looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling gaat, de rechter een discretionaire bevoegdheid geeft.
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat zo zich één of meer van de in artikel 350 lid 3 Fw opgesomde limitatieve beëindigingsgronden voordoen, de rechter de wettelijke schuldsaneringsregeling niet moet maar kán beëindigen. Daarvoor is niet bepalend het bestaan van het woordje “kan” in artikel 350 lid 1 Fw. Hiermee wordt naar het oordeel van het hof namelijk enkel aangegeven wie als zodanig gerechtigd zijn en daarmee formeel bevoegd zijn om de rechtbank te verzoeken de wettelijke schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. In het kader van de wettelijke schuldsanering komen meer van dergelijke bepalingen voor: zie bijvoorbeeld artikel 292 lid 3 Fw (waarin wordt aangegeven wie tegen de afwijzing van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering in hoger beroep kán komen). Zie verder bijvoorbeeld ook artikel 292 lid 1 Fw en artikel 355 lid 1 Fw.
Daarbij verdient het nog vermelding dat artikel 350 lid 1 Fw onder het vóór 1 januari 2008 geldende recht dezelfde redactie kende als thans het geval is. Dit gold niet voor artikel 350 lid 3 Fw waarin, anders dan in het huidige artikel 350 lid 3 Fw, de woorden “kan beëindigen” voorkwam. Het was destijds dan ook niet op basis van (verder ongewijzigd gebleven) artikel 350 lid 1 Fw, maar op grond van het (inmiddels wel gewijzigde) artikel 350 lid 3 Fw dat de rechter door de wetgever de vrijheid werd gelaten om een wettelijke schuldsaneringsregeling al dan niet tussentijds te beëindigen.
3.11.3.
Ook in (het later ingevoerde) artikel 349a Fw laat de wetgever de rechter de vrijheid.
Dit artikel geeft aan de rechter de discretionaire bevoegdheid de materiële looptijd van de wettelijke schuldsanering ambtshalve of op verzoek van bijvoorbeeld de schuldenaar of van de bewindvoerder te verlengen. Artikel 349a Fw nu kan ook in het kader van een tussentijdse beëindiging als bedoeld in artikel 350 lid 3 Fw een rol spelen. Zo kan het zijn dat de saniet aanvankelijk gedurende een bepaalde periode zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, zoals de algemene en spontane informatieplicht, maar dat hij in een later stadium er toch steeds meer blijk van gaat geven deze verplichtingen wel steeds tijdig en naar behoren te willen nakomen Alsdan behoeft de rechter de schuldsaneringsregeling niet per se op de voet van artikel 350 lid 3 sub c Fw te beëindigen ook al waren de eerdere tekortkomingen verwijtbaar, maar kan de rechter besluiten de materiële looptijd van de wettelijke schuldsaneringsregeling te verlengen teneinde de betrokken saniet in de gelegenheid te stellen de ingezette positieve lijn door te trekken en daarmee de eerder “vermorste tijd” te compenseren.
Dankzij artikel 349a Fw hoeft de rechter ook onder de werking van het huidige recht de wettelijke schuldsaneringsregeling dus niet per se tussentijds te beëindigen. Hij mag immers ook de materiële looptijd van de wettelijke schuldsanering verlengen. Zo bezien, beschikt de rechter evenals onder artikel 350 lid 3 (oud) Fw nog steeds over beleidsvrijheid, zij het dat die beleidsvrijheid in een andere vorm is gegoten en bovendien niet uitsluitend voor een tussentijdse beëindiging geldt: ook na het einde van de materiële looptijd kan artikel 349a Fw immers toepassing vinden. Of dat ook daadwerkelijk gebeurd is een kwestie van maatwerk.
3.12.
Het is uiteindelijk ook maatwerk dat maakt dat, zoals hierboven al werd geconcludeerd, naar het oordeel van dit hof de schuldsaneringsregeling van [appellante] niet tussentijds dient te worden beëindigd op de voet van het bepaalde in artikel 350 lid 3 sub a Fw. Het gaat dan om de interpretatie van deze bepaling in het licht van de concrete omstandigheden van de onderhavige zaak.
3.13.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd.
4. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor het uitspreken van een eindbeoordeling inzake de schuldsaneringsregeling van [appellante] .
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.