Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, p. 6-7 en 33.
HR, 10-10-2014, nr. 14/01512
ECLI:NL:HR:2014:2935
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-10-2014
- Zaaknummer
14/01512
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2935, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑10‑2014; (Prejudiciële beslissing)
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHSHE:2014:1473
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1764
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHSHE:2014:1474
ECLI:NL:PHR:2014:1764, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2935
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/470 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2015/54 met annotatie van mr. dr. A.J. Noordam
JOR 2015/54 met annotatie van mr. dr. A.J. Noordam
Uitspraak 10‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
10 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01512
LZ
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
niet verschenen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met het insolventienummer 10/598 R van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 november 2010 en van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2014;
b. de arresten in de zaak HV 200.140.979/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2014 en 20 maart 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemd arrest heeft het hof bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in het dictum van dat arrest omschreven vragen worden gesteld.
[verzoekster] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen te maken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt ertoe, dat de Hoge Raad de door het hof opgeworpen vragen zal beantwoorden, zoals in de conclusie onder 5 is omschreven.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) Bij vonnis van 19 november 2010 is ten aanzien van [verzoekster] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii) Op grond van art. 349a lid 1 Fw is de looptijd van de ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling op 19 november 2013 geëindigd.
3.2.1
De bewindvoerder heeft op 15 november 2013 een voordracht gedaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder verlening van de ‘schone lei’.
3.2.2
De rechter-commissaris heeft zich op 28 november 2013 verenigd met de voordracht van de bewindvoerder, maar heeft daarbij aangetekend dat de mogelijkheid van verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling moest worden onderzocht.
3.2.3
De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Naar het oordeel van de rechtbank is [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van enkele uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, te weten de verplichting om te solliciteren en de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan.
De rechtbank heeft afgezien van een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, omdat [verzoekster] ter zitting uitdrukkelijk heeft laten blijken van mening te zijn dat haar ter zake van de tekortkomingen geen enkele blaam treft en omdat zij de mogelijkheid om de tekortkomingen te herstellen of te compenseren van de hand heeft gewezen. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat aan [verzoekster] herhaaldelijk is voorgehouden op welke wijze zij aan haar verplichtingen dient te voldoen.
3.3.1
In het door [verzoekster] ingestelde hoger beroep heeft het hof overwogen dat [verzoekster] weliswaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om te solliciteren, maar dat de bewindvoerder [verzoekster] tussentijds niet of onvoldoende heeft gewaarschuwd naar aanleiding van deze tekortkomingen (rov. 3.7.2-3.7.4).De nieuw ontstane schuld achtte het hof niet verwijtbaar (rov. 3.7.5).
Hoewel een schone lei (nog) niet aan de orde is, brengen de omstandigheden mee dat [verzoekster] in beginsel de gelegenheid dient te worden geboden alsnog de gewenste inspanning te leveren in het kader van een verlenging, die zij – anders dan in eerste aanleg – in hoger beroep subsidiair ook heeft verzocht (rov. 3.7.6).
Vervolgens heeft het hof de vraag onder ogen gezien of het wettelijk systeem een verlenging toestaat, nu de looptijd van de ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling al op 19 november 2013 is geëindigd, dat wil zeggen vóór de zitting van de rechtbank waarop de beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de toekenning van de schone lei aan de orde waren (rov. 3.7.7-3.7.8).
3.3.2
Het hof heeft op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
1. Is op de voet van art. 349a Fw verlenging mogelijk indien de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: wat betekent dat voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging?
3.4.1
Bij de beantwoording van deze vragen wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Op grond van art. 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen.
Art. 349a lid 2 Fw kent de rechter-commissaris de bevoegdheid toe om ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, de termijn te wijzigen, en deze op ten hoogste vijf jaar te stellen.
Op grond van art. 349a lid 3 Fw is de rechtbank, onder dezelfde voorwaarden als de rechter-commissaris, bevoegd om in het kader van art. 350 of 352 Fw ambtshalve, dan wel op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar of een of meer schuldeisers, de termijn te wijzigen.
3.4.3
Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.5, volgt dat de wetgever met de in art. 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling met name heeft beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting is gerechtvaardigd dat dit na een (korte) verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. In dergelijke gevallen kan verlenging van de termijn ertoe dienen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen aanvankelijke tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te herstellen.
3.4.4
In het licht van de hiervoor in 3.4.3 vermelde bedoeling van de wetgever verdient aanbeveling dat de rechter die de termijn van de schuldsaneringsregeling verlengt, zich in zijn beslissing niet ertoe beperkt de duur van die verlenging te bepalen, maar ook preciseert welke in het algemeen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gedurende de termijn van de verlenging voor de desbetreffende schuldenaar gelden.
3.5.1
In antwoord op de eerste prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.5.2
3.5.3
In de tweede plaats pleit de hiervoor in 3.4.3 vermelde bedoeling van de wetgever ervoor om aan te nemen dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt. Het is immers niet uitgesloten dat het late tijdstip waarop de rechter in staat is die beslissing te nemen, het gevolg is van omstandigheden waarop de schuldenaar – bij uitstek degene in wiens belang de mogelijkheid van verlenging in de wet is opgenomen – geen invloed kan uitoefenen.
3.5.4
In de derde plaats volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw weliswaar van rechtswege tot gevolg heeft dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt, maar dat dit aflopen niet meebrengt dat de schuldsaneringsregeling ook overigens is geëindigd, aangezien beëindiging daarvan dient te geschieden met inachtneming van de art. 352-356 Fw (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226; HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5760; HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, NJ 2012/636; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411, NJ 2013/305). Hiermee strookt om aan te nemen dat de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden genomen na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de art. 352-356 Fw is beëindigd.
3.5.5
Bij hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, wordt aangetekend dat het aanbeveling verdient dat de procedure die kan leiden tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling zo tijdig wordt aangevangen dat de beslissing hieromtrent binnen de termijn van art. 349a lid 1 Fw kan worden genomen.
3.5.6
Hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen, brengt mee dat de eerste prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de beslissing om op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen, kan worden genomen na het moment waarop de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt.
3.6.1
In antwoord op de tweede prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.6.2
Uit de hiervoor in 3.5.4 vermelde rechtspraak volgt dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw van rechtswege tot gevolg heeft dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw – welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt – de schuldsanering eindigt. Dat geldt ook indien na het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt, op de voet van art. 349a lid 2 en 3 Fw nog moet worden beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling. De in de tweede afdeling van titel III Fw voorziene gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden opnieuw van toepassing vanaf het moment waarop de beslissing tot verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling onherroepelijk is geworden.
Het vorenstaande brengt mee dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
3.6.3
Opmerking verdient dat de rechter in zijn oordeelsvorming ten behoeve van zijn beslissing omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling niet enkel dient te betrekken hetgeen zich heeft voorgedaan gedurende de termijn van art. 349a lid 1 Fw. De rechter is gehouden om in dit verband acht te slaan op alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder de gedragingen van de schuldenaar in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop wordt beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.De hiervoor in 3.6.2 vermelde omstandigheid dat het aflopen van de termijn van art. 349a Fw van rechtswege tot gevolg heeft dat de schuldsanering eindigt voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw, staat daaraan niet in de weg.
3.6.4
Hetgeen hiervoor in 3.6.2-3.6.3 is overwogen, brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet gelden in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen aldus:
2. De verplichtingen die op grond van de tweede afdeling van titel III Fw voor de schuldenaar voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelden niet in de periode die is gelegen tussen het moment waarop de termijn van art. 349a lid 1 Fw afloopt en het moment waarop onherroepelijk is beslist omtrent de verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 oktober 2014.
Conclusie 05‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). WSNP. Mogelijkheid verlenging na einde schuldsaneringstermijn. Art. 349a lid 2 en 3 Fw. Lopen schuldsaneringsverplichtingen door in de periode gelegen tussen afloop schuldsaneringstermijn art. 349a lid 1 Fw en onherroepelijke beslissing omtrent verlenging?
Partij(en)
14/01512
Mr. L. Timmerman
Zitting 5 september 2014
Conclusie in de prejudiciële procedure inzake
[verzoekster],
(hierna [verzoekster])
1. Prejudiciële vragen
1.1
Deze conclusie betreft een tweetal prejudiciële vragen over de uitleg van art. 349a lid 3 Fw. In dat wetsartikel is de termijn van een schuldsanering bepaald op drie jaar en is de mogelijkheid geboden deze termijn te verlengen. Over die verlengingsmogelijkheid gaan de prejudiciële vragen.
1.2
Bij arrest van 20 maart 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de volgende vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
“1. Is ex artikel 349a Fw verlenging mogelijk indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: wat betekent dat voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging?”
2. Feiten en procesverloop
2.1
In deze prejudiciële procedure kan worden uitgegaan van de feiten die het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn tussenarrest van 27 februari 2014 heeft vastgesteld.
2.2
De toepassing van de schuldsaneringsregeling is ten aanzien van [verzoekster] bij vonnis van 19 november 2010 uitgesproken. Op 15 november 2013 heeft de bewindvoerder een voordracht gedaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De rechter-commissaris heeft zich op 28 november 2013 daarmee verenigd, maar wel aangetekend dat de mogelijkheid van verlenging van de looptijd van de schuldsanering onderzocht moest worden.
2.3
Bij vonnis van 15 januari 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant de toepassing van de schuldsanering beëindigd zonder toekenning van de schone lei. De rechtbank was van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van enkele uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, te weten de verplichting om te solliciteren en de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt, dat is afgezien van een verlenging van de looptijd van de schuldsanering, omdat [verzoekster] ter zitting had aangegeven dat haar geen enkele blaam treft en zij de mogelijkheid om tekortkomingen te herstellen of te compenseren van de hand heeft gewezen. De rechtbank merkte voorts op dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat aan [verzoekster] meermalen is uiteengezet op welke wijze zij aan haar verplichtingen dient te voldoen.
2.4
[verzoekster] is bij beroepschrift van 23 januari 2014 van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In zijn tussenarrest van 27 februari 2014 overwoog het gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat [verzoekster] weliswaar is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, maar dat deze tekortkomingen haar niet kunnen worden toegerekend, omdat zij kennelijk tussentijds niet of onvoldoende is gewaarschuwd dat zij niet voldeed aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht en de ontstane nieuwe schuld niet verwijtbaar was (rov. 3.7.2 t/m 3.7.5). Volgens het hof was vanwege de tekortkomingen een schone lei (nog) niet aan de orde, maar moest [verzoekster] in de gelegenheid worden gesteld alsnog de gewenste inspanning te leveren in het kader van een verlenging, die [verzoekster], anders dan in eerste aanleg, in appel subsidiair heeft verzocht (rov. 3.7.6). Vervolgens overwoog het hof:
“3.7.7. Daarbij rijst echter de vraag of het wettelijk systeem een verlenging toestaat, nu de looptijd van de ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling al op 19 november 2013 is beëindigd, namelijk na afloop van de termijn van artikel 349a lid 1 Fw en derhalve ook al vóór de zitting van de rechtbank als bedoeld in artikel 354 Fw, als pas gehouden op 16 december 2013. Van enige verlenging van de wettelijke termijn van drie jaar is niet gebleken.
3.7.8.
In de jurisprudentie en literatuur bestaat onduidelijkheid omtrent de vraag of verlenging na afloop van de reguliere termijn mogelijk is. In de uitspraak HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890 wordt namelijk door sommige rechters gelezen dat verlenging niet mogelijk is als de reguliere termijn al is verstreken (zie bijvoorbeeld Rb Utrecht 10 juli 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1318), terwijl andere rechters juist tot een tegengesteld oordeel komen (zie bijvoorbeeld Rb Utrecht 10 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY2871). Aan laatstgenoemde uitspraak ligt het oordeel ten grondslag dat de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2012 ziet op de verplichtingen uit afdeling 2 van titel III, waaronder ook de problematiek van opgekomen baten valt, en derhalve geen uitspraak bevat over de vraag van het al dan niet (kunnen) verlengen van de looptijd na afloop van de wettelijke termijn van drie jaar, dit nu artikel 349a Fw niet in genoemde afdeling 2 van titel III staat opgenomen.
In ieder geval gaan de navolgende passages van genoemd arrest over de genoemde afdeling 2 van titel III (met onderstreping door het hof):
‘3.4.1 (…) Een andere indicatie dat de in art. 349a bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de schuldsanering beslissend is voor het antwoord op de hiervoor genoemde vraag, levert de centrale rol van de in art. 349a bedoelde termijn in de procedure die leidt tot de uitspraak van de rechtbank, op de voet van art. 354, of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend, alsmede of de toerekenbare tekortkoming buiten beschouwing blijft. Zo brengt de bewindvoerder ingevolge art. 351a zijn in dat artikel bedoelde verslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan, uit uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit art. 349a afloopt. Dit verslag heeft dus betrekking op het gedrag van de schuldenaar binnen die termijn.
Voorts bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand vóór het einde van de in art. 349a bedoelde termijn het tijdstip van de zitting welke uiterlijk drie weken later, dus nog binnen de in art. 349a bedoelde termijn, wordt gehouden (art. 352), en de rechtbank doet uitspraak op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dat (ongeveer) samenvalt met het einde van de in art. 349a bedoelde termijn. Hieruit moet worden afgeleid dat in het stelsel van de wet de rechter bij zijn onderzoek en zijn uitspraak op grond van art. 354 zich beperkt tot de in art. 349a bedoelde termijn.
3.4.2
Een en ander geeft voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw - welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt - de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in art. 295 lid 1 niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.
Daarnaast komt aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 F. bedoelde schone lei (indien en voor zover van toepassing).’
Annotator Verstijlen (onderdeel 8 in zijn noot in NJ 2012, 636) bepleit zelfs dat van afdeling 2 van titel III per bepaling moet worden bezien wat de betekenis is van het verstrijken van de termijn van art. 349a Fw.
In de onderhavige zaak is het antwoord op de vraag of verlenging mogelijk is zowel nodig om op het subsidiaire verzoek te kunnen beslissen als voor de beslissing van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet. In de praktijk worden zowel bij de rechtbanken als bij de hoven behandelingen ter zake artikel 354 Fw (en, AG) beslissingen met enige regelmaat aangehouden voor nader onderzoek, dan wel pas eerst na afloop van de wettelijke driejaarstermijn gepland of aanhangig gemaakt. De wetgever lijkt niet te hebben beoogd dat dit belemmerende effecten zou hebben voor de mogelijk te nemen beslissingen: zie immers onder meer WV 22969 Tweede Kamer 1992-1993, pagina 65 (in het bijzonder de door het hof onderstreepte passages):
‘(…)
Met de in het eerste en het tweede lid van artikel 352 opgenomen termijnen wordt bereikt dat de rechter nog vóór de afloop van de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is, uitspraak kan doen (zie mede art. 354). (…) Aangenomen mag worden dat de dagbepaling voor de terechtzitting in de praktijk in de meeste gevallen zal geschieden op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder. Ook de rechter-commissaris kan daartoe een voordracht doen. Daarenboven is de rechtbank daartoe ook ambtshalve bevoegd. De kans dat verzuimd wordt die dagbepaling tijdig te doen, is dan ook verwaarloosbaar klein. Zou daarvan toch sprake zijn, dan blijft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht, ook al heeft dat tot gevolg dat de in het saneringsplan, op de voet van artikel 343, tweede lid, bepaalde termijn wordt overschreden. Er is vanaf gezien in artikel 352 expliciet te bepalen dat de terechtzitting niet mag plaatsvinden vóór een bepaald tijdstip in de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Verondersteld mag worden dat de terechtzitting steeds ergens tegen het einde van die termijn zal worden gepland en gehouden. Uit een oogpunt van praktische indeling en planning van zittingen zou een op dit punt dwingende regeling evenwel problemen kunnen geven.’
3.7.9.
Alvorens de prejudiciële vraag te stellen of verlenging van de termijn mogelijk is na verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 349a FW, zal het hof eerst op de voet van artikel 392 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [verzoekster] en de bewindvoerder in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten, en wel binnen veertien dagen na datum arrest.
3.7.10
In dit geval bieden de wet en jurisprudentie thans nog geen eenduidig antwoord op de vraag of de verplichtingen van [verzoekster] uit de schuldsanering, waaronder de sollicitatieplicht en de informatieplicht, intussen tijdens de periode die gemoeid zal zijn met de beantwoording van de prejudiciële vraag nog doorlopen. Het hof overweegt hieromtrent dat het [verzoekster] intussen wél aan die verplichtingen gebonden acht en dat het hof bij de uiteindelijke beoordeling mee zal wegen in hoeverre [verzoekster] de komende tijd aan die verplichtingen voldoet.”
2.5
Het hof heeft vervolgens het voornemen uitgesproken om prejudiciële vragen te stellen en heeft partijen in de gelegenheid gesteld op dat voornemen en de inhoud van die voorgenomen vragen te reageren. [verzoekster] heeft op 28 februari 2014 een reactie ingediend. Van de bewindvoerder is geen reactie ontvangen.
2.6
De griffier van de Hoge Raad heeft ’s hofs arrest op 21 maart 2014 ontvangen en heeft de beslissing in handen van de eerste meervoudige kamer van de Hoge Raad en van de procureur-generaal bij de Hoge Raad gesteld. [verzoekster] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen te maken (art. 393 lid 1 Rv).
3. Algemene beschouwingen
3.1
Art. 349a lid 1 eerste volzin Fw bepaalt dat de termijn van toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling drie jaar bedraagt, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen (vgl. art. 287 lid 1, vierde volzin Fw). De tweede volzin bepaalt dat de rechter de termijn in afwijking van het voorafgaande op ten hoogste vijf jaar kan stellen. Art. 349a Fw is geïntroduceerd op 1 januari 2008, bij gelegenheid van de herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Voorheen werd de looptijd van een schuldsaneringsregeling opgenomen in het saneringsplan en/of in het toelatingsvonnis. Nu volgt de termijn rechtstreeks uit de wet en kan deze door de rechter worden gewijzigd1..
3.2
Het tweede en derde lid van art. 349a Fw voorzien in de mogelijkheid de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Zij luiden als volgt:
“2. De rechter-commissaris kan bij schriftelijke beschikking de termijn ambtshalve, dan wel op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar, of een of meer schuldeisers wijzigen. De termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar. De bewindvoerder geeft van de gewijzigde termijn onverwijld kennis aan de schuldeisers. De rechter-commissaris dient de schuldenaar in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, alvorens te beslissen de termijn te verlengen.
3. Onder dezelfde voorwaarden kan de rechtbank in het kader van artikel 350 of 352 de termijn ambtshalve dan wel op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, schuldenaar of een of meer schuldeisers wijzigen. Tegen dit vonnis kunnen de schuldeisers die om de wijziging gevraagd hebben en kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. Artikel 351, tweede tot en met vijfde lid, is van toepassing.”
3.3
Het zojuist aangehaalde derde lid van art. 349a Fw is bij nota van wijziging ingevoegd en had tot doel buiten twijfel te stellen dat naast de rechter-commissaris ook de rechter de bevoegdheid toekomt om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen wanneer zo’n verlenging hem een beter alternatief lijkt dan beëindiging.2.
3.4
Wanneer is verlenging van de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geïndiceerd? Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 349a Fw is dat onder meer het geval, wanneer er sprake is van een geringe achterstand in afdrachten aan de boedel die naar verwachting tijdens een korte verlenging kan worden ingelopen.3.Een schone lei kan dan alsnog worden verkregen. De wet(sgeschiedenis) bevat geen concrete richtsnoeren hoe met een verlenging moet worden omgegaan. Deze zijn ook niet te vinden in de Recofa-richtlijnen.
3.5
De bevoegdheid van de rechter om de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen heeft een discretionair karakter. Hij heeft daarbij grote vrijheid, onder meer bij het bepalen van de duur van de verlenging4.. De wetgever acht het bij uitstek de taak van de rechter om de looptijd te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden uit het dossier en aan de hand van de ervaringen van de bewindvoerder en van wat ter terechtzitting blijkt5.. Het voordeel hiervan is dat een benadering op maat mogelijk is. In de praktijk lijken verlengingsbeslissingen (in eerste aanleg) vooral te worden genomen wanneer sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een inspanningsverplichting, zoals de verplichting om te werken of te solliciteren of van een financiële verplichting, zoals het ontstaan van een achterstand in de afdracht aan de boedel of het doen of laten ontstaan van bovenmatige nieuwe schulden. De gedachte is dat, wanneer de schuldenaar aanvankelijk tekortschiet in de nakoming van zijn inspanningsverplichtingen, maar er vervolgens verbetering optreedt, bijvoorbeeld na het horen van de schuldenaar in bijzijn van de bewindvoerder, de schuldenaar tijdens de verlenging deze tekortkomingen zou kunnen helen en dan alsnog voor een schone lei in aanmerking komt6..
3.6
Art. 351a t/m 354 Fw regelen de procedure die voorafgaat aan een verlenging bij een reguliere beëindiging7.. Uiterlijk drie maanden voordat de drie- of de maximale vijfjaarstermijn van art. 349a Fw afloopt, dient de bewindvoerder het eindverslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsaneringsregeling aan zijn verplichtingen heeft voldaan aan de rechter-commissaris uit te brengen (art. 351a Fw; art. 2.3 onder g Recofa-richtlijnen). Uiterlijk één maand vóór het aflopen van de bedoelde termijn dient de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel van de schuldenaar of ambtshalve, een terechtzitting te bepalen voor behandeling van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Deze vindt plaats in de derde week na de beschikking en wordt door de bewindvoerder onverwijld aangekondigd in de Staatscourant (art. 352 Fw). Indien twijfel bestaat of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet toerekenbaar is tekortgeschoten, worden bewindvoerder en schuldenaar schriftelijk opgeroepen en in staat gesteld in persoon, bij schriftelijk gemachtigde of bij advocaat het woord te voeren (art. 353 Fw). De rechtbank doet uitspraak bij vonnis op de dag van de terechtzitting of anders uiterlijk op de achtste dag daarna. Beoordeeld wordt of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en of die tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Is sprake van een toerekenbare tekortkoming, dan kan de rechter bepalen dat deze tekortkoming buiten beschouwing blijft gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis (art. 354 Fw).
3.7
De wet veronderstelt dus dat de zitting steeds tegen het einde van de termijn van de schuldsanering zal worden gehouden en de rechtbank nog vóór het einde van de termijn van de schuldsaneringsregeling een beslissing neemt8.. In de praktijk gaat het niet altijd zo, overigens gaat het naar mijn indruk uit de gepubliceerde jurisprudentie slechts om een beperkt aantal gevallen. Het komt voor dat een verzoek tot het bepalen van een zitting pas tegen het einde van de schuldsaneringstermijn door de bewindvoerder wordt ingediend en het niet lukt om tijdig een zitting te bepalen of de beslissing vóór het einde van de termijn te geven. In de onderhavige zaak heeft de bewindvoerder op 4 november 2013, vijftien dagen vóór het einde van de driejaarstermijn op 19 november 2013, een eindverslag ingediend als bedoeld in art. 351a Fw. Op 15 november 2013, vier dagen voor het einde van de termijn, heeft de bewindvoerder een voordracht tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling aanhangig gemaakt. Uit de mij ter beschikking staande stukken is mij niet duidelijk geworden wat de oorzaak is geweest van het trage optreden van de bewindvoerder. Dat trage optreden hoeft niet het gevolg te zijn van nalatigheid van hem. Dit kan ook veroorzaakt zijn door gebrek aan medewerking van de schuldenaar.
3.8
Ik merk nog wel op dat de bewindvoerder, behalve met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en met het beheer en de vereffening van de boedel (art. 316 lid 1 aanhef en onder a en b Fw)9., verantwoordelijk is voor de in 351a t/m 354 Fw neergelegde taken. Van hem mag worden verwacht dat hij zich, behoudens bijzondere omstandigheden, houdt aan de wettelijk neergelegde procedure en zijn daarop gerichte werkzaamheden tijdig verricht. De bewindvoerder dient immers zijn werkzaamheden zorgvuldig, vakkundig en doelmatig te verrichten met inachtneming van de professionele deskundigheid die van hem mag worden verwacht (art. 6 Gedragscode bewindvoerders Wsnp10.). Aangenomen wordt dat de bewindvoerder, zoals ook voor de curator geldt, dient te handelen zoals dat in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende bewindvoerder die zijn taak met nauwgezetheid en inzicht verricht11.. De bijzondere positie van de bewindvoerder brengt m.i. mee dat hij de schuldenaar niet het slachtoffer laat worden van vertraging die deze niet kan worden verweten en hij zijn taken uitvoert rekening houdend met alle gerechtvaardigde belangen, waaronder het belang dat de schuldsaneringsregeling niet langer duurt dan de door de wetgever als acceptabel aangemerkte termijn12.. Art. 6.3 onder b van de Recofa-richtlijnen bepaalt met het oog hierop nog dat, indien de schuldsaneringsregeling door nalatigheid van de bewindvoerder langer duurt dan de vastgestelde looptijd, de rechtbank kan bepalen dat met ingang van de tweede maand na het verstrijken van de looptijd aan de bewindvoerder geen salaris meer wordt toegekend.
3.9
De Hoge Raad heeft een aantal arresten gewezen die relevant zijn voor beantwoording van de prejudiciële vragen. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de termijn waarvoor de schuldsanering is uitgesproken is verstreken, niet de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de schuldsanering is geëindigd, aangezien uit het wettelijke stelsel met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, zoals neergelegd in art. 352-356 Fw., volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn. Daardoor bleef in het berechte geval in hoger beroep de mogelijkheid bestaan van een tussentijdse beëindiging van de schuldsanering. Het knelpunt in dit geval was dat de wettelijke termijn van de schuldsanering van art. 349a Fw in eerste aanleg nog niet was verstreken, maar in het vervolg van de procedure wel (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5760, zie ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337).
3.10
In zijn beschikking van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV0890, NJ 2012/636 m.nt. Verstijlen) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw die de gevolgen van de schuldsanering voor vooral de schuldenaar regelt, eindigt door het aflopen van de termijn van art. 349a Fw, terwijl het einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 356, lid 2 Fw pas wordt ingeluid door eventuele vereffening en inwerkingtreding van de schone lei. Er is dus sprake van een einde van de schuldsanering in fasen. Het gevolg was in het onderhavige geval dat de schuldenaar geen erfenis aan de boedel behoefde af te dragen die na afloop van de termijn van art. 349a Fw vrijviel.
3.11
Ik wijs ook nog op de beschikking van de HR van 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1411, NJ 2013/305. De Hoge Raad maakte in die beschikking korte metten met het betoog dat uit de beschikking van 24 februari 2012 volgde dat de schuldsanering ‘in materiële zin’ na afloop van de termijn van art. 349a Fw beëindigd was en de bewindvoerder bepaalde bevoegdheden niet meer had, waaronder het treffen van een schikking (art. 327 jo. 104 Fw). Het ging in dit geval om een beweerdelijk paulianeuze verkoop van een woning door de schuldenaar aan zijn vader, waarbij de bewindvoerder aanvankelijk op verlenging van de schuldsanering aanstuurde maar vervolgens, toen in hoger beroep een verlenging werd afgewezen en een schone lei werd verleend, talmde met het opmaken van de slotuitdelingslijst. In het desbetreffende cassatieberoep werd het oordeel van de rechtbank bestreden dat het nadeel dat de schuldenaar ondervond als gevolg van het feit dat het opmaken van de slotuitdelingslijst langer op zich liet wachten, minder zwaar woog dan het belang van de schuldeisers. De Hoge Raad achtte dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen noch onbegrijpelijk.
3.12
In de lagere rechtspraak wordt uiteenlopend geoordeeld over de vraag of de termijn van de schuldsaneringsregeling na het einde van de driejaarstermijn verlengd kan worden en zo ja, of alle uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen onverkort blijven gelden13..
Zo heeft het Hof Den Bosch bij arrest van 30 januari 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:196) onder verwijzing naar de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 24 februari 201214.geoordeeld dat verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling volgens vaste jurisprudentie niet mogelijk was omdat de reguliere looptijd van die regeling was verstreken (rov. 3.4.3). Aanvankelijk werd de schuldenaar door het Bossche Hof beschermd tegen de consequenties van het feit dat de beëindigingszitting buiten de schuldsaneringstermijn plaatsvond, omdat niet de schuldenaar maar zowel de rechtbank als de bewindvoerder verantwoordelijk zijn voor het bewaken van de wettelijke termijnen ingevolge de Fw (arrest van 20 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA4004, rov. 3.4.5) of werd de verlenging door het hof in het geheel niet geproblematiseerd (arresten van 19 april 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW3476 en van 2 oktober 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9213).
3.13
Bij de gerechten in de eerste aanleg zie ik geen vaste lijn. De rechtbank Utrecht oordeelde bij vonnis van 10 juli 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BX1318) dat de beschikking van de Hoge Raad van 24 februari 2012 aan verlenging in de weg stond. Enkele maanden later kwam de rechtbank op deze beslissing terug bij vonnis van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:RBUTR:2012:BY2871). Daarin is geoordeeld dat art. 349a Fw niet in de tweede afdeling van titel III Fw staat en dat verlenging dus mogelijk is wanneer een tekortkoming zich binnen de reguliere termijn heeft voorgedaan, waarbij tijdens de gewijzigde duur van de regeling alle verplichtingen met terugwerkende kracht voortduren. Zie in deze zin ook de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:BZ6359) en van de rechtbank Noord-Holland van 31 december 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:12911).
4. Beantwoording van de vragen
4.1
Uitgangspunt is de wettelijke procedure neergelegd in art. 351a t/m 354 Fw. Deze procedure dient nauwkeurig te worden gevolgd. Een verlengingsbeslissing dient binnen de termijn van art. 349a Fw te worden genomen. Vertraging die veroorzaakt is door anderen dan de schuldenaar mag er echter niet toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid voor de schuldenaar om voor een verlenging van de schuldsanering in aanmerking te komen. Dit betekent m.i. dat het onder omstandigheden mogelijk moet zijn dat ook na afloop van de termijn van art. 349a Fw nog een beslissing tot verlenging wordt genomen. Deze mogelijkheid is in overstemming met de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat deze heeft beslist dat na afloop van die termijn de schuldsaneringsregeling, hoezeer niet ten volle, van toepassing blijft (zie onderdeel 3.9 van deze conclusie). Dat van toepassing blijven van de saneringsregeling is m.i. een voldoende basis voor de bevoegdheid van de rechter om een verlengingsbeslissing te kunnen nemen na afloop van de termijn van art. 349a Fw.
4.2
De mogelijkheid van verlenging na afloop van de art. 349a Fw-termijn ligt m.i. ook om een andere reden voor de hand: indien deze niet wordt aanvaard, zullen hoger beroep en cassatie tegen de weigering van een verlenging, zoals geregeld in art. 349a en art. 351 Fw, vaak niet mogelijk zijn, omdat de rechtbank meestal pas juist korte tijd voor het aflopen van de termijn van art. 349a Fw haar voor hoger beroep en cassatie vatbare beslissing over verlenging neemt. Behandeling van het hoger beroep en de cassatie vallen doorgaans na afloop van de termijn van art. 349a Fw. Het is m.i. onverdedigbaar dat zo’n behandeling die meestal op verzoek van de schuldenaar plaatsvindt vanwege het verstrijken van de genoemde termijn niet mogelijk is. Ik verwijs naar het hierboven onder 3.9 genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011 waarin vergelijkbare gedachten zijn te vinden.
4.3
Een beslissing tot verlenging van de schuldsanering vereist, zoals hierboven onder 3.5 aangegeven, maatwerk van de rechter. Dit geldt zowel in geval een verlengingsbeslissing voor de afloop van de termijn van art. 349a Fw wordt genomen als wanneer dat daarna geschiedt. Individuele omstandigheden die zich tijdens de schuldsanering hebben voorgedaan spelen een belangrijke rol bij het beantwoorden van de vraag of een verlenging dient plaats te vinden en hoelang deze dient te duren. M.i. brengt een redelijke uitleg van art. 349a Fw mee dat de rechter in zijn beslissing tot verlenging van de schuldsanering ook bepaalt wat de omvang van de verplichtingen is waaraan een schuldenaar in de periode van verlenging onderworpen is. Hij kan bepalen dat de schuldenaar nog voor enige tijd “gewoon” aan alle uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is gebonden. Hij kan echter ook besluiten dat voor de schuldenaar een “verlicht” regime van verplichtingen geldt. M.i. brengt het proportionaliteitsbeginsel mee dat de rechter het tijdens de verlenging geldende verplichtingen-regime op het doel dat hij met de verlenging wenst te bereiken afstemt15.. Zo is het denkbaar dat bepaald wordt dat de schuldenaar gedurende de verlengingstijd nog slechts een in omvang beperkt bedrag aan de boedel hoeft af te dragen en er verder geen verplichtingen, zoals de sollicitatieplicht, van kracht zijn.
4.4
Zoals hierboven uiteengezet, heeft de Hoge Raad beslist dat na afloop van de termijn van art. 349a Fw de verplichtingen voor de schuldenaar die uit de schuldsanering volgen in beginsel een einde nemen. De inwerkingtreding van de termijn van art. 349a Fw heeft een enigszins bijzonder karakter. Zij berust niet op een rechterlijke beslissing die pas onherroepelijk wordt als deze niet meer voor hoger beroep of cassatie vatbaar is, maar zij geldt van rechtswege zonder enig ingrijpen van de rechter. Aan deze werking van rechtswege dient te worden vastgehouden, ook als na afloop van art. 349a Fw nog een beslissing over verlenging van de schuldsaneringstermijn genomen dient te worden. Ik vind in de wet geen grondslag voor het automatisch, zonder rechterlijke beslissing laten doorlopen van de schuldsaneringsverplichtingen na het verstrijken van de termijn van art. 349a Fw. Dit betekent m.i. dat de verplichtingen uit de wettelijke schuldsanering niet gelden tussen de momenten waarop de termijn van art. 349a Fw afloopt en de beslissing tot verlenging onherroepelijk is geworden.
4.5
Ik meen dat een dergelijke strakke regel wenselijk is. Als de op de schuldenaar rustende verplichtingen na afloop van de termijn van art. 349a Fw automatisch doorlopen bij een aanhangig verlengingsverzoek, rijzen complicaties ingeval het verlengingsverzoek uiteindelijk wordt afgewezen. Moeten bij voorbeeld afdrachten aan de boedel die na de termijn van art. 349a Fw zijn gedaan teruggedraaid worden ingeval er uiteindelijk geen verlenging komt? Ik meen dat dit soort complicaties vermeden moeten worden. Zij kunnen nog weer tot nadere procedures en rechterlijke bemoeienis leiden. Daar komt bij dat het aflopen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na ommekomst van de termijn van art. 349a Fw voor de bewindvoerder en de rechter een prikkel is om zo snel mogelijk over de verlenging te beslissen.
5. Conclusie
De door het gerechtshof opgeworpen vragen dienen als volgt te worden beantwoord:
1. Verlenging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 349a Fw is mogelijk ook indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is geëindigd.
2. Na afloop van de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn en voorafgaand het moment waarop de rechterlijke beslissing over de verlenging onherroepelijk lopen de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van de schuldenaar niet door.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2014
Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 8, p. 4.
Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr. 7, p. 84, 88; Kamerstukken I 2006/07, 29 942, nr. C, p. 11.
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2048, NJ 2007/61.
Kamerstukken II 2013/14 29 942, nr. F, bijlage (Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer).
C. Degenaar en R. Mons, ‘Verlenging van de wettelijke termijn in de Wsnp - voordelen van een lik-op-stuk benadering’, WSNP Periodiek 2012/4, p. 1-8. Zij geven ook voorbeelden van verlengingsbeslissingen.
Ik laat de vereenvoudigde procedure van art. 354a Fw hier buiten beschouwing.
Zie ook G.H. Lankhorst, ‘Wijziging van de termijn van de schuldsaneringsprocedure’, Bb 2013/12.
Zie voor een overzicht van de verplichtingen van de bewindvoerder in de schuldsaneringsprocedure A. Noordam, ‘Taak en aansprakelijkheid Wsnp-bewindvoerder’, WSNP Periodiek 2001/2, p. 1-7.
Stcrt. 2013/6754. Zie hierover G.H. Lankhorst, ‘Gedragscode bewindvoering WSNP’, TvI 2014/4 en ‘Een klachtenregeling voor de bewindvoering WSNP’, Schuldsanering 2014/2, p. 9 e.v.
HR 4 oktober 1996, NJ 1997/727 (Maclou), GS Faillissementswet, art. 316, aant. 3.3 (H.H. Lammers), Wessels Insolventierecht IX 2012/9184c; G.H. Lankhorst, ‘Kwaliteit van de Wsnp-bewindvoering’, TvI 2004/6.
Vergelijk, ten aanzien van de curator, HR 5 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419.
Uiteraard zijn er ook zaken waarbij deze kwestie niet aan de orde komt omdat er binnen de termijn van art. 349a Fw beslist wordt, zie bijv. Rb. Utrecht 17 oktober 2008, ECLI:NL:RBUTR:2008:BG1025 en ECLI:NL:RBUTR:2008:BG1020.
Het hof verwees ook naar HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7459, maar deze beschikking heeft als ik het goed zie slechts betrekking op de vraag of een niet-toerekenbare tekortkoming in de weg staat aan de toekenning van een schone lei.
Zie voor voorbeelden van een dergelijke praktijk: Degenaar en Mons, a.w., p. 6-7.