Zie rov. 2.1-2.5 van de beschikking van het hof Amsterdam van 14 maart 2017, zaaknummer 200.194.884/01.
HR, 12-01-2018, nr. 17/02752
ECLI:NL:HR:2018:31, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-2018
- Zaaknummer
17/02752
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:31, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑01‑2018; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:857, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1318, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1318, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:31, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2017
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2018-0016
Uitspraak 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
IPR. Familierecht. Internationale rechtsmacht. Staat het ontbreken van bevoegdheid ten aanzien van echtscheidingsverzoek in de weg aan bevoegdheid tot het treffen van (neven-)voorziening met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het kind gewone verblijfplaats in Nederland heeft? Verhouding van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis tot art. 827 lid 1, onder c, Rv en art. 1:251a lid 2 BW. Litispendentie in de zin van art. 19 lid 2 Verordening Brussel II-bis en art.13 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996?
Partij(en)
12 januari 2018
Eerste Kamer
17/02752
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] , India,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/226704/FA RK 15-3029 van de rechtbank Noord-Holland van 6 april 2016 en 25 mei 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.194.884/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 maart 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin is geoordeeld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is kennis te nemen van de door de vrouw gedane verzoeken tot nevenvoorzieningen en tot terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 1 december 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 29 april 2011 te Mumbai, India, met elkaar getrouwd. De vrouw heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit.
(ii) Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2014 [kind 1] geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders oefenen gezamenlijk gezag over haar uit.
(iii) Uit een eerder huwelijk van de vrouw is op [geboortedatum] 2008 [kind 2] (hierna: [kind 2] ) geboren.
(iv) De vrouw is op 7 december 2014 met [kind 2] en [kind 1] vanuit Mumbai naar Nederland gereisd. Vanaf dat moment verbleven [kind 2] en [kind 1] bij de vrouw in Nederland.
(v) De man heeft in april 2015 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot – kort gezegd – teruggeleiding van [kind 1] naar India ingediend, op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De rechtbank Den Haag heeft dat verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking op 19 augustus 2015 bekrachtigd.
(vi) De man heeft op 5 mei 2015 in India een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Tevens heeft de man in India een gezagsprocedure en een aanvullende gezagsprocedure aanhangig gemaakt.
(vii) Sinds 29 september 2016 verblijft [kind 1] bij de man in India. De vrouw heeft aangifte gedaan van ontvoering van [kind 1] dan wel onttrekking van [kind 1] aan haar gezag door de man. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek gestart en de man aangemerkt als (een van de) verdachte(n). Er is een internationaal opsporingsbevel tegen hem uitgevaardigd.
3.2.1
De vrouw verzoekt in deze procedure echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de vrouw te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te bepalen, en voorts een bedrag aan kinderbijdrage voor [kind 1] en een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen.
De man heeft een bevoegdheidsincident opgeworpen en aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is om van de verzoeken van de vrouw kennis te nemen.
3.2.2
In haar eerste tussenbeschikking heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.De man is in de gelegenheid gesteld zich alsnog te verweren tegen de verzoeken van de vrouw.
In haar tweede tussenbeschikking heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep van haar eerste tussenbeschikking opengesteld.
3.2.3
Het hof heeft de eerste tussenbeschikking vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot echtscheiding met neven-voorzieningen. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Uit de rechtspraak van het HvJEU met betrekking tot Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Verordening Brussel II-bis) volgt dat de gewone verblijfplaats van een persoon betreft de plaats waar hij of zij het permanente centrum van zijn of haar belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. De gewone verblijfplaats van de vrouw na het huwelijk met de man was gelegen in India. Eerst na ommekomst van twee weken na 7 december 2014 (toen de vrouw met [kind 2] en [kind 1] naar Nederland is gereisd) hebben zich voldoende feiten en omstandigheden voorgedaan die de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw is gewijzigd en Nederland is geworden. Het standpunt van de vrouw dat zij zes maanden voorafgaande aan de indiening van haar echtscheidingsverzoek (op 7 mei 2015) reeds in Nederland verbleef, moet derhalve worden verworpen. (rov. 4.3)
Art. 3 Verordening Brussel II-bis is maatgevend bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek. Geen van de daarin limitatief opgenomen gronden is hier van toepassing. (rov. 4.4)
Op grond van art. 7 Verordening Brussel II-bis moet worden onderzocht of rechtsmacht op grond van de nationale wetgeving kan worden bepaald. Vast staat dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van art. 2-8 Rv. Onderzocht dient te worden of rechtsmacht kan worden aangenomen op grond van art. 9, aanhef en onder b en c, Rv, het zogenoemde forum necessitatis. (rov. 4.5)
Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het voeren van een procedure in India voor de vrouw onmogelijk dan wel onaanvaardbaar is, zodat de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter in het onderhavige geval geen schending oplevert van art. 6 EVRM (rov. 4.6).
De Nederlandse rechter is niet bevoegd om van het echtscheidingsverzoek van de vrouw kennis te nemen.De verzochte nevenvoorzieningen delen het lot van het echtscheidingsverzoek. (rov. 4.7)
3.3.1
Onderdeel II van het middel komt met een reeks klachten op tegen het oordeel van het hof dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek van de vrouw. Onderdeel II.1 voert onder meer aan dat het hof art. 3, aanhef en onder a, Verordening Brussel II-bis heeft miskend door strikt de hand te houden aan de daarin vermelde termijn van zes maanden. De onderdelen II.2-II.4 keren zich tegen het oordeel van het hof dat de gewone verblijfplaats van de vrouw na het huwelijk met de man in India was gelegen, en dat deze gewone verblijfplaats eerst twee weken na 7 december 2014 is gewijzigd en Nederland is geworden. Onderdeel II.5 bouwt voort op de onderdelen II.1-II.4.
3.3.2
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden.Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel I keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 4.7) dat de nevenvoorzieningen het lot van het echtscheidingsverzoek delen en dat de Nederlandse rechter derhalve niet bevoegd is om van die nevenvoorzieningen kennis te nemen. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel – voor zover het betreft de nevenvoorziening die ziet op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor [kind 1] – blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 8 Verordening Brussel II-bis.
3.4.2
Deze klacht treft doel.
Het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te bepalen, betreft de ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ voor [kind 1] als bedoeld in art. 2, aanhef en onder 7, in verbinding met art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, zodat dit verzoek valt binnen de materiële reikwijdte van Verordening Brussel II-bis.
De vaststaande feiten (zie hiervoor in 3.1 onder (iv), (v) en (vii) en de in zoverre in cassatie onbestreden rov. 4.3 van de beschikking van het hof) laten geen andere conclusie toe dan dat [kind 1] – tezamen met de vrouw en [kind 2] – in ieder geval vanaf twee weken na 7 december 2014 en ook op 7 mei 2015 – het in art. 8 lid 1 in verbinding met art. 16, aanhef en onder a, Verordening Brussel II-bis bedoelde tijdstip waarop de vrouw haar hiervoor bedoelde verzoek met betrekking tot [kind 1] bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt door indiening van haar inleidende verzoekschrift – haar gewone verblijfplaats als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis in Nederland had.
Op grond van dit laatste valt het op [kind 1] betrekking hebbende verzoek binnen de formele reikwijdte van Verordening Brussel II-bis, en is de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd om van dat verzoek kennis te nemen.
3.4.3
De omstandigheid dat bij de Nederlandse rechter geen echtscheidingsprocedure tussen de vrouw en de man aanhangig is of kan worden gemaakt, staat niet in de weg aan de hiervoor in 3.4.2 bedoelde bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis. Evenmin staat daaraan in de weg dat het stelsel van art. 827 lid 1, aanhef en onder c, Rv in verbinding met art. 1:251a lid 2 BW berust op het uitgangspunt dat voorzieningen betreffende, onder meer, “het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over (…) minderjarige kinderen van de echtgenoten” als ‘nevenvoorziening’ kunnen worden getroffen door de rechter die de echtscheiding uitspreekt. De Nederlandse rechter die op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, kan zijn beslissing op dat verzoek aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding.
3.5
De omstandigheid dat de man, reeds voordat de vrouw haar echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen bij de rechtbank indiende, in India een echtscheidingsprocedure en een (aanvullende) gezagsprocedure aanhangig heeft gemaakt (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), leidt niet tot een geval van litispendentie als bedoeld in art. 19 lid 2 Verordening Brussel II-bis, aangezien geen sprake is van procedures die aanhangig zijn bij gerechten van verschillende lidstaten. Aan hetgeen met betrekking tot litispendentie is bepaald in art. 13 Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299), komt in dit geval reeds geen betekenis toe nu India geen partij is bij dat verdrag.
3.6
De bestreden beschikking dient te worden vernietigd voor zover het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te bepalen.
De Hoge Raad kan zelf de zaak op het punt van de bevoegdheid met betrekking tot het zojuist vermelde verzoek van de vrouw afdoen, en bepalen dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van dat verzoek kennis te nemen.
De zaak zal worden verwezen naar de rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 14 maart 2017 voor zover het hof heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te bepalen;
bepaalt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van dat verzoek kennis te nemen;
verwijst het geding naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 12 januari 2018.
Conclusie 17‑11‑2017
Inhoudsindicatie
IPR. Familierecht. Internationale rechtsmacht. Staat het ontbreken van bevoegdheid ten aanzien van echtscheidingsverzoek in de weg aan bevoegdheid tot het treffen van (neven-)voorziening met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het kind gewone verblijfplaats in Nederland heeft? Verhouding van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis tot art. 827 lid 1, onder c, Rv en art. 1:251a lid 2 BW. Litispendentie in de zin van art. 19 lid 2 Verordening Brussel II-bis en art.13 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996?
Zaaknr: 17/02752
mr. P. Vlas
Zitting: 17 november 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats]
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , India
In deze zaak komt de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een internationale echtscheiding met nevenvoorzieningen die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid en op partner- en kinderalimentatie.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [de vrouw] (hierna: de vrouw) is op 29 april 2011 te Mumbai, India, gehuwd met [de man] (hierna: de man). De vrouw heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit.
1.2 Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2014 [kind 1] (hierna: [kind 1] ) geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders oefenen gezamenlijk gezag uit over [kind 1] . Uit een eerder huwelijk van de vrouw is op [geboortedatum] 2008 [kind 2] (hierna: [kind 2] ) geboren.
1.3 [kind 2] en [kind 1] (gezamenlijk: de kinderen) verbleven beiden bij de vrouw. Sinds 29 september 2016 verblijft [kind 1] bij de man in India. De vrouw heeft aangifte gedaan van ontvoering van [kind 1] c.q. onttrekking van [kind 1] aan haar gezag door de man. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek gestart en de man aangemerkt als (een van de) verdachte(n). Er is een internationaal opsporingsbevel tegen hem uitgevaardigd.
1.4 De vrouw is op 7 december 2014 met de kinderen vanuit Mumbai (India) naar Nederland gereisd. De man heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot – kort gezegd – teruggeleiding van [kind 1] naar India ingediend, zulks op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag2.en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking op 19 augustus 2015 bekrachtigd.
1.5 De man heeft op 5 mei 2015 een echtscheidingsprocedure in India aanhangig gemaakt. Tevens is de man in India een gezagsprocedure en een aanvullende gezagsprocedure gestart.
1.6 Bij verzoekschrift van 7 mei 2015 heeft de vrouw de rechtbank Noord-Holland verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de vrouw te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen en voorts een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [kind 1] vast te stellen van € 780 per maand en een partneralimentatie van € 10.000 per maand. Bij verweerschrift heeft de man een bevoegdheidsincident opgeworpen en verzocht de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit wegens gebrek aan rechtsmacht te ontzeggen.
1.7 De rechtbank heeft zich bij tussenbeschikking van 6 april 20163., kort gezegd, bevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding van de vrouw op grond van art. 9, aanhef en onder c, Rv (rov. 3.4.4-3.4.8). De rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid inzake [kind 1] de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van art. 8 Brussel II-bis4., aangezien [kind 1] haar gewone verblijfplaats in Nederland had op het tijdstip dat de zaak bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt (rov. 3.5). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de Nederlandse rechter op grond van art. 3, aanhef onder b, Alimentatieverordening5.bevoegd is ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van de partner- en kinderalimentatie, aangezien de onderhoudsgerechtigde in Nederland haar woonplaats heeft (rov. 3.6). Bij beschikking van 25 mei 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland tussentijds hoger beroep opengesteld van de tussenbeschikking van 6 april 2016.
1.8 De man is in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de tussenbeschikking van de rechtbank van 6 april 2016 te vernietigen en de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit wegens gebrek aan rechtsmacht af te wijzen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
1.9 Bij tussenbeschikking van 14 maart 2017 heeft het hof Amsterdam de bestreden beschikking vernietigd en zich onbevoegd verklaard tot kennisneming van het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen van de vrouw. Hiertoe heeft het hof, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. De gewone verblijfplaats van de vrouw betreft de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn of haar belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. De gewone verblijfplaats van de vrouw is na het huwelijk met de man gelegen in India. Na ommekomst van twee weken na 7 december 2014 hebben zich voldoende feiten en omstandigheden voorgedaan die de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw is gewijzigd en Nederland is geworden. Het standpunt van de vrouw dat zij zes maanden voorafgaand aan de indiening van haar echtscheidingsverzoek in Nederland verbleef, moet worden verworpen (rov. 4.3). Art. 3 Brussel II-bis is bepalend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek. Geen van de daarin limitatief opgenomen gronden is hier van toepassing (rov. 4.4.). Op grond van art. 7 Brussel II-bis moet worden onderzocht of rechtsmacht op grond van de nationale wetgeving kan worden bepaald. Vaststaat dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft op grond van art. 2 t/m 8 Rv. Onderzocht dient te worden of rechtsmacht kan worden aangenomen op grond van art. 9 aanhef en onder b en c Rv, het zogenoemde forum necessitatis (rov. 4.5). Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat het voeren van een procedure in India voor de vrouw onmogelijk dan wel onaanvaardbaar is. De onbevoegdheid van de Nederlandse rechter levert in het onderhavige geval geen schending op van het in art. 6 EVRM neergelegde beginsel (rov. 4.6). De Nederlandse rechter is onbevoegd om van het echtscheidingsverzoek van de vrouw kennis te nemen. De verzochte nevenvoorzieningen delen het lot van het echtscheidingsverzoek (rov. 4.7).
1.10 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat na een inleiding waarin de kern van de zaak, de vaststaande feiten en het juridisch kader worden uiteengezet, uit twee onderdelen, waarvan het tweede onderdeel uiteenvalt in verschillende subonderdelen. Het middel is gericht tegen rov. 4.1, 4.3 en 4.7 van de bestreden beschikking.
2.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 4.1 en 4.7 van de bestreden beschikking en klaagt in de kern dat het hof heeft miskend dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ter zake van de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen betreffende [kind 1] dient te worden beoordeeld aan de hand van art. 8 Brussel II-bis. Het onderdeel betoogt dat aangezien vaststaat dat de gewone verblijfplaats van [kind 1] ten tijde van het indienen van het verzoek bij de rechtbank op 7 mei 2015 in Nederland was gelegen, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ter zake de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen betreffende [kind 1] . Art. 8 Brussel II-bis is van toepassing op elke rechtsmachtsvraag omtrent verzoeken ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht of deze in een zelfstandige procedure dan wel als een nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure aan de orde zijn gesteld. Volgens het onderdeel heeft het hof dit miskend dan wel zijn gedachtegang niet gemotiveerd. Gegrondbevinding van deze klacht, raakt ook de daarop voortbouwende rov. 4.2 en rov. 4.4-4.6, alsmede de slotsom in rov. 4.7 en het dictum, aldus de klacht.
2.3
De Verordening Brussel II-bis bevat in afdeling 2 van Hoofdstuk II een regeling van de bevoegdheid op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid (art. 8 t/m art. 15 Brussel II-bis). Deze bevoegdheidsregels hebben een eigen formeel toepassingsgebied.6.De hoofdregel is neergelegd in art. 8 Brussel II-bis en geldt voor alle maatregelen betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht of deze maatregelen in het kader van een echtscheidingsprocedure worden verzocht.7.
2.4
Art. 8 Brussel II-bis luidt als volgt:
‘1. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
2. Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.’
Art. 8 Brussel II-bis verklaart derhalve bevoegd de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft.8.Als peilmoment voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats van het kind geldt het tijdstip waarop de zaak bij het desbetreffende gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het tijdstip van aanhangigheid wordt op autonome wijze bepaald in art. 16 Brussel II-bis.
2.5
Naast de hoofdbevoegdheidsregel van art. 8 Brussel II-bis is in art. 12 lid 1 Brussel II-bis een accessoire bevoegdheid voor maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid opgenomen. In art. 12 lid 1 Brussel II-bis is bepaald dat de rechter van een lidstaat die op grond van art. 3 Brussel II-bis bevoegd is om van de echtscheiding kennis te nemen, óók bevoegd is ten aanzien van nevenverzoeken inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. Deze connexe bevoegdheid geldt indien aan de voorwaarden van art. 12 lid 1, onder a en b, Brussel II-bis is voldaan. In art. 12 lid 3 Brussel II-bis is een vergelijkbare bepaling opgenomen voor zelfstandige procedures inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
2.6
Heeft het kind geen gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat en kan evenmin art. 12 Brussel II-bis toepassing vinden, dan kan het Haags Kinderbeschermingsverdrag 19969.een rol spelen. De samenloop tussen de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is geregeld in art. 61 Brussel II-bis, waarin is bepaald – kort gezegd – dat de Verordening Brussel II-bis van toepassing is wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Heeft het kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, dan geldt dat verdrag. Heeft het kind zijn gewone verblijfplaats in een derde land (geen lidstaat en geen staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996), dan is het commune IPR van toepassing op de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is.10.Deze bevoegdheidsregels zijn neergelegd in art. 4 lid 2 en lid 3 Rv, indien de maatregelen worden verzocht in het kader van een echtscheidingsprocedure. Worden de maatregelen verzocht buiten het kader van een echtscheidingsprocedure, dat geldt art. 5 Rv.
2.7
De Verordening Brussel II-bis definieert het begrip gewone verblijfplaats niet.11.Het HvJEU heeft herhaaldelijk geoordeeld dat de ‘gewone verblijfplaats’ een autonoom Unierechtelijk begrip is, zodat dit moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van de Verordening Brussel II-bis, met name het doel dat voortvloeit uit overweging 12 van de considerans van de verordening. Daarin is overwogen dat de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid.12.De ‘gewone verblijfplaats’ van het kind stemt overeen met de plaats die een zekere integratie in een sociale en familieomgeving tot uitdrukking brengt.13.Die plaats moet door de nationale rechterlijke instanties worden bepaald met inachtneming van de feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.14.Daartoe moeten, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, nog andere factoren in aanmerking worden genomen die kunnen aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de gewone verblijfplaats van het kind een zekere integratie van het kind in een sociale en familieomgeving tot uitdrukking brengt. Tot die factoren behoren de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van een lidstaat en de nationaliteit van het kind.15.Bovendien kunnen de relevante factoren variëren naar gelang van de leeftijd van het kind.16.
2.8
De bevoegdheid inzake de voorzieningen met betrekking tot de partner- en kinderalimentatie wordt bepaald aan de hand van de Alimentatieverordening. De bevoegdheidsregels van deze verordening hebben een universeel toepassingsgebied en gelden ongeacht de vraag of de verweerder zijn woonplaats in een lidstaat heeft.17.In het onderhavige geval is van belang dat art. 3, aanhef en onder b, Alimentatieverordening bepaalt dat indien de alimentatieprocedure wordt aangespannen door de onderhoudsgerechtigde, de zaak kan worden aangebracht bij de rechter van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde.18.Peilmoment voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde is het tijdstip waarop de zaak bij het desbetreffende gerecht aanhangig wordt gemaakt. Art. 9 Alimentatieverordening geeft een autonome regeling van het tijdstip van aanhangigheid.
2.9
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek van de vrouw kennis te nemen en de verzochte nevenvoorzieningen het lot van het echtscheidingsverzoek delen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had immers met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid dienen te onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van art. 8 Brussel II-bis. Ten overvloede wijs ik er op dat de situatie zoals omschreven in art. 10 Brussel II-bis zich in het onderhavige geval niet voordoet. Evenmin zijn in het onderhavige geval de uitzonderingen op art. 8 Brussel II-bis, neergelegd in art. 9, 12 en 15 Brussel II-bis, van toepassing. Met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen ter zake van partner- en kinderalimentatie, had het hof dienen te onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van de Alimentatieverordening.
2.10
Gelet op het voorgaande meen ik dat onderdeel I terecht is voorgesteld.
2.11
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.3 en valt in vijf subonderdelen uiteen. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Nederlandse rechter ter zake van het echtscheidingsverzoek geen bevoegdheid toekomt op grond van art. 3 Brussel II-bis.
2.12
Subonderdeel II.1 klaagt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door bij de beoordeling van de termijn van zes maanden neergelegd in art. 3, aanhef en onder a, laatste gedachtestreepje, Brussel II-bis, geen ex nunc-toets toe te passen. Uit het oogpunt van proceseconomie dient een ex nunc-toets te worden gehanteerd, oftewel het spiegelbeeld van het perpetuatio fori-beginsel dat de Verordening Brussel II-bis hanteert. De opvatting dat bij de beoordeling van de zes maanden termijn het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt doorslaggevend is, is in strijd met de proceseconomie en met art. 6 EVRM, omdat de partij genoodzaakt wordt opnieuw een procedure te starten en nodeloze proceskosten zal moeten maken, aldus het subonderdeel.
2.13
De opvatting van het subonderdeel kan niet als juist worden aanvaard. Art. 3, aanhef en onder onder a, laatste gedachtestreepje, Brussel II-bis bepaalt immers uitdrukkelijk dat ter zake van echtscheiding het gerecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt bevoegd is, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en onderdaan van de betrokken lidstaat is. Deze bevoegdheidsgrond leidt tot een forum actoris, evenals de bevoegdheidsgrond van art. 3, aanhef en onder a, voorlaatste gedachtestreepje, waarin een termijn van één jaar is opgenomen.19.Door het opnemen van deze termijnen (resp. van zes maanden en van één jaar), wordt het effect van de invoering van een forum actoris enigszins getemperd. Dergelijke termijnen waren reeds bekend in het recht van verschillende lidstaten, waaronder Nederland.20.Een beoordeling ex nunc verhoudt zich niet met het als peilmoment geldende tijdstip waarop de zaak aanhangig is gemaakt en doorkruist het systeem van de verordening, in het bijzonder met betrekking tot litispendentie (art. 19 Brussel II-bis). Daarnaast zou een beoordeling ex nunc kunnen leiden tot forumshopping en de daarmee verbonden lawshopping. De omstandigheid dat een partij opnieuw een verzoek tot echtscheiding moet indienen, indien het desbetreffende gerecht met betrekking tot een eerder ingediend verzoek onbevoegd was van het verzoek kennis te nemen omdat de termijn nog niet was voltooid, en na voltooiing van die termijn wél bevoegdheid bestaat op grond van art. 3 Brussel II-bis voor het nieuwe ingediende verzoek, is niet in strijd met art. 6 EVRM.21.Het subonderdeel faalt derhalve.
2.14
Subonderdeel II.2 klaagt dat het hof in rov. 4.3 ten onrechte en zonder motivering het eerste huwelijksdomicilie als de gewone verblijfplaats van de vrouw tot uitgangspunt heeft genomen en heeft geoordeeld dat omstandigheden die de vrouw heeft gesteld geen wijziging hebben gebracht in de vaststelling dat de gewone verblijfplaats van de vrouw in India was gelegen. Volgens het subonderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting over de invulling van de gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 en art. 8 Brussel II-bis.
2.15
Het hof heeft in rov. 4.3 overwogen dat de gewone verblijfplaats de plaats is waar de betrokkene het permanente centrum van zijn of haar belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. Het hof heeft vervolgens aan de hand van de juiste maatstaf invulling gegeven aan de gewone verblijfplaats van de vrouw. Deze invulling van het begrip gewone verblijfplaats is zo nauw verweven met beoordelingen van feitelijke aard, dat de door het hof daaraan gegeven invulling in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.22.Het oordeel van het hof dat de gewone verblijfplaats van de vrouw pas ongeveer twee weken ná 7 december 2014 in Nederland is komen te liggen, is, gelet op alle omstandigheden die het hof blijkens rov. 4.3 in zijn oordeel heeft betrokken, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het subonderdeel kan derhalve niet slagen.
2.16
Subonderdeel II.3 klaagt dat het hof in rov. 4.3 van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ is uitgegaan voor zover het hof de feitelijke duur van het verblijf van de vrouw in India over de periode 2011/2012 doorslaggevend heeft geacht.
2.17
Het subonderdeel berust op een verkeerde lezing van het arrest. Zoals aangegeven in 2.15 van deze conclusie, heeft het hof een juiste maatstaf toegepast bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de vrouw. Voor het overige is het bestreden oordeel niet onvoldoende gemotiveerd of anderszins onbegrijpelijk. Het subonderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.18
Subonderdeel II.4 betoogt dat uit de omstandigheden die het hof als vaststaand aanneemt geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de plaats waar de vrouw het centrum van haar belangen had gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven, zeker niet India maar uitsluitend Nederland was. Het oordeel van het hof dat de gewone verblijfplaats van de vrouw niet reeds vóór 7 december 2014 in Nederland is gelegen en dat uit de omstandigheden geen bewijsvermoeden valt te ontlenen dat de vrouw altijd gewoon verblijf in Nederland heeft gehad, is volgens het subonderdeel onjuist, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
2.19
Het subonderdeel bouwt voort op de voorgaande subonderdelen. Zoals ik reeds heb opgemerkt, past het hof een juiste maatstaf toe en is de invulling van het begrip gewone verblijfplaats zo nauw verweven met beoordelingen van feitelijke aard, dat die invulling in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het oordeel van het hof omtrent de gewone verblijfplaats van de vrouw is, gelet op alle omstandigheden die het hof blijkens rov. 4.3 in het bestreden oordeel heeft betrokken, niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.20
Subonderdeel II.5 bouwt op de voorgaande klachten van onderdeel II voort en deelt het lot daarvan.
2.21
Ik kom tot de slotsom dat onderdeel II faalt.
2.22
Het slagen van onderdeel I heeft bij mij de vraag doen rijzen wat daarvan de consequentie is. De vrouw heeft immers bij inleidend verzoekschrift aan de rechter behalve echtscheiding ook nevenvoorzieningen inzake gezag en alimentatie verzocht. Nu de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft om van de echtscheiding kennis te nemen, rijst de vraag welk gevolg deze omstandigheid heeft voor de verzochte nevenvoorzieningen. In mijn conclusie heb ik uiteengezet dat de rechter zijn internationale bevoegdheid om kennis te nemen van de nevenvoorzieningen afzonderlijk moet beoordelen. Voor de gezagsvoorziening vloeit de internationale bevoegdheid voort uit art. 8 Brussel II-bis en voor de alimentatievoorziening uit art. 3, aanhef en onder b, Alimentatieverordening. Tegelijkertijd zijn naar Nederlands procesrecht de nevenvoorzieningen gekoppeld aan de echtscheidingsprocedure (art. 827 Rv) en leidt bijvoorbeeld de omstandigheid van het achterwege laten van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ertoe dat de beslissingen op in de echtscheidingsprocedure verzochte nevenvoorzieningen in de zin van art. 827 Rv hun kracht verliezen.23.Deze consequentie is op zich genomen logisch: voor beslissingen op in het kader van een echtscheidingsverzoek verzochte nevenvoorzieningen is geen plaats wanneer de echtscheiding niet wordt uitgesproken, bijvoorbeeld omdat de aangezochte rechter geen rechtsmacht heeft om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen. Aldus kan ik in de onderhavige zaak de beslissing van het hof in rov. 4.7 dat de verzochte nevenvoorzieningen het lot van het echtscheidingsverzoek delen, wel begrijpen, zij het dat het hof zijn oordeel inzake de nevenvoorzieningen ten onrechte geheel heeft geplaatst in de sleutel van de internationale bevoegdheid. Nu het hier een bevoegdheidsincident betreft, zou ik menen dat de Hoge Raad na vernietiging van de bestreden beschikking van het hof op het punt van de bevoegdheid ten aanzien van de nevenvoorzieningen, de zaak dient terug te wijzen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling en beslissing.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin is geoordeeld dat de Nederlandse rechter onbevoegd is kennis te nemen van de door de vrouw gedane verzoeken tot nevenvoorzieningen en tot terugwijzing naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2017
2 Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van de internationale ontvoering van kinderen, ’s-Gravenhage 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139.
Zie Rb. Noord-Holland van 6 april 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:2749, rov. 2.4-2.5.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, PbEG 2003, L 338/1 (hierna: Brussel II-bis). De Verordening Brussel II-bis is van toepassing met ingang van 1 maart 2005.
Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1 (hierna: de Alimentatieverordening). De Alimentatieverordening is van toepassing met ingang van 18 juni 2011.
Th. M. de Boer, Ouderlijke verantwoordelijkheid, kinderbescherming, kinderontvoering, in: Th.M. de Boer, F. Ibili e.a., Nederlands internationaal personen- en familierecht, wegwijzer voor de rechtspraktijk, 2017, p. 156; Asser/Vonken 10-II 2016/414; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 131; A. Borrás, in: U. Magnus & P. Mankowski, European Commentaries on Private International Law, Brussels IIbis Regulation, 2017, p. 113-119.
De Boer, a.w., p. 163; F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR: over forum (non) conveniens en forum necessitatis, diss. VU, Serie Recht en Praktijk, 2007, p. 149.
Zie hierover D. van Iterson, Ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbescherming, Praktijkreeks IPR, deel 4, 2011, nr. 162-168.
Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te ’s-Gravenhage op 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299. Nederland is sedert 1 mei 2011 partij bij dit verdrag. India is daarbij geen partij.
Van Iterson, a.w., nr. 154; Asser/Vonken 10-II 2016/415 en 440; Strikwerda, a.w., nr. 131.
HvJEU 8 juni 2017, C‑111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436, rov. 39 e.v.; HvJEG 2 april 2009, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009/457, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 34-35; HvJEU 22 december 2010, C‑497/10 PPU, ECLI:EU:C:2010:829, NJ 2011/500, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 44‑46 (Mercredi/Chaffe).
HvJEU 9 oktober 2014, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, rov. 51-53.
HvJEG 2 april 2009, reeds aangehaald, rov. 42 en 44; HvJEU 22 december 2010, reeds aangehaald, rov. 47. In gelijke zin Strikwerda, a.w., nr. 131.
HvJEG 2 april 2009, reeds aangehaald, rov. 38-39.
HvJEU 22 december 2010, reeds aangehaald, rov. 53.
Vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, NJ 2014/468, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.7.1.
L.Th.L.G. Pellis, Alimentatie, in: Th.M. de Boer, F. Ibili e.a., Nederlands internationaal personen- en familierecht, wegwijzer voor de rechtspraktijk, 2017, p. 211; P. Vlas, in: Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 3, aant. 4.
Zie reeds Alegria Borrás, Toelichtend verslag over het EU-Verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken van 28 mei 1998, nr. 32, opgenomen in PbEG 1998, C 221/27. Dit verdrag is nimmer van kracht geworden. De tekst van dit verdrag is vrijwel ongewijzigd opgenomen in de Verordening Brussel II (EG) nr. 1347/2000, welke verordening op haar beurt met ingang van 1 maart 2005 is vervangen door de Verordening Brussel II-bis.
Zie Magnus/Mankowski/Borrás, a.w., art. 3, nr. 10 (p. 95). In het Nederlandse procesrecht gold voor het bepalen van de rechtsmacht ten aanzien van echtscheiding onder art. 814 Rv (oud) eveneens in bepaalde gevallen een termijn van zes resp. twaalf maanden. Zie hierover o.a. A. Wendels, Internationale echtscheidingen, 1983, p. 21 en 27.
Zie in dit verband HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4107, NJ 2013/434, m.nt. Th. M. de Boer, rov. 3.4.
Zie voor een dergelijk geval: Hof Amsterdam 11 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3199, rov. 5.3 en 5.6. Vgl. ook voor de band tussen echtscheiding en nevenvoorzieningen: HR 2 april 1999, ECLI:NL:HR:2009:ZC2881, NJ 1999/656; HR 9 april 1999, ECLI:NL:HR:ZC2892, NJ 1999/657, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7513, NJ 2006/76.
Beroepschrift 08‑06‑2017
Toevoeging verleend door de raad voor de rechtsbijstand te 's‑Gravenhage op 17 april 2017 met het kenmerk: 3JN8074
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], hierna: ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2017 met het zaaknummer: 200.194.884/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Gerequestreerde:
De heer [de man], hierna: ‘de man’, wonende te [woonplaats], India, die in de laatste feitelijke instantie domicilie had gekozen te (2594 AG) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 161, ten kantore van mr. E.J. Kim-Meijer.
De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van de zaak, de vaststaande feiten en het procesverloop
Kern van de zaak
1.1
Deze zaak betreft een Nederlands internationaal privaatrechtelijke (IPR) kwestie. In dit cassatieberoep wordt aan de orde gesteld dat het hof, onder meer, artt. 3 en 8 van de Brussel IIbis-Verordening heeft geschonden door zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek én van het verzoek betreffende ‘ouderlijke verantwoordelijkheden’ over het gezamenlijk minderjarig kind van partijen ([kind 1]).
Vaststaande feiten
1.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2011 te [trouwplaats], India, gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit.
1.3
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2014 [kind 1] (hierna: [kind 1]) geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [kind 1].
1.4
Uit een eerder huwelijk van de vrouw is op [geboortedatum] 2008 [kind 2] (hierna: [kind 2]) geboren.
1.5
[kind 2] en [kind 1] verbleven samen beiden bij de vrouw.
1.6
Op 7 december 2014 is de vrouw met de kinderen vanuit Mumbai naar Nederland gereisd; zij is niet meer teruggekeerd.
1.7
De man heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot — kort gezegd — teruggeleiding van [kind 1] naar India ingediend, op grond van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV) en de Uitvoeringswet Internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen. Het Gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking op 19 augustus 2015 bekrachtigd.
1.8
Op 29 september 2016 heeft de man [kind 1] zonder toestemming c.q. medeweten van de vrouw meegenomen naar India, alwaar zij nog steeds verblijft. De man heeft dat gedaan samen met een zevental personen1. welke personen inmiddels als verdachten strafrechtelijk worden vervolgd.
1.7
De vrouw heeft aangifte van ontvoering van [kind 1] c.q. onttrekking van [kind 1] aan haar gezag door de man gedaan. Het OM heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en heeft de man als verdachte aangemerkt. Er is een internationaal opsporingsbevel tegen hem uitgevaardigd. Op dit moment werkt India niet mee aan de uitlevering van de man aan Nederland.
1.8
De vrouw heeft [kind 1] sindsdien niet meer gezien.
Het procesverloop in het kort
1.9
Op 7 mei 2015 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen ingediend bij de Rechtbank Noord-Holland. Die nevenvoorzieningen hebben betrekking op de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind 1] (bij de vrouw) en het eenhoofdig gezag over [kind 1] (van de vrouw). Deze nevenvoorzieningen worden hierna kortheidshalve ook wel aangeduid als: nevenvoorzieningen met betrekking tot [kind 1]. Daarnaast heeft de vrouw ook als nevenvoorziening de vaststelling van partner- en kinderalimentatie verzocht.
1.10
De man heeft — vóór alle weren — een exceptie van onbevoegdheid van de Nederlandse rechter opgeworpen daartoe stellende dat nu het verzoek van de vrouw op 7 mei 2015 is ingediend, zij op dat moment nog geen zes maanden haar gewone verblijfplaats in Nederland had (ex art. 3 Brussel IIbis-Vo).
1.11
Daartegen heeft de vrouw verweer gevoerd. Daarbij heeft zij primair een beroep gedaan op art. 3 Brussel IIbis-Vo, en subsidiair, via art. 7 Brussel IIbis-Vo, op art. 9 sub b of c Rv.
1.12
Ter onderbouwing van de primaire rechtsmachtgrond, heeft de vrouw, kort samengevat, aangevoerd dat de gewone verblijfplaats van de vrouw niet alleen op 7 mei 2015 maar ook zes maanden dáárvoor in Nederland was gelegen.2. Daartoe heeft de vrouw de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
- a.
De vrouw woont heel haar leven in Nederland; zij heeft zich dan ook nimmer uitgeschreven uit het GBA; de vrouw is geboren en getogen in Nederland en zij heeft in Nederland, met instemming van de man, aan de Vrije Universiteit van Amsterdam haar opleiding gevolgd voor trauma counseling. Ook heeft zij met medeweten van de man begin 2015 een cursus gevolgd bij de Kamer van Koophandel om de man beter te kunnen ondersteunen bij de opzet van het [A] in [a-plaats] (verwijzend naar de bewijsstukken in het aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure), een onderneming die de man voornemens was in Nederland op te richten.3.
- b.
De vrouw heeft al haar voorzieningen in Nederland tijdens haar verblijf in India laten voortbestaan, en dit duidt erop dat de reële mogelijkheid van terugkeer naar Nederland werd opengehouden.4.
- c.
Alle medische controles tijdens de zwangerschap van [kind 1] vonden in Nederland plaats. Ook alle consultatiebezoeken van [kind 1] vonden in Nederland plaats. [kind 2] heeft ook al haar vaccinaties in Nederland gekregen. De vrouw heeft tevens bij de bevalling van [kind 1] op [geboortedatum] 2014 haar navelstrengbloed/stamcellen laten opslaan bij Stamcelbank Nederland voor 20 jaar (mede ten behoeve van [kind 1] voor het geval zij ooit stamcellen nodig zou hebben).5.
- d.
[kind 2] is ook geboren en getogen in Nederland. Zij was een periode weliswaar noodgedwongen in India op een internationale school gegaan, maar in Nederland gaat zij naar school.6.
- e.
De familie en vrienden van de vrouw wonen in Nederland.7.
- f.
Ook [kind 1] heeft in Nederland sterke familiale banden in Nederland opgebouwd.8.
- g.
De geografische en sociale wortels van de vrouw liggen in Nederland, nu zij geen baan of eigen inkomsten in India heeft noch een zelfstandige woonruimte, hetgeen ook volgt uit de verklaringen van een aantal moeders van de school van [kind 2] in Nederland.9.
- h.
Toen partijen in 2011 waren gehuwd, is hun intentie nooit geweest om in India te blijven. De man is CEO van een internationaal georiënteerd bedrijf ([A]). Partijen hadden een begin gemaakt met de definitieve vestiging van [A] in [a-plaats], waarvan de vrouw de directeur zou worden.10.
- i.
De vrouw is, kort gezegd, in 2012 en 2013 in totaal 4 maanden plus alle vakanties in Nederland verbleven, en in 2014 (circa) voor ongeveer 50% in Nederland en voor 50% in India (punt 7 van het verweerschrift in de HKOV procedure, en punt 10 van het aanvullende verweerschrift).11. In totaal is [kind 1] gedurende heel haar leven vijf maanden in India verbleven.12. Overigens heeft de man altijd voor het op en neer reizen naar Nederland zijn toestemming gegeven.13.
- j.
In India ging het — hooguit — om een expatleven, dat zich juist kenmerkt door een gemakkelijk toegankelijk netwerk met vele sociale activiteiten waar men snel deel van kan uitmaken en waar men doorgaans ook weer uit verdwijnt vanwege werkzaamheden elders in de wereld, zeker ook indien men kinderen heeft die op dezelfde plaats tijdelijk naar een internationale school gaan.14.
- k.
De vrouw heeft in India nooit een permanent visum aangevraagd, maar een ‘multiple entry’ visum wat handig is bij veelvuldig in en uit reizen van en naar Nederland.15.
In het hiernavolgende worden deze omstandigheden die door de vrouw in eerste aanleg zijn aangevoerd, gezamenlijk ook wel aangeduid als: de omstandigheden a. t/m k.
1.13
Op 18 februari 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak doen bepleiten via hun raadslieden.
1.14
De man heeft daarin, kort gezegd, aangevoerd dat aangesloten moet worden bij het onherroepelijk oordeel van het hof in de ontvoeringszaak (jegens de vrouw) dat — kort gezegd — de gewone verblijfplaats van [kind 1] vanaf 8 december 2014 in Nederland is gelegen.
1.15
Ter zitting bij de rechtbank heeft de vrouw, onder meer, aangevoerd dat ook al zou de rechtbank zich onbevoegd verklaren voor het echtscheidingsverzoek, zij op grond van art. 8 Brussel IIbis-Vo wel bevoegd is om de nevenvoorzieningen te behandelen.16.
1.16
De rechtbank heeft op 6 april 2016 haar beslissing inzake het bevoegdheidsincident genomen. Daarbij heeft de rechtbank beslist dat zij ter zake het verzoek tot echtscheiding op grond van art. 3 Brussel IIbis-Vo niet bevoegd is omdat in haar visie de vrouw op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek nog geen zes maanden haar gewone verblijfplaats in Nederland had. De rechtbank heeft evenwel gronden aanwezig geacht zich — naar analogie — op grond van art 9 sub c Rv (via art. 7 Brussel IIbis-Vo) bevoegd te achten.
Voor wat betreft de verzoeken met betrekking tot [kind 1] heeft de rechtbank geoordeeld dat zij op grond van art. 8 Brussel IIbis-Vo bevoegd is om daarvan kennis te nemen, omdat haar gewone verblijfplaats op het tijdstip dat de zaak bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt in Nederland was gelegen. Ook ter zake de verzoeken tot alimentatie heeft de rechtbank geoordeeld dat zij rechtsmacht heeft, en wel op grond van art. 3 aanhef onder b van de Verordening (EG) nr. 4/2009.
De rechtbank heeft bij haar beschikking van 25 mei 2016 de man toestemming verleend om tussentijds hoger beroep in te stellen.
1.17
De man heeft tussentijds hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft de man niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat zij rechtsmacht heeft ter zake de verzoeken met betrekking tot [kind 1] en de alimentatieverzoeken. Hij heeft enkel, onder verwijzing naar art. 3 Brussel IIbis-Vo en naar art. 9 sub c Rv, geklaagd dat de rechtbank rechtsmacht heeft aangenomen ter zake het echtscheidingsverzoek. Daartoe heeft de man onder meer het volgende aangevoerd:
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank naar analogie art. 9 sub c Rv toegepast, nu de wetgever dit artikel duidelijk niet van toepassing heeft verklaard voor verzoekschriftprocedures.
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank het voor de vrouw onaanvaardbaar geacht om de echtscheidingsprocedure in het buitenland te voeren. Het enkele feit dat de vrouw in de echtscheidingsprocedure in India vertegenwoordigd wordt door een advocaat en zij dus daadwerkelijk procedeert, illustreert dat het niet onaanvaardbaar is om in India te procederen.
- —
Ten onrechte heeft de rechtbank geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om de procedure ex art. 12 Rv aan te houden.
1.18
Daartegen heeft de vrouw, onder meer, ter zake art. 3 Brussel IIbis-Vo het volgende verweer aangevoerd:
- —
De vrouw heeft zich er in de HKOV procedure tot in de hoogste instantie tegen verweerd dat de gewone verblijfplaats van [kind 1] India was.17.
- —
Gekeken moet worden naar de gewone verblijfplaats van de vrouw, en dit is altijd Nederland geweest.18.
- —
Het was nooit de bedoeling van partijen geweest om zich permanent in India te vestigen.19. De conclusie van de vrouw is dan ook dat haar gewone verblijfplaats Nederland was en niet India, en dat zij dus ook 6 maanden voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek in Nederland verbleef.20. Dit blijkt onder meer uit de volgende feiten en omstandigheden, die hierna worden aangeduid als omstandigheden l. t/m v.:
- l.
Gedurende de huwelijkse periode verbleef de vrouw met de kinderen maandenlang in Nederland bij haar familie (verwijzend naar productie 47 aanvullend verweerschrift HKOV procedure).21.
- m.
De vrouw had niet alleen haar ziektekostenverzekering in Nederland, maar ook heeft zij zich nooit uitgeschreven uit het GBA; zij huurde samen met haar broer een woning in [b-plaats].22.
- n.
De vrouw heeft in India nooit een permanent visum aangevraagd, maar een ‘multiple entry’ visum wat handig is bij veelvuldig in en uit reizen van en naar Nederland.23.
- o.
De vrouw heeft haar Nederlandse bankrekening, haar aansprakelijkheidsverzekering, haar rechtsbijstandverzekering en haar twee telefoonabonnementen bij T-mobile behouden24. (verwijzend naar productie 19 t/m 21 bij uw aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure).
- p.
Het paspoort van de vrouw en de Europese ID-kaart van [kind 2] heeft de vrouw altijd in Nederland verlengd (verwijzend naar productie 26 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure); ook haar rijbewijs heeft zij in Nederland verlengd en zij heeft geen internationaal rijbewijs.25.
- q.
Als de vrouw in het buitenland woonachtig zou zijn dan was zij gehouden een aanvraag bij de Ministerie van Buitenlandse Zaken te doen.
- r.
Nagenoeg alle medische controles en artsenbezoeken gedurende de zwangerschap van [kind 1] vonden in Nederland plaats.26.
- s.
Tijdens het huwelijk is een start gemaakt met de opzet van [A] in [a-plaats], waar de vrouw zou gaan werken.27.
- t.
[kind 2] zat vanaf 2013 in [b-plaats] op school en sinds februari 2015 ging zij ook weer in Nederland naar school; omdat [kind 2] in 2013 nog niet op de internationale school in Amsterdam terecht kon, hebben partijen besloten om haar tijdelijk in te schrijven op de internationale school in India.28.
- u.
In India woonde de vrouw in het woonhuis van de man waar hij al voor het huwelijk woonde, en had zij geen werkzaamheden of sociaal leven, afgezien van de ‘expatscene’; het kenmerkende van een expatleven is nu juist dat er een toegankelijk sociaal netwerk is met vele sociale activiteiten waar men snel deel uit kan maken maar waar men doorgaans ook weer snel uit verdwijnt.29.
- v.
De wortels en de basis van de vrouw liggen in Nederland, met name ook omdat haar familie hier woont, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij sinds december 2014 weer permanent in Nederland verblijft. De vrouw heeft nimmer haar administratieve, economische en sociale banden met Nederland doorgesneden, nu het de bedoeling was om aan die banden met Nederland een vast karakter te verlenen. Dit laatste is vooral van belang voor de invulling van het begrip gewone verblijfplaats dat door het Europese Hof van Justitie is gedefinieerd, waarbij de Nederlandse rechtspraak aansluiting heeft gezocht.30.
1.19
Op 29 september 2016 is [kind 1] ontvoerd. De advocaat van de vrouw heeft het hof hiervan op de hoogte gesteld, en verzocht om geen nadere uitstel aan de man toe te staan.
1.20
Op 9 november 2016 heeft de vrouw nadere stukken ingediend, namelijk: verklaringen van de coördinator onderzoeksteam politie Amsterdam en de officier van justitie die bevestigen dat de vrouw aangifte van kinderontvoering tegen de man heeft gedaan en dat de man als verdachte is aangemerkt.
1.21
Op 29 november 2016 heeft de vrouw een kopie van een door de man in India ingediend verzoek overgelegd, waaruit volgt dat hij van mening is dat [kind 1] onder zijn ‘custody’ staat.
1.22
Tijdens de zitting van 21 november 2016 heeft het hof de mondelinge behandeling van de zaak aangehouden en de voortzetting daarvan bepaald op 2 december 2016.
1.23
Op 2 december 2016 heeft de voortzetting van de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij is de man niet verschenen. Mr. Kim-Meijer, de opvolgende advocaat van de man, heeft namens de man onder meer verklaard dat [kind 1] bij hem verblijft, en dat zij er niets meer over kan zeggen. Verder heeft mr. Kim-Meijer namens de man een betoog gehouden waaruit volgens haar zou moeten volgen dat aan de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht toekomt.
De vrouw heeft de zaak doen bepleiten via haar advocaat, mr. Boshouwers. Daartoe heeft mr. Boshouwers een pleitnota overgelegd. Aanvullend heeft mr. Boshouwers nog, onder meer, aangevoerd dat nu India geen partij is bij het Haagse Kinderontvoeringsverdrag de Centrale Autoriteit zich niet stellig kan opstellen, dat de vrouw een teruggeleidingsprocedure in India aanhangig moet maken maar dat zij daar de middelen niet voor heeft, dat het voor de vrouw van groot belang is dat de echtscheidingsprocedure in Nederland wordt gevoerd, te meer nu zij in Nederland gebruik kan maken van gefinancierde rechtshulp en zij in India niet ter zitting kan verschijnen omdat de man in India aangifte tegen haar heeft gedaan, dit alles terwijl de man over veel financiële middelen beschikt en hij alle specialisten kan inhuren om hem in Nederland te vertegenwoordigen, en dat deze zaak zich dan ook bij uitstek ervoor leent om de noodbevoegdheid van artikel 9 Rv toe te passen.
1.24
Op 14 maart 2017 heeft het hof zijn uitspraak gedaan. Daarin heeft het de beschikking van de rechtbank vernietigd, en zich alsnog onbevoegd verklaard kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen van de vrouw.
1.25
De vrouw kan niet daarin berusten en zij richt daartegen de navolgende klachten, maar niet dan nadat zij eerst het toepasselijk juridisch kader heeft uiteen gezet. Daarbij zal de vrouw de volgorde van de cassatieklachten hanteren, namelijk: 1e rechtsmacht zake de ouderlijke verantwoordelijkheden ex art. 8 Brussel IIbis-Vo, en 2e rechtsmacht ter zake het verzoek tot echtscheiding ex art. 3 Brussel IIbis-Vo.
2. Het juridische kader
Rechtsmacht ter zake ‘ouderlijke verantwoordelijkheden’ ex art. 8 Brussel IIbis-Vo
2.1
Het Nederlands IPR op het gebied van kinderbescherming en ouderlijke verantwoordelijkheden wordt beheerst door twee internationale regelingen, te weten: het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en de Brussel IIbis-Verordening uit 2005. Beide regelingen kennen, onder meer, internationale bevoegdheidsregels, die niet volledig identiek zijn aan elkaar. In dat verband is van belang te benadrukken dat de Brussel IIbis-Verordening altijd voor gaat. Dat volgt uit art. 61 aanhef en onder a van Brussel IIbis-verordening en uit art. 52 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
2.2
De hoofdregel van de bevoegdheidsregeling ter zake, kort gezegd, ‘ouderlijke verantwoordelijkheden’, is in Brussel IIbis-Verordening neergelegd in art. 8.
Dit artikel 8 luidt als volgt:
- 1.
Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt
Kortom: bevoegd is het gerecht van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft. Daarbij gaat het om het moment waarop de zaak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt. Dát is — naar de vaste jurisprudentie — de peildatum voor het bepalen van de rechtsmacht ex art. 8 Brussel IIbis-Verordening. Dat betekent dat ook als het kind na het aanhangig maken van de zaak verhuist naar een ander land, de aangezochte rechter op grond van het voornoemde artikel bevoegd blijft (het zogenaamde ‘perpetuatio fori’- beginsel).31.
2.3
Voor de invulling van het — overigens autonome — begrip ‘gewone verblijfplaats’ wordt verwezen naar de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie EU in de zaak Mercredi/Chaffe,32. Waarbij het ging om de gewone verblijfplaats van een zuigeling. Het hof heeft in dat kader als volgt geoordeeld:
‘Teneinde het belang van het kind zo veel mogelijk te eerbiedigen, heeft het Hof reeds beslist dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 8, lid 1, van de verordening de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Het nationale gerecht moet die plaats bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 44).
- 48.
De criteria aan de hand waarvan het nationale gerecht de gewone verblijfplaats van een kind moet vaststellen, omvatten met name de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van een lidstaat en zijn nationaliteit (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 44).
- 49.
Zoals het Hof in punt 38 van het arrest A verder heeft gepreciseerd, moeten voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind naast diens fysieke aanwezigheid in een lidstaat nog andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is.
- 50.
In dat verband heeft het Hof beklemtoond dat de bedoeling van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft, om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats kan zijn (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 40).
- 51.
Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, om onderscheid te maken tussen de gewone verblijfplaats en de enkele tijdelijke aanwezigheid, het verblijf normaal gezien van een zekere duur moet zijn, teneinde een voldoende bestendigheid tot uitdrukking te brengen. In de verordening wordt echter geen minimumduur genoemd. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt namelijk vooral de wens van de betrokkene om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van een verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen, nu deze beoordeling moet worden verricht gelet op alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
- 52.
In het hoofdgeding kan de leeftijd van het kind bovendien van bijzonder belang zijn.
- 53.
De sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, bestaat namelijk uit verschillende elementen die variëren naargelang van de leeftijd van het kind. Zo verschillen de elementen waarmee rekening moet worden gehouden in het geval van een kind van leerplichtige leeftijd van die welke in aanmerking moeten worden genomen in het geval van een minderjarige die zijn studie heeft beëindigd of van die welke relevant zijn voor een zuigeling.
- 54.
Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
- 55.
Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie hij afhankelijk is. Wanneer de zuigeling, zoals in het hoofdgeding, daadwerkelijk onder het gezag van zijn moeder staat, moet dus haar integratie in haar sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. In dat verband kunnen de in de rechtspraak van het Hof genoemde criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere lidstaat, haar talenkennis of haar geografische en familiale wortels, relevant zijn.
- 56.
Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van de artikelen 8 en 10 van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In de situatie van een zuigeling die met zijn moeder sinds slechts enkele dagen verblijft in een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, waarnaar hij is overgebracht, moet daarbij met name rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat en van de verhuizing van de moeder naar die staat, en, met name wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.’[onderstrepingen door mij — SK]
2.4
Deze uitspraak is in feite een bevestiging van de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU ter zake het begrip ‘gewone verblijfplaats’. Zo heeft het hof hierover in zijn eerdere uitspraak van 2 april 2009 als volgt geoordeeld:33.
- ‘37.
De ‘gewone verblijfplaats’ van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van de verordening moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.
- 38.
Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt.
- 39.
Er moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.
- 40.
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Een andere aanwijzing kan zijn dat een aanvraag voor een sociale woning bij de betrokken dienst van die staat is ingediend.
- 41.
Daarentegen kan de omstandigheid dat de kinderen in een lidstaat verblijven waar zij, gedurende een korte periode, een trekkend bestaan leiden, een aanwijzing zijn dat de gewone verblijfplaats van die kinderen zich niet in deze staat bevindt.’
2.5
Uit deze vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU kan, in hoofdlijnen, het volgende worden afgeleid:
- 1e.
De gewone verblijfplaats van een kind is de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt, oftewel: de plaats waarin het kind zijn/haar permanente of gewone centrum van zijn/haar belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.
- 2e.
Ter bepaling van die gewone verblijfplaats dient de nationale rechter alle omstandigheden van het concrete geval te betrekken, waarbij zowel objectieve als subjectieve factoren een rol spelen34. en waarbij rekening dient te worden gehouden met onder andere:35. de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het kind naar school gaat, de talenkennis en diens sociale en familiale banden van het kind in dat land.
- 3e.
Oók dient er rekening te worden gehouden met:
- —
de leeftijd van het kind;
- —
en afhankelijk van diens leeftijd: de mate van de integratie in de sociale en familiale omgeving van de hoofdverzorger/gezaghebbende ouder en de vraag waar de plaats is waarin deze ouder zijn/haar permanente of gewone centrum van zijn/haar belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.
- 4e.
Daarbij is van belang dat de duur van het (fysieke) verblijf slechts een aanwijzing kan vormen bij de beoordeling van de bestendigheid van het verblijf.
2.6
Tot slot is in dit kader van belang dat art. 8 Brussel IIbis-Vo ook van toepassing is op zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheden die — als nevenvoorziening — in het kader van de echtscheidingsprocedure aan de orde zijn gesteld.36. Dit zou dus kunnen betekenen dat op grond van art. 8 Brussel IIbis-Vo, bijvoorbeeld, de Nederlandse rechter bevoegd is om over de nevenvoorzieningen betreffende ouderlijke verantwoordheden te oordelen, maar dat hij die bevoegdheid ex art. 3 Brussel IIbis-Vo (waarover hierna meer) niet heeft ter zake het echtscheidingsverzoek ‘an sich’. Anders gezegd: de rechter die over zijn rechtsmacht op grond van, onder meer, Brussel IIbis-Vo moet beslissen, is genoodzaakt het petitum in verschillende ‘Brussel IIbis-Vo-onderwerpen’ onder te verdelen.
Rechtsmacht krachtens art. 3 Brussel IIbis-Vo
2.7
In deze zaak is art. 3 Brussel IIbis-Vo, aanhef en onder a., laatste gedachtestreep aan de orde, hetgeen het volgende voorschrijft:
- 1.
Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:
- a)
op het grondgebied waarvan:
(…)
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstraat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn ‘domicilie’ (woonplaats) heeft.
2.8
Allereerst is van belang dat Brussel IIbis-Vo niet bepaalt wat de peildatum van de gewone verblijfplaats van de verzoekende partij is. Anders gezegd: spelen voor de bepaling van de gewone verblijfplaats ook omstandigheden ná indiening van het verzoek een rol of gaat het enkel om een toetsing aan de omstandigheden op en voorgaande aan de datum waarop het verzoek is ingediend (oftewel: een ‘ex nunc’ dan wel een ‘ex tunc-toetsing’)? Nog weer anders gezegd: dient de rechter rechtsmacht aan te nemen indien:
- (1)
de verzoekende partij op de datum van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats had op dat grondgebied, doch op dat moment (nog) niet aan de zes-maanden-termijn voldeed, maar in de loop van de procedure uiteraard wel? of andersom:
- (2)
de verzoekende partij op de datum van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats had op dat grondgebied en op dat moment óók aan de zes-maanden-termijn voldeed, maar vervolgens naar een ander land verhuist?
2.9
In de tweede situatie wordt algemeen aangenomen dat het (hiervoor ook besproken) ‘perpetuatio fori’- beginsel ook hier geldt. Een reeds bij de aanvang van de procedure bestaande rechtsmacht, blijft in stand ook als tijdens de procedure de grond daarvoor vervalt. Of, andersom, ook dient te gelden dat de rechter rechtsmacht moet aannemen indien gedurende de procedure aan de zes-maanden-termijn wordt voldaan, is nog niet duidelijk.37. Wel blijkt uit de rechtsliteratuur dat het, gelet op de proceseconomie, wenselijk wordt geacht dat de rechter ook in dát geval rechtsmacht aanneemt. Anders zou de verzoekende partij worden genoodzaakt om na de onbevoegdverklaring een exact hetzelfde verzoek — en met succes — in te dienen.38. In de rechtspraktijk bestaat derhalve behoefte aan een uitspraak hierover door Uw Raad.
2.10
Daarnaast is in dit kader nog van belang dat hoewel het Hof van Justitie over het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 3 Brussel IIbis-Vo nog geen prejudiciële beslissing heeft gegeven, voor de invulling van dat — autonoom — begrip aangesloten moet worden bij de invulling die het Hof van Justitie EU daaraan met betrekking tot art. 8 Brussel IIbis- Vo heeft gegeven.39. Zoals hiervoor (achter § 2.5) is uiteengezet, kan uit de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU wordt afgeleid dat de ‘gewone verblijfplaats de plaats is waar de betrokkene zijn/haar permanente of gewone centrum van zijn/haar belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. Daarbij dient — zo luidt de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU — de nationale rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete geval.
3. De cassatieklachten
Inleiding op de klachten; waartegen I.1 is gericht
I
In rov. 4.1 stelt het hof voorop dat de kernvraag in deze is of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Vervolgens memoreert het hof dat de rechtbank die vraag via art. 9 aanhef en sub c Rv bevestigend heeft beantwoord, en dat daartegen de grieven 1 tot en met 3 van de man zich richten. Op zichzelf genomen zijn deze vooropstellingen juist, doch niet volledig. De rechtbank heeft namelijk in rov. 3.5 van haar beschikking met juistheid overwogen dat voor wat betreft de verzoeken ten aanzien van [kind 1], de Nederlandse rechter op grond van art. 8 Brussel IIbis-Vo daarvoor rechtsmacht heeft, omdat zij haar gewone verblijfplaats in Nederland had op het tijdstip dat de zaak bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt. De man is in hoger beroep daartegen niet opgekomen.
In rovv. 4.2 t/m 4.7 bouwt het hof op deze vooropstellingen voort en oordeelt het, kort gezegd, dat de Nederlandse rechter nóch op grond van art. 3 Brussel II bis-Vo (rov. 4.3), nóch op grond van (door de vrouw gestelde) proceseconomische redenen (rov. 4.4.), en noch op grond van art. 9 aanhef onder b of c Rv (rovv. 4.5 en 4.6), bevoegd is om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen. In de tweede volzin van rov. 4.7 oordeelt het hof zelfs nog dat de verzochte nevenvoorzieningen het lot van het echtscheidingsverzoek delen.
De volgende klacht is, specifiek, gericht tegen de hiervoor kort weergegeven rovv. 4.1 en 4.7.
Rechtsmacht ex art. 8 Brussel IIbis-Vo
I.1
In de hiervoor weergegeven rov. 4.1 en nóg nadrukkelijker: in rov. 4.7 neemt het hof tot uitgangspunt dat hier enkel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter zake het echtscheidingsverzoek voorligt, en dat de nevenvoorzieningen het lot daarvan delen.
Gegeven het in dit geding vaststaande feit dat de gewone verblijfplaats van [kind 1] (in elk geval) ten tijde van het indienen van het verzoek bij de rechtbank op 7 mei 2015 in Nederland was gelegen,40. heeft het hof miskend dat art. 8 Brussel IIbis-Vo van toepassing is op de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ter zake de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen betreffende [kind 1]. Zoals hiervoor achter §§ 2.2 en 2.6 is uiteengezet, geldt dat art. 8 Brussel IIbis-Vo bepaalt dat bevoegd is het gerecht van de lidstaat waar het kind ten tijde van indiening van het verzoek zijn gewone verblijfplaats heeft, en dat die bevoegdheid ‘losstaat’ van het echtscheidingsverzoek. Anders gezegd: art. 8 Brussel IIbis-Vo dient te worden toegepast op elke rechtsmachtvraag omtrent verzoeken ter zake, kort gezegd, ‘ouderlijke verantwoordelijkheden’, ongeacht of deze in een zelfstandige procedure dan wel als een nevenvoorziening in een echtscheidingsprocedure aan de orde zijn gesteld.41.
Nu het hof voldoende feitelijke grondslag daartoe had, was het gehouden om, desnoods ambtshalve, tot uitgangspunt te nemen dat de Nederlandse rechter op grond van art. 8 Brussel IIbis-Vo — exclusieve — rechtsmacht heeft om op de nevenvoorzieningen met betrekking tot [kind 1] te beslissen. Dit geldt te meer nu het, als gezegd, in hoger beroep vaststond dat de gewone verblijfplaats van [kind 1] in ieder geval ten tijde van indiening van het verzoek (dus: op 7 mei 2015) in Nederland was gelegen.42.
Dit alles heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang met geen enkele reden omkleed.
De gegrondbevinding van deze klacht raakt ook de daarop voortbouwende rov. 4.2 (dat de grieven van de man deels slagen), alsmede rovv. 4.4 t/m 4.6 voor zover deze daarop voortbouwen, alsmede de slotsom in rov. 4.7, en het dictum.
Inleiding op de klachten: waartegen II.1 t/m II.4 zijn gericht
II
Nadat het hof in rov. 4.1, zoals hiervoor achter I. is weergegeven, de te zijner beoordeling voorliggende vraag en de grieven van de man heeft gememoreerd, heeft het in rov. 4.2 geconcludeerd dat die grieven van de man slagen. Ter motivering van dit oordeel, is het hof-terecht ambtshalve — eerst in rov. 4.3 ingegaan op het standpunt van de vrouw dat de Nederlandse rechter reeds op grond van art. 3 Brussel IIbis-Vo aanhef en onder a, bevoegd is om kennis te nemen van haar echtscheidingsverzoek. Blijkens de derde alinea en zijn slotsom in de vierde (tevens de laatste) alinea van deze rov. 4.3 heeft het hof dat standpunt verworpen, en heeft het geconcludeerd dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet mag worden gegrond op het bepaalde in art. 3 lid 1, aanhef en onder a, Brussel IIbis-Vo, omdat de vrouw niet gedurende zes maanden voorafgaande aan de indiening van haar echtscheidingsverzoek Nederland verbleef.
De daarop volgende rovv. 4.4 t/m 4.7 bouwen op dit uitgangpunt voort, nu het hof daarin is ingegaan op de alternatieve — door de vrouw gestelde — bevoegdheidsgronden.
De volgende klachten zijn, specifiek, tegen deze rov. 4.3 gericht.
Rechtsmacht ex art. 3 Brussel IIbis-Vo; peildatum toetsing en de invulling ‘gewone verblijfplaats’
II.1
Blijkens de derde en vierde alinea in rov, 4.3, waarin het hof — kort samengevat — oordeelt dat:
- 1e.
het eerste huwelijksdomicilie van de partijen in India was gelegen43. en dat dáármee ook de gewone verblijfplaats van de vrouw gegeven is;44.
- 2e.
de door de vrouw gestelde omstandigheden aan deze feitelijke situatie (te weten: dat de gewone verblijf van de vrouw sinds het huwelijk in India lag) in elk geval voor 7 december 2014 geen verandering hebben teweeggebracht;45.
- 3e.
de gewone verblijfplaats van de vrouw pas na ommekomst van ongeveer twee weken na haar terugreis naar Nederland op 7 december 2014 Nederland is geworden,46.
- 4e.
de conclusie is dat de vrouw zes maanden voorafgaande aan de indiening van haar verzoek niet in Nederland verbleef,47.
heeft het de zes-maanden-termijn en het aanvangsmoment (datum indiening inleidend verzoek) ex art. 3 aanhef en onder a, laatste gedachtestreep, Brussel IIbis-Vo, strikt gehanteerd, namelijk: naar de letter van die bepaling in art. 3 aanhef en onder a, laatste gedachtestreep, Brussel IIbis-Vo. Het hof hanteert hier dus — wederom: naar de letter van de bepaling — een ex tunc-toets. De omstandigheden ná indiening van het inleidend verzoek, namelijk: het feit dat de vrouw nog steeds in Nederland woont48. — en dus bijna 3 jaar na dato — heeft het hof dan ook in de hiervoor opgesomde overwegingen in rov. 4.3 (derde en vierde alinea) niet, ook niet ambtshalve, aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
Daarmee heeft het hof een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervoor achter §§ 2.8 en 2.9 is verwoord, dient uit het oogpunt van proceseconomie bij de bepaling van de gewone verblijfplaats een ex nunc-toets te worden gehanteerd, oftewel: het spiegelbeeldbeginsel van het ‘perpetuatio fori’- beginsel dat Brussel IIbis-Vo wel uitdrukkelijk kent.
Het kán namelijk niet de bedoeling van onze EU-wetgever zijn geweest dat de termijnstelling in art. 3 Brussel IIbis-Vo zó stringent moet worden gehanteerd dat een (echtscheiding) verzoekende partij die weliswaar op het moment van de indiening van het verzoek nog net niet zes maanden49. zijn/haar gewone verblijfplaats in de betreffende lidstaat heeft, zoals het hof hier dan ook heeft overwogen,50. maar gedurende de procedure weer wel (zelfs ruimschoots) daaraan voldoet, toch ‘nul op zijn/haar rekest’ krijgt omdat de rechter zich nu eenmaal op grond van de termijnstelling in de voornoemde bepaling in Brussel IIbis-Vo, onbevoegd moet verklaren. Die verzoekende partij is daarmee genoodzaakt om die kwestie opnieuw bij datzelfde gerecht aanhangig te maken, en dan nu uiteraard met succes, omdat hij/zij dan wél (ruimschoots) aan de termijnstelling voldoet. Deze opvatting is volledig in strijd met het beginsel van proceseconomie (en de facto ook met art. 6 EVRM) omdat die partij genoodzaakt wordt om opnieuw een procedure te starten en daarbij nodeloze proceskosten te maken.51.
Dit alles heeft het hof dan ook hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang met onvoldoende redenen omkleed.
II.2
In de voornoemde derde alinea van rov. 4.3, zoals deze kort is opgesomd in middelonderdeel II.1, achter 1e t/m 3e, heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat het eerste huwelijksdomicilie van de vrouw in India was gelegen en dat dat land dáármee haar gewone verblijfplaats was,52. waarin vervolgens nadien geen verandering is teweeggebracht, ook niet op grond van de door de vrouw gestelde omstandigheden, althans in elk geval niet eerder dan, ongeveer twee weken na, 7 december 2014 toen de vrouw met de kinderen naar Nederland is gereisd.53.
Daarmee heeft het hof ten eerste miskend dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats op grond van Brussel IIbis-Vo,54. het eerste huwelijksdomicilie, los van wat er van die vaststelling ook zij (waarover hierna meer) niet als vertrekpunt geldt, althans dat dat eerste huwelijksdomicilie niet zonder meer betekent dat dat ook de plaats is waar de betrokkene (in casu: de vrouw) het centrum van haar belangen had gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, zijnde hét hoofdcriterium voor de bepaling van de gewone verblijfplaats volgens Brussel IIbis-Vo.
Anders gezegd: nu het hof in de voornoemde rov. 4.3 het eerste huwelijksdomicilie zonder meer, althans zonder nadere motivering, als de gewone verblijfplaats van de vrouw tot uitgangspunt heeft genomen,55. en vervolgens oordeelt dat de omstandigheden die de vrouw heeft gesteld geen wijziging in die vastgestelde feitelijke situatie teweeg hebben gebracht (uiteraard tot ongeveer twee weken ná 7 december 2014), heeft het hof een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU over de invulling van de gewone verblijfplaats zoals bedoeld in, onder meer, artt. 3 en 8 Brussel IIbis-Vo, en wel, in het bijzonder dat de rechter bij de invulling van het voormelde hoofdcriterium alle concrete omstandigheden van het geval, zowel objectieve als subjectieve, dient te betrekken.56. De enkele vaststelling van een eerste huwelijksdomicilie als de gewone verblijfplaats van de vrouw met de enkele toevoeging, zonder nadere motivering, dat de gestelde omstandigheden daaraan niet afdoen, volstaat niet (zie voor de opgesomde overwegingen met vindplaatsen: II.1: achter 1e en 2e).
Dit alles heeft het hof hetzij miskend hetzij heeft het zijn gedachtegang met geen enkele reden omkleed.
II.3
Voor zover het hof voor zijn oordeel in de derde van rov. 4.3, en dan in het bijzonder de in middelonderdeel II.1, achter 1e, opgesomde overweging dat — kort gezegd — het eerste huwelijksdomicilie van partijen in India was, en dat daarmee India de gewone verblijfplaats van de vrouw was, de feitelijke duur van het verblijf van de vrouw (met [kind 2]) in India over de periode 2011/2012 doorslaggevend heeft geacht,57. heeft het hof een oordeel gegeven dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU over de invulling van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in art. 8 Brussel IIbis-Vo (zie nader: §§ 2.3 t/m 2.5), welke jurisprudentie eveneens geldt voor datzelfde begrip dat in art. 3 Brussel IIbis-Vo is gebezigd (zie nader: § 2.10 dezes).
Zoals dat uitdrukkelijk ook is geoordeeld in het in § 2.3 dezes geciteerde oordeel van het Hof van Justitie EU in de Mercredi/Chaffe-uitspraak uit 2010, kan de duur van een verblijf slechts een aanwijzing vormen bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats, nu die beoordeling moet geschieden met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het betreffende geval. Die concrete omstandigheden heeft de vrouw nu uitvoerig in eerste aanleg respectievelijk in hoger beroep aangevoerd — zie daarvoor § 1.11, achter a. t/m k., respectievelijk § 1.18, achter 1. t/m v. — en die omstandigheden heeft hof weliswaar als vaststaand aangenomen, maar deze vervolgens zonder nadere motivering ‘afgedaan’ als niet ter zake doende.58. Zo heeft de vrouw ter onderbouwing van de tijdelijke aard van haar feitelijke verblijf in India, bijvoorbeeld, aangevoerd dat zij aldaar verbleef op basis van een ‘multiple entry’ visum,59. dat zij deelnam aan de expat-scene dat zich nu eenmaal kenmerkt door een gemakkelijk toegankelijk sociaal netwerk waar men eenvoudig weer uit kan verdwijnen vanwege de werkzaamheden elders in de wereld,60. en dat zij in 2012 en 2013 zelfs vier maanden én alle vakanties in Nederland verbleef (samen met [kind 2]) en in 2014 zelfs voor 50-50%.61.
Vooral uit deze omstandigheden, maar overigens ook in samenhang met de overige concrete omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd,62. volgt dat de feitelijke duur van het verblijf van de vrouw (met [kind 2]) vanaf 2011 in India volstrekt ‘relatief’ was en dat die duur dan ook, mede daarom, niet als een doorslaggevende factor voor de invulling van de gewone verblijfplaats van de vrouw voor 7 december 2014 moet worden meegewogen.
Dit alles heeft het hof dan ook hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang met geen enkele reden omkleed.
De gegrondbevinding van deze klacht raakt ook de daarop volgende overwegingen in rov. 4.3,63. nu deze voortbouwen op het onjuiste (kennelijke) uitgangspunt van het hof dat de duur van het verblijf van de vrouw in India doorslaggevend is bij de bepaling van haar gewone verblijfplaats.
II.4
De beoordeling van de ‘gewone verblijfplaats’ van de vrouw vóór 7 december 2014 door het hof in de derde alinea van rov. 4.3 en zijn conclusie daaruit in de vierde alinea van diezelfde rov. zoals deze hiervoor in middelonderdeel II.1, achter 1e t/m 4 zijn opgesomd, getuigt bovendien nog van een onjuiste rechtsopvatting over de bepaling van de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van de Brussel IIbis-Vo (en de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU daarover) én is ook zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk. Ter nadere toelichting diene het volgende.
II.4.1.
Weliswaar doet het hof blijken dat het de door de vrouw aangevoerde concrete omstandigheden onder ogen heeft gezien, en neemt het die omstandigheden ook wel als vaststaand aan,64. maar meent het vervolgens dat die omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw zich reeds vóór 7 december 2014 in Nederland bevond.65. Dit terwijl uit die omstandigheden66. geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de plaats waar de vrouw het centrum van haar belangen had gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven, zeker niet India was maar uitsluitend Nederland.
Deze — onvermijdelijke — conclusie volgt, vooral, uit de volgende door de vrouw — in hoofdlijnen — gestelde omstandigheden, die — als gezegd — voor een groot deel door het hof ook in rov. 4.3 zijn vastgesteld:
- —
In India ging het — hooguit — om een expatleven dat zich juist kenmerkt door een gemakkelijk toegankelijk netwerk met vele sociale activiteiten waar men snel deel van kan uitmaken en waar men doorgaans ook weer uit verdwijnt vanwege werkzaamheden elders in de wereld, zeker ook indien men kinderen heeft die op dezelfde plaats tijdelijk naar een internationale school gaan.67.
- —
De vrouw heeft zich nimmer uitgeschreven uit het GBA in Nederland; zij heeft al haar voorzieningen (waaronder haar Nederlandse bankrekening, haar aansprakelijkheidsverzekering, haar rechtsbijstandverzekering en haar twee telefoonabonnementen bij T-mobile) in Nederland tijdens haar verblijf in India laten voortbestaan, en dit duidt erop dat de reële mogelijkheid van terugkeer naar Nederland werd opengehouden.68.
- —
Alle medische controles tijdens zwangerschap van [kind 1] vonden in Nederland plaats; en dit geldt ook voor alle consultatiebezoeken van [kind 1]; [kind 2] heeft ook al haar vaccinaties in Nederland gekregen; ook heeft de vrouw bij de bevalling van [kind 1] op [geboortedatum] 2014 haar navelstrengbloed/stamcellen laten opslaan bij Stamcelbank Nederland voor 20 jaar (mede ten behoeve van [kind 1] voor het geval zij ooit stamcellen nodig zou hebben).69.
- —
De vrouw heeft ook nog aan de Vrije Universiteit van Amsterdam haar opleiding gevolgd voor trauma counseling, en zij heeft met medeweten van de man begin 2015 een cursus gevolgd bij de Kamer van Koophandel om de man beter te kunnen ondersteunen bij de opzet van het [A] in [a-plaats] (verwijzend naar de bewijsstukken in het aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure), een onderneming die de man voornemens was in Nederland op te richten.70.
- —
De vrouw is, kort gezegd, in 2012 en 2013 in totaal 4 maanden plus alle vakanties in Nederland verbleven, en in 2014 (circa) voor ongeveer 50% in Nederland en voor 50% in India (punt 7 van het verweerschrift in de HKOV procedure, en punt 10 van het aanvullende verweerschrift), In totaal is [kind 1] gedurende heel haar leven vijf maanden in India verbleven.71. Overigens heeft de man altijd voor het op en neer reizen naar Nederland zijn toestemming gegeven.72.
- —
De vrouw heeft in India nooit een permanent visum aangevraagd, maar een ‘multiple entry’ visum wat handig is bij veelvuldig in en uit reizen van en naar Nederland.73.
II.4.2
Uit deze omstandigheden krijgt men juist een beeld van een Nederlands/Pakistaanse vrouw die weliswaar met een Indiase man is gehuwd in India en die vanwege de internationale functie van haar man (CEO van een internationaal bedrijf) met [kind 2] een tijdje in India (als een ‘expat’) is verbleven maar die nimmer de bedoeling heeft gehad om zich in India vast te vestigen. Dát is nu eenmaal het hoofdcriterium bij de bepaling van de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van de Brussel IIbis-Vo en de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Anders gezegd: het gaat steeds om de vraag waar de plaats is waarin de betrokkene zijn/haar permanente of gewone centrum van zijn/haar belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij alle omstandigheden van het concrete geval — zowel objectieve als subjectieve — van belang zijn en waarbij de feitelijke duur van het verblijf in het betreffende land géén doorslaggevende aanwijzing mag opleveren.74.
Kortom: uit de voornoemde — door het hof grotendeel als vaststaande aangemerkte — concrete omstandigheden, kan dan ook, in het licht van het voornoemde hoofdcriterium en dus ook de voornoemde vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie daarover, geen andere conclusie worden getrokken dan dat de gewone verblijfplaats voor de vrouw altijd, en dus ook vóór 7 december 2014, Nederland was.
II.4.3
Door bij zijn beoordeling van de gewone verblijfplaats75. van de vrouw deze concrete omstandigheden aan te merken als niet ter zake doende, althans als onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de vrouw zich reeds voor 7 december 2014 in Nederland bevond, en door daaruit evenmin (op z'n minst) een bewijsvermoeden te ontlenen dat de vrouw haar gewone verblijfplaats altijd in Nederland had (en zeker niet in India), heeft het hof dan ook het hoofdcriterium voor de gewone verblijfplaats uit de Brussel IIbis-Vo én de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU daarover, miskend, én heeft het bovendien een zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd oordeel gegeven.
Zonder enige nadere motivering door het hof valt namelijk niet in te zien waarom het aan die omstandigheden geen relevant gewicht heeft toegekend, nu daaruit juist de onvermijdelijke conclusie, dan wel in ieder geval het bewijsvermoeden, volgt dat de vrouw nimmer de bedoeling heeft gehad om haar permanente of gewone centrum van haar belangen in India te vestigen, maar juist in Nederland.
II.5
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten in middelonderdelen II.1 t/m II.4 raakt ook de daarop voortbouwende: rov. 4.2 (dat de grieven van de man deels slagen), zijn conclusie over art. 3 Brussel IIbis-Vo in de vierde alinea van rov. 4.3, alsmede rovv. 4.4 t/m 4.6 (ter zake de andere bevoegdheidsgronden), de slotsom in rov. 4.7, en het dictum.
REDENEN WAAROM:
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 maart 2017 gewezen onder het zaaknummer 200.194.884/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 8 juni 2017
mr. S. Kousedghi advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑06‑2017
Voornamelijk: voormalige politieagenten, voormalige CIA's en voormalige mariniers.
Zie hiervoor: punt. 3 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident.
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, uitdrukkelijk ook verwijzend naar o.a.: punt 7, middenin, bij haar verweerschrift in de HKOV procedure (productie 1), alsmede punt 14 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punt 5 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, alsmede punt 6 waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 11 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 7 bij haar verweerschrift in de HKOV procedure (productie 1), alsmede punten 12 en 13 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 9 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 15 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 7 bij haar verweerschrift in de HKOV procedure (productie 1), alsmede punt 5 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punt 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 15 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 5 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punt 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 7, vanaf het midden, bij haar verweerschrift in de HKOV procedure (productie 1).
Punten 5 en 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punt 17 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punt 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, uitdrukkelijk ook verwijzend naar punt 18 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punt 8 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, alsmede punt 6 waarin zij uitdrukkelijk ook verwijst naar o.a.: punten 5 en 16 bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Punt 6 bij haar verweerschrift op het bevoegdheidsincident, uitdrukkelijk ook verwijzend naar o.a.: punt 11, bij haar aanvullend verweerschrift in de HKOV procedure (productie 2).
Zie daarvoor de zittingsaantekeningen van de vrouw op de laatste pagina, middenin.
Zie hiervoor: het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 7, eerste zin.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 7.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8, eerste zin.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 13.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8 (op pagina 4).
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8 (op pagina 4).
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8 (op pagina 4).
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8 (op pagina 4).
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8 (op pagina 4 en 5).
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 8 (pagina 5).
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 9, eerste zin.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 9, middenin.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 9, vanaf de zevende volzin.
Het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw: punt 9, één na laatste en laatste volzin, alsmede punten 10 en 11.
Zie hiervoor: HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7116, NJ 2012, 333; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6246, RvdW 2007, 877. Zie ook: L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, Kluwer: Deventer, 2015, pagina 116.Dit perpetuatio fori-beginsel uit Brussel IIbis-Verordening is tegengesteld aan hetgeen het Haagse Kinderbeschermingsverdrag voorschrijft. Volgens art. 5 lid 2 van dat verdrag gaat bij wijziging van de gewone verblijfplaats (behoudens in geval van kinderontvoering) de rechtsmacht over naar de rechter van die nieuwe gewone verblijfplaats. Deze bepaling is in de zaak niet van belang, omdat — als gezegd — de Brussel IIbis-Verordening, die dus het tegenovergestelde voorschrijft, altijd voor gaat.
Hof van Justitie EU 22 december 2010, ECLI: EU:C:2010:829, NJ 2011, 500.
ECLI:EU:C:2009:225, NJ 2009,457.
Zie daarvoor ook: Asser-Vonken 10-II 2016, 17 en 18.
Afhankelijk van de leeftijd van het kind spelen namelijk ook de ‘eigen’ omstandigheden en bedoeling van het kind rondom de verhuizing een rol.
Zie ook: F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR, over forum (non) conveniens en forum necessitatis, 2006, p. 149.
Zie ook: F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR, over forum (non) conveniens en forum necessitatis, 2006, p. 139.
Zie ook: F. Ibili Th. M. de Boer e.a., Nederlands Internationaal personen- en familierecht, Kluwer: Deventer, 2012, A.E. Olderkerk, p. 139, verwijzend naar: P.M.M. Mostermans, Echtscheiding, Praktijkreeks IPR, Kluwer: Deventer 2006, nr. 56.
F. Ibili Th. M. de Boer e.a., Nederlands Internationaal personen- en familierecht, Kluwer: Deventer, 2012, A.E. Olderkerk, p. 138 overlopend naar p. 139.
Dit heeft de rechtbank vastgesteld in rov. 3.5 van haar beschikking, en daartegen heeft de man géén enkele grief in hoger beroep gericht. Sterker nog: de man is in hoger beroep — in grieven 1 t/m 3 — enkel opgekomen tegen de door rechtbank, via art. 9 Rv, aangenomen rechtsmacht ter zake het echtscheidingsverzoek. In vierde — en tevens laatste grief — klaagt de man in hoger beroep enkel over het oordeel van de rechtbank dat zij geen gebruik zal maken van haar bevoegdheid om de procedure op grond van art. 12 Rv aan te houden totdat de Indiase rechter op de verzoeken van de man heeft beslist.
Zie ook: F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR, over forum (non) conveniens en forum necessitatis, 2006, p. 149.
Zie hiervoor voetnoot 40.
Achtste, twaalfde en zestiende volzin en de motiveringen daarvoor: eerste t/m zevende volzin van die derde alinea van rov. 4.3.
Achtste volzin van de derde alinea van rov. 4.3.
In het bijzonder gaat het om de negende t/m elfde volzin, en vervolgens de dertiende t/m vijftiende volzin van die derde alinea van rov. 4.3.
Zie hiervoor: de zeventiende t/m negentiende volzin van die derde alinea van rov. 4.3.
Zie hiervoor rov. 4.3: vierde alinea, eerste en tweede volzin.
Waarvandaan [kind 1] op 29 september 2016 nota bene is ontvoerd.
Zoals bedoeld in de laatste gedachtestreep van art. 3 aanhef en onder a Brussel IIbis-Vo. In casu ging het om: vijf maanden.
Blijkens de zestiende t/m negentiende volzin van de derde alinea van in rov. 4.3. stelt het hof vast dat de eerder in die rov. vastgestelde eerste huwelijksdomicilie van de vrouw als haar gewone verblijfplaats (India) pas is gewijzigd ongeveer twee weken ná 7 december 2014 op welke datum zij met de kinderen naar Nederland is gereisd. Tussen die datum en de datum indiening van het inleidend verzoek (op 7 mei 2015) ligt een periode van bijna 5 maanden, en dus net geen zes maanden als bedoeld in art. 3 aanhef onder a, laatste gedachtestreep.
Zie hiervoor ook wederom: F. Ibili Th. M. de Boer e.a., Nederlands Internationaal personen- en familierecht, Kluwer: Deventer, 2012, A.E. Olderkerk, p. 139, verwijzend naar: P.M.M. Mostermans, Echtscheiding, Praktijkreeks IPR, Kluwer: Deventer 2006, nr. 56.
Dit volgt uit achtste, twaalfde en zestiende volzin en de motiveringen daarvoor: in 1e t/m zevende volzin van rov. 4.3, derde alinea.
In het bijzonder gaat het om de negende t/m elfde volzin, en vervolgens de dertiende t/m vijftiende, zeventiende t/m negentiende volzin van de derde alinea van rov. 4.3.
Waarbij geldt dat de vaste jurisprudentie van het Hof van justitie EU over het begrip gewone verblijfplaats in art. 8 Brussel IIbis-Vo eveneens geldt voor datzelfde begrip dat in art. 3 Brussel IIbis-Vo is gebezigd: § 2.10 dezes.
Zie voor dit uitgangspunt: achtste volzin van rov. 4.3 in de derde alinea, welke uitgangspunt het hof vervolgens heeft herhaald in: twaalfde en zestiende volzin van deze derde alinea van rov. 4.3.
Daarvoor zij verwezen naar § 2.10 en § 2.5.
en wel blijkens de tweede volzin van die derde alinea van rov. 4.3, waarin het hof overweegt dat de vrouw het jaar waarin partijen zijn gehuwd, te weten: 2011, ononderbroken met [kind 2] bij de man is verbleven, alsmede de vierde volzin van diezelfde derde alinea van rov. 4.3, waarin het aangeeft dat [kind 2] in 2011/2012 naar de zogenoemde pre-school in [c-plaats] ging.
Zie hiervoor: de negende t/m elfde volzin, en vervolgens de dertiende t/m vijftiende volzin, uit de derde alinea van rov. 4.3.
Zie daartoe: achter § 1.18 n. dezes.
Zie daartoe: achter § 1.12 k., alsmede achter § 1.18 u. dezes.
Zie daartoe: achter § 1.12 j. dezes.
Zie daartoe: § 1.12: a. t/m h., alsmede § 1.18:1., m., o. t/m t. en v.
Zie hiervoor: de negende t/m zestiende volzin, uit de derde alinea van rov. 4.3.
Zie hiervoor uitdrukkelijk de derde alinea van rov. 4.3: in de zevende volzin (de vrouw nam in India deel aan de expat-scene in India), negende volzin (plannen om in 2012 een bouwkavel te kopen in Hoofddorp), tiende volzin( vrouw verbleef in India op basis van een visum), elfde volzin (de overige omstandigheden: frequent verblijf in Nederland vanaf 2012; vrouw is in Nederland ingeschreven gebleven in het GBA-register; het telefoonabonnement en bankrekeningen heeft de vrouw in Nederland aangehouden; zij heeft haar rijbewijs en paspoort in Nederland verlengd, de vrouw heeft in Nederland medische controles ondergaan; [kind 1] is in Nederland geboren en bij die gelegenheid heeft er een stamcellenopslag plaatsgevonden), viertiende volzin (de vrouw heeft met ingang van 18 april 2013 in Nederland ingeschreven gestaan voor en opleiding stress counseling en [kind 2] heeft in maart 2013 een basisschool in [b-plaats] bezocht); vijftiende volzin ( de reden waarom [kind 2] anderhalf jaar een internationale school in [c-plaats] heeft bezocht was omdat op de gewenste Nederlandse school geen plaats was).
Zie daarvoor de derde alinea van rov. 4.3 : de negende t/m zestiende volzin.
Die de vrouw in eerste aanleg en in hoger heeft gesteld. Zie daartoe: de omstandigheden a. t/m k. achter § 1.12 dezes en de omstandigheden 1. t/m v. achter § 1.18 dezes.
Omstandigheid k. achter § 1.12, alsmede omstandigheid u. achter § 1.18 dezes. Zie de vaststelling door het hof: rov. 4.3, derde alinea: zevende volzin.
Omstandigheden a. en b. achter § 1.12 dezes, alsmede omstandigheden m., o. en p. achter § 1.18 dezes. Zie de vaststelling door het hof: rov. 4.3, derde alinea: elfde volzin.
Omstandigheid c. achter § 1.12 dezes, alsmede omstandigheid r. achter § 1.18 dezes. Zie de vaststelling door het hof: rov. 4.3, derde alinea: elfde volzin.
Omstandigheid a. achter § 1.12 dezes.
Omstandigheid j. achter § 1.12, alsmede omstandigheid 1. achter § 1.18 dezes.
Omstandigheid m. achter § 1.18 dezes.
Omstandigheid k. achter § 1.12 en omstandigheid n. achter § 1.18. Zie de vaststelling door het hof: rov. 4.3, derde alinea: tiende volzin.
Zie daarvoor nader §§ 2.5 en 2.10 dezes.
Zoals deze hiervoor in middelonderdeel II.1, achter 1e t/m 4 zijn opgesomd.