HR, 22-02-2008, nr. C06/268HR
ECLI:NL:HR:2008:BC1237
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-02-2008
- Zaaknummer
C06/268HR
- LJN
BC1237
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC1237, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1237
ECLI:NL:HR:2008:BC1237, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1237
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 2008, 148
JA 2008/66
VR 2008, 148
JA 2008/66
Conclusie 22‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringszaak; vergoeding letselschade van slachtoffer verkeersongeval; toedracht ongeval, onbegrijpelijk oordeel; belang bij in hoofdzaak te gelasten deskundigenbericht; zie voor incident over voorlopig deskundigenbericht nr. R06/119.
Zaaknrs. C06/00268HR en R06/00119HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 21 december 2007
Conclusie inzake
[Eiser],
eiser en verzoeker tot cassatie
tegen
1. De naamloze vennootschap AXA Schade N.V.
en
2. [verweerder 2]
verweerders in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1. Deze zaken betreffen de juridische nasleep van een aanrijding die in februari 1998 plaatsvond. De eiser tot cassatie, [eiser], destijds 16 jaar oud, is toen terwijl hij fietsend een voorrangsweg overstak aangereden door de verweerder in cassatie sub 2, [verweerder 2], die in een personenauto op die voorrangsweg reed. [Verweerder 2] was ten tijde van de aanrijding ingevolge de WAM verzekerd bij verweerster in cassatie sub 1, AXA.
Als gevolg van de aanrijding heeft [eiser] letsel opgelopen.
2. In de zaak met nr. C06/00268HR vordert [eiser] (2) een verklaring voor recht dat AXA volledig aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de aanrijding, met verdere uitwerking.
Volgens [eiser] reed [verweerder 2] destijds (veel) te hard. Ter ondersteuning van dit betoog heeft [eiser] bij conclusie van repliek een rapport van [betrokkene 1] in het geding gebracht(3).
AXA c.s. hebben erkend dat zij voor 50% aansprakelijk zijn; maar zij betwistten een verdergaande aansprakelijkheid.
3. In een tussenvonnis van 10 september 2003 droeg de rechtbank [eiser] bewijs op met betrekking tot de toedracht van het ongeval. In een tweede tussenvonnis van 11 augustus 2004 oordeelde de rechtbank dat AXA c.s. voor 50% aansprakelijk zijn (en dat er sprake is van 50% "eigen schuld" aan de zijde van [eiser]). De rechtbank stond tussentijds appel van dit vonnis toe.
[Eiser] kwam inderdaad in hoger beroep(4). Bij (tussen)arrest van 8 juni 2006 heeft het hof de beslissing van de rechtbank echter bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe, in rov. 3.8:
"Bij de beoordeling van het hoger beroep moet het hof, anders dan [betrokkene 1], tot uitgangspunt strekken dat de auto van [verweerder 2] 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen. De rechtbank heeft dit als feit aangemerkt en hoewel de tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank waarin deze vaststelling voorkomt, is tegen deze vaststelling in hoger beroep niet, en in elk geval niet voldoende gemotiveerd opgekomen.
Indien in de grief niettemin een klacht op dit punt zou moeten worden gelezen, geldt nog het volgende. In het proces-verbaal dat de politie met betrekking tot het ongeval heeft opgemaakt en dat is afgesloten op 21 juni 1998, wordt vermeld dat de afstand tussen de plaats van de aanrijding en de plaats waar de auto van [verweerder 2] stilstond 12 meter was. [Eiser] heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "volgens mij kwam de Mercedes van [verweerder 2] tien a vijftien meter na de kruising tot stilstand". Zijn vader heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "De auto van [verweerder 2] stond tien a twaalf meter na de kruising". Hetgeen in de grief wordt aangevoerd is onvoldoende om te ontkrachten dat de auto van [verweerder 2] tien meter na de kruising tot stilstand is gekomen.
Bij een daarmee redelijkerwijs corresponderende remafstand van circa 12 meter is het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden als hierboven, in rechtsoverweging 3.6, bedoeld."
Aansluitend oordeelde het hof, in rov. 3.9, dat zonder nader onderzoek kon worden vastgesteld dat [verweerder 2] niet zodanig hard heeft gereden(5) dat dit tot een grotere bijdrage aan het ongeval dan 50% heeft geleid. Daarom zag het hof geen aanleiding om - zoals door [eiser] was verzocht - een deskundigenbericht te gelasten (zie rov. 3.11)(6).
4. Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(7). Tegen AXA c.s. is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk laten toelichten.
5. Parallel aan de hiervoor beschreven procedure (in hoger beroep) had [eiser] verzocht dat het hof een voorlopig deskundigenonderzoek zou gelasten. Daarmee wilde [eiser] bewijs bijbrengen dat [verweerder 2] op het moment van de aanrijding, respectievelijk vlak daaraan voorafgaand, te hard (dat wil zeggen: harder dan de ter plaatse toegestane 50 km/u) reed.
Bij beschikking van 8 juni 2006 heeft het hof dit verzoek afgewezen onder verwijzing naar zijn arrest van dezelfde datum in de hoofdzaak.
Tegen deze beschikking heeft [eiser] tijdig(8) cassatieberoep laten instellen. Hier betreft het de zaak met nr. R06/00119HR.
6. Vanwege de vérgaande inhoudelijke samenhang tussen de beide cassatiegedingen ligt het voor de hand om daarin één gezamenlijke conclusie te nemen.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7. Partijen nemen over en weer tot uitgangspunt dat AXA c.s. in ieder geval voor 50% van [eiser zijn] schade aansprakelijk zijn. Het gaat hier om toepassing van de zogenaamde "50%-regel". Deze regel, die uit art. 6:101 BW is afgeleid, houdt in dat wanneer bij een ongeval een motorrijtuig en een (14 jaar oude dan wel oudere) voetganger of fietser betrokken zijn, terwijl de bestuurder van het motorrijtuig zich niet op overmacht kan beroepen en de voetganger/fietser zelf een fout heeft gemaakt die niet de kwalificaties van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid verdient, er in elk geval 50% van de schade van de voetganger of fietser voor rekening van "het motorrijtuig" komt. De betrokkenen bij het motorrijtuig kunnen voor een groter percentage van de schade aansprakelijk zijn, namelijk als de aan die zijde toe te rekenen gedragingen in verhouding tot die van de voetganger/fietser voor meer dan 50% tot de schade hebben bijgedragen, dan wel als de in art. 6:101 BW bedoelde billijkheid een dergelijke "opwaartse correctie" rechtvaardigt(9).
Het cassatieberoep in de zaak met nr. C06/00268HR
8. Onderdeel I van het middel in deze zaak komt op tegen rov. 3.8 van het bestreden arrest. Het betoogt dat het hof, met name door daarin uit te gaan van een remweg van circa twaalf meter, ofwel in strijd met art. 24 Rv de feiten heeft aangevuld ofwel zijn oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
9. Ik meen er goed aan te doen enkele gegevens die men uit "open bronnen"(10) kan vernemen, aan de bespreking van de juridische merites van de zaak vooraf te laten gaan:
de "stopafstand", oftewel de afstand die een motorvoertuig aflegt vóór het stilstaat wanneer de bestuurder noodzaak ziet tot (zo krachtig mogelijk) afremmen, wordt uit twee componenten samengesteld: de "reactieafstand", dat wil zeggen de afstand die het voertuig aflegt gedurende de "reactietijd" die de bestuurder nodig heeft om in te zien dat geremd moet worden en om ook daadwerkelijk de rem in werking te stellen; en de remweg, oftewel de afstand die het voertuig nadat de rem in werking is gesteld nog aflegt vóór het tot stilstand komt.
10. Over alle genoemde gegevens verschaffen de zojuist aangehaalde bronnen informatie, en wel in goeddeels overeenkomstige zin. Ik haal daaruit het volgende aan:
Aanvangssnelheid 50 km/u Stopafstand 25,75 m. (Nederlandse bron) dan wel 27,5 m (Belgische bron). De reactieafstand is dan 13,75 en 15 m. respectievelijk.
Aanvangssnelheid 60 km/u Stopafstand 34 m. (Nederlandse bron) dan wel 36 m (Belgische bron). Hier zijn de corresponderende reactieafstanden 16,5 en 18 m.
Aanvangssnelheid 70 km/u Stopafstand 42,75 m. (Nederlandse bron) dan wel 45,5 m (Belgische bron); reactieafstanden 19,25 dan wel 21 m.
11. Als wij van deze gegevens uitgaan, en op het voetspoor van de klachten van het middel aannemen dat de auto van [verweerder 2] zo'n 15 m voorbij de plaats van de aanrijding tot stilstand was gekomen, zou [verweerder 2] dus bij een aanvangssnelheid van 50 km/u hebben moeten "schrikken" 26 a 27 m. vóór de plaats waar de auto stilstond; en zou de reactieafstand nog niet helemaal "verbruikt" zijn op het moment van de botsing (op dat ogenblik moest het eigenlijke remmen dus nog beginnen). Bij 60 km/u zou het "schrikken" 34 a 36 m. vóór het punt van stilstand liggen, en zou het remmen een paar meter(11) voor de botsing daadwerkelijk zijn begonnen. Bij 70 km/u treedt de schrik dus op 43 - 45 m. vóór het punt van stilstand in, en begint het remmen 10 m. of wat méér voor het punt van de botsing (12). Een auto die 70 km/u rijdt legt 10 meter af in ongeveer een halve seconde(13).
(Als wij, met het hof, de stilstand van de auto plaatsen op 10 a 12 m. van de plaats van de aanrijding, komen er overigens nauwelijks andere gegevens tevoorschijn. Ook dan wordt - allicht - dezelfde "stopafstand" afgelegd, en ligt dus alleen het punt waarop het eigenlijke remmen begint, enkele meters verder van het punt van de botsing.)
12. Het zal wel duidelijk zijn waarom ik mij deze exercitie met wat algemeen toegankelijke informatie heb gepermitteerd: geen van de gekozen voorbeelden lijkt mij onverenigbaar met de gegevens waar in deze procedure van uit is gegaan. In ieder van de geschetste scenario's, is men geneigd te denken, kan het (heel goed) zijn dat de botsing zich heeft afgespeeld zoals dat daadwerkelijk is gebeurd, en kan [verweerder 2 zijn] auto tot stilstand zijn gekomen waar die ook werkelijk tot stilstand kwam. Wanneer namelijk niet - vrij nauwkeurig - kan worden vastgesteld waar de auto van [verweerder 2] was op het moment dat de bestuurder merkte dat hij moest remmen en/of op het moment dat het remmen daadwerkelijk is begonnen, kan er nauwelijks iets(14) worden gezegd over de aanvangssnelheid waarmee de auto reed - dat laten de gekozen voorbeelden zien.
13. Ik ben dan ook bang dat de vaststelling van het hof aan het slot van rov. 3.8 (ik bedoel dan: "Bij een daarmee redelijkerwijs corresponderende remafstand van circa 12 meter is naar algemene ervaringsregels ondenkbaar dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden..."), inderdaad niet voldoet aan het wettelijke motiveringsvereiste.
Dat zou wél het geval zijn als daadwerkelijk mocht worden aangenomen dat de auto van [verweerder 2] nu juist op de plek van de aanrijding met effectief remmen is begonnen: volgens de "ervaringsregels" die mijn korte uitvlucht naar het internet opleverde, varieert de "remweg" - die dus niet verward mag worden met de "stopafstand", die aanmerkelijk langer is -, al naar gelang van de snelheid en de gebruikte tabel, van 18 meter (bij 60 km/u in de "Belgische" tabel waar ik in voetnoot 10 naar verwees), tot 11 meter (bij 40 km/u en toepassing van de "Nederlandse" tabel). Bij een remweg van 12 meter (zoals het hof als vaststaand heeft aangenomen) is dan inderdaad uitgesloten dat de auto van [verweerder 2] toen er met remmen werd begonnen, aanmerkelijk harder dan 50 km/u reed.
14. Maar de voor deze aannames noodzakelijk premisse - te weten dat het begin van de (eigenlijke) remweg vrij nauwkeurig samenvalt met de plek van de botsing - is niet verantwoord. Als het daadwerkelijke remmen 5 of 10 meter vóór het punt van de botsing werd ingezet (en zoals ik al even aangaf, gaat het dan bij een snelheid van 70 km/u om een tijdsverschil van de ordegrootte van een halve seconde), komen er wezenlijk andere gegevens over de aanvangssnelheid naar voren. En het springende punt is natuurlijk, dat er geen deugdelijke aanknopingspunten zijn om te beoordelen, waar de auto - ongeveer - met werkelijk remmen is begonnen. De aanname dat dat zo ongeveer op het punt van de botsing zou zijn gebeurd berust, als ik het goed zie, nergens op. Het kan met hetzelfde recht vele meters eerder (en theoretisch ook nog: wat later) zijn geweest.
15. Daarom denk ik dat de klachten van onderdeel I van het middel, die alle in onderling verschillende benaderingen op deze zwakke plek in het arrest hameren, als gegrond moeten worden beoordeeld. Het hof heeft volgens mij een feitelijke aanname (namelijk: dat [verweerder 2 zijn] auto ongeveer op de plek van de aanrijding met effectief remmen is begonnen) als vaststaand geaccepteerd, terwijl dit feit niet door een van de partijen was gesteld en ook niet bij wege van logische redenering uit de partijstellingen kan worden afgeleid; en het hof heeft (dus) ook een gedachtegang aan de dag gelegd waarin ik een logische discrepantie meen te zien.
16. Ik maak nu een klein zijsprongetje, ingegeven door het feit dat namens [eiser] wordt aangevoerd dat de bewijslast ten aanzien van de "eigen schuld" aan de kant van [eiser] op [verweerder 2] zou rusten(15).
Deze stelling is op zichzelf juist(16). Hij lijkt mij echter voor de verdere beoordeling van deze zaak niet ter zake dienend. Het gaat in deze zaak immers niet om de waardering van de eigen schuld van [eiser] - dat daarvan sprake is, en in welke omvang dat het geval is, is nauwelijks onderwerp van debat geweest. Het gaat er daarentegen om of het verkeersgedrag van [verweerder 2] als onzorgvuldig mag worden gekwalificeerd (en of daarom aan [verweerder 2] een groter aandeel in het ontstaan van de aanrijding moet worden "toegerekend" dan aan [eiser]). Dat zou volgens [eiser] het geval zijn (vooral(17)) omdat [verweerder 2] harder zou hebben gereden dan in de gegeven omstandigheden verantwoord was. De bewijslast voor die stelling rust, lijkt mij, "gewoon" op [eiser](18).
17. Nu heb ik mij in alinea 12 hiervóór een gevolgtrekking veroorloofd waarvan ik misschien zal moeten erkennen dat die voor een niet-deskundige op het terrein van de mechanica van bewegende motorvoertuigen niet verantwoord was. Dat was de gevolgtrekking dat de gegevens waar het hof van uit is gegaan (in wezen alleen: de afstand tussen het punt van de botsing en de plaats waar [verweerder 2 zijn] auto tot stilstand kwam - door het hof op ontoereikende gronden over één kam geschoren met "de remweg"), te rijmen zijn met heel verschillende aanvangsnelheden van de auto op het ogenblik dat [verweerder 2] gewaar werd dat hij krachtig moest remmen.
18. Met het voorbehoud ten aanzien van mijn (on)deskundigheid dat ik al maakte, waag ik nu de verdere gevolgtrekking, dat het omgekeerde ook waar is: de gegevens die uit het dossier blijken bieden niet of nauwelijks houvast voor conclusies omtrent de aanvangssnelheid van de auto van [verweerder 2]. Die snelheid kan, afgaande op de gegevens in het dossier, hoger zijn geweest dan de geldende maximumsnelheid, maar ook gelijk daaraan of zelfs lager.
19. Dat betekent, volgens mij, dat aan wat er vaststaat omtrent de plaats van de botsing en de plek waar [verweerder 2 zijn] auto tot stilstand kwam, geen bruikbare gegevens zijn te ontlenen voor de beoordeling van de aanvangssnelheid van de auto vlak vóór de aanrijding.
Van de kant van [eiser] is gesuggereerd dat deskundigen dan misschien aan de mate van beschadiging van de auto en van [eiser zijn] fiets, of aan gegevens omtrent de "werpafstand" van de beschadigde delen van auto en/of fiets, gevolgtrekkingen kunnen verbinden over de snelheid op het moment van de botsing. Of dat zo is, kan ik vanzelfsprekend niet beoordelen. Maar ik opper wel de veronderstelling dat dit gegeven - de snelheid op het moment van de botsing - niet zo veel tot de opheldering van de zaak kan bijdragen.
Van dit gegeven - de snelheid op het moment van de botsing - kan immers wél aan de hand van de eerder summier onderzochte ervaringsregels iets worden gezegd. Die snelheid houdt namelijk wel een rechtstreeks verband met de (nog resterende) remweg ná het punt van de botsing(19). Wanneer die remweg in de ordegrootte van 12 a 14 m. was (zie alinea's 23 en 24 hierna), kan men, met het hof, constateren dat onaannemelijk is dat de snelheid op het moment van de botsing aanmerkelijk(20) boven de 50 km/u lag.
20. Het probleem was dan ook niet, hoe hard [verweerder 2 zijn] auto op het moment van de botsing reed - de bevindingen van het hof daarover zijn op zichzelf wel adequaat. Het probleem was, dat de snelheid op het moment van de botsing niets zegt over de snelheid voorafgaand aan de botsing, op het moment dat daadwerkelijk met remmen werd begonnen. Als dat 10 m. of méér(21) vóór de plaats van de botsing was, moet van een veel hogere aanvangssnelheid worden uitgegaan dan wanneer die afstand korter was of, zoals door het hof verondersteld, wanneer die effectief nihil was.
21. Aan de hand van deze beschouwingen is men - of in elk geval: ben ik - geneigd te denken dat wat [eiser] in deze zaak nastreeft, namelijk: een nader onderzoek van deskundigen naar de vraag hoe hard de auto van [verweerder 2] reed toen die begon te remmen, geen zin heeft. De gegevens die wij nu hebben, zijn even goed te rijmen met een verantwoorde snelheid als met een te hoge snelheid. Onderzoek naar de snelheid op het moment van de botsing (bijvoorbeeld aan de hand van de schade aan auto en fiets of "werpafstanden") kan daar niets aan toevoegen: dat die snelheid niet aanmerkelijk boven de 50 km/u lag, is al aan de hand van de door het hof beoordeelde gegevens met (voldoende) zekerheid vast te stellen; en dat gegeven zegt niets over de snelheid waarmee (vlak) vóór de botsing werd gereden.
Andere gegevens die voor onderzoek/beoordeling in verband met de laatstbedoelde snelheid in aanmerking komen, zijn niet aangevoerd.
22. Zoals al even bleek, ben mij er van bewust dat het licht als aanmatigend kan worden beschouwd dat ik deze uitkomst - als niet-deskundige - voor mijn rekening durf te nemen: maar als men moet vaststellen dat [eiser] de bewijslast draagt ten aanzien van het onverantwoorde verkeersgedrag dat hij aan [verweerder 2] verwijt; en als men daarbij in aanmerking neemt dat onder de tot dusver in het dossier aangevoerde gegevens bruikbare aanknopingspunten om daarover - althans: over de gereden snelheid, die hierbij zo'n belangrijke plaats inneemt - een (deskundig) oordeel te geven, ten enen male ontbreken, denk ik dat de klachten van het middel, hoewel die het hof terecht een minder juist oordeel verwijten, bij gebrek aan belang niet zouden behoren te slagen. In die zin zal ik dan ook concluderen.
Meent men echter dat het hier een beoordeling betreft die loutere juristen niet voor hun verantwoording zouden mogen nemen, dan geldt natuurlijk het omgekeerde: het middel klaagt met recht over de door het hof gegeven beoordeling, en verwijzing is nodig om datgene wat in deze instantie niet verantwoord kan worden beoordeeld, alsnog te beoordelen.
23. Ik keer terug van de bewandelde zijpaden, en kom tot bespreking van onderdeel II. Dit klaagt, in essentie, dat het oordeel van het hof dat bij een remweg van 12 m. uit ervaringsregels zou volgen dat [verweerder 2 zijn] auto niet - aanmerkelijk - harder reed dan de toegestane 50 km/u, de toets der kritiek niet kan doorstaan.
Deze klachten lijken mij niet-doeltreffend. Zoals hiervóór werd besproken, blijkt uit enigszins voor de hand liggende "open" informatiebronnen dat de daadwerkelijke remweg - ik herhaal: niet te verwarren met de "stopafstand" - van een voertuig dat 50 km/u rijdt, ongeveer 12 m. is(22). Dan lijkt mij de gevolgtrekking - uit ervaringsgegevens - dat een auto die een remweg van ongeveer 12 m. heeft benut, bij het begin van die remweg niet aanmerkelijk harder kan hebben gereden dan 50 km/u, mij zowel rechtens geoorloofd(23) als logisch verantwoord.
24. Dat wordt ook niet anders als men de gegevens erbij betrekt die in subonderdeel II c worden aangehaald. Zou de remweg wat langer zijn dan 12 m., bijvoorbeeld 14,5 m, dan kan becijferd worden dat de snelheid op het moment van de botsing wat hoger lag (bij een remvertraging van 8m/sec² zou het volgens dit subonderdeel dan om 54,8 km/u gaan). Ook dan is de gevolgtrekking dat niet aannemelijk is dat de snelheid aanmerkelijk hoger was dan 50 km/u, nog helemaal verantwoord.
25. Ik misken niet dat naarmate men de afstand verder "opvoert" en ook de overige gegevens in voor [eiser] gunstige zin kiest (bijvoorbeeld: van een remvertraging van 10 m/sec² uitgaat in plaats van 8 m/sec²), de aanvangssnelheid bij het begin van de remweg steeds hoger komt te liggen, en dat men dan een punt kán bereiken waar moeilijk te begrijpen zou zijn dat die snelheid niet als "aanmerkelijk" hoger dan 50 km/u wordt beoordeeld. Het hof was echter niet gehouden om te speculeren over een mogelijke, voor [eiser] gunstige, samenloop van factoren die de uitkomst zo zouden kunnen beïnvloeden. Hantering van gangbare, algemeen geaccepteerde parameters levert op dat niet als vaststaand - of als in hoge mate aannemelijk - kan worden beoordeeld dat de snelheid op het ogenblik van de botsing aanmerkelijk boven de 50 km/u lag. Omdat ook hier het bewijsrisico bij [eiser] moet worden geplaatst, rechtvaardigt de mogelijkheid dat dat (bij keuze van een samenstel van voor [eiser] gunstige parameters) anders zou kunnen zijn, geen andere conclusie. Het namens [eiser] verdedigde moet immers niet slechts (redelijkerwijs) mogelijk zijn, maar daadwerkelijk aannemelijk.
26. Onderdeel III bestrijdt 's hofs vaststelling dat uitgegaan moet worden van het gegeven dat de auto van [verweerder 2] 10 m. na de kruising tot stilstand was gekomen.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het hof dit oordeel met twee, ieder voor zich zelfstandig dragende, overwegingen heeft onderbouwd. Beide overwegingen moeten dus met succes worden bestreden, wil cassatie in aanmerking komen.
Volgens mij bestrijdt het onderdeel alleen de eerste overweging die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, en kan de klacht al daarom geen succes hebben.
27. Bovendien lijkt deze klacht mij inhoudelijk ongegrond. Die klacht strekt er in essentie toe dat het hof de desbetreffende vaststelling van de rechtbank (namelijk: dat [verweerder 2 zijn] auto op 10 m. van de kruising tot stilstand was gekomen) en de strekking van de grief die tegen de desbetreffende rechtsoverweging van de rechtbank gericht was, zou hebben miskend.
Mij lijkt deze klacht in geen van de voorgestelde varianten aanvaardbaar. Uitleg van een aan de appelrechter voorgelegd oordeel van de lagere rechter, is voorbehouden aan de appelrechter zelf (als "feitenrechter"). Die uitleg kan dus in cassatie niet op juistheid worden getoetst, maar alleen op begrijpelijkheid(24). Ik vind de uitleg die het hof aan de hier bedoelde overweging van de rechtbank heeft gegeven niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat een andere uitleg ook goed te begrijpen zou zijn geweest. Het komt (veel) vaker voor dat er meer dan één begrijpelijke uitleg aan een bepaalde tekst kan worden gegeven.
28. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de uitleg die het hof aan de tegen de desbetreffende overweging gerichte grief heeft gegeven. Ook hier gaat het om een feitelijk oordeel(25); en ook hier geldt dat het door het hof gegeven oordeel (niet on)begrijpelijk is. Van de kant van [eiser] is in de stukken in appel immers niets expliciet aangevoerd over de afstand waarop [verweerder 2 zijn] auto tot stilstand was gekomen.
Hier is overigens nog in aanmerking te nemen dat de appellant gehouden is om de gronden waarop hij een in eerste aanleg gegeven beslissing bestrijdt, zodanig naar voren te brengen dat die voor de appelrechter maar ook voor de wederpartij voldoende kenbaar zijn (dit laatste in verband met de mogelijkheid die de wederpartij moet hebben om adequaat verweer te voeren)(26). Dat stelt grenzen aan de "welwillende" lezing van wat een appellant aanvoert; in het licht daarvan is de hier bestreden beoordeling van het hof eens te meer begrijpelijk.
29. Volledigheidshalve vermeld ik de tweede grond waarop, volgens mij, het hier bestreden oordeel berust. Die bestaat er in dat het hof, veronderstellenderwijs aannemend dat toch een grief tegen de bedoelde vaststelling van de rechtbank zou zijn ingebracht, aan de hand van beoordeling van de beschikbare bewijsgegevens tot de conclusie komt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om van een andere dan de door de rechtbank (ook) tot uitgangspunt genomen afstand (tussen de kruising en de auto van [verweerder 2]) uit te gaan.
Zoals ik al opmerkte kan deze grond het daarmee verbonden oordeel zelfstandig dragen; en kan ik in het middel geen op deze grond gerichte klachten of argumenten vinden.
30. Onderdeel IV klaagt dat het hof essentiële stellingen van de kant van [eiser] zonder dragende motivering zou hebben "gepasseerd". Het zou dan gaan om:
a) de stelling dat [verweerder 2] ook daarom tekort zou zijn geschoten, omdat hij, [verweerder 2], niet adequaat zou hebben geanticipeerd op een mogelijke verkeersfout van [eiser]. Daarbij wordt verwezen naar drie vindplaatsen uit de processtukken. Als men die er op naslaat ziet men dat in de eerste passage (conclusie van repliek in eerste aanleg, paragraaf 8) wel gegevens worden aangevoerd die zouden kunnen bijdragen tot een verwijt van onvoldoende anticiperen, maar dat dat verwijt zelf daar niet expliciet aan wordt verbonden (maar er tenslotte weer toespelingen worden gemaakt op de beweerdelijk te hoge snelheid van [verweerder 2]). Het hof was dus niet gehouden deze stellingen in de thans door het middel voorgestane zin te lezen.
In de tweede aangehaalde vindplaats, par. 7 van de Memorie van Grieven, wordt in het geheel niet over onvoldoende anticipatie geklaagd (er wordt alleen naar de stellingen van de eerste aanleg verwezen). Voorzover ik kan zien, komt alleen in par. 24 van die Memorie een zéér terloopse verwijzing naar anticipatie voor.
Op p. 6 van de appelpleitnota wordt wél verwezen naar de plicht van [verweerder 2] tot het inachtnemen van extra voorzichtigheid in verband met de gevaarlijke situatie ter plaatse. (Ook) hier is de onderbouwing echter dusdanig summier dat ik meen dat het hof aan dit argument voorbij kon gaan (nog afgezien van de vraag of hier niet sprake was van een nieuwe, en dus tardieve, grief tegen het in de eerste aanleg gegeven oordeel). Daarbij is te bedenken dat [eiser] verdedigde dat [verweerder 2 zijn] gedrag voor meer dan 50% als de relevante oorzaak van de aanrijding moest worden "gewogen". Als men die niet onaanzienlijke "drempel" voor ogen houdt, is eens te meer begrijpelijk dat het hof een nauwelijks nader onderbouwde toespeling op tekortschieten in anticiperend rijgedrag, niet als een "volwaardig" te onderzoeken grond voor het standpunt van [eiser] heeft aangemerkt.
b) de stelling dat de ernst van het aan [eiser] berokkende letsel e.a. (eventueel: in combinatie met het verwijt van onvoldoende anticipatie) toepassing van de "billijkheidscorrectie" in het voordeel van [eiser] rechtvaardigde(27), (28).
Ook hier geldt echter, dat de van de kant van [eiser] aangevoerde argumenten te summier en te terloops waren, om een gemotiveerd oordeel van het hof daarover als "noodzakelijk" te rechtvaardigen. Men kan zelfs menen dat het van de kant van [eiser] aangevoerde (in het licht van de ter onderbouwing geproduceerde documenten) aldus kon worden gewaardeerd, dat de gevolgen van het ongeval minder ernstig waren gebleken dan zich aanvankelijk liet aanzien of dan men aan de hand van de ernst van de aanrijding misschien zou verwachten(29).
In de in onderdeel IV sub c aangehaalde passage uit par. 16 van de conclusie van repliek hoeft de lezer in het geheel geen beroep op de "billijkheidcorrectie" te onderkennen. De verwijzing naar de ongevalsgevolgen in par. 24 van de Memorie van Grieven is extreem summier. In de appelpleitnota lees ik op de aangehaalde plaats wel een korte opsomming van de ongevalsgevolgen, maar geen duidelijk beroep op de consequenties daarvan voor de "billijkheidscorrectie".
31. Bij de onderhavige klachten is nog te vermelden dat het oordeel over weging van "eigen schuld" en de in dat verband in aanmerking te nemen wederzijdse causale bijdragen, en ook het oordeel over toepassing van de "billijkheidscorrectie", gelden als oordelen die sterk met feitelijke waardering verweven zijn, en die ook voor een deel op intuïtieve appreciatie (moeten) berusten(30). (Ook) daarom worden aan dergelijke oordelen geen hoge motiveringseisen gesteld.
Het cassatieberoep, mede in de zaak met nr. R06/00119HR
32. De klachten van onderdeel IV in het cassatieberoep in de procedure ten gronde worden tevens aangevoerd in onderdeel I van het middel in de (rekest)procedure met nr. R06/00119HR. In dat verband beoordeel ik deze klachten om dezelfde (zojuist besproken) redenen als ondeugdelijk.
33. Onderdeel V in het cassatieberoep in de procedure ten gronde klaagt - nogmaals - over het voorbijgaan aan het namens [eiser] voorgestane deskundigenbericht; en de klacht van onderdeel II van het middel in de (rekest)procedure met nr. R06/00119HR doet hetzelfde met betrekking tot het voorlopig deskundigenbericht.
Wanneer overeenkomstig de eerste lijn die ik in alinea 22 hiervóór aangaf, tot verwerping van de klachten van onderdeel I in het cassatiegeding ten gronde zou worden besloten, komt om overeenkomstige redenen niet in aanmerking dat er nog een deskundigenbericht zou (kunnen) worden geïnitieerd. Dat brengt dan ook verwerping van de klachten van onderdeel V, en van de klacht van onderdeel II in de (rekest)procedure met nr. R06/00119HR, met zich mee.
34. Wanneer daarentegen overeenkomstig de tweede lijn die ik in alinea 22 hiervóór heb aangegeven, tot gegrondbevinding van onderdeel I in de zaak ten gronde zou worden besloten, ontvalt ook de grond aan 's hofs oordeel over het deskundigenbericht - en wel: zowel in de procedure ten gronde als in de "parallelle" rekestprocedure. In dat geval ware ook onderdeel V gegrond te bevinden, evenals onderdeel II van het middel in de rekestprocedure.
Na verwijzing zou dan opnieuw de vraag onder ogen moeten worden gezien of er materie is die zich voor onderzoek door deskundigen leent; en zo ja, of inderdaad aangewezen is dat die materie aan deskundigen wordt voorgelegd(31).
35. Ongetwijfeld kan de zaak nog anders worden beoordeeld dan ik, met name in alinea 22 hiervóór, heb gedaan - alleen schiet mijn fantasie tekort, als het er om gaat die mogelijkheden te bedenken.
Met dat voorbehoud, denk ik dat de onderdelen van het middel in de procedure ten gronde en ook de klachten in de rekestprocedure, geen verdere bespreking behoeven.
Conclusie
Ik concludeer (in beide zaken) tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan rov. 2.1 - 2.4 van het in eerste aanleg gewezen tussenvonnis van 10 september 2003; blijkens rov. 2 van het in cassatie bestreden arrest ook door het hof tot uitgangspunt genomen.
2 Met dien verstande dat het geding tot het pleidooi in hoger beroep ten name van de ouders van [eiser] als zijn (aanvankelijk: wettelijk) vertegenwoordigers werd gevoerd. ([Eiser] is op [geboortedatum] 1981 geboren. De dagvaarding in eerste aanleg is op 10 september 1999 uitgebracht. Op dat moment was [eiser] dus nog minderjarig.)
Bij akte ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] meegedeeld dat hij de procesvoering van zijn ouders wilde overnemen. AXA c.s. hebben zich hiertegen niet verzet. Het hof heeft [eiser] vervolgens als appellant aangemerkt. In cassatie komt dit aspect van de zaak verder niet aan de orde.
3 Als productie 4 bij conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis. Deze productie ontbreekt echter in het overgelegde procesdossier. Het betreffende rapport is wél te vinden in het procesdossier van de zaak met nr. R06/00119HR. Daar is het rapport-[betrokkene 1] ingebracht als productie 1 bij het inleidend verzoekschrift.
4 Zie echter het in voetnoot 2 besprokene.
5 Het hof bedoelt hiermee (blijkens rov. 3.6) harder dan 50 km/u; dat was de ter plaatse van het ongeval geldende maximum-snelheid; zie echter ook voetnoot 20 hierna.
6 Verder heeft het hof bepaald dat tegen zijn (tussen)arrest cassatieberoep kon worden ingesteld.
7 Het in cassatie bestreden tussenarrest is, zoals al aangestipt, van 8 juni 2006. De cassatiedagvaarding is op 8 september 2006 uitgebracht.
8 Ook deze beslissing van het hof is, zoals gezegd, van 8 juni 2006; het cassatierekest is op 8 september 2006 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
9 HR 30 maart 2007, RvdW 2007, 358, rov. 4.2; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286, rov. 3.7; HR 24 december 1993, NJ 1995, 236 m.nt. CJHB, rov. 3.4.4.
10 In dit geval waren dat de bronnen www.gratistheorie.nl en www.soundandvision.be. Op beide "websites" wordt ten behoeve van leerling-automobilisten informatie verschaft, onder andere over de rem- en stopafstanden van motorvoertuigen. Ik hecht (kwalitatief matige, waarvoor mijn verontschuldigingen) "prints" van de uit beide "websites" verkregen gegevens aan deze conclusie.
11 Afhankelijk van de tot uitgangspunt genomen gegevens ongeveer 3 m.
12 Ik ga er bij deze beschouwingen van uit dat de "klap" van de auto tegen [eiser] en zijn fiets, slechts een verwaarloosbare bijdrage aan het afremmen van de auto heeft gegeven. Gezien het aanzienlijke verschil in massa tussen de beide betrokken grootheden, lijkt dat mij wel verantwoord.
13 Die snelheid komt immers overeen met 70.000/3600 = 19,44 m./sec. Als men ook nog in aanmerking neemt dat de auto in kwestie inmiddels was gaan remmen, en in verband daarmee de gemiddelde snelheid over de eerste 10 m. bijvoorbeeld schat op 60 km/u (de auto zou dan over deze afstand, bij benadering, van 70 km/u tot 50 km/u zijn afgeremd), zou de tijd voor het afleggen van de 10 m. vóór het punt van de botsing "oplopen" tot iets meer dan 0,6 seconde.
14 Ik laat natuurlijk buitenproportionele snelheden buiten beschouwing.
15 Schriftelijke toelichting, alinea 1.6.
16 In de schriftelijke toelichting t.a.p. wordt terecht gewezen op HR 30 maart 2007, RvdW 2007, 358, rov. 4.2 (daar gaat het over bewuste roekeloosheid en niet over (slechts) "eigen schuld", maar voor de bewijslastverdeling lijkt mij dat verschil irrelevant); HR 17 november 2006, RvdW 2006, 1076, rov. 3.3.3 en HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 632, rov. 3.5.
17 Onderdeel IV van het middel klaagt dat er ook aan andere namens [eiser] aangevoerde argumenten onvoldoende recht zou zijn gedaan; zie alinea's 30 e.v. hierna.
18 Naar ik meen, is ook de rechtbank in de eerste aanleg van deze bewijslastverdeling uitgegaan (en heeft zij op die grond een bewijsopdracht aan [eiser] verstrekt). Tegen het oordeel dat hier - meen ik - in de beslissing van de rechtbank besloten ligt, is in appel niet opgekomen.
19 De rekenformule die onderdeel II van het middel sub c (overigens met enkele onnauwkeurigheden) weergeeft, is dan van toepassing. Als remweg en remvermogen (vertraging) gegeven zijn, kan steeds maar één en dezelfde aanvangssnelheid worden berekend.
20 In rov. 3.6 oordeelt het hof - zoals ik dat begrijp - dat [verweerder 2 zijn] verkeersgedrag mede als oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt als hij harder dan 50 km/u reed; maar dat, wil zijn bijdrage "gewaardeerd" worden op meer dan 50%, hij "aanmerkelijk" harder dan dat moet hebben gereden. Tegen dat oordeel wordt in cassatie niet opgekomen (het lijkt mij ook "cassatie-proof").
21 Ik herinner er aan dat het dan kan gaan om een tijdsinterval van ongeveer een halve seconde, zie alinea 11 hiervóór.
22 De bronnen die ik blijkens voetnoot 10 heb geraadpleegd noemen afstanden van 12 m. en 12,5 m. bij droog wegdek en een remvertraging van 8 m/sec², wat klaarblijkelijk ook door de partijen in deze zaak als (overeenkomend met) een "reëel" remvermogen wordt aangemerkt.
23 Zie bijvoorbeeld HR 30 november 2007, rechtspraak.nl LJN BA7560, rov. 3.8; HR 25 mei 2007, RvdW 2007, 503, rov. 3.4.4 (derde "gedachtestreepje"); HR 27 april 2007, RvdW 2007, 459, rov. 3.7; HR 5 januari 2007, NJ 2007, 320 m.nt. MRM, rov. 3.3.2; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Rutgers, art. 149, aant. 9; Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, p. 124; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Morée - Beenders, art. 149, aant. 3; Asser, Bewijslastverdeling, 2004, p. 106 - 107; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 206.
24 HR 19 december 2003, NJ 2004, 386 m.nt. PCEvW, rov. 3.5 (uitleg uitspraak bestuursrechter); HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 61 (bij noot 5, p. 134).
25 HR 30 november 2007, rechtspraak.nl LJN BA7560, rov. 3.6; HR 7 september 2007, RvdW 2007, 747, rov. 3.9; HR 13 juli 2007, NJ 2007, 504 m.nt. M.R. Mok, rov. 3.7.2; HR 13 juli 2007, NJ 2007, 408, rov. 4.2; HR 29 juni 2007, NJ 2007, 355, rov. 3.5.2.
26 HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120, rov. 4.3; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620, rov. 3.4.4; HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, rov. 3.4.1 - 3.4.4.
27 Het middelonderdeel noemt in dit verband ook nog de door [eiser] opgelopen studievertraging; maar ik vermeld reeds nu dat ik dit punt in de aangehaalde plaatsen uit de processtukken helemaal niet heb kunnen terugvinden.
28 Zulke gegevens kunnen inderdaad bij de beoordeling of, en in hoeverre, de "billijkheidscorrectie" moet worden toegepast, gewicht in de schaal leggen: HR 22 april 2005, NJ 2006, 20, rov. 3.8.3; HR 24 september 2004, NJ 2005, 466 m.nt. DA, rov. 3.7 en alinea 19 van de conclusie van de P - G.
29 Zie bijvoorbeeld prod. 7 bij de conclusie van repliek (onderzoeksrapport dr. Nielsen), samenvatting op p. 4 - 5, of de brief van prof. Ten Duis die als derde pagina (van achteren geteld) deel uitmaakt van de (zeer omvangrijke) prod. 8 bij de conclusie van repliek.
30 HR 24 september 2004, NJ 2005, 466 m.nt. DA, rov. 3.6; HR 4 mei 2001, NJ 2001, 214 m.nt. CJHB, rov. 3.7.4; HR 5 december 1997, NJ 1998, 400 m.nt. JH onder nr. 402, rov. 3.7. In zijn noot zegt Hijma hierover: "Zolang de feitenrechter geen "structuurfout" maakt (...) zijn de cassatiekansen dus gering."
31 Gezien de hier neergeschreven gedachten zal duidelijk zijn dat ik niet verwacht dat de recent nader ontwikkelde rechtsleer met betrekking tot het voorlopig deskundigenbericht, in deze zaak aan de orde zal komen. Zie voor die rechtsleer o.a. HR 30 maart 2007, NJ 2007, 189, rov. 3.4 en 3.5 en HR 12 september 2003, NJ 2005, 441 m.nt. DA onder nr. 442, rov. 3.4.
Uitspraak 22‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Verzekeringszaak; vergoeding letselschade van slachtoffer verkeersongeval; toedracht ongeval, onbegrijpelijk oordeel; belang bij in hoofdzaak te gelasten deskundigenbericht; zie voor incident over voorlopig deskundigenbericht nr. R06/119.
22 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/268HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], AXA en [verweerder 2], verweerders ook als AXA c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
De ouders van [eiser] hebben in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiser] bij exploot van 10 september 1999 AXA c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd:
- te verklaren voor recht dat AXA volledig aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade;
- de schade te becijferen op het bedrag van € 107.715,57 en AXA te veroordelen tot betaling van dat bedrag, met rente en kosten;
- AXA te veroordelen tot betaling van de overige materiële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten; en
- AXA te veroordelen tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie over voormeld bedrag.
AXA c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na [eiser] tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij tussenvonnis van 11 augustus 2004 de zaak verwezen naar de rolzitting voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen in rov. 2.9 van dat vonnis is vermeld. De rechtbank heeft voorts verklaard dat tegen haar vonnis hoger beroep kon worden ingesteld.
Tegen het tussenvonnis hebben de ouders van [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AXA c.s. zijn in cassatie niet verschenen.
De zaak is voor Nijhuis toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 24 december 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 11 februari 1998 heeft een aanrijding plaats gehad, waarbij de destijds 16 jaar oude [eiser] letsel heeft opgelopen. [Eiser] is, toen hij fietsend een voorrangsweg overstak, aangereden door [verweerder 2], die in een personenauto op die voorrangsweg reed.
(ii) [Verweerder 2] was ten tijde van de aanrijding ingevolge de WAM verzekerd bij AXA.
(iii) AXA c.s. hebben erkend dat zij voor 50% aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval door [eiser] geleden schade.
3.2 De hiervoor in 1 vermelde vordering, onder meer strekkende tot verklaring voor recht dat AXA c.s. volledig aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval geleden schade, is door de rechtbank in haar vonnis van 11 augustus 2004 niet toewijsbaar geoordeeld, na bewijslevering door [eiser] ter zake van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. De rechtbank oordeelde dat voor de vaststelling van de aansprakelijkheid moet worden uitgegaan van 50% eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe in rov. 3.6-3.8 het volgende.
a. Indien [verweerder 2] harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km/u, zoals [eiser] (veronder-)stelt, moet diens wijze van rijden mede als oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt. Om, op basis van wederzijdse causaliteit, te kunnen concluderen dat de wijze van rijden van [verweerder 2] voor meer dan 50% de oorzaak van het ongeval heeft gevormd, moet [verweerder 2] aanmerkelijk te hard hebben gereden (rov. 3.6). Het door [eiser] overgelegde deskundigenrapport van [betrokkene 1] sluit dit laatste weliswaar niet uit, maar het bewijst dit evenmin, omdat dit, uitgaande van een totale remafstand tussen 14,5 en 36 meter concludeert tot een snelheid van [verweerder 2] voorafgaand aan het ongeval van tussen 55 en 97 km/u (rov. 3.7).
b. Bij de beoordeling van het hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de auto van [verweerder 2] 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen. De rechtbank heeft dit als feit aangemerkt en hoewel de tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank waarin deze vaststelling voorkomt, is tegen deze vaststelling in hoger beroep niet, en in elk geval niet voldoende gemotiveerd opgekomen.
c. Indien in de grief niettemin een klacht op dit punt zou moeten worden gelezen, geldt nog het volgende. In het proces-verbaal dat de politie met betrekking tot het ongeval heeft opgemaakt en dat is afgesloten op 21 juni 1998, wordt vermeld dat de afstand tussen de plaats van de aanrijding en de plaats waar de auto van [verweerder 2] stilstond 12 meter was. [eiser] heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "volgens mij kwam de Mercedes van [verweerder 2] tien a vijftien meter na de kruising tot stilstand". Zijn vader heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "De auto van [verweerder 2] stond tien a twaalf meter na de kruising". Hetgeen in de grief wordt aangevoerd is onvoldoende om te ontkrachten dat de auto van [verweerder 2] tien meter na de kruising tot stilstand is gekomen.
d. Bij een daarmee redelijkerwijs corresponderende remafstand van circa 12 meter is het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden als in rov. 3.6 bedoeld. (rov. 3.8)
e. Het voorgaande brengt mee dat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat [verweerder 2] niet zodanig hard heeft gereden dat dit tot een grotere bijdrage van zijn wijze van rijden aan het ongeval dan 50% heeft geleid (rov. 3.9). Er is geen aanleiding tot het gelasten van een deskundigenbericht, zoals door [eiser] bepleit (rov. 3.11).
3.3 Onderdeel I van het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 onder d weergegeven oordeel dat, indien ervan wordt uitgegaan dat de auto 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen, daarmee redelijkerwijs een remafstand van circa 12 meter correspondeert. Het onderdeel betoogt, samengevat, dat het hof, met name door uit te gaan van een remweg van circa 12 meter, ofwel in strijd met art. 24 Rv. de feiten heeft aangevuld ofwel zijn oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit het enkele feit dat de auto 10 meter na de kruising waar de aanrijding met de fietser heeft plaatsgevonden tot stilstand is gekomen, kan niet, ook niet naar enige ervaringsregel, worden afgeleid dat de auto pas op circa 2 meter voor het einde van de kruising is begonnen te remmen. Onderdeel II klaagt onder meer dat mede in verband met het in onderdeel I betoogde ook het oordeel dat het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar is dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden, ontoereikend is gemotiveerd.
3.4 Deze klachten zijn gegrond. Het hof heeft uit het feit dat de auto 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen, afgeleid dat de remafstand redelijkerwijs is te stellen op circa 12 meter. Die gevolgtrekking is echter, zoals wordt geïllustreerd door de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 en 11 vermelde gegevens, slechts gerechtvaardigd indien [verweerder 2] pas ongeveer op het moment van de aanrijding daadwerkelijk met remmen is begonnen. Dat en waarom zulks het geval is geweest, heeft het hof evenwel niet vastgesteld, en in onderdeel I wordt gewezen op gegevens waaruit kan worden afgeleid dat [verweerder 2] inderdaad voor het moment van de aanrijding met remmen is begonnen. Aldus ontbreekt ook een toereikende motivering voor het oordeel dat het ondenkbaar is dat [verweerder 2] kort voor de aanrijding aanmerkelijk te hard heeft gereden.
3.5 De in de onderdelen III en IV aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Onderdeel V bouwt voort op de voorgaande klachten en voert aan dat bij het slagen van een of meer van die klachten ook de afwijzing van het door [eiser] bepleite deskundigenonderzoek geen stand kan houden. Het onderdeel is gegrond. Nu blijkens het vorenstaande de onderdelen I en II slagen, is de grond ontvallen aan het - verder niet afzonderlijk gemotiveerde - oordeel van het hof dat er geen aanleiding is tot het gelasten van een deskundigenbericht als door [eiser] bepleit.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt AXA c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 462,05 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 februari 2008.