HR, 09-11-2007, nr. R07/018HR
ECLI:NL:HR:2007:BB3765
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-11-2007
- Zaaknummer
R07/018HR
- LJN
BB3765
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB3765, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB3765
ECLI:NL:HR:2007:BB3765, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB3765
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑11‑2007
R07/018HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 7 september 2007
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
1. [De vrouw]
2. mr. S.M.E. van Fraaijenhove-Van der Maas q.q.
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking waarbij vervangende toestemming tot erkenning van een kind is geweigerd (art. 1:204 lid 3 BW).
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) hebben een relatie gehad. De vrouw heeft de relatie beëindigd in juli 2000. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2000 [de zoon] (hierna: de zoon) geboren. Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is(1).
1.1.2. De man heeft in 2004 een verzoek ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de zoon. Bij beschikking van 13 december 2004 heeft de rechtbank te Breda hem in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake is geweest van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de zoon in de zin van art. 1:377f BW. In hoger beroep is die beschikking bekrachtigd op 14 juni 2005(2).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank te Breda ingekomen op 6 oktober 2005, heeft de man verzocht vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de zoon (art. 1:204 lid 3 BW).
1.3. Bij beschikking van 7 november 2005 heeft de rechtbank een bijzondere curator over de zoon benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden. De vrouw heeft verweer gevoerd.
1.4. Na een mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 3 april 2006 de verzochte vervangende toestemming tot erkenning verleend. De rechtbank overwoog dat de afweging van het belang van de man om de relatie tussen hem en de zoon als een familierechtelijke rechtsbetrekking erkend te zien tegenover het belang van de vrouw bij een ongestoorde relatie tussen haar en de zoon, uitvalt in het voordeel van de man. De rechtbank achtte niet aannemelijk dat de belangen van de zoon of het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met haar zoon zullen worden geschaad door de voorgenomen erkenning. De rechtbank zag in de stellingen van de vrouw een emotionele weerstand, maar geen gegronde bezwaren. Na een bespreking van de stellingen van de vrouw kwam de rechtbank tot de slotsom dat een erkenning door de man in het belang van de zoon is. De omstandigheid dat de man na erkenning wellicht een omgangsregeling zal verzoeken achtte de rechtbank onvoldoende reden om aan te nemen dat de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en haar zoon zal worden aangetast. Ook de overige door de vrouw aangevoerde omstandigheden gaven de rechtbank geen aanleiding om dit aan te nemen (rov. 3.7 Rb).
1.5. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Na mondelinge behandeling heeft het hof bij beschikking van 1 november 2006 de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man afgewezen.
1.6. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Namens de vrouw is het cassatieberoep tegengesproken. De bijzondere curator heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Door de verklaring van een man dat hij een kind als het zijne erkent komt hij in een familierechtelijke betrekking tot het kind te staan (art. 1:203 BW). Het vestigen van een familierechtelijke betrekking heeft verscheidene rechtsgevolgen. Tot die rechtsgevolgen behoort onder meer de wettelijke maatstaf, aan de hand waarvan een verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling wordt beoordeeld (art. 1:377a in plaats van art. 1:377f BW).
2.2. Een erkenning is nietig wanneer het kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt en de erkenning is gedaan zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder (art. 1:204 lid 1 BW). Art. 1:204 lid 3 BW bepaalt evenwel dat de toestemming van de moeder op verzoek van de man kan worden vervangen door de toestemming van de rechtbank indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zal schaden en de man de verwekker is van het kind. Aan deze laatste voorwaarde - dat de man de verwekker is - is hier voldaan(3). Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de voorgenomen erkenning de belangen van de zoon en/of de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met haar zoon zal schaden.
2.3. Art. 1:204 lid 3 BW geeft niet een discretionaire (vrije) bevoegdheid aan de rechter. Dit artikellid moet op grond van zijn ontstaansgeschiedenis zo worden uitgelegd dat het in de procedure tot verkrijging van vervangende toestemming aankomt op een afweging door de rechter van de belangen van de betrokkenen. Daarbij dient tot uitgangspunt dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het belang en de aanspraak van de man op erkenning van het kind zullen moeten worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en van het kind bij niet-erkenning(4). Bij de afweging komt het telkens aan op een inschatting van de zwaarte van de betrokken belangen. Iedere partij zal daarbij haar eigen belang moeten stellen en aannemelijk maken(5). Uit jurisprudentie over art. 8 EVRM(6) en uit art. 3 lid 1 Verdrag inzake de rechten van het kind(7) kan worden afgeleid dat wanneer de bij de afweging betrokken belangen elkaar (ongeveer) in evenwicht houden, de belangen van het kind uiteindelijk de doorslag geven.
2.4. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de persoonlijke verhouding tussen de verwekker en de moeder van het kind slecht is, en de erkenning wordt gebruikt om een doorbraak in die persoonlijke verhouding te forceren, is het mogelijk dat de belangen van het kind of het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met haar kind zwaarder wegen dan het belang van de verwekker bij de voorgenomen erkenning. Dat hoeft niet steeds het geval te zijn(8). Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning, is dit op zichzelf niet een voldoende grond om de vervangende toestemming te weigeren. Dit kan evenwel anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind(9).
2.5. Voor wat betreft de belangen van het kind, heeft de Hoge Raad aanvaard dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in dit artikellid, slechts sprake is indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico's zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling(10).
2.6. Het hof heeft in rov. 4.10.1 deze maatstaf aangehaald. Tegen het uitgangspunt dat een belangenafweging moet plaatsvinden zoals in rov. 4.10.1 geschetst, is het cassatiemiddel niet gericht. Het cassatiemiddel heeft betrekking op de wijze waarop het hof deze maatstaf heeft toegepast.
2.7. In rov. 4.6 heeft het hof het standpunt van de vrouw samengevat. De vrouw stelde te vrezen dat de man, na erkenning van de zoon, procedures zal beginnen om het gezag over de zoon of om een omgangsregeling met de zoon te verkrijgen. Deze procedures zullen leiden tot spanningen en onrust, die volgens de vrouw de ongestoorde verhouding tussen haar en de zoon in gevaar brengen. De erkenning zal bij haar tot zodanige spanningen leiden dat zij de zoon niet langer de stabiliteit kan geven welke voor hem van belang is. De vrouw stelde angst te hebben voor de man en geen contact meer met hem te willen. Het hof is in rov. 4.10.2 op beide argumenten ingegaan. Het hof heeft aan de hand van een aantal in die rechtsoverweging opgesomde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, vastgesteld dat de vrouw grote angst heeft voor de man. Die angst zal volgens het hof weerslag hebben op de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en de zoon, wanneer vervangende toestemming tot erkenning zou worden gegeven. De vrouw zal in dat geval voortdurend rekening dienen te houden met mogelijke aanspraken van de man.
2.8. Onderdeel 1.1 klaagt over onbegrijpelijkheid van de overweging dat, nu de vrouw naar een geheim adres in [plaats] is verhuisd, hieruit de angst van de vrouw blijkt. Volgens de klacht heeft de vrouw dit weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. De man heeft die stelling gemotiveerd tegengesproken. Uit twee door de vrouw in hoger beroep overgelegde brieven komt volgens het middelonderdeel naar voren dat de vrouw om een andere reden naar [plaats] is verhuisd en dat zij geen bezwaar had tegen het doorgeven van haar nieuwe adres aan de man. Het hof is ongemotiveerd aan deze brieven voorbijgegaan en heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het deze brieven heeft gewaardeerd.
2.9. Het hof heeft in ieder geval acht geslagen op de producties, die partijen in hoger beroep hebben overgelegd (zie rov. 2.4), dus ook op deze brieven. In rov. 4.6 heeft het hof het standpunt van de vrouw weergegeven en daarbij vermeld dat zij angst heeft voor de man en dat zij (nadat zij eerder bij de politie aangifte tegen de man had gedaan) is verhuisd naar een geheim adres in [plaats]. In rov. 4.10.2 heeft het hof vastgesteld dat de gestelde angst van de vrouw onder meer blijkt uit haar verhuizing naar een geheim adres in [plaats].
2.10. Onbegrijpelijk is 's hofs vaststelling van de angst van de vrouw niet. In de eerste plaats verdient opmerking dat het hof de angst van de vrouw voor de man niet uitsluitend heeft afgeleid uit haar verhuizing naar een (voor de man) geheim adres, maar uit een reeks omstandigheden, in de beschikking genoemd en door het hof in onderlinge samenhang bezien. In de tweede plaats kan de man niet met vrucht klagen dat het hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op brieven die - niet hij, maar - de procureur van de wederpartij (bij brief van 18 augustus 2006(11)) als bewijsstukken in het geding had gebracht. Zij dienden ter ondersteuning van het standpunt van de vrouw. Zelf heeft de man bij het hof geen beroep gedaan op die brieven. De omstandigheid dat de man de schrijver van die brieven was, maakt dit niet anders. Overigens lijkt mij de inhoud van die brieven, in het bijzonder het in het middelonderdeel geciteerde gedeelte daarvan, op zich niet onverenigbaar met 's hofs vaststelling dat de vrouw bij haar verhuizing naar [plaats] haar nieuwe adres geheim heeft willen houden voor de man. Uit de gedingstukken blijkt niet van een concrete betwisting van de man op dit punt; zie de weergave van het standpunt van de man in rov. 4.7. Om deze redenen faalt onderdeel 1.1.
2.11. Onderdeel 1.2 richt een motiveringsklacht tegen de overweging dat de gestelde angst van de vrouw mede blijkt uit "de verklaring van de vrouw ter zitting van het hof en de door haar overgelegde overige processtukken". Het middelonderdeel wijst erop dat de verklaring van de vrouw ter zitting inhoudelijk recht tegenover die van de man stond, zodat onbegrijpelijk is om welke reden het hof aan de (volgens het middel: algemene) stellingen van de vrouw meer waarde heeft gehecht dan aan de (volgens het middel: meer onderbouwde) verklaringen van de man.
2.12. Het hof heeft de vaststelling van de angst van de vrouw niet uitsluitend, doch mede gebaseerd op haar verklaring ter zitting in hoger beroep. Onbegrijpelijk is dit niet: die verklaring kan immers bijdragen tot het oordeel dat de vrouw een grote angst heeft voor de man. Voor het overige is de klacht in wezen gericht tegen de waardering die het hof aan de verklaringen heeft gegeven. De waardering of de angst van de vrouw reëel is en hoe zwaar die angst moet wegen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt; zij kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. De verwijzing door het hof naar "de door haar overgelegde overige processtukken" is - dat ben ik met de steller van het middel eens - te weinig bepaald om te kunnen gelden als een behoorlijke redengeving. Grond voor cassatie levert dit echter niet op: het hof heeft met deze algemene slotopmerking kennelijk niet méér willen zeggen dan dat uit de overige door haar overgelegde processtukken niet een ander beeld naar voren komt.
2.13. Onderdeel 1.3 richt een motiveringsklacht tegen 's hofs overweging dat de gestelde angst van de vrouw mede blijkt uit "het verslag van de bijzondere curator ter zitting en de in eerste aanleg overgelegde pleitnota". Volgens het middelonderdeel heeft de bijzondere curator slechts herhaald wat de vrouw heeft beweerd en berust zijn standpunt niet op eigen waarnemingen.
2.14. De bijzondere curator heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep (blz. 2 en 4) bevestigd dat de vrouw een enorme angst heeft voor de man. De vertegenwoordiger van de Raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting opgemerkt dat wanneer de vrouw met angst voor de man leeft, die toestand niet goed is voor het kind, ook al weet de vertegenwoordiger van de Raad niet of de angst van de vrouw terecht is. De bijzondere curator heeft zich hierbij aangesloten: "De angst is bij haar aanwezig; daar moet ik naar kijken en naar de weerslag daarvan op [naam van de zoon]". Mijns inziens is niet onbegrijpelijk dat - en waarom - het hof van oordeel is dat deze verklaring van de bijzondere curator heeft kunnen bijdragen tot de vaststelling dat de vrouw een grote angst heeft voor de man, zelfs indien deze verklaring uitsluitend zou berusten op mededelingen van de vrouw aan de bijzondere curator. Het lijkt me niet nodig, hier gedetailleerd in te gaan op de pleitnota die de bijzondere curator in eerste aanleg heeft overgelegd; ik moge volstaan met verwijzing naar dat gedingstuk.
2.15. Onderdeel 1.4 klaagt over onbegrijpelijkheid van de waardering door het hof van het proces-verbaal van de aangifte van stalking. Volgens het middelonderdeel blijkt uit deze aangifte dat de vrouw op de hoogte was van het strafrechtelijk verleden van de man(12). Het middelonderdeel wijst op een overweging in het vonnis in eerste aanleg, inhoudend dat aan deze aangifte van stalking geen gevolg is gegeven. Hieruit volgt volgens het middelonderdeel dat het hof uit de aangifte niet heeft kunnen afleiden dat de vrouw angst had voor de man, althans niet zonder dit oordeel nader te motiveren.
2.16. Het hof heeft de vaststelling dat de vrouw grote angst heeft voor de man (rov. 4.10.2) mede gebaseerd op de aangifte van stalking die de vrouw heeft gedaan. De vrouw had zich mede op dat feit beroepen (zie rov. 4.6)(13). Onbegrijpelijk is dit deel van de redengeving niet: ook al is aan de aangifte van stalking geen justitieel gevolg gegeven, een aangifte van stalking kan erop duiden dat het slachtoffer in angst leeft voor de beweerde dader. De aangifte, een stap waarmee het beweerde slachtoffer naar buiten treedt en de bevoegde autoriteiten in de zaak mengt, mocht door het hof worden beschouwd als aanwijzing voor het bestaan en de mate van angst. De overweging van de rechtbank dat de aangifte niet een strafrechtelijk vervolg heeft gekregen wegens het ontbreken van stelselmatigheid, doet daaraan niet af. Ook de stelling dat de vrouw op de hoogte was van het strafrechtelijk verleden van de man is geenszins onverenigbaar met de vaststelling dat zij grote angst heeft voor de man.
2.17. Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het hof juist déze stukken heeft genomen en op grond van die gegevens heeft vastgesteld dat de vrouw grote angst heeft voor de man. In onderdeel 1.5.1 worden de wettelijke motiveringseisen vooropgesteld(14). Onderdeel 1.5.2 voegt toe dat een grote angst van de vrouw niet kan worden afgeleid uit de stukken van de Raad voor de kinderbescherming, noch uit de verklaring van de huisarts of het verslag van het Bureau Slachtofferhulp.
2.18. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de hiervoor reeds besproken middelonderdelen, deelt de klacht het lot daarvan. Aan het hof is voorbehouden de gepresenteerde feiten en omstandigheden te waarderen. Daarbij was het hof niet gehouden te motiveren waarom het de in de beschikking genoemde stukken als bewijsmiddel heeft gebruikt. Het middelonderdeel geeft ook niet aan welke andere stukken het hof in zijn beoordeling had behoren te betrekken, noch dat het hof essentiële punten over het hoofd heeft gezien. De constatering van `grote' angst van de vrouw voor de man wordt in het middelonderdeel enigszins uit zijn verband gerukt. Het hof heeft geoordeeld dat de erkenning door de man van de zoon de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en het kind zal schaden, vanwege de grote angst van de vrouw voor de man. Daarbij is niet zozeer van belang of de angst groot of klein is: het gaat erom of, als gevolg van die angst, de verhouding van de moeder en het kind wordt verstoord.
2.19. De Raad voor de Kinderbescherming heeft, blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, aangegeven dat als de vrouw met angst leeft, dit feit niet goed is voor het kind. De Raad heeft het hof geadviseerd geen toestemming tot erkenning te verlenen.
De huisarts heeft geschreven(15):
"De "noodgedwongen omgang" liet medisch zien dat deze last haar kracht ver te boven ging en dit heeft zich de afgelopen jaren opnieuw bewaarheid. Voor de toekomst acht ik het van het allerhoogste belang voor haar en haar kind haar draagvermogen te respecteren."
In het verslag van het Bureau Slachtofferhulp(16) komt onder meer aan de orde dat de vrouw bang is dat de man een bezoekregeling krijgt en dat zij zich onveilig voelt in haar huis. Slachtofferhulp heeft haar verwezen naar de huisarts voor medicatie om rustiger te worden.
2.20. Niet onbegrijpelijk is dat het hof mede uit deze stukken heeft afgeleid dat de angst van de vrouw aanwezig is in een zodanige mate dat deze de verhouding tussen haar en haar kind schaadt. In het oordeel ligt besloten dat het hof deze angst niet heeft beschouwd als een ingebeelde angst, noch als een angst die de vrouw (al dan niet: met hulp van deskundigen of anderen) kan overwinnen. De klacht behoeft niet tot cassatie te leiden.
2.21. Volgens subonderdeel 1.5.3 heeft het hof miskend dat in hoger beroep onbestreden vaststond dat de relatie tussen de zoon en de vrouw en de ontwikkeling van de zoon op ongestoorde wijze zijn verlopen, ondanks de door de man ingestelde procedures en toenaderingspogingen. Tevens wijst het subonderdeel op een verklaring van de school en een arts van de zoon. De klacht houdt in dat het hof geen inzicht heeft gegeven in de waardering van deze omstandigheden.
2.22. Ook deze klacht faalt. Het was de wederpartij, die de gegevens van de school en van de arts van de zoon in het geding heeft gebracht en wel: ter ondersteuning van haar stelling dat de goede ontwikkeling van de zoon niet moet worden verstoord. Aan de gestelde verhouding ten tijde van de procedure bij de rechtbank heeft het hof klaarblijkelijk minder belang gehecht dan het middel doet. Het oordeel behoefde niet een nadere uitwerking op dit punt om begrijpelijk te zijn. Ten overvloede merk ik op dat het hof een verwachting uitspreekt over een toekomstige situatie; het middel ziet op een situatie in een verstreken tijdvak, dat wel iets kan zeggen over verwachtingen voor de toekomst, maar niet beslissend behoeft te zijn.
2.23. Onderdeel 1.6 klaagt dat het hof het wettelijk criterium voor beoordeling van een verzoek om vervangende toestemming tot erkenning onjuist heeft toegepast en dat het hof in ieder geval geen inzicht heeft gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot het oordeel dat erkenning door de man van het kind de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en het kind zal schaden. Onder verwijzing, in onderdeel 1.6.1, naar HR 16 februari 2001, NJ 2001, 571 en in onderdeel 1.6.2 naar de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Moltmaker en de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1996/1997, 24 649, nr. 6, blz. 20-21), stelt onderdeel 1.6.3 dat slechts indien zeer duidelijk is dat de weerstand van de vrouw belangrijke negatieve gevolgen voor het kind zal hebben - in die zin dat sprake is van een reëel risico dat het kind wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling - vervangende toestemming tot erkenning geweigerd mag worden. Volgens het middelonderdeel heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat reële risico's bestaan dat de zoon als gevolg van een erkenning door de man in zijn ontwikkeling zal worden belemmerd. Volgens onderdeel 1.6.4 is het enkele feit dat de angst van de vrouw weerslag zal hebben op het kind niet voldoende reden om aan te nemen dat een reëel risico bestaat dat het kind wordt belemmerd in zijn ontwikkeling. Onderdeel 1.6.5 bevat geen zelfstandige klacht. Onderdeel 1.6.6 wijst (nogmaals) op de verklaringen van de school en van de arts, waaruit valt af te leiden dat de ontwikkeling van de zoon normaal verloopt: het onderdeel klaagt dat het hof ongemotiveerd aan die verklaringen is voorbijgegaan.
2.24. De klachten vormen een herhaling van klachten die hiervoor al zijn besproken. Uit rov. 4.10.1 blijkt dat het hof de juiste maatstaf heeft gebruikt. Het hof heeft zijn beslissing omkleed met redenen die de beslissing kunnen dragen en niet blijk geven van een onjuiste opvatting van deze maatstaf. Alle klachten van dit onderdeel stuiten hierop af. De beslissing is niet enkel gebaseerd op de emotionele weerstand van de vrouw, noch enkel op het bestaan van angst van de vrouw voor de man, maar mede op de verstoring die deze angst blijkbaar meebrengt voor de verhouding tussen moeder en zoon en op het reëel geachte risico dat de zoon als gevolg van een erkenning door de man zal worden belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Het belang van het kind is voor het hof dus beslissend geweest.
2.25. Onderdeel 1.7 klaagt over de overweging dat de omstandigheid dat de man aangeeft geen verdere juridische stappen te entameren met betrekking tot het verkrijgen van informatie, omgang of gezag, niet tot een ander oordeel leidt. Volgens het middelonderdeel heeft het hof bij zijn oordeel over het al dan niet verlenen van toestemming tot erkenning ten onrechte een automatische koppeling heeft gemaakt met het al of niet bestaan van de kans dat de man na de erkenning verdere procedures zal beginnen. Indien en voor zover het hof zulk een koppeling niet heeft gemaakt, heeft het hof zijn gedachtegang onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
2.26. Op zich is juist dat de beslissing op een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van een kind niet automatisch leidt tot toewijzing van een gewenste voorziening m.b.t. het recht op informatie, omgang of uitoefening van het gezag. Zou de man, na op basis van de vervangende toestemming het kind te hebben erkend, alsnog een verzoek indienen m.b.t. het recht op informatie, omgang of uitoefening van het gezag, dan zal dat verzoek zelfstandig worden beoordeeld. Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, heeft het hof niet een automatische koppeling gemaakt. Het hof heeft wel bij de vereiste belangenafweging de ruimere mogelijkheden voor de man betrokken om een verzoek tot omgang te doen nadat hij het desbetreffende kind zal hebben erkend. Of de man van deze mogelijkheid gebruik maakt, bepaalt hij zelf. Die mogelijkheid roept, in het standpunt van de vrouw(17), bij haar spanningen op omdat zij grote angst heeft voor de man. Die spanningen hebben in de redenering van het hof ernstige gevolgen voor de verhouding tussen moeder en kind en daarmee voor de ontwikkeling van het kind. Ook al zou op basis van dezelfde feiten een andere beslissing mogelijk zijn geweest, zoals in dit geval voortvloeit uit het verschil in uitkomst in eerste en in tweede aanleg, dat maakt het oordeel van het hof nog niet onbegrijpelijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie voor dit laatste: rov. 4.10.1, in cassatie onbestreden.
2 De stukken van de procedure over het verzoek omgangsregeling zijn als productie overgelegd bij het inleidend verzoekschrift in de onderhavige procedure.
3 Zie rov. 4.10.1. Anders dan onder het vroegere recht, is voor toepassing van art. 1:204 lid 3 BW niet vereist dat tussen de man en het kind `family life' bestaat: zie HR 16 februari 2001, NJ 2001, 571 m.nt. JdB; HR 9 april 2004, NJ 2005, 565.
4 HR 16 februari 2001, NJ 2001, 571 m.nt. JdB, rov. 3.5, herhaald in HR 12 november 2004, NJ 2005, 248; HR 16 juni 2006, NJ 2006, 339.
5 HR 13 april 2001, NJ 2001, 464.
6 EHRM 5 november 2002, NJ 2005, 34 m.nt. JdB, rov. 73.
7 Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1990, 170.
8 MvT, Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr. 3, blz. 11.
9 Brief staatssecretaris van Justitie n.a.v. een wetgevingsoverleg, Kamerstukken II 1996/97, 24 649, nr. 28, blz. 8.
10 HR 16 februari 2001, NJ 2001, 571 m.nt. JdB, rov. 3.7.
11 Het hof noemt in rov. 2.4 een brief van 10 juli 2006, maar dat lijkt op een vergissing te berusten. In de beide overgelegde partijdossiers zit alleen een brief van de advocaat van de vrouw d.d. 18 augustus 2006, waarbij de desbetreffende producties aan het hof zijn toegestuurd.
12 De man is veroordeeld tot een gevangenisstraf en t.b.s. ter zake van een geweldsmisdrijf, gepleegd in november 1993 (rov. 3.6 Rb).
13 Ook hier een klein datumprobleem. Het hof verwijst in rov. 4.10.2 naar een aangifte d.d. 27 juni 2003. In de partijdossiers is sprake van een aangifte van stalking door de man, die de vrouw op 7 maart 2003 bij de politie heeft gedaan (verweerschrift in eerste aanleg in de zaak over de omgangsregeling, onder 14, in verbinding met de als prod. 2 overgelegde kopie van die aangifte).
14 Het subonderdeel doelt kennelijk op de regel uit HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 m.nt. DWFV. Dat de wettelijke motiveringseis ook geldt ten aanzien van een bewijsoordeel is beslist in HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
15 Overgelegd als aanvullende productie in appel.
16 Eveneens overgelegd als aanvullende productie in appel.
17 Rov. 4.10: "Dit houdt in dat de vrouw voortdurend rekening zou dienen te houden met mogelijke aanspraken van de zijde van de man".
Uitspraak 09‑11‑2007
9 november 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/018HR
MK/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
e n t e g e n
mr. S.M.E. VAN FRAAIJENHOVE-VAN DER MAAS, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de hierna te noemen minderjarige [de zoon],
kantoorhoudende te Breda,
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man, de vrouw en de bijzonder curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 oktober 2005 ter griffie van de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de uit de relatie tussen partijen geboren minderjarige [de zoon].
De rechtbank heeft bij beschikking van 7 november 2005 de bijzonder curator benoemd.
De vrouw heeft vervolgens het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 april 2006 de vervangende toestemming tot erkenning verleend.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 1 november 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De bijzonder curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 november 2007.