Anders dan het Hof in r.o. 4.2 lijkt te suggereren, heeft [requirante] in deze zaak haar vorderingen niet zozeer gebaseerd op haar uit het strafdossier te blijken onschuld, maar op, kort gezegd, het door de strafrechter als in grove strijd met een goede procesorde gewraakte (disproportionele) handelen van het OM jegens haar. De tendentieuze, niet op enige stelling van [requirante] gebaseerde, uitwijding van het Hof in r.o. 4.2 dat haar onschuld ook niet blijkt uit de strafzaak tegen een andere verdachte ([betrokkene 5]) en dat [requirante] daarin is aangemerkt als lid van een criminele organisatie, doet derhalve niet terzake en schuurt bovendien in de suggestie die ervan uitgaat met de onschuldpresumptie van art. 62 EVRM, nu immers [requirante] in die strafzaak geen verweer heeft kunnen voeren (zie m.n. L. Plta I § 36).
HR, 13-07-2007, nr. C06/034HR
ECLI:NL:HR:2007:BA3161, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2007
- Zaaknummer
C06/034HR
- LJN
BA3161
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA3161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3524
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3161
ECLI:NL:HR:2007:BA3161, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3161
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU3524, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑12‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 505 met annotatie van E.A. Alkema
JE 2007, 360
NJ 2007, 505 met annotatie van E.A. Alkema
JE 2007, 360
Conclusie 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Clickfondszaak. Onrechtmatige overheidsdaad; persberichten van het openbaar ministerie, schending van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 EVRM. Niet-onrechtmatige mededelingen bij mondelinge behandeling van vordering van openbaar ministerie tot onderbewindstelling van verdachte commissionair; causaal verband; bewijslastverdeling, omkeringsregel niet van toepassing.
Rolnr. C06/034HR
mr. J. Spier
Zitting 16 maart 2007
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
De Staat der Nederlanden
(hierna: Staat)
1. Feiten
1.1 Blijkens rov. 1.1 van het in cassatie bestreden arrest(1) is het Hof te 's-Gravenhage uitgegaan van de feiten zoals deze door de Rechtbank 's-Gravenhage in haar vonnis van 10 december 2003 (rov. 1.1 t/m 1.15) zijn vastgesteld. Zulks met de kanttekening vermeld in rov. 1.1, hieronder weergeven onder 1.3.2.
1.2 [Eiseres] is de rechtsopvolgster van [A] B.V., een Amsterdams effectenhuis, opgericht in 1989 door [betrokkene 1 en 2]. Zij vorden de directie. Deze is later uitgebreid met ene [betrokkene 3] en zekere [betrokkene 4].
1.3.1 De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is in 1996 gestart met een project ter bestrijding van beurs- en beleggingsfraude. Daaruit vloeide het zogenoemde Clickfondsonderzoek voort, deels gericht op het gebruik van coderekeningen via welke - kort gezegd - zwart geld werd "witgewassen" en deels gericht op misbruik van voorwetenschap waarbij een effectenhandelaar gebruik maakt van kennis over door zijn c1iënten nog te verrichten transacties ("frontrunning"). In het kader van dat onderzoek stuitte FIOD op vermoedelijk gepleegde, al dan niet aan het bestaan van coderekeningen en/of frontrunning gerelateerde, commune en belastingdelicten. Het Clickfondsonderzoek heeft geleid tot vervolging van enkele tientallen verdachten, waaronder [eiseres].
1.3.2 Het Clickfondsonderzoek had niet specifiek betrekking op door [eiseres] gepleegde delicten.
1.4 Naar aanleiding van een bij FIOD ontvangen tip over frontrunning heeft het controlebureau van de Amsterdamse Effectenbeurs - welk controlebureau is opgevolgd door de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE), die op haar beurt inmiddels is opgegaan in de Autoriteit Financiële Markten - een onderzoek uitgevoerd naar transacties bij [eiseres] in het fonds Heidemij. Van zijn bevindingen heeft het controlebureau op 17 juli 1996 verslag gedaan. In dat verslag (in het strafdossier: D/1001)(2) is onder meer vermeld dat gedetailleerde cijferanalyses van de transacties en het koersverloop van Heidemij in de eerste helft van 1996 aanzienlijke koersstijgingen te zien geven en dat de omzet van [eiseres] in Heidemij in mei 1996 "excessief hoog" is geweest. Op basis van nader onderzoek wordt in het rapport geconcludeerd "dat er weliswaar sprake is geweest van een aantal bijzondere en winstgevende transacties in mei 1996 en enkele onregelmatigheden", maar dat over het geheel gezien onvoldoende "kan worden (vast)gesteld dat er onrechtmatige bevoordeling heeft plaatsgevonden". Het verslag eindigt met de opmerking:
"Vooralsnog lijkt het niet mogelijk om de verdenkingen geuit door de tipgever van de FIOD met de ons nu ter beschikking staande middelen nader te onderbouwen."
1.5 Op (onder meer) 24 juni en 22 oktober 1997 heeft de Officier van Justitie (OvJ) telefonisch overleg gehad over [eiseres] met medewerkers van De Nederlandse Bank (DNB). Daarvan is door een medewerker van DNB een verslag opgesteld. Volgens het verslag van het gesprek van 24 juni 1997,(3) waarbij ook een vertegenwoordiger van STE aanwezig was, is toen gesproken over de door STE aan [eiseres] afgegeven verklaring van geen bezwaar voor de deelname van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in het aandelenkapitaal van [eiseres] en voorts over het FIOD-onderzoek naar het witwassen van zwart geld bij [eiseres] - samen met ESC, een oude klant van [betrokkene 4] - en misbruik van voorwetenschap. In het verslag is vermeld:
"De OvJ gaf aan dat eind augustus een gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend dat huiszoekingen en telefoontaps mogelijk maakt. De OvJ denkt medio oktober 1997 tot aanhouding over te gaan. [Eiseres] zal vervolgens worden gesloten."
1.6 Van het telefonisch overleg van 22 oktober 1997 heeft een medewerker van de DNB een gespreksverslag gemaakt waarin onder meer is vermeld:(4)
"Mr de Graaff [de OvJ, A-G] vertelde overigens dat het onderzoek voorspoedig verloopt. Aanstaande maandag zal om 8.00 uur in een bijzondere raadkamerzitting van de rechtbank een bewindvoerder ogv artikel 8 WED voor [A] benoemd worden. Aanleiding hiervoor is dat [A] bij voortduring de Wte overtreedt. (...) Om 9.00 uur zal het Openbaar Ministerie een persverklaring uit doen gaan. (...)."
1.7 Op 1 juli 1997 is de opening van een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) tegen [eiseres] gevorderd.(5) Op 24 augustus 1997 is een nadere vordering gvo gedaan.
1.8 Op 24 oktober 1997 vond een aantal huiszoekingen plaats door het Openbaar Ministerie (OM), FIOD en Economische Controle Dienst (ECD), onder andere bij [eiseres]. Drie personen zijn aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een criminele organisatie, onder wie [betrokkene 4], die werd aangehouden in het beursgebouw.
1.9 Het OM heeft op 24 oktober 1997 een persbericht uitgegeven over de huiszoekingen en de aanhoudingen.(6) Daarin is onder andere het volgende vermeld:
"Huiszoekingen in verband met witwassen en beursfraude
(...) Uit het onderzoek is de verdenking ontstaan dat deze organisatie zich bezighoudt met misbruik voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrifte en belastingfraude. Het onderzoek is een halfjaar geleden gestart naar aanleiding van bij de FIOD binnengekomen informatie.
De verdenking is allereerst dat vanaf 1985 bij drie commissionairs transacties zijn verricht voor cliënten die alleen onder codenaam bekend zijn. Vaak gaat het hierbij om transacties waarbij de herkomst van de financiering niet te achterhalen is. Uit onderzoek is gebleken dat de houders van de coderekeningen een groot belang hebben bij het niet bekend worden van hun identiteit. Veel van deze transacties zijn waarschijnlijk uitgevoerd in strijd met interne regels van commissionairs en de Beurs. Bij deze transacties zijn grote winsten gerealiseerd maar ook zijn grote verliezen geleden.
Daarnaast is de verdenking dat is gehandeld in effecten met misbruik van voorwetenschap. De voorwetenschap heeft in deze zaak niet zozeer te maken met kennis omtrent een bepaald bedrijf. De wetenschap heeft hier vooral betrekking op informatie over op handen zijnde effectentransacties in bepaalde fondsen."
1.10 Op 25 oktober 1997 heeft het OM een persbericht uitgegeven met de volgende inhoud:(7)
"Huiszoekingen in verband met beursfraude.
Hoewel op vrijdag 24 oktober huiszoeking is gedaan in een aantal werkruimten van commissionairs in het beursgebouw te Amsterdam betekent dit niet dat de Amsterdamse Effectenbeurs (de AEX) als verdachte in dit onderzoek wordt aangemerkt. De Amsterdamse Effectenbeurs dient in deze te worden beschouwd als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten.
Teneinde te voorkomen dat de handel op de beurs wordt verstoord door het lopende justitiële onderzoek heeft het Parket Amsterdam in samenspraak met het bestuur van de beurs een aantal maatregelen getroffen.
De commissionairs bij wie huiszoeking is gedaan zijn NIB Securities, [B], [eiseres] en Gestion N.V."
1.11 Eveneens op 25 oktober 1997 heeft het OM de onderbewindstelling van [eiseres] gevorderd. Tijdens de behandeling van de vordering ter zitting op maandag 27 oktober 1997 was veel pers aanwezig. In het NOS-journaal van 20.00 uur van 27 oktober 1997 zijn beelden uitgezonden (naar aanleiding) van de zitting.
1.12 Ter zitting heeft de OvJ ter toelichting van de vordering onder meer verklaard (zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting):(8)
"Ongeveer zes maanden geleden is een onderzoek gestart waaruit is gebleken dat a) door toedoen van de (...) verdachten met misbruik van voorkennis is gehandeld in effecten en b) er door de verdachten onder coderekeningen, dat wil zeggen zonder identiteit, is gehandeld. Dit laatste zou kunnen betekenen dat er crimineel geld witgewassen is.
Onder andere door de verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] is de hiervoor onder a) genoemde zaak rond. Voorts heeft in Zwitserland een groot aantal huiszoekingen plaatsgevonden, waardoor bewezen kan worden dat de verdachten hebben gehandeld met misbruik van voorkennis. (...) Slechts de toebedeling van het financieel voordeel behoeft nog nader onderzoek.
De vraag is of aan mijn vordering de grondslag komt te ontvallen nu de verdachten een nieuwe directeur hebben aangesteld en waarschijnlijk in de loop van de dag een tweede directeur zullen aanstellen. Ik ben van oordeel dat dat niet het geval is. Uit het lopende onderzoek blijkt dat naast de directie ook werknemers betrokken zijn bij en geprofiteerd hebben van het handelen van de verdachten. Daarbij komt dat er tijdens het onderzoek een zestigtal code-rekeningen is gevonden. Om te kunnen onderzoeken welke personen schuil gaan achter deze coderekeningen en om te voorkomen dat de bedragen op deze code-rekeningen worden weggesluisd, dient een bewindvoerder te worden aangesteld. Bovendien is het voor de "gewone" klanten van belang dat zij financieel niet de dupe worden van de ontstane situatie. Ik persisteer derhalve bij mijn vordering d.d. 27 oktober 1997."
1.13 De vordering tot onderbewindstelling is bij beschikking van de meervoudige economische raadkamer van de Rechtbank te Amsterdam van 28 oktober 1997 afgewezen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren in de zin van art. 29 lid 1 Wet op de economische delicten (Wed).(9)
1.14 Door het OM is op 28 oktober 1997 een persbericht uitgebracht waarin is vermeld dat de OvJ hoger beroep aantekent omdat hij vindt dat dergelijke ernstige bezwaren wel aanwezig zijn.(10) Op 31 oktober 1997 heeft het OM een persbericht uitgegeven waarin is vermeld dat het parket Amsterdam het hoger beroep tegen de afwijzing van de onderbewindstelling van [eiseres] intrekt omdat STE inmiddels kenbaar had gemaakt de vergunning van [eiseres] in te trekken als niet vóór 1 november (1997) zou zijn voorzien in een directie die de instemming van STE had.(11)
1.15 Op 20 april 2001 is [eiseres] als verdachte gedagvaard. Daarbij zijn haar feiten telastegelegd betreffende de delicten, omschreven in art. 68 Algemene wet inzake rijksbelastingen en art. 140 Sr. (deelneming aan een criminele organisatie, welke tot oogmerk had (1) het plegen van belastingfraude en/of (2) valsheid in geschrifte en/of (3) heling).(12)
1.16 De zaak is op negen verschillende dagen in 2001 ter zitting behandeld. Bij vonnis van 22 juni 2001 heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Amsterdam (hierna: de strafrechter) de OvJ niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [eiseres] ter zake van de telastegelegde deelneming aan een criminele organisatie.(13) Daaraan heeft de strafrechter overwegingen ten grondslag gelegd naar aanleiding van het door de raadsman van [eiseres] - mr. Pen - ingenomen standpunt dat de OvJ bewust en opzettelijk zijn cliënte heeft benadeeld en derhalve doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van zijn cliënte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak heeft tekortgedaan en naar aanleiding van het overigens verhandelde ter zitting. De Rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat er, in haar algemeenheid, voldoende aanleiding was voor het onderzoek tegen [eiseres]. De Rechtbank heeft in haar vonnis onder de rov. 2.2.2 t/m 2.2.5 op een vijftal punten het optreden van (medewerkers onder verantwoordelijkheid van) de OvJ onzorgvuldig geacht.
1.17 De strafrechter overwoog ten aanzien van de vordering tot opening van een gvo tegen [eiseres] en de omstandigheid dat op 12 september 1997 bij een huiszoeking bij het bestuur van de Amsterdamse Effectenbeurs (AEX) en de Vereniging voor de Effectenhandel het onder 1.4 genoemde rapport van het controlebureau (D/1001) en een gespreksnotitie van 14 februari 1996 (D/1000)(14) in beslag zijn genomen en derhalve vanaf die datum formeel ter beschikking van het OM stonden:
"A.6 Niet is gebleken dat bij de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [A] B.V. aan de rechter-commissaris mondeling dan wel schriftelijk melding is gemaakt van het bestaan van deze stukken of van de enkele omstandigheid dat eerder onderzoek was verricht naar de door de tipgever genoemde handelwijze op het gebied van frontrunning, meer in het bijzonder de Heidemij-transacties. Uit het verhoor van de rechter-commissaris (..) ter terechtzitting van 14 mei 2001 vloeit voort dat wel de informatie afkomstig van de tipgever en de verdenking van frontrunning zijn genoemd. De rechtbank acht deze wijze van voorlichten van de rechter-commissaris zeer onzorgvuldig, te meer daar de hiervoor geciteerde conclusies van een ter zake deskundig orgaan - waarvan in ieder geval de strekking ook toen al aan de officier van justitie bekend was - een duidelijk ander licht zouden kunnen werpen op de beschuldigingen van de tipgever. Deze informatie had de rechter-commissaris daarom niet mogen worden onthouden, ongeacht of zij de rechter-commissaris tot een andere beslissing op de vordering tot openen van een gerechtelijk vooronderzoek zou hebben gebracht."
1.18 Ten aanzien van de vordering tot onderbewindstelling van [eiseres] overwoog de strafrechter:
"B.7 Nu de vordering onderbewindstelling is gebaseerd op de ernstige verdenking van misbruik van voorkennis en deze beschuldiging ook in de begeleidende persberichten (...) ruime aandacht heeft gekregen, kon aanzienlijke schade worden aangericht en stond met name het voortbestaan van de onderneming van [A] B.V. op het spel, ook indien - zoals gebeurd is - die vordering zou worden afgewezen. Een en ander had de officier van justitie moeten nopen tot uiterste behoedzaamheid, die evenwel onvoldoende is in acht genomen. In dat licht bezien heeft de officier van justitie door de rechtbank (op 27 en 28 oktober 1997) deels onjuist, deels onvolledig te informeren de belangen van met name [A] B.V. - en daarmee van personeel en aandeelhouders - ernstig veronachtzaamd."
1.19 Ten aanzien van uitlatingen van de OvJ jegens derden oordeelde de strafrechter:
"C.4 Gelet op de stand van zaken van het onderzoek op de desbetreffende momenten en hetgeen overigens daarna nog is gebleken, acht de rechtbank vorenstaande berichtgeving aan derden van de zijde van de officier van justitie(15) zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet en wel in die mate dat dit in strijd komt met de zorgvuldigheid die de officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt dient te betrachten."
1.20 De Rechtbank komt naar aanleiding van de onder 1.17 - 1.19 besproken gedragingen van het OM tot de volgende conclusie:
"2.2.3. Naast onnodig schadetoebrengend aan verdachte zijn de hiervoor beschreven onzorgvuldigheden ook in het algemeen schadelijk voor de strafrechtspleging."
1.21 Na vervolgens te hebben geoordeeld over tekortkomingen met betrekking tot het rechtshulpverzoek aan Zwitserland (rov. 2.2.3 D) en onder ambtseed afgelegde onjuiste verklaringen van FIOD-medewerkers (rov. 2.2.3 E), overweegt de strafkamer:
"2.2.4 Uit het hetgeen tot nu toe is overwogen - hetgeen geen uitputtende opsomming van de gebreken aan het strafrechtelijke onderzoek tegen de verdachte is - is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een opzettelijke benadeling van de verdachte als waar de verdediging op doelt. De rechtbank is hieruit echter wel duidelijk gebleken van een patroon van onzorgvuldig optreden vanaf de aanvang van het onderzoek door de officier van justitie zelf dan wel door medewerkers van de onder diens verantwoordelijkheid opererende opsporingsinstanties. Voorzover het het optreden van de medewerkers van opsporingsinstanties betreft omvat het verwijt aan het openbaar ministerie op dit punt mede het gebrek aan het uitoefenen van adequate controle.
2.2.5 De hiervoor beschreven onzorgvuldigheden hebben niet alleen schade toegebracht aan verdachte, maar zij zijn eveneens schadelijk voor de strafrechtspleging in het algemeen. Het bedoelde patroon van onzorgvuldig optreden is dan ook van dien aard dat moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan (NJ 1996, 249). Dit brengt mee dat de officier van justitie - in ieder geval ten aanzien van een deel van de op de dagvaarding vermelde feiten - niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte en dat de overige door de verdediging aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid te dien aanzien geen bespreking behoeven."
1.22 De strafkamer heeft bij hetzelfde - in zoverre nog niet onherroepelijke - vonnis wel bewezen verklaard dat [eiseres] onjuiste of onvolledige aangifte volgens de belastingwet heeft gedaan en daarvoor een boete opgelegd. Het OM heeft het aanvankelijk ingestelde appèl tegen de niet-ontvankelijkverklaring op 23 november 2001 ingetrokken. Daarmee is deze onherroepelijk geworden.
2. Procesverloop
2.1.1 Op 2 oktober 2002 heeft [eiseres] de Staat gedagvaard voor de Rechtbank 's-Gravenhage. Zij heeft, na verschillende malen haar vordering te hebben verminderd, gevorderd:
* dat voor recht wordt verklaard dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld;
* schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad van in totaal € 8.850.258,26;
* zomede een aantal kostenposten ten belope van € 213.052, € 39.989; € 25.959,56 en € 17.595, een en ander met nevenvorderingen.(16)
2.1.2 Volgens [eiseres] bevestigt het vonnis van de strafrechter dat het OM onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Voor zover in cassatie nog van belang was volgens [eiseres] onrechtmatig de gang van zaken omtrent de vordering tot het openen van een gvo, de vordering tot onderbewindstelling en diverse uitlatingen door het OM. Het gaat al met al om een veelheid van concrete verwijten waarop, zo nodig, bij de bespreking van de klachten nader wordt ingegaan.
2.2 De Staat heeft de vorderingen bestreden.
2.3.1 In haar onder 1.1 genoemde vonnis heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen.
2.3.2 De Rechtbank stelt voorop dat uit de niet-ontvankelijkverklaring niet rechtstreeks de onrechtmatigheid van het handelen van het OM voortvloeit (rov. 3.4). Van het onrechtmatig instellen of voortzetten van een vervolging en het onrechtmatig toepassen van dwangmiddelen is, volgens de Rechtbank, slechts sprake:
(a) als de strafvervolging is ingesteld of voortgezet of dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten;
(b) indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt dat de verdenking op grond waarvan de vervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast ten onrechte heeft bestaan (rov. 3.5).
2.3.3 Gezien dit toetsingskader verwerpt de Rechtbank de stelling van [eiseres] dat niet relevant is of het aanvangen van de strafrechtelijke procedure gebaseerd was op een redelijk vermoeden van schuld. Tevens verwerpt de Rechtbank haar subsidiair ingenomen standpunt dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld (rov. 3.6 - 3.8).
2.3.4 De Rechtbank verwerpt de stelling van [eiseres] dat het enkele feit dat de OvJ de R-C niet volledig heeft geïnformeerd door hem het rapport van het controlebureau van 17 juli 1996 te onthouden onrechtmatig is. Dat rapport had volgens de Rechtbank betrekking op de tip over frontrunning, terwijl er vele - nader genoemde - aanwijzingen zijn dat die tip bij het openen van het gvo hooguit een ondergeschikte rol heeft gespeeld (rov. 3.9). Dat het rapport ook bij de nadere vordering gvo van 24 augustus 1997 niet is overgelegd, acht de Rechtbank evenmin onrechtmatig, waarbij zij nog aantekent dat het rapport geenszins de conclusie wettigt dat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak (rov. 3.10). Ook de strafrechter heeft in zijn vonnis overwogen dat hij ervan uitgaat dat er in zijn algemeenheid voldoende aanleiding was voor de start van een onderzoek tegen [eiseres] (rov. 3.11). Nu verder niet is gesteld of gebleken dat in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten toepassing is gegeven aan enig strafvorderlijk dwangmiddel, concludeert de Rechtbank dat geen sprake is geweest van een geval als bedoeld rov. 3.5 onder a (rov. 3.12).
2.3.5 Nu niet uit de niet-ontvankelijkverklaring kan worden afgeleid dat [eiseres] zich niet schuldig heeft gemaakt aan de betreffende strafbare feiten, is evenmin sprake van een geval als bedoeld rov. 3.5 (b) (rov. 3.13 en 3.14).
2.3.6 Vervolgens gaat de Rechtbank in op de pretens onrechtmatig ingestelde vordering tot onderbewindstelling ex art. 29 WED (rov. 3.16 - 3.23). De grondslag voor deze vordering is, volgens de Rechtbank, gelegen in de verdenking van overtreding van art. 46 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) (rov. 3.16). Het feit dat de vordering is afgewezen, leidt niet tot de conclusie dat die vordering onrechtmatig was. Niet is gebleken dat elke verdenking van handel met voorkennis ongegrond was en dat de OvJ misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden (rov. 3.17).
2.3.7 Na de stelling van [eiseres] dat zij te laat zou zijn geïnformeerd over de vordering tot onderbewindstelling te hebben verworpen (rov. 3.18), behandelt de Rechtbank de vraag of de OvJ onrechtmatig heeft gehandeld door bij de toelichting van zijn vordering ter zitting onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken. De Rechtbank legt als maatstaf aan of de OvJ in redelijkheid tot de gegeven toelichting kon komen. De Rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend (rov. 3.19).
2.3.8 Hierna gaat de Rechtbank in op het niet overleggen van een rapport van het controlebureau van 17 juli 1996 en op enkele uitlatingen van de OvJ (rov. 3.20 - 3.22). De Rechtbank acht uitsluitend onrechtmatig het feit dat de OvJ heeft gezegd dat onder andere door verklaringen afgelegd door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] de zaak betreffende het misbruik van voorkennis (frontrunning) "rond" was. In strafvorderlijke context heeft volgens de Rechtbank het "rond zijn" van een zaak de betekenis (althans kan het aldus worden verstaan) dat deze op basis van de aanwezige bewijsmiddelen zal kunnen leiden tot een veroordeling. Een dergelijke stand van zaken op het moment van de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling is in de onderhavige procedure niet aannemelijk geworden (rov. 3.22 en 3.23).
2.3.9 In rov. 3.24 - 3.30 bespreekt de Rechtbank of diverse uitingen in de pers door het OM onrechtmatig zijn geweest. [Eiseres] heeft onder andere gesteld dat het OM persberichten heeft uitgebracht in strijd met zijn eigen beleid, dat aan de persoonlijke levenssfeer van [eiseres] te weinig gewicht is toegekend, dat haar naam expliciet in een persbericht is genoemd en dat het OM actief informatie heeft verstrekt over op handen zijnde acties (rov. 3.24).
2.3.10 Ten tijde van de pretens onrechtmatige persberichten waren de "richtlijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en OM aan de media in en over strafzaken" (hierna: de Richtlijnen) van kracht; gesteld noch gebleken is dat deze onrechtmatig zijn, zodat daaraan getoetst moet worden (rov. 3.25). Krachtens de Richtlijnen diende het OM een belangenafweging te maken tussen enerzijds het (algemeen) belang van het recht op informatie en van het waarborgen van de publieke controle op overheidshandelen en anderzijds het belang van de verdachte op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer (rov. 3.26).
2.3.11 Volgens de Rechtbank is de uitgifte en inhoud van het persbericht van 24 oktober 1997 gerechtvaardigd door de aandacht die de aanhoudingen en huiszoekingen onvermijdelijk van het publiek zouden krijgen. Het persbericht van 25 oktober 1997, waarbij [eiseres] bij naam werd genoemd, was volgens de Rechtbank niet onrechtmatig gezien het belang een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs. De persberichten van 27 en 28 oktober 1997 bevatten informatie over de vordering tot onderbewindstelling. De mededeling in laatstgenoemd persbericht dat het OM voornemens was om hoger beroep in te stellen, is bij persbericht van 31 oktober 1997 ingetrokken onder vermelding hoe inmiddels aan de zijns inziens bestaande ernstige bezwaren tegemoet is gekomen. De Rechtbank acht deze uitlatingen niet onrechtmatig en ziet geen aanleiding de overige persberichten te bespreken (rov. 3.27 en 3.28).
2.3.12 Volgens de Rechtbank heeft [eiseres] haar stelling dat het OM zijn boekje te buiten is gegaan door op zondag 26 oktober 1997 de pers actief te informeren over de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling onvoldoende onderbouwd. De Staat heeft verklaard dat de persofficier in dat weekend tientallen telefoontjes van journalisten heeft gekregen en dat hij in deze contacten heeft meegedeeld dat de behandeling van de vordering op maandag 27 oktober 1997 zou plaatsvinden. De Rechtbank overweegt dat dergelijke zittingen openbaar zijn en dat het publieke belang gediend was met openheid. Hoewel aan de hierdoor gegenereerde negatieve publiciteit veel gewicht toekomt, heeft het OM de belangen niet op onrechtmatige wijze afgewogen. Derhalve is niet gebleken van onrechtmatig handelen door het OM bij het informeren van de media (rov. 3.29, 3.30).
2.3.13 Hoewel het OM "niet steeds geheel rechtmatig heeft gehandeld", met name met betrekking tot de mededeling dat de frontrunningszaak rond was, wijst de Rechtbank de vordering tot schadevergoeding af, nu een causaal verband tussen de onrechtmatige uitlating door de OvJ en de gestelde schade niet aannemelijk is (rov. 3.31).
2.14 [Eiseres] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van 27 grieven welke door de Staat zijn bestreden.
2.15.1 In zijn onder 1.1 genoemde arrest heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.15.2 Volgens het Hof heeft de Rechtbank (in rov. 3.5) een juist toetsingscriterium gehanteerd, zij het dat dit alleen toepassing behoort te vinden indien de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op toepassing van dwangmiddelen en niet indien zij is gebaseerd op de strafrechtelijke vervolging als zodanig. Dit houdt, volgens het Hof, verband met het feit dat de toepassing van een dwangmiddel in het algemeen sterk ingrijpt in het leven of de bedrijfsvoering van de verdachte en vrijwel onmiddellijk schadelijke gevolgen teweegbrengt die later als zodanig veelal niet ongedaan kunnen worden gemaakt. De enkele strafrechtelijke vervolging heeft dergelijke gevolgen in het algemeen niet en heeft veeleer als kenmerk dat het OM een zaak ter beoordeling aan de rechter voorlegt. De aangewezen remedie tegen een strafrechtelijke vervolging is dan ook in de eerste plaats het verweer dat de verdachte voor de strafrechter kan voeren (rov. 3.2; in cassatie onbestreden).
2.15.3 Gezien dit criterium vloeit uit het oordeel van de strafrechter niet rechtstreeks voort dat sprake is van een onrechtmatige daad. Anders dan [eiseres] aanvoert, heeft de Rechtbank niet gesuggereerd dat de strafrechter zich uitsluitend heeft uitgelaten over schade die is toegebracht aan de strafrechtspleging in het algemeen en niet over schade die is toegebracht aan [eiseres]. Volgens de Rechtbank toetste de strafrechter of tijdens het strafrechtelijk voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd waardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van behoorlijke procesorde voldoet. Dit vormt schade die, behalve aan de strafrechtspleging in het algemeen, ook aan de strafrechtelijke behandeling van de zaak van [eiseres] is toegebracht en die dan ook in die zaak tot niet-ontvankelijkheid heeft geleid (rov. 3.3).
2.15.4 Met betrekking tot de grieven 5, 6 en 7 stelt het Hof voorop dat niet is gebleken dat [eiseres] ten onrechte van een strafbaar feit is verdacht, nu niet uit de strafrechtelijke stukken blijkt dat [eiseres] onschuldig was. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de verdenking aan de in art. 27 Sv. neergelegde maatstaf beantwoordde en dat de strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren (rov. 4.2).
2.15.5 In rov. 4.3 gaat het Hof in op de stelling van [eiseres] dat de verdenking ten onrechte in het leven is geroepen en dat de beslissing tot het openen van het gvo anders had kunnen uitvallen indien de achtergehouden rapporten van het Controlebureau (processen-verbaal D/1000 en D/1001 inzake frontrunning) wel aan de R-C waren overgelegd en indien de OvJ hem ervan op de hoogte had gesteld dat Mogen geen beursgenoteerd fonds was. Daaromtrent wordt overwogen:
"Dit standpunt baat [eiseres] niet. De rechter-commissaris heeft - zo blijkt uit zijn getuigenverklaring tegenover de rechtbank op een uitdrukkelijke vraag daarover van mr. Koppe - het redelijk vermoeden van schuld van [eiseres] aan een strafbaar feit gebaseerd op het proces-verbaal van de FIOD, AH/05. Uit dat proces-verbaal blijkt dat coderekeningen werden gebruikt om zwart geld en gelden afkomstig uit misdrijven van cliënten van onder meer ESC te kunnen onderbrengen bij VMJC, vertegenwoordigd door [betrokkene 4]. Later, toen [betrokkene 4] directeur was bij [eiseres], is ESC op enig moment klant bij [eiseres] geworden en in het procesverbaal AH/05 is ook [eiseres] als betrokkene genoemd. Dat er met het houden van coderekeningen op zichzelf niets mis hoeft te zijn, zoals [eiseres] aanvoert, doet niet af aan de illegaliteit van het bemiddelen binnen zodanig systeem met coderekeningen met als doel dat zwart geld en geld afkomstig van (andere) misdrijven als zodanig buiten zicht kan worden gehouden. Ook sluit het feit dat [eiseres] zelf niet over rekeningen van klanten beschikte, haar mogelijke betrokkenheid bij het crimineel handelen niet uit.
Het gerechtelijk vooronderzoek is dus geopend op grond van de verdenking met betrekking tot het systeem van coderekeningen zoals weergegeven in het procesverbaal AH/05, en niet op grond van de verdenking betreffende frontrunning. Het al dan niet informeren van de rechter-commissaris door de officier van justitie over de rapporten van het Controlebureau (D/1000 en D/1001) of over het niet beursgenoteerd zijn van Mogen heeft dan ook geen invloed gehad op de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek. Er bestaat daarom geen causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de opening van het gerechtelijk vooronderzoek op basis van een verdenking van schuld aan een strafbaar feit.
Voor het oordeel dat de rechter-commissaris de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek niet weloverwogen, althans op grond van ondeugdelijke informatie, heeft genomen, is geen grond. De grieven 5, 6 en 7 falen."
2.15.6 Rov. 5.1 - 5.4.4 hebben betrekking op de vordering tot onderbewindstelling (grieven 10 t/m 19). Na in rov. 5.1 de grieven te hebben samengevat, wordt in rov. 5.2 overwogen:
"5.2 Het hof stelt voorop dat voor beantwoording van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, niet beslissend is of de vordering tot onderbewindstelling is afgewezen. Beslissend is of de omstandigheden zodanig waren dat geen redelijk handelend officier van justitie tot een dergelijke vordering kon komen. Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden niet zodanig. De vordering tot onderbewindstelling was gebaseerd op effectentransacties in verband waarmee de verdenking bestond dat zij, al dan niet opzettelijk, in de periode vanaf 1989 en/of 1992 tot aan de vordering van oktober 1997 werden verricht met voorkennis. Dit was in elk geval vanaf medio 1992 verboden door (thans) artikel 46 WTE en was, ook ten tijde van de vordering, op grond van artikel 1 sub 3 Wet op de economische delicten (WED) een economisch delict. De verdenking van handelen met voorkennis was onder meer gebaseerd op het vermoeden dat het geconstateerde stelsel van coderekeningen werd misbruikt voor transacties met voorwetenschap. Bij de huiszoekingen in Zwitserland was de administratie van Experta Verwaltungsbureau inbeslaggenomen, waarmee het vermoeden was versterkt dat [eiseres] bemiddelde bij het storten van geld op coderekeningen in Zwitserland en betrokken was bij handelen met voorwetenschap. Dergelijke bemiddeling en betrokkenheid kan er ook zijn zonder dat [eiseres] zelf over rekeningen beschikt. Gelet op deze verdenkingen, was het minder van belang geworden dat het Controlebureau eerder geen onoorbaar handelen bij de Heidemijtransacties had aangetroffen en dat Mogen geen beursgenoteerd bedrijf was.
Dat het niet onredelijk was aan te nemen dat onmiddellijk ingrijpen was vereist, blijkt onder meer uit het gegeven dat ook [eiseres] zelf datzelfde weekend (onmiddellijk) wilde zorgdragen voor een nieuwe directie.
Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid om onderbewindstelling te vorderen."
2.15.7 Het Hof laat vervolgens in het midden of het tijdstip waarop aan [eiseres] is gemeld dat een vordering tot onderbewindstelling zou worden gedaan (zaterdag 25 oktober 1997, derhalve kort voor de zitting van maandag 27 oktober 1997) onrechtmatig is geweest. Immers is zulks voor [eiseres] niet nadelig geweest nu de vordering is afgewezen (rov. 5.3).
2.15.8 Hetzelfde geldt voor de mededeling van de OvJ dat de zaak betreffende frontrunning rond was, dat er ook commune delicten waren gepleegd, dat er een zestigtal coderekeningen is gevonden en dat [betrokkene 3] gezocht werd. Deze opmerkingen hebben niet tot toewijzing van de gevorderde onderbewindstelling geleid. In zoverre heeft [eiseres] dan ook geen schade (rov. 5.4).
2.15.9 Niet aannemelijk is dat [eiseres] door de mededeling dat de zaak rond was anderszins schade heeft geleden (rov. 5.4.1 met nadere uitwerking aldaar). In rov. 5.4.2 - 5.4.4 vervolgt het Hof dan:
"5.4.2 Aangaande de melding van de verdenking van het plegen van commune delicten, geldt dat de officier van justitie de mogelijkheid moet hebben om zijn vordering tot onderbewindstelling ter openbare terechtzitting zo overtuigend mogelijk naar voren te brengen. Daarvoor is het noodzakelijk dat hem beoordelingsvrijheid wordt gegund bij de beslissing van welke (andere) omstandigheden aangaande het onder bewind te stellen bedrijf hij melding maakt. Naar het oordeel van het hof is de officier van justitie bij de melding van de commune delicten gebleven binnen de aan zijn beoordelingsvrijheid te stellen grenzen. Daarbij acht het hof van belang dat de officier van justitie heeft medegedeeld dat het om verdenkingen gaat.
5.4.3 Ter zake van de coderekeningen heeft de officier van justitie gesteld dat er tijdens het onderzoek een zestigtal coderekeningen is aangetroffen. Dit was geen onjuiste of anderszins onrechtmatige mededeling. De officier van justitie heeft niet gezegd dat dit rekeningen zijn die [eiseres] zelf hield. Uit het verhandelde ter zitting, zoals blijkt uit het proces-verbaal, kan ook niet worden afgeleid dat de opmerkingen van de officier van justitie zo moesten worden opgevat.
5.4.4 De opmerking dat [betrokkene 3] werd gezocht, is blijkens het procesverbaal direct ter zitting rechtgezet. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het hier om een vergissing ging. Aangezien deze vergissing meteen aan het licht kwam, kan daaruit geen schade voor [eiseres] zijn voortgevloeid."
2.15.10 Volgens het Hof was de arrestatie van directeur [betrokkene 4] in het beursgebouw, terwijl de beurs in volle gang was, niet zodanig disproportioneel dat deze onrechtmatig was jegens [eiseres] (rov. 6.1-6.3).
2.15.11 In rov. 7 gaat het Hof in op de pretens onrechtmatige persberichten (grieven 21 t/m 24). Volgens het Hof blijkt uit niets dat het Hof de pers heeft ingelicht over de arrestatie van [betrokkene 4]. Het Hof neemt aan dat ook de huiszoekingen buiten toedoen van de Staat onder de aandacht van de pers zijn gekomen (rov. 7.2). Omdat de pers veelal niet op een compleet beeld wacht, maar "berichten uit doet gaan zodra daarvoor aanleiding wordt gezien", hebben "de persberichten een voorlichtende functie ter voorkoming van onjuiste of ongefundeerde berichtgeving" (rov. 7.3). Het Hof vervolgt dan:
"7.4 Niet kan worden geoordeeld dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997, waarop [eiseres] de onrechtmatige daad grondt, onjuiste of onnodig veel informatie inhouden. Het persbericht van 24 oktober 1997 over de huiszoekingen en aanhoudingen noemt wel de betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich bezighoudt met een reeks van illegale activiteiten (misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude) en handelen in effecten met misbruik van voorwetenschap, maar geeft duidelijk aan dat het om verdenkingen gaat. Het bericht noemt geen namen of andere personalia van degenen die van betrokkenheid verdacht zijn. Door het noemen van de namen van de bedrijven waar huiszoekingen zijn gedaan in het bericht van 25 oktober 1997, is geen blijk gegeven dat het belang van de openbaarheid - met name bij de gewone voortgang van de beurs met al die bedrijven waar geen huiszoekingen hadden plaatsgevonden - niet juist is afgewogen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die bij de wel genoemde bedrijven betrokken zijn. Op de gronden die de rechtbank heeft aangegeven, was het noemen van die bedrijven niet onrechtmatig. De destijds geldende Richtlijn, waarop [eiseres] zich naast het recht (in het bijzonder artikel 6 lid 2 EVRM) beroept, is daarom niet geschonden. De stelling van [eiseres] dat de informatie niet was "based on reasonable assumptions" gaat niet op. Zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 4.3 en 5.2 is overwogen, waren er wel gerechtvaardige verdenkingen aangaande een systeem met coderekeningen waarbinnen transacties konden worden verricht zonder dat de herkomst van illegale financiering te achterhalen was."
2.15.12 Ook de overige mededelingen aan de pers (of het nalaten van mededelingen) kunnen de vordering niet dragen (rov. 7.5 en 7.6).
2.16 [Eiseres] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten uitvoerig schriftelijk toegelicht.
3. Inleiding
3.1 In haar mvg betoogt [eiseres] in korte tijd door het OM om zeep te zijn geholpen. Zij zou geheel onterecht en volkomen onnodig publiekelijk aan de schandpaal zijn genageld. Daarvoor bestond evenwel "op dat moment" (een citaat) geen enkele aanleiding (onder 4 en 5).
3.2.1 [Eiseres] kan worden toegegeven dat haar schuld niet is bewezen. De strafrechter is aan een oordeel daarover niet toegekomen. Wel mag worden aangenomen dat zij in elk geval één coderekening had. Zij heeft immers erkend dat er één coderekening bestond (inl. dagv. onder 44). Voor het bestaan van deze rekening heeft [eiseres] geen, laat staan een overtuigende, verklaring gegeven, waaraan niet afdoet dat zij heeft beklemtoond dat met zodanige rekeningen niets mis behoeft te zijn.
3.2.2 Dat [eiseres] (o.m.) in de mvg heel algemeen betoogt dat zij "niet over rekeningen van klanten en dus ook niet over coderekeningen" beschikt (onder 45, nader met enige pathetiek uitgewerkt onder 47; zie ook onder 121) werkt niet in haar voordeel. Het tast immers niet alleen de geloofwaardigheid van haar betoog aan, maar het illustreert ook de inconsistentie ervan.
3.2.3 Aangestipt zij nog dat het Hof, in cassatie niet bestreden, gewag heeft gemaakt van mededelingen in de strafzaak van de raadsman van [eiseres] dat er "nauwelijks" wat mis was, waarbij het Hof het oog heeft op frontrunning, commune delicten en coderekeningen (rov. 5.4.1 in samenhang met rov. 5.4). Als vaststaand zal dus mogen worden aangenomen dat er wel iets mis was, al was dat dan, volgens deze raadsman, niet veel.
3.3.1 Het relaas van [eiseres] is ook overigens niet bijster plausibel. Zij heft een klaagzang aan dat zij door de niet-ontvankelijkverklaring haar onschuld niet heeft kunnen bewijzen (mvg onder 68).(17) Op zich is dat juist. Maar zij laat na te vermelden dat haar raadsman - ongetwijfeld met haar instemming(18) - uitvoerig en "op tal van gronden"(19) heeft betoogd dat het OM niet-ontvankelijk was.(20) Ik voeg nog toe dat zij (ook) de daaraan verbonden kosten op de Staat wil verhalen.
3.3.2 Er is m.i. niet veel verbeeldingskracht nodig om te bedenken waarom [eiseres] het ontvankelijkheidsverweer naast een beroep op vrijspraak heeft gevoerd, hetgeen overigens haar goed recht was.
3.4 De Staat is bij mva uitgebreid op de kwestie der coderekeningen ingegaan (onder 1.8-1.17, 7.6 en 12.47). [eiseres] heeft daarop bij pleidooi niet gerespondeerd.(21) Daarom zal het ervoor mogen worden gehouden dat zij het betoog van de Staat, waarin wordt aangegeven dat en waarom op dit punt sprake was van een ernstige verdenking, niet bestrijdt.
3.5.1 Ter illustratie zij nog gememoreerd dat [betrokkene 3], directeur van [eiseres], door de FIOD is gevraagd of hij over bank- of effectenrekeningen beschikt in Zwitserland. Het antwoord luidde ontkennend. Vervolgens wordt hem meegedeeld dat de R-C daags daarvoor een machtiging van hem aan zijn vrouw over "de rekening bij Cantrada bank in Zürich" in beslag heeft genomen. Met betrekking tot de vraag wat hij hierover kan verklaren, beroept [betrokkene 3] zich op zijn zwijgrecht. De vraag of het zijn handtekening is, wordt niet beantwoord (prod. 6 bij mva).(22)
3.5.2 Haar directeur [betrokkene 4] heeft erkend dat hij op Zwitserse rekeningen geparkeerd vermogen buiten de aangifte IB heeft gehouden (prod. 1 bij mva).
3.5.3 [Eiseres] heeft er zich o.m. in haar inleidende dagvaarding over beklaagd dat haar directeuren - kort gezegd - als fraudeurs werden neergezet (sub 17). Bij pleidooi in appèl heeft mr Pen betoogd dat onder meer voor de directeuren onduidelijk was en trouwens nog steeds is waarvan zij werden verdacht (pleitnotities blz. 1).(23)
3.6.1 Ter vermijding van misverstand: met het voorafgaande wordt nadrukkelijk niet beoogd aan te geven of zelfs maar te suggereren dat [eiseres] schuldig was aan hetgeen haar telaste is gelegd. Die vraag is niet aan de orde en daarover onthoud ik me dan ook van een oordeel. Haar erkenning van het bestaan van (in elk geval) één coderekening kan evenmin worden opgevat als een erkenning of vaststaan van haar "schuld". Zij is hiervoor slechts vermeld in het kader van de geloofwaardigheid van haar relaas.
3.6.2 Evenmin wordt gesuggereerd dat de handelwijze van de justitiële autoriteiten - retrospectief bezien - de schoonheidsprijs verdient. Daarom gaat het immers evenmin. Het is ook duidelijk dat zij deze prijs niet zouden hebben gekregen.
3.7.1 Het is begrijpelijk dat [eiseres] haar heil zoekt bij het fors aangezette oordeel van de strafrechter. Tevergeefs evenwel, zoals Rechtbank en Hof met juistheid hebben aangegeven. De reden dat deze poging strandt, is in wezen dezelfde waarom in deze zaak geen beoordeling kan plaatsvinden van de strafrechtelijke verwijten aan het adres van [eiseres]. De handelwijze van politie en justitie is in de strafzaak tegen [eiseres] onderzocht in het kader van het ontvankelijkheidsverweer. Daarvan kan in ander kader niet worden uitgegaan. Dat zou er immers toe leiden dat een verkapt oordeel dat zich begeeft binnen, of op de grenzen van de strafrechtelijke sfeer ten opzichte van personen die geen verdachte waren in een vervolgprocedure beslissend zou zijn. Het zou bijvoorbeeld ook de aansprakelijkheid (kunnen) raken van de betrokken functionarissen privé. Art. 6 EVRM zou daaraan naar mijn overtuiging in de weg staan.
3.7.2 Zo zou [eiseres] er ongetwijfeld - en terecht - grote bezwaren tegen hebben dat oordelen over haar handelwijze in een andere strafzaak in deze procedure beslissend zouden worden geacht.
4. De in het middel opgenomen inleiding tot de klachten
4.1 Volgens de inleiding op het middel kan in cassatie - in elk geval veronderstellenderwijs - worden uitgegaan van de daarin onder 1 - 7 genoemde "feiten".
4.2 Dat betoog is in elk geval ten dele niet juist.
4.3 Hetgeen sub 4 wordt betoogd, probeert kennelijk de suggestie te wekken dat het OM uit was op maximale beschadiging. Het Hof heeft evenwel in andere zin beslist. In rov. 7.4 vermeldt het Hof dat het eerste persbericht geen namen noemde. Later is dat wel gebeurd, maar daartoe bestond naar 's Hofs oordeel een goede grond; zie rov. 7.2-7.4.
4.4 Of het beleid later is veranderd, doet niet ter zake wanneer zou worden aangenomen - zoals het Hof heeft gedaan - dat destijds niet onrechtmatig werd gehandeld. Meer in het algemeen kan moeilijk worden gezegd dat iedere latere beleidswijziging impliceert dat het eerdere beleid "fout" was.
4.5 Waar onder 6 wordt gerept van een "mediastrategie" wordt andermaal de suggestie gewekt dat het OM de bedoeling had [eiseres] te schaden, althans niet in haar wel en wee was geïnteresseerd. Zoals onder 4.4 vermeld, heeft het Hof in tegengestelde zin beslist.
4.6 In voetnoot 1 wordt nog de staf gebroken over 's Hofs arrest. De vordering van [eiseres] zou "niet zozeer" zijn gegrond op haar onschuld, als wel op de door de strafrechter aangenomen "grove strijd met een goede procesorde". "s Hofs oordeel "schuurt bovendien in de suggestie die ervan uitgaat met de onschuldpresumptie", aldus nog steeds deze voetnoot.
4.7 Voor zover de vordering is gegrond op het oordeel van de strafrechter is zij gedoemd te mislukken. Niet alleen op de onder 3.7 genoemde - fundamentele - grond, maar ook omdat de Staat in deze procedure elk van de argumenten uitvoerig en gemotiveerd heeft weerlegd. Dat de rechter op deze argumenten geen acht zou mogen slaan, zoals [eiseres] kennelijk voorstaat, veroordeelt zich zelf.
4.8 Het cassatiemiddel ten gronde bestaat uit drie onderdelen, genummerd 1 t/m 4. Onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht. De andere onderdelen hebben betrekking op achtereenvolgens het publiciteitsbeleid van het OM, de vordering onderbewindstelling en de vordering gvo.
5. Bespreking van onderdeel 1 (het publiciteitsbeleid)
5.1 Onderdeel 1 heeft betrekking op het beweerdelijk onrechtmatige publiciteitsbeleid van het OM.
5.2 Volgens onderdeel 1 is onjuist, althans onbegrijpelijk, 's Hofs oordeel in rov. 7.4 dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997 geen onjuiste of onnodig veel informatie bevatten en dat daarin noch de Richtlijnen, noch art. 6 lid 2 EVRM zijn geschonden. Het onderdeel wordt in de onderdelen 1.1 t/m 1.5 nader uitgewerkt.
5.3 In de onderdelen 1.1. en 3.2 stelt [eiseres] dat het OM, onder andere door verschillende publieke verklaringen in oktober 1997, heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie die is neergelegd in het EVRM.
5.4 Voor zover de steller van deze klacht al bedoelt te verwijzen naar de mvg onder 161 of mr Le Pooles pleitnota in appèl, mist het betoog iedere grond. Dergelijke stellingen zijn daar namelijk niet te lezen. Andere vindplaatsen voor deze stelling worden niet genoemd. Voor zover het onderdeel zich niet bedoelt te beroepen op eerdere uitlatingen, gaat het om een novum dat een onderzoek van feitelijke aard zou vergen. Daarvoor is in cassatie evenwel geen plaats.
5.5 Ik roep verder in herinnering dat [eiseres] in cassatie laat weten dat de onschuldpresumptie geen wezenlijke rol speelt bij haar vordering; zie onder 4.6. Bij die stand van zaken, vervluchtigt de klacht.
5.6 Volledigheidshalve ga ik nog kort in op art. 6 lid 2 EVRM dat luidt als volgt:
"Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law."
5.7 Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de uitlatingen in oktober 1997 strijdig waren met art. 6 lid 2 EVRM, rijst vervolgens de vraag of deze handelwijze volledig is gesanctioneerd door de niet-ontvankelijkverklaring, dan wel of, en zo ja in hoeverre, de overtreding van art. 6 lid 2 EVRM in civilibus een aanspraak op schadevergoeding geeft.
5.8 Mijn ambtgenoot Langemeijer is in zijn conclusie voor HR 16 juni 2006(24) onder 2.3 - 2.28(25) uitgebreid ingegaan op de mogelijkheid van schadevergoeding in een civiele procedure wegens schending van art. 6 lid 2 EVRM. Voor meer achtergronden en andere uitspraken kan naar zijn als steeds rijk gedocumenteerde conclusie worden verwezen. Ik volsta thans met de samenvatting van eerdere jurisprudentie die het EHRM heeft gegeven in de zaak A.L. t. Duitsland:(26)
"31. The Court recalls that the presumption of innocence enshrined in Article 6 § 2 is one of the elements of a fair criminal trial required by Article 6 § 1. It will be violated if a statement of a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty unless he has been proved so according to law. It suffices, even in the absence of any formal finding, that there is some reasoning to suggest that the official regards that person as guilty (see Daktaras v. Lithuania, no. 42095/98, § 41, ECHR 2000-X). Whether a statement of a public official is in breach of the principle of the presumption of innocence must be determined in the context of the particular circumstances in which the impugned statement was made (see Daktaras, cited above, § 43)
32. However, neither Article 6 § 2 nor any other provision of the Convention gives a person "charged with a criminal offence" a right to compensation for lawful detention on remand where proceedings taken against him are discontinued. The refusal of compensation complained of by the applicant accordingly does not in itself offend the presumption of innocence (see Englert and Nölkenbockhoff, judgments of 25 August 1987, Series A no. 123, pp. 45-55 and 79 respectively, § 36; Sekanina v. Austria, judgment of 25 August 1993, Series A no. 266-A, pp. 13-14, § 25; Hibbert v. the Netherlands (dec.), no. 30087/97, 26 January 1999; and Del Latte v. the Netherlands, no. 44760/98, § 30, 9 November 2004)."
5.10 Dat kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn. Immers blijkt uit het zojuist geciteerde arrest:
"33. Nevertheless, a decision whereby compensation for detention on remand is refused following termination of proceedings may raise an issue under Article 6 § 2, if supporting reasoning which cannot be dissociated from the operative provisions amounts in substance to a determination of the accused's guilt without his having previously been proved guilty according to law and, in particular, without his having had an opportunity to exercise the rights of the defence (see Minelli v. Switzerland, judgment of 25 March 1983, Series A no. 62, p. 18, § 37; Englert and Nölkenbockhoff, both cited above, § 37).
34. In the case of Baars v. the Netherlands where, as in the present case, the reasoning of the decision to refuse compensation for pre-trial detention was at issue, the Court distinguished between decisions which describe a "state of suspicion" and decisions which contain a "finding of guilt". It found that only the second category is incompatible with Article 6 § 2 of the Convention (no. 44320/98, §§ 25-32, 28 October 2003, with further references; see also Del Latte, cited above, § 31)."
5.11 Op deze of dergelijke omstandigheden heeft [eiseres] zich evenwel niet beroepen.
5.12 Voordat ik de overige klachten van onderdeel I verder behandel, lijkt goed eerst het beoordelingskader voor zaken als de onderhavige te schetsen zoals Uw Raad dat in het Begaclaim-arrest(28) heeft samengevat. Daarin wordt overwogen:
"3.3 (...) I. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het thans in cassatie aan de orde gestelde geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv heeft ontbroken.
II. In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
Het cassatiemiddel stelt onder meer de vraag aan de orde of aanleiding bestaat van deze vaste rechtspraak terug te komen, dan wel binnen dit in de rechtspraak ontwikkelde stelsel een nuancering aan te brengen.
3.4 Bij het voorgaande verdient aantekening dat de bedoelde rechtspraak tot ontwikkeling is gekomen in zaken waarin het ging om de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Er is evenwel geen reden in het hiervoor samengevatte stelsel een afwijkende maatstaf te hanteren voor gevallen waarin het optreden van politie of justitie zich heeft beperkt tot opsporing en vervolging en waarin het niet is gekomen tot de toepassing van enig strafvorderlijk dwangmiddel. In dat laatste geval zal weliswaar veelal van een inbreuk op enig subjectief recht van degene tegen wie het optreden van politie of justitie zich richtte geen sprake zijn, maar de maatschappelijke realiteit is dat schade die het gevolg is van (het bekend worden van) een strafvervolging niet wezenlijk verschilt van schade die het gevolg is van toepassing van enig dwangmiddel. Enerzijds is de wijze waarop en de mate waarin door de verschillende in de wet geregelde dwangmiddelen inbreuk wordt gemaakt op het privé-leven van verdachten, verschillend: sommige dwangmiddelen hebben naar hun aard ingrijpende en onomkeerbare gevolgen, zoals de tot vrijheidsbeneming leidende dwangmiddelen, maar andere dwangmiddelen zijn veel minder ingrijpend, zoals het staande houden van de verdachte. Al naar gelang de maatschappelijke positie van de verdachte, de aard van de tegen hem gerezen verdenking, de wijze waarop deze eventueel in de publiciteit is gekomen en de verdere omstandigheden van het geval, bestaat anderzijds de mogelijkheid dat reeds de enkele opsporing en vervolging tot grote schade voor de verdachte leidt wat betreft zijn reputatie of anderszins. Er is daarom geen grond bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding, of een verklaring voor recht dat het optreden van politie en justitie onrechtmatig is geweest, na een niet tot een veroordeling leidende strafvervolging een meer terughoudende maatstaf te aanvaarden indien die vervolging niet gepaard is gegaan met de toepassing van enig dwangmiddel. Tegen het toepassen van een afwijkende maatstaf pleit ook dat het bij de beoordeling van een vordering tot schadevergoeding na een strafvervolging in de praktijk veelal niet mogelijk zal zijn een onderscheid te maken tussen schade die het gevolg is van toepassing van - meer of minder ingrijpende - dwangmiddelen en schade die het gevolg is van ander optreden van politie en justitie in het kader van de strafvervolging dat aanvankelijk door de gerezen verdenking werd gerechtvaardigd (vgl. HR 14 januari 2005, nr. C03/125, NJ 2005, 346, rov. 4.3.2).
3.5 Voorts verdient bij de eerste hiervoor in 3.3 onder I bedoelde categorie van gevallen opmerking dat de vraag of ter zake van het optreden van politie of justitie een toereikende publiekrechtelijke grondslag bestond - waartoe ten minste is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van art. 27 Sv - beoordeeld moet worden naar het tijdstip waarop dat optreden plaats heeft. Een dergelijk vermoeden kan het instellen van een strafvervolging rechtvaardigen, ook indien bij voorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig. Dit brengt tevens mee dat indien in het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure blijkt dat het openbaar ministerie bij zijn beslissing tot vervolging over te gaan, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent een of meer van de in de delictsomschrijving opgenomen bestanddelen, zulks niet zonder meer voor risico van de Staat is."
5.13 In de onderhavige zaak staat centraal de vraag of zich de situatie vermeld in rov. 3.3 onder I van het Begaclaim-arrest voordoet. De strafrechtelijke vervolging heeft geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, met uitzondering van de vervolging wegens onjuiste belastingaangiften, waarvoor [eiseres] (vooralsnog) is veroordeeld. Niet is gebleken van de onschuld van [eiseres] en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (het in rov 3.3 onder II genoemde geval).
5.14 Bij de beoordeling van de diverse klachten van onderdeel 1 moet worden vooropgesteld dat het Hof in rov. 7.2, in cassatie niet bestreden, heeft geoordeeld dat het Hof de door de Rechtbank in rov. 3.27 gegeven overwegingen juist acht en deze overneemt. In rov. 3.27 heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"3.27 De rechtbank volgt de Staat in zijn standpunt dat de uitgifte en de inhoud van het persbericht van 24 oktober 1997 gerechtvaardigd is door de aandacht die de aanhoudingen en de huiszoekingen onvermijdelijk van het publiek zouden krijgen. De Staat heeft verklaard dat de strekking van het persbericht van 25 oktober 1997 was om speculaties over mogelijke verdachten uit de wereld te helpen. Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de media is om ervoor te zorgen dat hun berichtgeving juist is en dat het openbaar ministerie in beginsel niet gehouden is in gevallen waarin de media het publiek speculerend informeren, tot nadere concretere informatieverstrekking over te gaan. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie in het onderhavige geval, waarin ook het functioneren van de beurs en andere commissionairs op het spel stond, niet onrechtmatig heeft gehandeld door, vanuit het belang een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs, te vermelden bij welke bedrijven (onder meer bij [eiseres]) huiszoeking was verricht en tevens aan te geven wat de positie van de beurs was met betrekking tot de strafvorderlijke maatregelen. De persberichten van 27 en 28 oktober 1997 bevatten informatie over de voortgang en de afloop van de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling van [eiseres]. Dat het openbaar ministerie in het persbericht van 28 oktober 1997 heeft meegedeeld hoger beroep aan te tekenen tegen de afwijzing van de vordering omdat het meent dat er wel voldoende ernstige bezwaren zijn tegen [eiseres], terwijl het later van hoger beroep heeft afgezien, acht de rechtbank niet onrechtmatig. In een persbericht van 31 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie immers bekendgemaakt dat het hoger beroep is ingetrokken en aangegeven op welke wijze inmiddels aan de volgens hem bestaande ernstige bezwaren tegemoet is gekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding overige door het openbaar ministerie in verband met [eiseres] uitgegeven persberichten in dit kader te bespreken."
5.15.1 Onderdeel 1.1 strekt, naast de al besproken klacht, ten betoge dat het Hof heeft miskend de stelling van [eiseres] dat de onrechtmatigheid van het persbericht van 25 oktober 1997(29) is gelegen in de onnodige en voorbehoudloos incriminerende mededeling dat:
"de Amsterdamse Effectenbeurs beschouwd moet worden als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten."
5.15.2 Volgens het onderdeel was deze mededeling onnodig voor het met het persbericht volgens het OM beoogde doel, te weten het mitigeren van de ontstane onrust in de markt. Deze mededeling was disproportioneel omdat van enige neutrale melding van (slechts) een verdenking geen sprake is.
5.16 Het Hof noemt in rov. 7.4 - kort gezegd - de volgende redenen waarom het persbericht van 25 oktober 1997 in zijn ogen niet onrechtmatig was:
* het noemen van de namen van de betrokken bedrijven was niet onrechtmatig gegeven het belang van de openbaarheid;
* op de gronden die de Rechtbank heeft aangegeven, was het noemen van die bedrijven niet onrechtmatig. Daarmee doelde het Hof onmiskenbaar op de hierboven onder 5.14 geciteerde rov. 3.27 van het vonnis van de Rechtbank. Het zwaartepunt van der Rechtbank gedachtegang was een einde maken aan de onrust omtrent de positie van de beurs;
* de destijds geldende Richtlijn is daarom niet geschonden, evenmin als art. 6 lid 2 EVRM;
* er waren gerechtvaardigde verdenkingen aangaande een systeem met coderekeningen.
5.17 [Eiseres] kan worden toegegeven dat het Hof niet expliciet is ingegaan op de onder 5.15.1 geciteerde passage. Haar stelling dat het hier gaat om een minder gelukkige uitlating kan eveneens worden onderschreven.
5.18.1 Het komt mij nochtans voor voldoende duidelijk is wat het Hof bedoelt te zeggen. In de gewraakte passage wordt de onrust weggenomen door te benadrukken dat niet "de beurs" zelf strafrechtelijke handelingen heeft begaan, maar dat dit is geschied door een aantal - verder niet bij name genoemde - personen. Daarop wijst met name ook de tussen gedachtestreepjes voorkomende passage over "de gewone voortgang van de beurs", waaraan het Hof onmiskenbaar - en zeker niet onbegrijpelijk - een wezenlijk gewicht toekent. In 's Hofs benadering was de gekozen formulering dus dienstig aan het beoogde en op zich genomen zinvolle doel.
5.18.2 Dat in het persbericht - op zich minder gelukkig - wordt gerept van "een werktuig" onderstreept slechts de onder 5.18.1 genoemde bedoeling van de concipiënt van het persbericht. Het scherpt de lezer in dat van verdenkingen tegen de beurs niet is gebleken.
5.18.3 Voor zover in het onderdeel nog een klacht zou moeten worden gelezen die wordt opgehangen aan het in het citaat voorkomende woordje "kennelijk" kan deze [eiseres] evenmin baten. Immers heeft het Hof, zoals vermeld onder 5.18.1, aangenomen dat het persbericht de bedoeling had te beklemtonen dat niet de beurs strafrechtelijke handelingen heeft begaan. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de gewraakte passage voor de lezer, op wie deze was gericht, op de zojuist vermelde wijze zou worden begrepen. Het Hof is er in dat verband klaarblijkelijk vanuit gegaan dat journalisten (voor wie snelheid in dit soort zaken allicht een belangrijke rol speelt) (deze en dergelijke) persberichten niet op een goudschaaltje wegen en dus geen bijzondere betekenis toekennen aan juridische formuleringen waarmee zij, naar de ervaring leert, veelal niet geheel vertrouwd zijn. Ter illustratie van dat laatste behoeft slechts te worden vermeld dat ook gezaghebbende kranten er keer op keer blijk van geven het onderscheid tussen straf- en privaatrecht niet te kennen.
5.18.4 Het komt mij intussen voor dat klachten als onder 5.18.2 en 5.18.3 besproken in het onderdeel niet te lezen zijn zodat Uw Raad daar m.i. niet aan toekomt.
5.19 Het Hof is dus wél op het betoog van [eiseres] ingegaan. Het heeft dit namelijk verworpen. Dit brengt mee dat het onderdeel feitelijke grondslag mist.
5.20.1 Volgens onderdeel 1.2 is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, 's Hofs oordeel in rov. 7.4 dat het persbericht van 25 oktober 1997 niet op een onjuiste afweging berust van het belang van de openbaarheid en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die bij de in het persbericht genoemde bedrijven zijn betrokken en dat het bericht daarom niet onrechtmatig is jegens [eiseres].
5.20.2 Dit persbericht, zo vervolgt onderdeel 1.2.1, was immers een reactie op de onrust in de markt die door het persbericht van de dag ervoor was teweeg gebracht. Dit effect was het voorzienbare gevolg van de zwaar aangezette verdenkingen jegens een groep van commissionairs in het persbericht van 24 oktober 1997. Daarom kan deze door het OM zelf veroorzaakte onrust niet afdoen aan de onrechtmatige vermelding van de naam van [eiseres] in het persbericht van 25 oktober omdat deze immers niet wordt gelegitimeerd door een rechtens relevant belang van openbaarheid.
5.20.3 Het Hof heeft bovendien niet (voldoende gemotiveerd) in zijn afweging betrokken het eigen belang van [eiseres] als effecteninstelling ten opzichte van het door het OM nagestreefde belang van openbaarheid. Dit belang van [eiseres] werd eveneens beschermd door de Richtlijnen, welke overigens, gelijk het Hof heeft miskend, recht opleveren in de zin van art. 79 RO (onderdeel 1.2.2).
5.21 Deze klachten lopen stuk op de onbestreden rov. 7.2 waarin het Hof de hiervoor geciteerde rov. 3.27 van de Rechtbank overneemt. Daarin heeft de Rechtbank onder meer geoordeeld dat het OM in het onderhavige geval, waarin ook het functioneren van de beurs en andere commissionairs op het spel stond, niet onrechtmatig heeft gehandeld door, vanuit het belang een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs, te vermelden bij welke bedrijven (onder meer bij [eiseres]) huiszoeking was verricht en tevens aan te geven wat de positie van de beurs was met betrekking tot de strafvorderlijke maatregelen.
5.22 De onder 5.20.2 vermelde klacht faalt, nu het Hof, onder verwijzing naar de Rechtbank, onbestreden heeft geoordeeld dat de uitgifte en de inhoud van het persbericht van 24 oktober 1997 gerechtvaardigd was door de aandacht die de aanhoudingen en de huiszoekingen onvermijdelijk van het publiek zouden krijgen.
5.23 Hier komt nog bij dat het onder 1.9 geciteerde persbericht de nodige voorbehouden inhoudt, zoals ook het Hof in enigszins andere bewoordingen in rov. 7.4 aangeeft. De aard van de verdenkingen wordt zakelijk beschreven.
5.24 De onder 5.20.3 weergegeven klacht mist feitelijke grondslag. Waar het Hof spreekt over "de persoonlijke levenssfeer" van commissionairs wordt allicht mede gedoeld op hun zakelijkbelang. Dat ligt zo zeer voor de hand dat het Hof het m.i. niet behoefde uit te schrijven.
5.25.1 Onderdeel 1.3 - dat in drie subklachten uiteenvalt - trekt ten strijde tegen de tweede volzin van rov. 7.4. Het verwijt het Hof op onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde, gronden te hebben geoordeeld dat het persbericht van 24 oktober 1997 niet onrechtmatig was, omdat de in dat bericht vermelde betrokkenheid van commissionairs bij een criminele organisatie duidelijk als verdenking is weergegeven en door vervolgens te oordelen dat deze informatie berustte op "reasonable assumptions". Daarbij benadrukt onderdeel 1.3.1 dat "dit" tot [eiseres] te herleiden was.
5.25.2 Betoogd wordt dat het verwijt van betrokkenheid bij een criminele organisatie niet was "based on reasonable assumptions" omdat voor al die aantijgingen nog niet een begin van bewijs was, zoals [eiseres] ook in feitelijke instanties had betoogd. Het Hof is hierop ten onrechte niet ingegaan, terwijl 's Hofs oordeel dat er wél gerechtvaardigde verdenkingen waren ten aanzien van betrokkenheid bij mogelijk oneigenlijk gebruik van coderekeningen niet kan afdoen aan de onrechtmatigheid van de ongefundeerde verdenking ten aanzien van alle andere in het persbericht genoemde strafbare feiten (onderdeel 1.3.1).
5.25.3 Er was bovendien geen noodzaak om in dit stadium - geheel eenzijdig - met zeer ernstige verdenkingen naar buiten te treden, althans dient de 'voorlichtende taak' van het OM, mede met het oog op de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM en de zgn. "meetlat-arresten", te wijken voor het belang van [eiseres] om hiervan verschoond te blijven (onderdeel 1.3.2).
5.25.4 Daar komt bij dat 's Hofs oordeel dat er op 24 oktober "reasonable assumptions" waren ten aanzien van betrokkenheid van [eiseres] bij elders bestaande coderekeningen ontoereikend is gemotiveerd. Niet alleen waren er geen "reasonable assumptions", maar ook lag hieraan onvoldoende geverifieerde informatie ten grondslag. Immers waren de betrokkenen hierover niet gehoord en had de "zaaksofficier" nagelaten zich deugdelijk te informeren over de aard en functie van dergelijke rekeningen waarover [eiseres] als NEKI niet kon beschikken (onderdeel 1.3.3).
5.26 Als ik het goed zie, dan berusten al deze klachten op de gedachte dat het litigieuze persbericht tot [eiseres] te herleiden was. Dat berust evenwel op een misverstand. Het Hof heeft in rov. 7.4 - in cassatie niet bestreden en geheel in overeenstemming met de weergave van het persbericht in de vastgestelde feiten(30) - geoordeeld dat het geen namen noemt. Daarom is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet duidelijk waarom dit persbericht tot [eiseres] zou zijn te herleiden.
5.27 Ook overigens is sprake van een misverstand. De relatie met een criminele organisatie en dergelijke meer wordt gelegd met drie niet bij name genoemde personen die zijn aangehouden. Weliswaar behoorde daartoe de niet genoemde [betrokkene 4], maar het persbericht zegt niet meer of anders dan dat de verdenking te dezer zake bestaat jegens deze natuurlijke personen. Dat blijkt ook hieruit dat de commissionairs eerst verderop in het persbericht worden genoemd en wel uitsluitend in het kader van coderekeningen en - het is niet ten volle duidelijk - misbruik van voorwetenschap.
5.28 Dit brengt mee dat de klacht van onderdeel 1.3 m.i. is gebaseerd op een onjuiste lezing; zij mist daarom feitelijke grondslag. De hierop voortbouwende onderdelen 1.3.1 en 1.3.2 delen dit lot.
5.29 Nu [eiseres], als gezegd, zelf heeft toegegeven dat in elk geval sprake was van één coderekening, terwijl zij overigens heeft benadrukt dat zij in het geheel geen rekeningen aanhoudt (laat staan coderekeningen) is haar relaas ongeloofwaardig. (Ook) daarom kon het Hof oordelen als het heeft gedaan; zie onder 3.2.
5.30 Hoe dit zij, alle in onderdeel 1.3 verwoorde klachten verliezen uit het oog dat het Hof - in cassatie niet bestreden - in rov. 7.2 de onder 3.27 door de Rechtbank gegeven overwegingen overneemt. Hierin heeft de Rechtbank geoordeeld dat de uitgifte en de inhoud van het persbericht van 24 oktober 1997 gerechtvaardigd zijn. Ook daarin lopen de klachten vast.
5.31 Ten overvloede: het Hof motiveert zijn oordeel dat sprake was van "reasonable assumptions" met een verwijzing naar rov. 4.3 en 5.2. Het onderdeel geeft niet aan waarom dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Daarop strandt het evenzeer.
5.32 Voor zover onderdeel 1.3.3 nog de klacht behelst dat van een "reasonable assumption" geen sprake kan zijn zolang een verdachte niet is gehoord, berust het m.i. op een onjuiste rechtsopvatting. Het zou ertoe leiden dat verdachten door zich "onvindbaar" te maken verschoond zouden blijven van justitiële acties. Dat is geen wenkend perspectief.
5.33 Volgens onderdeel I.4 heeft het Hof ten onrechte "geen (kenbare) rekenschap gegeven van het persbericht van 31 oktober 1997, waarin het OM zonder voorbehoud meedeelde dat bij [eiseres] (..) sprake was van "gesignaleerde wanpraktijken"." Hierdoor werd [eiseres] (opnieuw) onnodig beschadigd.
5.34 In zijn arrest gaat het Hof niet direct in op de hierop gerichte stellingen van [eiseres]. Rov. 3.27 van het vonnis van de Rechtbank, die het Hof blijkens rov. 7.2 overneemt, noemt het persbericht van 31 oktober 1997 wel, maar vermeldt slechts dat het OM bekend heeft gemaakt dat het hoger beroep is ingetrokken en dat inmiddels aan de volgens het OM bestaande ernstige bezwaren tegemoet is gekomen.
5.35 Het Hof was klaarblijkelijk van oordeel dat het persbericht van 31 oktober 1997 niets wezenlijks toevoegde aan de eerdere zodat het geen afzonderlijke bespreking behoefde. Deze gedachte is bij lezing van het persbericht(31) niet onbegrijpelijk.
5.36 Het Hof heeft hierbij allicht acht geslagen op de eigen stellingen van [eiseres] waarin wordt benadrukt dat haar lot op 24 oktober 1997 "een dramatische wending" kreeg.(32) Vervolgens bracht de vordering onderbewindstelling "opnieuw grote schade" toe.(33) Het persbericht van 31 oktober 1997 wordt in de inleidende dagvaarding wel genoemd, maar over additionele schade die het zou hebben berokkend wordt niets gezegd, ook niet onder 54. De pleitnota in prima onder 36, de mvg onder 163 en de pleitnotities in appèl onder 14 bevatten geen ter zake dienende beschouwingen die het Hof noopten tot een respons. Daarbij valt te bedenken dat de rechter niet gehouden is op elke losse stelling in te gaan.
5.37 Ten overvloede: uit het dossier blijkt van ernstige verdenkingen(34) tegen één directeur van [eiseres] en van erkende handelingen met zwart geld van een andere directeur van [eiseres]; zie onder 3.5. Dat het OM daarom, naar uit het persbericht van 31 oktober 1997 valt op te maken, uit was op vervanging van de directie kan niet merkwaardig worden genoemd.
5.38 Volgens onderdeel 1.5 klemt het voorgaande eens temeer, nu de strafrechter onmiskenbaar heeft geoordeeld dat de OvJ met zijn persbericht onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gehandeld en aan haar onnodig schade heeft toegebracht. Dit oordeel had het Hof in deze procedure in beginsel tot richtsnoer moeten nemen, hetgeen het Hof heeft miskend. In elk geval diende het Hof dit oordeel (kenbaar) in zijn motivering van zijn eigen oordeel te betrekken. Door dit na te laten, heeft het Hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
5.39 Deze klacht faalt reeds nu [eiseres] geen klacht heeft gericht tegen rov. 3.3. Hierin overwoog het Hof dat uit het oordeel van de strafrechter niet rechtstreeks voortvloeit dat er sprake is van een onrechtmatige daad. Volgens het Hof stond de strafrechter voor de vraag of het handelen van het OM zodanig schadelijk was voor het strafproces dat de OvJ in de strafzaak tegen [eiseres] niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De vraag of het OM daarmee een onrechtmatige daad heeft gepleegd die tot (civielrechtelijke) schadevergoedingsplicht jegens [eiseres] leidt, moet daarvan volgens het Hof worden onderscheiden.
5.40 Ten gronde faalt de klacht om de onder 3.7 genoemde redenen. Bovendien is de in het onderdeel geciteerde passage van het strafvonnis, waarop de klacht stoelt, met zoveel woorden geplaatst in de context van de "stafrechtspleging". De Rechtbank heeft daar in dat verband ook gevolgen aan verbonden.
5.41 Onderdeel I.2 - dat uiteenvalt in negen subklachten - is gericht tegen rov. 5.4. Deze klachten hebben betrekking op publieke uitlatingen bij de vordering tot onderbewindstelling.(35) Volgens het onderdeel is rov. 5.4 onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Volgens onderdeel 2.1 heeft het Hof niet of onvoldoende kenbaar onder ogen gezien dat de OvJ de nodige terughoudendheid diende te betrachten.
5.42 In rov. 5.4.2 brengt het Hof - in cassatie niet bestreden - tot uitdrukking dat de OvJ de mogelijkheidheid moet hebben zijn vordering ter zitting "zo overtuigend mogelijk naar voren te brengen"; daarbij heeft hij een beoordelingsruimte die hij in casu niet heeft overschreden. Geen van de mededelingen heeft de strafrechter overtuigd zodat de vordering is afgewezen (rov. 5.4). De mededelingen van de raadsman zijn uitgezonden waarin wordt benadrukt dat er "nauwelijks" iets mis was (rov. 5.4.1). Met betrekking tot de coderekeningen heeft de OvJ niet aangegeven dat het om [eiseres] ging (rov. 5.4.3), terwijl de mededeling over [betrokkene 3] direct ter zitting is rechtgezet (rov. 5.4). Op grond van dit alles heeft het Hof aangenomen dat niet aannemelijk is dat [eiseres] door een en ander schade heeft geleden (rov. 5.4.1).
5.43 Gelet op:
a. de beleidsvrijheid die de OvJ - naar in cassatie niet is bestreden - heeft;
b. de omstandigheid dat de door de OvJ ter zitting gedane mededelingen niets wezenlijks toevoegden aan hetgeen reeds in de - naar het Hof, in cassatie tevergeefs bestreden, heeft aangenomen - eerdere niet onrechtmatige perspublicaties was aangeroerd;
c. de omstandigheid dat - naar in rov. 5.4 besloten ligt - zeker de pers weet dat een vordering van het OM niet betekent dat al hetgeen daaraan ten grondslag ligt ook juist is, terwijl het de taak van de OvJ is om zijn stellingen zo overtuigend mogelijk - en dus niet voorzien van allerlei mitsen en maren - te etaleren,(36)
is 's Hofs oordeel dat de OvJ de hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden niet onbegrijpelijk. Het kon 's Hofs oordeel zelfstandig dragen.
5.44 De overweging dat niet aannemelijk is dat een en ander schade heeft berokkend, is een obiter dictum. Ook dat oordeel is trouwens niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de persberichten eerder al naar buiten hadden gebracht, gevoegd bij de onder 5.43 sub c genoemde omstandigheid en a fortiori gelet op de afwijzing van de vordering.
5.45 Ik teken hierbij ten overvloede nog aan dat hangende het hoger beroep STE een de facto vergelijkbare stap als de OvJ heeft gezet die klaarblijkelijk het beoogde effect heeft gehad.(37)
5.46 Op dit alles stuit de hoofdklacht (onderdeel 2) en de subklacht (onderdeel 2.1) af.
5.47 Onderdeel 2.2 richt rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs oordeel dat de mededeling dat de zaak over frontrunning "rond" was, geen schade heeft toegebracht (rov. 5.4.1).
5.48.1 Voor zover deze hoofdklacht een zelfstandige strekking heeft, voldoet zij niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waarom 's Hofs oordeel onjuist zou zijn, hetgeen ook niet aanstonds valt in te zien nu het Hof in de bestreden passage veeleer een feitelijk oordeel velt.
5.48.2 Evenmin wordt aangegeven waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn, waarbij aantekening verdient dat het Hof heeft onderkend dat de juistheid van de door de OvJ gedane mededeling niet vaststond. Dat blijkt zowel uit de afwijzing van de vordering, de door het Hof genoemde beleidsvrijheid van de OvJ én met zoveel woorden de laatste volzin van rov. 5.4.1.
5.49 Volgens onderdeel 2.2.1 heeft het Hof miskend dat niet zonder meer valt in te zien dat het publiek deze voorbehoudloze mededeling van de OvJ door de reacties van de raadsman van de verdachte en de rechter "geneutraliseerd" zal hebben beschouwd. Het onderdeel wijst in dit verband op de autoriteit van het OM, zodat de reacties van de raadsman en de rechter daaraan niet (voldoende) kunnen afdoen.
5.50 Het gaat hier om een feitelijke kwestie die zich niet leent voor beoordeling in cassatie. Hoewel een ander oordeel denkbaar was geweest, kan m.i. niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is. Waarom het onjuist zou zijn, is mij niet duidelijk en geeft het onderdeel ook niet aan.
5.51 Onderdeel 2.2.2 stelt dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de zogeheten omkeringsregel.
5.52 In de eerste plaats geloof ik niet dat de - naar ik een ogenblik veronderstellenderwijs aanneem - geschonden regel specifiek strekt ter voorkoming van - volgens [eiseres] toegebrachte - schade.(38) De regel strekt m.i. veeleer tot het voorkomen van een verkeerde indruk bij rechter en/of publiek (die niet uit anderen hoofde wordt weggenomen/geneutraliseerd).
5.53 Ware dit al anders: de omkeringsregel komt om twee zelfstandige redenen niet in beeld. Immers heeft het Hof, zoals hiervoor uiteengezet, aangenomen dat er geen schade is én dat niet onrechtmatig is gehandeld. Ook deze klacht mislukt.
5.54 Volgens onderdeel 2.2.3 klemt het voorgaande "temeer/althans" in het licht van hetgeen de strafrechter heeft overwogen onder B.1, B.2 en B.7, zoals in het onderdeel geciteerd.
5.55 Deze klacht is in essentie een herhaling van zetten van de hiervoor onder 5.39 en 5.40 al besproken klacht. Zij faalt op dezelfde gronden.
5.56 Onderdeel 2.3 richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 5.4.2 en 5.4.3 waarin het Hof is ingegaan op uitlatingen van de OvJ ter zitting. In deze rov. behandelt het Hof klachten dat de OvJ bij de vordering tot onderbewindstelling heeft gemeld dat [eiseres] werd verdacht van het plegen van commune delicten en dat tijdens het onderzoek een zestigtal coderekeningen is aangetroffen. De algemene klacht wordt in de onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 nader uitgewerkt.
5.57 Volgens onderdeel 2.3.1 heeft het Hof geen kenbare rekenschap gegeven van het feit dat commune delicten voor de toewijzing van de vordering onderbewindstelling irrelevant zijn. Bovendien zag de OvJ zelf ook in dat hij ten aanzien van het wél rechtens relevante 'voorkennis'-verwijt, de voor onderbewindstelling vereiste, tot onmiddellijk ingrijpen dwingende ernstige bezwaren niet kon substantiëren. Met het ter zitting benadrukte doel van de vordering (het vermijden dat eventueel op coderekeningen aan te treffen zwart geld zou worden weggesluisd) streefde de OvJ een doel na dat met de vordering niet kon en mocht worden nagestreefd. In dit licht en gezien de massale persbelangstelling is 's Hofs oordeel dat de consequente uitwijding ter zitting over commune delicten niet (mede) onrechtmatig is, onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd.
5.58 De stelling dat het onder 5.57 vermelde doel der vordering niet toelaatbaar was in het onderhavige kader is in feitelijke aanleg niet betrokken.(39) Nu dat het zwaartepunt van de klacht is, faalt zij omdat het Hof niet kan worden verweten op deze niet aangevoerde stelling niet te zijn ingegaan naast de uitvoerige weerlegging van de vele wél geponeerde stellingen.
5.59 De klacht faalt eveneens op de onder 5.42 - 5.44 vermelde gronden. Daarbij valt nog te bedenken dat:
a. het niet ongebruikelijk is dat het OM mededelingen doet over kwesties die niet rechtstreeks van belang zijn voor hetgeen ter zitting aan de orde is; te denken valt bijvoorbeeld aan ad informandum toegevoegde vergelijkbare zaken;(40)
b. de gedane mededelingen niet op voorhand zonder belang behoeven te zijn voor de vordering. Met name wanneer de rechter zou menen dat aan de voorwaarden van art. 29 WED is voldaan, zou hij kunnen twijfelen over de wenselijkheid de vordering al dan niet te honoreren. In dat verband zouden de door de OvJ genoemde omstandigheden m.i. in voorkomende gevallen een rol kunnen spelen. Daarbij valt te bedenken dat art. 29 WED de rechter de nodige vrijheid geeft, zoals ook blijkt uit het eerste lid.
5.60 Onderdeel 2.3.2 klaagt dat onvoldoende is gemotiveerd 's Hofs oordeel dat uit het p-v van de zitting niet moet worden afgeleid dat de OvJ heeft gezegd dat [eiseres] ook over coderekeningen beschikte. Immers heeft de OvJ zelf de vordering onderbewindstelling gelegitimeerd door te wijzen op het risico dat eventueel zwart geld op de coderekeningen zou worden weggesluisd.
5.61 Deze klacht faalt reeds omdat [eiseres] zelf heeft gesteld dat er in elk geval één coderekening was.
5.62 Daar komt bij dat:
a. niet kan worden gezegd dat de vordering onderbewindstelling uitsluitend of zelfs maar in de eerste plaats is ingesteld met het oog op het risico dat zwart geld zou worden weggesluisd. Uit het p-v(41) blijkt (blz. 3, 5, 7, 10, 11, 15-22) dat de vordering onderbewindstelling in belangrijke mate was ingegeven door de verdenking van handel met voorkennis;
b. het Hof overweegt niet meer of anders dan dat de OvJ niet heeft gezegd dat "dit" - dat is het eerder genoemde zestigtal - coderekeningen zijn van [eiseres]. Het onderdeel ziet over het hoofd dat het Hof slechts een oordeel over deze zestig rekeningen geeft.
5.63 Onderdeel 2.4 richt zich tegen rov. 5.4.4. Het valt uiteen in een subklacht en een mededeling. De klacht strekt ten betoge dat om de redenen vermeld in de onderdelen 2.1 en 2.2 's Hofs oordeel niet in stand kan blijven.
5.64 In de genoemde onderdelen wordt niets gezegd wat aansluit bij hetgeen het Hof in rov. 5.4.4 overweegt. Mitsdien wordt niet aangegeven dat en waarom 's Hofs oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. De klacht faalt.
5.65 De met "nog daargelaten" ingeluide mededeling behelst geen (begrijpelijke) klacht en laat ik dus rusten.
5.66 Volgens onderdeel 2.5 heeft het Hof in rov. 7.6 ten onrechte niet gerespondeerd op de stelling van [eiseres] dat het OM al op 20 oktober aan DNB had meegedeeld een persbericht te zullen uitgeven dat er op maandagochtend een onderbewindstellingszitting zou plaatsvinden, waaruit zou volgen dat het OM wel degelijk actief de persbelangstelling voor de zitting heeft gekweekt.
5.67.1 Het onderdeel verwijst naar een stelling die [eiseres] in appèl zou hebben geponeerd in de toelichting op grief 13 (mvg onder 110). Grief 13 heeft het Hof reeds samengevat weergegeven in rov. 5.1 en kennelijk willen behandelen in de daaropvolgende rov. 5.2 - 5.4. Hoe dat zij, in rov. 7.1-7.6 gaat het, naar uit rov. 7.1 duidelijk blijkt, om een bespreking van de grieven 21 t/m 24.
5.67.2 In rov. 7.6 behandelt het Hof grief 23. Het Hof behoefde in dat verband niet (nader) in te gaan op de toelichting bij een reeds behandelde grief 13. Reeds hierom faalt de klacht.
5.68.1 Anders dan de steller van het onderdeel wil doen geloven, behelst de mvg onder 110 geen enkele te dezer zake nuttige mededeling.
5.68.2 Daar komt bij dat in prod. 3 bij cvr en de pleitnotities van mr Le Poole in appèl onder 42/3, waarnaar de klacht verwijst, melding wordt gemaakt van een voornemen van het OM een persbericht uit te doen gaan om 9.00 uur, een uur ná aanvang van de zitting. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit aan 's Hofs oordeel, vervat in rov. 7.6, in de weg staat. De klacht voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
6. Bespreking van Onderdeel II (Vordering onderbewindstelling)
6.1 Onderdeel II postuleert een algemene klacht tegen rov. 5.2 waarin het Hof het betoog van [eiseres] verwerpt dat het OM geen vordering onderbewindstelling had mogen instellen. De algemene klacht waaiert uit in een reeks subonderdelen.
6.2.1 Onderdeel 1 stelt dat onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is 's Hofs oordeel dat de vordering onderbewindstelling voldoende rechtvaardiging vond in het vermoeden dat het stelsel van coderekeningen werd misbruikt voor transacties met voorwetenschap.
6.2.2 Onderdeel 1.1 werpt een rechts- en een motiveringsklacht op tegen 's Hofs oordeel dat slechts op grond van het gebruik van coderekeningen het vermoeden reeds gewettigd was dat die rekeningen werden gebruikt in verband met handel met voorkennis. Het onderdeel wijst er in dit verband op dat:
* het WED-relevante vermoeden dat de coderekeningen gebruikt werden bij de handel met voorkennis uitsluitend gebaseerd was op transacties van mei 1996 in Heidemij en MoGen;
* veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat het gebruik van coderekeningen volstrekt normaal is;
* andere feiten die van het gebruik van coderekeningen in dit geval zouden kunnen leiden tot het aannemen van een gebruik daarvan in verband met het handelen in voorkennis niet zijn gesteld of gebleken.
6.2.3 Mede omdat art. 29 WED ernstige bezwaren tegen de verdachte vereist, wordt 's Hofs oordeel "dat niettemin slechts op grond van het volstrekt legitieme gebruik van coderekeningen het bovendien voor de toepassing van 29 WED niet toereikende "vermoeden" reeds was gewettigd dat die rekeningen werden gebruikt in verband met het handelen met gebruik van voorkennis" gelaakt.
6.3 Een wezenlijke schakel in het door deze klacht ontwikkelde betoog is dat er - kort gezegd - niets mis is met coderekeningen. Nog geheel daargelaten dat het Hof heeft aangenomen dat er in dit geval voldoende aanwijzingen waren dat daarmee wél iets mis was, kan niet - ook niet veronderstellenderwijs - van het vertrekpunt van het onderdeel worden uitgegaan.
6.4 In dit verband zij gememoreerd dat:
a. [eiseres] op het stuk van coderekeningen tegenstrijdige en daarmee ongeloofwaardige stellingen heeft betrokken; zie onder 3.2;
b. [eiseres] het betoog van de Staat dat en waarom het bestaan van coderekeningen ernstige verdenkingen deed postvatten niet heeft bestreden; zie onder 3.4.2;
c. het Hof in rov. 5.2 onmiskenbaar tot uitdrukking brengt dat en waarom er, naar in casu mocht worden aangenomen, in elk geval in casu wat mis was met zodanige rekeningen. Het Hof wijst in dit verband op de inbeslagname bij Experta "waarmee het vermoeden werd versterkt dat [eiseres] bemiddelde bij het storten van geld op coderekeningen in Zwitserland en betrokken was bij handelen met voorwetenschap" (rov. 5.2). Aldus brengt het Hof - in cassatie niet bestreden - tot uitdrukking dat bij deze inbeslagname gegevens zijn gevonden die een band leggen tussen Experta en [eiseres]. [eiseres] kan worden toegegeven dat het Hof dit niet nader uitwerkt. Aangenomen mag worden dat het Hof hier bedoelt aan te knopen bij de - ik erken andermaal - niet erg uitvoerige, maar wel indringende stelling van de Staat dat "met de door de Zwitsers overgedragen stukken is komen vast te staan dat (...) transacties zijn verricht door [betrokkene 3] [directeur van [eiseres], A-G] via Experta in Zwitserland. Deze bevindingen passen binnen het patroon dat door prof. Heertje was aangekaart en sloten aan bij de gerezen verdenking" (mva onder 12.10). Bij pleidooi in appèl heeft [eiseres] door haar beide raadslieden weliswaar aandacht laten besteden aan de vordering tot onderbewindstelling,(42) maar de zojuist geciteerde uiteenzetting van de Staat wordt daarin niet bestreden;
d. zelfs wanneer veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat de opmerkingen van Prof. Heertje - die "een positie dichtbij betrokkenen bekleedde(43) - geheel uit de lucht waren gegrepen, valt niet in te zien waarom de OvJ daaraan geen serieuze betekenis heeft mogen hechten en (mede) daarop ernstige verdenkingen heeft mogen baseren.
6.5 De klacht is daarom tot mislukken gedoemd.
6.6 Dat klemt eens te meer wanneer wordt bedacht dat het m.i. aankomt op de vraag de OvJ, in het licht van de informatie waarover hij beschikte, redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat sprake was van "ernstige bezwaren". De enkele omstandigheid dat de Rechtbank op het stuk van de "ernstige bezwaren" als bedoeld in art. 29 lid 1 WED tot een ander oordeel is gekomen, doet daaraan dan ook niet af.
6.8 Volgens Reijntjes is een "blote verdenking" onvoldoende, maar is moeilijk te concretiseren wanneer sprake is van "ernstige bezwaren". Bij ernstige en moeilijk bewijsbare feiten kan met minder genoegen worden genomen dan bij eenvoudige, veel voorkomende feiten. Het komt niet aan op de waarschijnlijkheid dat de verdachte zal worden veroordeeld.(44)
6.9 Op grond van art. 28 WED heeft de OvJ in de in lid 1 genoemde gevallen zelfs de bevoegdheid om zelfstandig voorlopige maatregelen te bevelen zolang de behandeling ter terechtzitting nog niet is aangevangen. Ook daarvoor is onder meer vereist dat sprake is van "ernstige bezwaren".
6.10 Aan de MvT op art. 28 WED (oud)(45) kunnen aanknopingspunten worden gevonden over hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan. Art. 28 WED (oud) geeft evenals het huidige art. 28 WED de OvJ de bevoegdheid tot het zelfstandig treffen van maatregelen indien tegen de verdachte ernstige bezwaren zijn gerezen en tevens de belangen, welke door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd, een onmiddellijk ingrijpen vereisen. In de MvT op art. 28 WED (oud) is daarover het volgende te lezen (cursivering toegevoegd):
"Het bevel, zich te onthouden van bepaalde handelingen, kan van vergaande strekking zijn. Gelet echter op het feit, dat in artikel 30, onder a, b en c [welke bepaling in hoofdlijnen gelijkluidend is aan het huidige art. 29 lid 1, sub a, b en c WED, AG], de oplegging van enige zeer strenge voorlopige maatregelen aan de rechtbank of het hof is voorbehouden, is het duidelijk, dat het verbieden van bepaalde handelingen nimmer zover mag gaan, dat dit practisch neerkomt op toepassing van evengenoemde maatregelen van artikel 30. De officier van justitie zal goed doen zich ten deze beperkingen op te leggen. Doet hij dit niet, dan zal de rechter al spoedig, hetzij ambtshalve, hetzij op voordracht van de rechter-commissaris, hetzij op verzoek van de verdachte zelf tot wijziging of opheffing van de voorlopige maatregel overgaan."(46)
6.11 Het is niet gezegd dat de onder 6.10 geciteerde passage verband houdt met "ernstige bezwaren". De passage kan ook zo worden gelezen dat de wetgever de OvJ tot voorzichtigheid maant bij toepassing van de hier bedoelde maatregel. Voldoende duidelijk komt evenwel tot uitdrukking dat de OvJ de nodige speelruimte heeft.
6.12 Hoewel het evident om een andere kwestie gaat, kan hier mogelijk enige inspiratie worden geput uit het belangrijke arrest DNB/Stichting Vie d'Or.(47) Daarin wordt overwogen (cursivering toegevoegd):
"4.3.1 (...) Bij de uitoefening van haar toezicht en het al of niet gebruiken van de haar in dat verband toekomende wettelijke bevoegdheden komt de Verzekeringskamer een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toe. (...) Deze beleids- en beoordelingsvrijheid brengt een terughoudende toetsing door de rechter mee. Het gaat niet erom of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest en of daardoor schade aan derden door een uiteindelijke deconfiture van de verzekeraar had kunnen worden voorkomen, maar of in de omstandigheden en met de kennis van toen de Verzekeringskamer in redelijkheid tot de desbetreffende beslissing heeft kunnen komen. (...)"
6.13.1 Uit hetgeen onder 6.7 - 6.12 is vermeld, kan m.i. de conclusie worden getrokken dat de OvJ enige vrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een "ernstige bezwaren", terwijl de rechter in het onderhavige kader enige terughoudendheid aan de dag moet leggen bij het oordeel dat daarvan op grond van hetgeen destijds bekend was geen sprake was.
6.13.2 Ook het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - in rov. 5.2 een dergelijke maatstaf aangelegd. Het acht immers "beslissend of de omstandigheden zodanig waren dat geen redelijk handelend officier van justitie tot een dergelijke vordering kon komen.
6.14 Op zich(48) en a fortiori tegen de achtergrond van de onder 6.13 genoemde terughoudendheid(49) kan 's Hofs oordeel de toets der kritiek m.i. doorstaan. Ook al omdat het gaat om een feitelijk oordeel dat zich slechts in zeer beperkte mate leent voor toetsing in cassatie.
6.15 De vordering onderbewindstelling(50) ziet erop dat:
"verdachte in Nederland op een of meer tijdstippen in de periode van 16 februari 1989 tot en met 30 juni 1992 en/of in de periode van 1 juli 1992 tot en met heden, al dan niet opzettelijk, beschikkende over voorwetenschap, een of meer transacties heeft verricht en/of bewerkstelligd in effecten, die waren genoteerd aan een onder toezicht van het Rijk staande beurs, respectievelijk aan een op grond van de artikelen 16 en/of van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 erkende effectenbeurs, zulks terwijl uit die transacties enig voordeel kon ontstaan."
6.16 Mij lijkt niet voor redelijk misverstand vatbaar dat het Hof hierop doelt waar het oordeelde dat de vordering tot onderbewindstelling was gebaseerd op effectentransacties in verband waarmee de verdenking bestond dat zij, al dan niet opzettelijk, in de periode vanaf 1989 en/of 1992 tot aan de vordering van oktober 1997 werden verricht met voorkennis.
6.17 Voor zover het onderdeel stelt dat het Hof gehouden was nadere feiten vast te stellen die het gebruik van coderekeningen voor handel in voorkennis aannemelijk maken, gaat het onderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 29 lid 1 WED spreekt immers van ernstige bezwaren tegen de verdachte en belangen die door het vermoedelijk overtreden voorschrift worden beschermd. Voor wat betreft het opleggen van voorlopige maatregelen als bedoeld in art. 28 WED, heeft Uw Raad geoordeeld dat de verdenking van overtreding van enig aldaar bedoeld voorschrift volstaat.(51) Gezien de tekst van de wet zal dit met betrekking tot art. 29 WED niet anders zijn.
6.18 Het Hof was dan ook niet gehouden (nader) in te gaan op de vraag in hoeverre achteraf is gebleken of die verdenkingen juist bleken te zijn. Gelet op de vermoedelijk overtreden voorschriften en de daaruit voortvloeiende ernstige bezwaren tegen verdachte, kon de OvJ, naar 's Hofs niet onbegrijpelijke oordeel, in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid om onderbewindstelling te vorderen.
6.19 Onderdeel 1.2 dringt nog aan dat de enige stelling waarop de OvJ zijn betoog zou hebben gebouwd gelegen is in de Heidemij-transacties over 1996 waaromtrent het Controlebureau van de AEX "had vastgesteld daarin geen onregelmatigheden te zien."
6.20 Deze klacht faalt reeds omdat zij bouwt op drijfzand. Zij ziet immers voorbij aan de - niet bestreden - feitelijke vaststellingen waaruit valt af te leiden dat in dat rapport wordt geconcludeerd dat "vooralsnog" "onvoldoende" aanwijzingen bestaan om te kunnen vaststellen dat onregelmatigheden zijn begaan; zie onder 1.4. Dat is iets geheel anders als de vaststelling dat geen onregelmatigheden zijn begaan.
6.21 Deze klacht berust bovendien op een verkeerde lezing van rov. 5.2. Immers overweegt het Hof dat, gelet op verdenkingen (waarbij het Hof klaarblijkelijk doelt op de verdenkingen die waren versterkt door bij de inbeslagname van de administratie van Experta Verwaltungsbureau boven water gekomen stukken) het minder van belang was geworden dat het Controlebureau geen onoorbaar handelen bij de Heidemijtransacties had aangetroffen en dat Mogen geen beursgenoteerd bedrijf was.
6.22 Het onderdeel maakt niet duidelijk waarom posterieure gegevens een eventueel oordeel als het onderdeel toedicht aan het Controlebureau niet terzijde zouden (kunnen) schuiven. Het valt ook allerminst in te zien.
6.23 Voorzover het onderdeel er nog over bedoelt te klagen dat het Hof een verdenking van mei 1996 in zijn beschouwingen heeft betrokken (waarop de onderstreping van de 6 zou kunnen wijzen) voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers is geheel onduidelijk waarover nauwkeurig wordt geklaagd. Daarbij roep ik nog in herinnering dat de onder 6.15 geciteerde vordering spreekt over "1 juli 1992 tot en met heden", waarbij heden onmiskenbaar staat voor de datum waarop de onderbewindstelling wordt gevorderd, zijnde 25 oktober 1997. 1996 ligt, naar de steller van het onderdeel niet zal zijn ontgaan, vóór 1997.
6.24 Onderdeel 1.3 komt op tegen 's Hofs oordeel
"dat het 'vermoeden' dat de coderekeningen werden gebruikt in verband met het handelen met gebruik van voorkennis, werd versterkt door de bij Experta (..) in beslag genomen administratie. Immers, uit het vonnis van de Rechtbank Amsterdam in de strafzaak (..) volgt dat die in Zwitserland in beslag genomen administratie op de zitting niet kon worden overgelegd, zodat daaraan - mede in verband met de rechten van de verdediging ex art. 6 EVRM - geen rechtens relevante versterking van enig voor de vordering onderbewindstelling toch al ontoereikend 'vermoeden' kon worden ontleend."
6.25 Voor zover de klacht ten betoge strekt dat de strafrechter geen acht op bedoelde stukken mocht slaan (waarop de verwijzing naar "de rechten van de verdediging" lijkt te wijzen), is die stelling juist. Maar zij doet niet zake. Immers heeft de rechter de vordering afgewezen.
6.26 De Staat heeft bij cva - door [eiseres] niet bestreden - aangevoerd dat voor de OvJ niet voorzienbaar was dat hij de uit Zwitserland verkregen stukken niet mocht overleggen (cva onder 8.22).(52) Het Hof heeft in rov. 5.2 klaarblijkelijk aangenomen dat de OvJ, die deze stukken wel kende, daaruit redelijkerwijs kon afleiden dat sprake was van ernstige bezwaren, mede tegen de achtergrond van hetgeen overigens boven water was gekomen.
6.27.1 De m.i. wél relevante vraag of het Hof heeft mogen oordelen dat de OvJ een en ander kon afleiden uit een rapport dat (ook) in de onderhavige procedure niet in geding is gebracht, behoeft geen beantwoording nu het middel geen daarop toegespitste klacht formuleert.
6.27.2 Dat onderdeel 1.3 niet op deze kwestie ziet, wordt nog onderstreept door de s.t. van mr Vermeulen onder 4.10. Daarin staat immers dat "geen betekenis kan toekomen aan op de onderbewindstellingszitting niet geproduceerde en dus voor [[A] niet kenbare administratie van Experta".
6.28.1 Onderdeel 2.1 betoogt dat onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is 's Hofs oordeel in rov. 5.2 dat het niet onredelijk was om onmiddellijk in te grijpen, omdat ook [eiseres] (onmiddellijk) wilde zorgdragen voor een nieuwe directie.
6.28.2 Het Hof zou onvoldoende duidelijk hebben gemaakt waarom uit het zelf zorgdragen voor een nieuwe directie door [eiseres] volgt dat zij dit deed omwille van de bedoelde door art. 46 WTE beschermde belangen(53), aldus onderdeel 2.1. Dit klemt, aldus nog steeds dit onderdeel, te meer nu de OvJ blijkens een door DNB opgestelde notitie in elk geval al op 20 oktober 1997 (en dus ruim voor het weekeinde van 25/26 oktober 1997) voornemens was om de onderbewindstelling te vragen.
6.28.3 Althans is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk nu de vervanging van de directie geschiedde onder de regie van een andere toezichthouder, terwijl in overleg met deze toezichthouder(s)(54) al één nieuw en goedgekeurd bestuurslid was gevonden en dat "zij" zoekende was naar een tweede bestuurslid (onderdeel 2.2).
6.28.4 Zulks klemt te meer, nu "deze andere toezichthouder(s) beschikken over instrumenten, m.n. het benoemen van een zgn. stille bewindvoerder, waarmee publicitaire schade voor [eiseres] zou zijn vermeden en die minstens even effectief waren". Het onderdeel wijst er in dit verband op dat het wegsluizen van geld "eenvoudig en zonder schade voor [eiseres] (..) kon worden bereikt door beslaglegging onder de Kas-asscociatie, die (in tegenstelling tot [eiseres] (..)) de beschikking had over coderekeningen". Het Hof had moeten ingaan op het betoog van [eiseres] dat om al deze redenen sprake was van disproportionaliteit, aldus onderdeel 2.3.
6.29.1 Nu 's Hofs oordeel dat sprake was van ernstige bezwaren tegen [eiseres] tevergeefs is bestreden, zal daarvan verder in cassatie moeten worden uitgegaan. Alleen al daarom is geenszins merkwaardig dat de OvJ weinig heil zag in het mede door haar directeuren zoeken van opvolgers. Een dergelijk oordeel ligt in rov. 5.2 besloten.
6.29.2 Dat oordeel (van de OvJ en het Hof) valt eens te meer te billijken tegen de achtergrond van de - op grond van zijn eigen verklaring - gebleken betrokkenheid bij ontoelaatbare financiële transacties van de directeur [betrokkene 4] van [eiseres](55) en de minstgenomen vragen oproepende verklaring van haar directeur [betrokkene 3].(56)
6.30 De onder 6.28.4 weergegeven klacht verliest uit het oog dat:
a. niet gesteld of gebleken is dat de OvJ van alle coderekeningen op de hoogte was; alleen in dat geval had de door het onderdeel gesuggereerde weg mogelijk soelaas kunnen bieden;
b. de OvJ ten deze de nodige beleidsvrijheid heeft. In dit opzicht springt de parallel met de Vie d'Or-zaak, waaruit de hier relevante passage onder 6.12 werd geciteerd, in het oog.
6.31 Op dit een en ander stuiten de klachten af.
6.32 Ten overvloede: [eiseres] heeft wel een en ander te berde gebracht over bijvoorbeeld de afwezigheid van een longontsteking van "[eiseres]"(57), maar heeft niets gesteld over disproportionaliteit. Voor zover de klacht het tegendeel probeert te suggereren (het is niet ten volle duidelijk), is dat simpelweg onjuist.
6.33 Volgens onderdeel 3 klemt hetgeen in de twee voorafgaande onderdelen te berde is gebracht temeer nu:
(i) het Hof zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de door medewerkers van DNB opgestelde notitie d.d. 24 juni 1997, waaruit volgt dat de betrokken "zaaksofficier" al maanden voornemens was om [eiseres] te "sluiten";
(ii) het Hof in rov. 5.2 geen acht heeft geslagen op de stellingen van [eiseres] dat juist de al aan het OM gebleken massale persbelangstelling tot grote terughoudendheid noopte bij zijn optreden in de publiciteit;
(iii) de strafrechter al had geoordeeld dat de OvJ "met de gegeven persbelangstelling een door hem ten onrechte niet betrachte terughoudendheid in acht had behoren te nemen, nu immers ook bij afwijzing van de vordering publicitaire schade kon worden verwacht".
6.34 Geen van deze klachten maakt duidelijk waarom het Hof, uitgaande van hetgeen in rov. 5.2 wordt overwogen, op de in het onderdeel de genoemde omstandigheden had moeten ingaan. Wanneer eenmaal wordt aangenomen dat de onderbewindstelling was gebaseerd op effectentransacties waarvan de verdenking bestond dat deze met voorkennis werden verricht, dat deze verdenking mede was gebaseerd op het vermoeden dat het geconstateerde stelsel van coderekeningen wordt misbruikt voor transacties met voorwetenschap én dat de in Zwitserland in beslag genomen administratie "het vermoeden versterkte dat [eiseres] bemiddelde bij het storten van geld op coderekeningen in Zwitserland en betrokken was bij handelen met voorwetenschap" valt ook niet goed in te zien waarom een of meer van de genoemde omstandigheden tot een ander oordeel zou(den) moeten leiden. Al helemaal niet wanneer wordt uitgegaan van (een zekere) beleidsvrijheid van het OM.
6.35 Voor zover het onderdeel al voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., faalt het.
6.36 Niet geheel duidelijk is op welk vonnis in de onder 6.33 iii) weergegeven klacht wordt gedoeld. Voor zover het zou gaan om het vonnis waarbij de onderbewindstelling werd afgewezen, valt niet in te zien dat de OvJ daarmee rekening kon houden bij zijn vordering.
7. Bespreking van onderdeel III (de vordering GVO)
7.1.1 Onderdeel III heeft betrekking op de vraag op grond van welke verdenking de OvJ de opening van een gvo heeft gevorderd.
7.1.2 Het verwijt het Hof in rov. 4.3 te zijn voorbijgegaan aan het oordeel van de strafrechter dat de R-C volgens zijn ter zitting tegenover die Rechtbank afgelegde verklaring de beslissing tot opening van het GVO heeft gebaseerd op de stukken AH/1001 en AH/1004 en dus niet, laat staan uitsluitend, heeft gebaseerd op het FIOD p-v AH/05.(58) AH/1004 is bovendien door het Hof ten onrechte niet in zijn beschouwing betrokken, aldus het onderdeel. In het FIOD-stuk werd zij evenwel niet in de conclusie en overigens slechts "volstrekt in de marge" vermeld, hoewel de R-C in zijn verklaring uitdrukkelijk heeft vermeld dat drie elementen, waaronder de tip van A.H. uit 1995, hem tot zijn beslissing een GVO te openen heeft gebracht. Het Hof had zijn van de strafrechter afwijkende oordeel in elk geval nader moeten motiveren.
7.2 Ik heb mij afgevraagd of de verwijzing naar AH/1001 een schrijffout zou zijn en of niet de steller van het middel doelde op D/1001.(59) Ik heb deze vraag ontkennend beantwoord omdat D/1001 nu juist een van de documenten is, die naar het oordeel van de strafrechter ten onrechte niet zijn overgelegd bij het openen van het gvo.(60)
7.3 Ik stel voorop dat het onderdeel in zijn eigen staart bijt. Indien, met de steller van het onderdeel, ervan uit zou moeten worden gegaan dat het Hof zich had moeten baseren op het oordeel van de strafrechter,(61) dan is het tot mislukking gedoemd nu de strafrechter in rov. 2.2.1 heeft overwogen dat er, in zijn algemeenheid gesproken, voldoende aanleiding was voor de start van een onderzoek tegen verdachte.
7.4.1 Hoe dit zij, het ligt niet voor de hand dat de R-C bij het openen van het gvo op 1 juli 1997 de documenten AH/1001 en AH/1004 zou hebben betrokken. Dit maak ik op uit rov. 2.2.2.A.7 van het strafvonnis waarin de strafrechter onder andere overweegt:
"De resultaten van de bespreking met de tipgever zijn door de officier van justitie neergelegd in een proces-verbaal van 24 augustus 1997 (AH/1001). Daarin wordt opnieuw gesproken over de transacties Heidemij en de transacties Mogen in verband met [betrokkene 3]. Voorts is op 22 september 1997 het proces-verbaal AH/1004 opgesteld door de Economische Controledienst (ECD). Hierin wordt melding gemaakt van effectentransacties voor rekening van Experta AG, uitgevoerd door [A] B.V."
7.4.2 Gezien de data waarop de p-v.'s AH/1001 en AH/1004 zijn opgesteld, is niet verwonderlijk dat het Hof hierop niet nader ingaat in rov. 4.3. Ook hierop strandt de klacht.
7.5 's Hofs overwegingen zijn evenmin onbegrijpelijk in het licht van hetgeen R-C Salomon als getuige heeft verklaard:(62)
"Het gerechtelijke vooronderzoek is in de zomer van 1997 als volgt geopend. Zoals ik het mij herinner bracht mr. De Graaff een bezoek aan mijn werkkamer rond 1 juli 1997. Hij vertelde mij in algemene bewoordingen wat er speelde. Ik ben door hem vooraf informeel ingelicht, hetgeen niet ongebruikelijk is bij grote onderzoeken. Ik heb toen gezegd dat ik de stukken zou afwachten. Vervolgens kreeg ik de stukken van de FIOD aangeleverd, op basis waarvan ik kort daarna de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek heb gehonoreerd. Wat ik van de FIOD ontving is het stuk dat nu wordt aangeduid met AH 05 en dat mij zojuist door mr. Koppe is voorgehouden.
(...) De inhoud van AH 05 komt overeen met hetgeen met de officier van justitie is besproken.
(...) Op de vraag van mr. Koppe of ik het redelijk vermoeden van schuld tegen zijn cliënt heb gebaseerd op de drie genoemde elementen verklaar ik dat ik het moet hebben gebaseerd(63) op het stuk van de FIOD.
(...) Op vragen van mr. Koppe antwoord ik dat het onmogelijk is dat ik het gerechtelijk vooronderzoek uitsluitend op de informatie van Heertje heb geopend. Dat was slechts extra informatie."(64)
7.6 De zojuist geciteerde verklaring biedt alleszins een basis voor 's Hofs oordeel. Allerminst onbegrijpelijk is dat het Hof hieruit heeft opgemaakt dat de tip van Heertje hooguit zijdelings aan de orde is geweest, maar (in elk geval) geen doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het openen van een gvo. Dit spreekt zozeer voor zich dat het Hof niet gehouden was om zijn oordeel nog uitgebreider te motiveren.
8. Afhandeling van onderdeel IV (bezemklacht)
9. Onderdeel IV bevat geen zelfstandige klacht(en) en valt hetzelfde lot als zijn vele voorgangers ten deel.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Gepubliceerd in JOR 2006, 101 Van Ravels.
2 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 18; cva, prod. 11.
3 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 38.
4 Prod. 3 cvr.
5 Cvd, prod. 19.
6 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 5; cva prod. 4.
7 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 6; cva prod. 4.
8 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 17; cva prod. 5.
9 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 20.
10 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 21; cva prod. 4.
11 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 22; cva prod. 4.
12 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 32.
13 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 1.
14 Akte houdende overlegging producties bij cve, prod. 36.
15 De strafrechter doelt op gespreksverslagen van 24 juni 1997 (zie par. 1.5), 15 augustus 1997 (niet overgelegd) en 22 oktober 1997 (zie par. 1.6) en op de persberichten van 24, 25, 28 en 31 oktober 1997 (zie par. 1,9, 1.10 en 1.4).
16 Zie het petitum in de appèldagvaarding waarnaar ook de mvg in fine verwijst.
17 In vergelijkbare zin pleitnotities mr Pen in appèl blz. 7/8.
18 Het tegendeel is niet gesteld of gebleken en ligt ook alles behalve voor de hand.
19 Zie het als prod. 1 bij inleidende dagvaarding overgelegde vonnis rov. 2.2.1.
20 Bij pleidooi in appèl heeft mr Pen betoogd dat hij, naar aanleiding van talloze vragen over dit punt, steeds heeft aangegeven dat het zich op de zitting "terugbetaalt" (blz. 1).
21 Daarbij teken ik aan dat zij daarvoor van het Hof extra tijd heeft gekregen, die voor een deel is benut met een inhoudsloze uiteenzetting daarover.
22 Als ik het goed zie, dan meent [eiseres] dat het strafrecht zich niet zou moeten bezighouden met dit soort zaken; zie pleitnotities mr Pen onder 11.
23 Ik heb dit alles mede weergegeven omdat [eiseres] in nogal krachtige bewoordingen allerlei justitiële personen beschuldigt van talloze handelingen. De strafrechtelijke verwijten spatten er nu en dan af. Zo wordt de OvJ bijna letterlijk oplichting in de schoenen geschoven (pleitnotities mr Pen blz. 6). Maar dat is slechts een voorbeeld.
24 RvdW 2006, 617.
25 De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 RO.
26 EHRM 28 april 2005, app.nr. 72758/01, NJ 2005, 569 NK.
27 In EHRM 9 november 2004, appl.nr. 44760/98, EHRC 2005, 1, rov. 30 (Del Latte t. Nederland) wordt niet alleen het staken van de vervolging genoemd, maar wordt ook vrijspraak toegevoegd. Het EHRM overweegt dat: "neither Article 6 § 2 nor any other provision of the Convention gives a person "charged with a criminal offence" the right to the reimbursement of his costs or the right to compensation for lawful pre-trial detention where proceedings taken against him were discontinued or resulted in an acquittal."
28 HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 944.
29 Hierboven geciteerd onder 1.10.
30 Zie onder 1.9.
31 Prod. 22 bij cve.
32 Inl. dagvaarding onder 6.
33 Idem onder 11.
34 Ik bedoel niet en suggereer evenmin dat de schuld vaststaat.
35 Het proces-verbaal van de terechtzitting en de beschikking van de Rechtbank Amsterdam zijn opgenomen als prod. 17 en 19 van de akte houdende overlegging producties bij cve.
36 Dat laatste staat wél - zij het iets anders, maar niet inhoudelijk afwijkend - expliciet in rov. 5.4.2.
37 Vgl. hierboven onder 1.14.
38 De parallel met HR 23 november 2001, NJ 2002, 386 en 387 (JBMV) (de informed consent-arresten( en HR 2 februari 2007, NJ 2007, 92 dringt zich. Het zou, zoals - in het voetspoor van Vranken - ook aangegeven in de conclusie onder 4.21 voor laatstgenoemd arrest, moeilijk zijn uit te leggen dat de omkeringsregel niet in beeld komt in eerstbedoelde zaken maar wél in dit soort zaken.
39 Hetgeen in de mvg onder 96 en 123 staat, komt in de buurt, maar het gaat om een andere stelling. Op enkele andere in het onderdeel genoemde plaatsen wordt gerept van door de OvJ beoogde sluiting, maar daarop ziet het onderdeel niet.
40 Zie nader, ook voor de voorwaarden en beperkingen hiervan, losbl. Wetboek van Strafvordering (Reijntjes) art. 167 aant. 23.
41 Prod. 17 bij cve.
42 Pleitnotities mr Le Poole onder 23-25; van mr Pen blz. 9 met betrekking tot grief 12.
43 cva onder 6.22.
44 Losbl. Wetboek van Strafvordering art. 67 aant. 3 met verdere verwijzingen.
45 In het oorspronkelijke wetsvoorstel was dit nog art. 29, gelijk art. 29 WED (oud) in het oorspronkelijke voorstel nog art. 30 was. Zie TK 1947-1948, 603, nr. 2, blz. 7-8.
46 TK 1947-1948, 603, nr. 3, blz. 25.
47 HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 941.
48 Zie onder 6.3 en 6.4.
49 Met name die waarvan het Hof is uitgegaan en die, nu dat oordeel is cassatie niet is bestreden, als maatstaf zal moeten dienen.
50 Prod. 5 bij cva (het valt, door het ontbreken van tabbladen o.i.d., niet licht producties terug te vinden in de dikke stapel die de Staat heeft overgelegd).
51 HR 14 september 1981, NJ 1982, 532 GEM.
52 Mr Snijders wijst daar in zijn s.t. onder 2.5 terecht op.
53 Art. 46 WTE was het vermoedelijk overtreden voorschrift.
54 Wat de steller bedoelt met "(s)" is duister.
55 Zie onder 3.5.2.
56 Zie onder 3.5.1.
57 Cvr onder 60 en pleitnotities in prima onder 23.
58 Cva, prod. 2.
59 Akte houdende producties bij cve, prod. 18; cva, prod. 11.
60 Rov. 2.2.2.A.5 en 2.2.2.A.6
61 Prod. 1 bij cve.
62 Prod. 37 bij cve.
63 Waarover in de voorafgaande passages wordt gesproken.
64 Op blz. 3 van het verhoor wordt vermeld dat de R-C "in juli of medio augustus 1997 van de officier van justitie over Heertje [heeft] gehoord"; de vordering werd op 1 juli 1997 gedaan (zie onder 1.7).
Uitspraak 13‑07‑2007
Inhoudsindicatie
Clickfondszaak. Onrechtmatige overheidsdaad; persberichten van het openbaar ministerie, schending van de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 EVRM. Niet-onrechtmatige mededelingen bij mondelinge behandeling van vordering van openbaar ministerie tot onderbewindstelling van verdachte commissionair; causaal verband; bewijslastverdeling, omkeringsregel niet van toepassing.
13 juli 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/034HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 2 oktober 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage. Na vermindering van eis heeft [eiseres], kort gezegd, gevorderd:
- voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres];
- de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 8.850.258,26, alsmede van de volgende bedragen: € 213.052,--, € 39.989,--, € 25.959,56 en € 17.595,--, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 december 2003 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 29 september 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 30 maart 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is de rechtsopvolgster van [A] B.V., een Amsterdams effectenhuis, opgericht in 1989 door [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Zij vormden de directie. Deze is later uitgebreid met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (verder te noemen [betrokkene 3] en [betrokkene 4]). [A] B.V. wordt hierna eveneens aangeduid als [eiseres].
(ii) De Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is in 1996 gestart met een project ter bestrijding van beurs- en beleggingsfraude. Daaruit vloeide het zogenoemde Clickfondsonderzoek voort, deels gericht op het gebruik van coderekeningen via welke - kort gezegd - zwart geld werd witgewassen en deels gericht op misbruik van voorwetenschap waarbij een effectenhandelaar gebruik maakt van kennis over door zijn cliënten nog te verrichten transacties (frontrunning).
(iii) Op 1 juli 1997 is de opening van een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) tegen [eiseres] gevorderd. Op 24 augustus 1997 is een nadere vordering gvo gedaan.
(iv) Op 24 oktober 1997 vond een aantal huiszoekingen plaats door het openbaar ministerie, de FIOD en de Economische Controle Dienst, onder andere bij [eiseres]. Drie personen zijn aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij een criminele organisatie, onder wie [betrokkene 4], die werd aangehouden in het beursgebouw.
(v) Het openbaar ministerie heeft op 24 oktober 1997 een persbericht uitgegeven over de huiszoekingen en de aanhoudingen. Daarin is onder andere het volgende vermeld:
"Uit het onderzoek is de verdenking ontstaan dat deze organisatie zich bezighoudt met misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude. Het onderzoek is een half jaar geleden gestart naar aanleiding van bij de FIOD binnengekomen informatie.
De verdenking is allereerst dat vanaf 1985 bij drie commissionairs transacties zijn verricht voor cliënten die alleen onder codenaam bekend zijn. Vaak gaat het hierbij om transacties waarbij de herkomst van de financiering niet te achterhalen is. Uit onderzoek is gebleken dat de houders van de coderekeningen een groot belang hebben bij het niet bekend worden van hun identiteit. Veel van deze transacties zijn waarschijnlijk uitgevoerd in strijd met interne regels van commissionairs en de Beurs. Bij deze transacties zijn grote winsten gerealiseerd maar ook zijn grote verliezen geleden.
Daarnaast is de verdenking dat is gehandeld in effecten met misbruik van voorwetenschap. De voorwetenschap heeft in deze zaak niet zozeer te maken met kennis omtrent een bepaald bedrijf. De wetenschap heeft hier vooral betrekking op informatie over op handen zijnde effectentransacties in bepaalde fondsen."
(vi) Op 25 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie een persbericht uitgegeven met de volgende inhoud:
"Huiszoekingen in verband met beursfraude.
Hoewel op vrijdag 24 oktober huiszoeking is gedaan in een aantal werkruimten van commissionairs in het beursgebouw te Amsterdam betekent dit niet dat de Amsterdamse Effectenbeurs (de AEX) als verdachte in dit onderzoek wordt aangemerkt. De Amsterdamse Effectenbeurs dient in deze te worden beschouwd als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten.
Teneinde te voorkomen dat de handel op de beurs wordt verstoord door het lopende justitiele onderzoek heeft het Parket Amsterdam in samenspraak met het bestuur van de beurs een aantal maatregelen getroffen.
De commissionairs bij wie huiszoeking is gedaan zijn NIB Securities, [B], [eiseres] en Gestion N.V."
(vii) Op 25 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie de onderbewindstelling van [eiseres] gevorderd bij de rechtbank Amsterdam. Tijdens de behandeling van de vordering ter zitting op maandag 27 oktober 1997 was veel pers aanwezig. In het NOS journaal van 20.00 uur van 27 oktober 1997 zijn beelden uitgezonden (naar aanleiding) van de zitting. Ter zitting heeft de officier van justitie ter toelichting van de vordering onder meer verklaard:
"Ongeveer zes maanden geleden is een onderzoek gestart waaruit is gebleken dat a) door toedoen van de (..) verdachten met misbruik van voorkennis is gehandeld in effecten en b) er door de verdachten onder coderekeningen, dat wil zeggen zonder identiteit, is gehandeld. Dit laatste zou kunnen betekenen dat er crimineel geld witgewassen is. Onder andere door de verklaringen die zijn afgelegd door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] is de hiervoor onder a) genoemde zaak rond. Voorts heeft in Zwitserland een groot aantal huiszoekingen plaatsgevonden, waardoor bewezen kan worden dat de verdachten hebben gehandeld met misbruik van voorkennis. (..) Slechts de toebedeling van het financieel voordeel behoeft nog nader onderzoek.
De vraag is of aan mijn vordering de grondslag komt te ontvallen nu de verdachten een nieuwe directeur hebben aangesteld en waarschijnlijk in de loop van de dag een tweede directeur zullen aanstellen. Ik ben van oordeel dat dat niet het geval is. Uit het lopende onderzoek blijkt dat naast de directie ook werknemers betrokken zijn bij en geprofiteerd hebben van het handelen van de verdachten. Daarbij komt dat er tijdens het onderzoek een zestigtal coderekeningen is gevonden. Om te kunnen onderzoeken welke personen schuil gaan achter deze coderekeningen en om te voorkomen dat de bedragen op deze coderekeningen worden weggesluisd, dient een bewindvoerder te worden aangesteld. Bovendien is het voor de "gewone" klanten van belang dat zij financieel niet de dupe worden van de ontstane situatie. Ik persisteer derhalve bij mijn vordering d.d. 27 oktober 1997."
(viii) Op 27 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie het volgende persbericht doen uitgaan:
"Vanochtend heeft de officier van justitie in Amsterdam als voorlopige maatregel de onderbewindstelling gevorderd van [eiseres]. Dit zou betekenen dat voor iedere rechtshandeling door dit effectenhuis machtiging nodig is van de bewindvoerder. De rechtbank heeft de behandeling van deze vordering aangehouden teneinde de officier de gelegenheid te geven schriftelijk nadere informatie te verstrekken. De zitting wordt morgenochtend om 09.00 uur voortgezet. De drie verdachten die vrijdagavond 24 oktober 1997 zijn aangehouden, worden vanmiddag voorgeleid voor de rechter-commissaris. Deze zal dan beslissen over de door de officier van justitie ingediende vordering tot inbewaringstelling voor 10 dagen. De drie verdachten zijn:
H.V., (voormalig) directeur van [eiseres]
W.M., zijn medewerkster
D. de G."
(ix) De vordering tot onderbewindstelling is bij beschikking van de meervoudige economische raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 oktober 1997 afgewezen wegens het ontbreken van ernstige bezwaren in de zin van artikel 29 lid 1 Wet op de economische delicten.
(x) Door het openbaar ministerie is op 28 oktober 1997 een persbericht uitgebracht van de volgende inhoud:
"Vandaag heeft de rechtbank in Amsterdam de vordering van de officier van justitie tot onderbewindstelling van het effectenhuis [A] B.V. afgewezen. Volgens de rechtbank bleken uit het dossier onvoldoende ernstige bezwaren voor deze maatregel. De officier van justitie tekent hoger beroep aan. Hij vindt dat de informatie die aanleiding was tot het onderzoek en de onderzoeksresultaten van huiszoekingen in Zwitserland wel voldoende ernstige bezwaren opleveren; met name omdat ook in 1996 transacties hebben plaatsgevonden. Tussentijds overlegt de officier van justitie met de STE over te treffen maatregelen met betrekking tot [A] B.V."
(xi) Op 31 oktober 1997 heeft het openbaar ministerie het volgende persbericht doen uitgaan:
"Het parket Amsterdam trekt het hoger beroep tegen de afwijzing van de onderbewindstelling van [A] B.V. in. De officier van justitie had deze vordering aangebracht om door onderbewindstelling te voorzien in een directe controle op de commissionair [A] B.V., waardoor aan de gesignaleerde wanpraktijken een eind zou komen. Na afwijzing van de vordering van de officier van justitie door de rechtbank, heeft de Stichting Toezicht Effectenverkeer kenbaar gemaakt de vergunning van deze commissionair in te trekken indien niet voor zaterdag 1 november was voorzien in een directie die de instemming van de STE zou kunnen dragen. Hiermee is voldaan aan hetgeen werd beoogd met de vordering tot onderbewindstelling."
(xii) In de strafzaak tegen [eiseres] heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 juni 2001 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [eiseres] ter zake van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van onder meer de hiervoor genoemde persberichten overwogen:
"Gelet op de stand van zaken van het onderzoek op de desbetreffende momenten en hetgeen overigens daarna nog is gebleken, acht de rechtbank vorenstaande berichtgeving aan derden van de zijde van de officier van justitie zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet en wel in die mate dat dit in strijd komt met de zorgvuldigheid die de officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt dient te betrachten."
De rechtbank komt naar aanleiding van onder meer deze gedragingen van het openbaar ministerie tot de volgende conclusie:
"Naast onnodig schadetoebrengend aan verdachte zijn de hiervoor beschreven onzorgvuldigheden ook in het algemeen schadelijk voor de strafrechtspleging."
3.2 [Eiseres] heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde vordering tegen de Staat ten grondslag gelegd dat het openbaar ministerie jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door:
- de rechter-commissaris te misleiden door hem stukken te onthouden die voor de beoordeling van de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek van belang waren (met name de bevindingen van het Controlebureau na eerder onderzoek, neergelegd in "D/1000" en "D/1001");
- een bij voorbaat kansloze vordering tot onderbewindstelling in te stellen en dit te laat aan [eiseres] bekend te maken;
- onjuiste uitlatingen te doen op de zitting waarop de vordering tot onderbewindstelling werd behandeld;
- de media actief te informeren en daarbij onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken en in strijd te handelen met de destijds ter zake bij het openbaar ministerie geldende normen;
- te knoeien met een rechtshulpverzoek;
- onjuiste verklaringen door FIOD-medewerkers op te maken.
[Eiseres] voert aan dat zij als gevolg van dit onrechtmatig handelen de schade heeft geleden, waarvan zij in dit geding vergoeding vordert.
3.3 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daartoe heeft zij geoordeeld dat niet is gebleken dat in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten toepassing is gegeven aan enig strafvorderlijk dwangmiddel en dat niet achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of een dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan. Voorts heeft zij geoordeeld dat het openbaar ministerie niet onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, noch door dit op 25 oktober 1997 aan [eiseres] bekend te maken, noch door het rapport van het Controlebureau niet aan de rechtbank over te leggen en dat de officier van justitie bij de toelichting van de vordering binnen de grenzen van zijn bevoegdheid is gebleven. De rechtbank heeft wel onrechtmatig geoordeeld dat de officier van justitie ter zitting heeft gezegd dat de zaak met betrekking tot frontrunning rond was, maar zij achtte een causaal verband tussen deze uitlating en de gestelde schade niet aannemelijk. De rechtbank heeft de uitgifte en inhoud van de door het openbaar ministerie aan de media gegeven informatie niet onrechtmatig geoordeeld.
3.4.1 In het door [eiseres] daartegen ingestelde hoger beroep heeft het hof de grieven van [eiseres] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen de daaraan door het hof ten grondslag gelegde oordelen richt zich het middel met vier onderdelen.
3.4.2 Het middel bestrijdt de oordelen van het hof ten aanzien van de volgende door [eiseres] onrechtmatig geachte handelingen van het openbaar ministerie:
(a) de mededelingen aan de pers in de persberichten van 24, 25, 27, 28 en 31 oktober 1997 (onderdeel I.1) en bij de behandeling ter zitting van de vordering tot onderbewindstelling van 27 oktober 1997 in aanwezigheid van veel pers, van welke zitting beelden diezelfde avond op de televisie zijn uitgezonden (onderdeel I.2);
(b) het instellen en handhaven van een volgens [eiseres] volstrekt kansloze vordering tot onderbewindstelling (onderdeel II);
(c) het onthouden van informatie aan de rechter-commissaris bij de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [eiseres] (onderdeel III).
3.5(a) Mededelingen aan de pers
(onderdeel I)
3.5.1 Het hof heeft met betrekking tot de persberichten in rov. 7.4 het volgende overwogen.
"Niet kan worden geoordeeld dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997, waarop [eiseres] de onrechtmatige daad grondt, onjuiste of onnodig veel informatie inhouden. Het persbericht van 24 oktober 1997 over de huiszoekingen en aanhoudingen noemt wel de betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich bezighoudt met een reeks van illegale activiteiten (misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude) en handelen in effecten met misbruik van voorwetenschap, maar geeft duidelijk aan dat het om verdenkingen gaat. Het bericht noemt geen namen of andere personalia van degenen die van betrokkenheid verdacht zijn. Door het noemen van de namen van de bedrijven waar huiszoekingen zijn gedaan in het bericht van 25 oktober 1997, is geen blijk gegeven dat het belang van de openbaarheid - met name bij de gewone voortgang van de beurs met al die bedrijven waar geen huiszoekingen hadden plaatsgevonden - niet juist is afgewogen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die bij de wel genoemde bedrijven betrokken zijn. Op de gronden die de rechtbank heeft aangegeven, was het noemen van die bedrijven niet onrechtmatig. De destijds geldende Richtlijn, waarop [eiseres] zich naast het recht (in het bijzonder artikel 6 lid 2 EVRM) beroept, is daarom niet geschonden.
De stelling van [eiseres] dat de informatie niet was "based on reasonable assumptions" gaat niet op. Zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 4.3 en 5.2 is overwogen, waren er wel gerechtvaardige verdenkingen aangaande een systeem met coderekeningen waarbinnen transacties konden worden verricht zonder dat de herkomst van illegale financiering te achterhalen was."
3.5.2 Onderdeel I.1 klaagt dat het oordeel dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997 geen onjuiste of onnodig veel informatie bevatten en dat daarin noch de destijds geldende richtlijn van het openbaar ministerie, noch art. 6 lid 2 EVRM is geschonden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende gemotiveerd is.
Het persbericht van 25 oktober 1997 bevat de, met het oog op het doel - het mitigeren van de door het persbericht van 24 oktober 1997 ontstane onrust - volstrekt onnodige mededeling dat de Amsterdamse Effectenbeurs beschouwd moet worden als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten. Deze mededeling was disproportioneel en in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM omdat zij geen "neutrale" melding van slechts een verdenking was. De vermelding van de naam van [eiseres] in het persbericht van 25 oktober 1997 was onrechtmatig, want niet door enig relevant belang van openbaarheid gelegitimeerd, ook niet met het oog op het wegnemen van de onder de commissionairs ontstane onrust en onzekerheid, die waren veroorzaakt door het persbericht van 24 oktober 1997. Het hof heeft in strijd met de richtlijn van het openbaar ministerie alleen het belang van degenen die betrokken zijn bij de in het persbericht genoemde bedrijven en niet het ook door die richtlijn beschermde eigen en zelfstandige belang van [eiseres] afgewogen tegenover het door het openbaar ministerie met die persberichten nagestreefde belang van openbaarheid (onderdeel I.1.1-1.2.2).
Het oordeel van het hof ten aanzien van het persbericht van 24 oktober 1997 getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd. Het hof is niet ingegaan op het betoog van [eiseres] dat het in het persbericht genoemde en via het persbericht van 25 oktober 1997 tot [eiseres] te herleiden verwijt van betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich zou toeleggen op het plegen van een heel scala van ernstige misdrijven, waaronder het handelen met gebruik van voorkennis, onrechtmatig was bij afwezigheid van "reasonable assumptions" nu er voor de aantijgingen nog niet eens een begin van bewijs was. Mede met het oog op de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM diende de voorlichtende taak van het openbaar ministerie te wijken voor het belang van [eiseres] om van dergelijke ernstige verdachtmakingen verschoond te blijven. Een en ander geldt ook voor het publiekelijk uiten van betrokkenheid van [eiseres] bij elders bestaande coderekeningen (onderdeel I.1.3-1.3.3).
3.5.3 Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. Het gaat hier om het geval dat in verband met een strafzaak door het openbaar ministerie publiekelijk (in persberichten en op een openbare terechtzitting in de aanwezigheid van pers) mededelingen zijn gedaan met betrekking tot strafbare feiten waarvan de bij die mededelingen met name genoemde (rechts)persoon wordt verdacht. In een zodanig geval bestaat voor de (gewezen) verdachte de mogelijkheid tot schadevergoeding op de grondslag van onrechtmatige overheidsdaad onder meer indien het gewraakte optreden van het openbaar ministerie een inbreuk vormt op het door art. 6 lid 2 EVRM gewaarborgde recht dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Of van een dergelijke inbreuk sprake is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Ten aanzien van het antwoord op de vraag wanneer die inbreuk kan worden aangenomen, heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zijn vaste rechtspraak als volgt samengevat:
"(...) respect for the presumption of innocence requires that the authorities use all the necessary discretion and circumspection [see Allenet de Ribemont v. France, judgment of 10 February 1995, Series A no. 308, p. 17, § 38]. Article 6 § 2 will be violated if a statement of a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved so according to law. It suffices, even in the absence of any formal finding, that there is some reasoning to suggest that the official regards the accused as guilty. In this respect, the Court has emphasised the importance of the choice of words by public officials in their statements to the press before a person has been tried and found guilty of an offence (Daktaras v. Lithuania, no. 42095/98, §§ 41 and 44, ECHR 2000-X, and Butkevicius v. Lithuania, judgment quoted above, §§ 49-50)." (EHRM 10 mei 2005, nr. 6569/04).
Deze rechtspraak heeft bevestiging gevonden in de Aanbeveling aan de lidstaten van het Comité van Ministers van de Raad van Europa met betrekking tot het verstrekken van informatie via de media in verband met strafzaken (Recommendation of the Committee of Ministers to member states on the provision of information through the media in relation to criminal proceedings (Recommendation Rec(2003)13)) van 10 juli 2003. Daarvan beklemtoont "principle" 2 het in acht nemen van de onschuldpresumptie:
"Principle 2 - Presumption of innocence
Respect for the principle of the presumption of innocence is an integral part of the right to a fair trial. Accordingly, opinions and information relating to on-going criminal proceedings should only be communicated or disseminated through the media where this does not prejudice the presumption of innocence of the suspect or accused."
Het in acht nemen van de onschuldpresumptie bij het doen van mededelingen aan de media heeft nadere regeling gevonden in de volgende "gedragslijn" in de destijds voor het openbaar ministerie geldende en als recht in de zin van art. 79 RO te beschouwen "Richtlijnen informatieverstrekking strafzaken aan media door politie en Openbaar Ministerie" (vastgesteld door de vergadering van Procureurs-Generaal van 6 mei 1992, nr. 92-126, Stcrt. 1992, 86 - hierna: de Richtlijnen van 1992):
"Bij informatieverstrekking en voorlichting aan de media door de politie en het openbaar ministerie dient de vereiste objectiviteit van de berichtgeving steeds te worden gehandhaafd, en dient deze gekenmerkt te worden door een zakelijke toonzetting."
Dat hier mede de handhaving van de onschuldpresumptie wordt beoogd, wordt bevestigd doordat in de "Richtlijn voorlichting opsporing en vervolging" van het College van Procureurs-Generaal van 26 november 1997 (Stcrt. 1998, 17, i.w.tr. 1 februari 1998), welke de genoemde Richtlijnen van 1992 verving, aan de desbetreffende "vuistregel" is toegevoegd:
"Zo moet steeds worden benadrukt dat met een aanhouding er slechts sprake is van verdenking en dat eerst de rechter een oordeel over de schuld van de verdachte(n) kan geven".
Hetzelfde is terug te vinden in het desbetreffende "aandachtspunt" in de "Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging" van het College van Procureurs-Generaal van 2 juli 2002 (Stcrt. 25 juli 2002, 140) waarbij de Richtlijn van 1998 is vervangen:
"Bij persvoorlichting door de politie en het OM dient de vereiste objectiviteit steeds te worden gehandhaafd en dient deze te worden gekenmerkt door een zakelijke toonzetting. Zo moet steeds worden benadrukt dat (bij bijvoorbeeld een aanhouding of een dagvaarding) er slechts sprake is van een verdenking".
3.5.4 In het licht van een en ander getuigt het in rov. 7.4 van het bestreden arrest besloten liggende oordeel van het hof dat met de persberichten van 24 en 25 oktober 1997 (zie hiervoor 3.1.(v) en (vi)) art. 6 lid 2 EVRM niet is geschonden, van een onjuiste rechtsopvatting, nu beide persberichten wat betreft de inhoud van de informatie en hun toonzetting niet voldoen aan de terughoudendheid en zakelijkheid in de berichtgeving die in het licht van die bepaling - mede gelet op de uitwerking daarvan in de Richtlijnen van 1992 - onder de gegeven omstandigheden van het openbaar ministerie werden gevergd. Dit geldt in het bijzonder:
(i) de mededeling in het persbericht van 24 oktober 1997
"De verdenking is allereerst dat vanaf 1985 bij drie commissionairs transacties zijn verricht voor cliënten die alleen onder codenaam bekend zijn. Vaak gaat het hierbij om transacties waarbij de herkomst van de financiering niet te achterhalen is. Uit onderzoek is gebleken dat de houders van de coderekeningen een groot belang hebben bij het niet bekend worden van hun identiteit. Veel van deze transacties zijn waarschijnlijk uitgevoerd in strijd met interne regels van commissionairs en de Beurs. Bij deze transacties zijn grote winsten gerealiseerd maar ook zijn grote verliezen geleden",
waarin weliswaar wordt gesproken van verdenking maar ten aanzien daarvan belastende feiten worden gepresenteerd als zouden zij reeds vaststaan, en
(ii) de mededeling in het persbericht van 25 oktober 1997
"De Amsterdamse Effectenbeurs dient in deze te worden beschouwd als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten".
waarvan hetzelfde moet worden gezegd. De hierop gerichte klachten van de onderdelen slagen dan ook.
3.5.5 Onderdeel I.1.4 klaagt dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het persbericht van 31 oktober 1997 (zie hiervoor 3.1. (xi)) waarin het openbaar ministerie zonder voorbehoud heeft meegedeeld dat bij [eiseres] sprake was van "gesignaleerde wanpraktijken". Met dit bericht, aldus het onderdeel, werd de daarin geïsoleerd genoemde [eiseres] nog eens zonder enige reserves op een volstrekt onnodige wijze beschadigd, welke reeds op 24 oktober 1997 ingezette beschadiging overigens werd bestendigd met de weliswaar deels "neutrale" maar niettemin op een onnodig actief mediabeleid gebaseerde persmededelingen van het openbaar ministerie van 27 en 28 oktober 1997.
Voorzover in deze klacht besloten ligt dat het hof zijn arrest onvoldoende heeft gemotiveerd door bij zijn oordeel niet te betrekken het door [eiseres] onrechtmatig geachte persbericht van 31 oktober 1997, slaagt het onderdeel, nu blijkens de in het onderdeel genoemde vindplaatsen in de gedingstukken [eiseres] in hoger beroep heeft gesteld dat dit persbericht en met name de zin
"De officier van justitie had deze vordering [tot onderbewindstelling] aangebracht om door onderbewindstelling te voorzien in een directe controle op de commissionair [A] B.V., waardoor aan de gesignaleerde wanpraktijken een eind zou komen."
jegens haar onrechtmatig was. Overigens laat deze passage geen andere conclusie toe dan hiervoor in 3.5.4 is getrokken ten aanzien van de daar genoemde passages in de persberichten van 24 en 25 oktober 1997.
Voor het overige faalt het onderdeel, nu het oordeel van het hof ten aanzien van de - in zakelijke bewoordingen gestelde - persberichten van 27 en 28 oktober 1997 (zie hiervoor 3.1.(viii) en (x)) niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.
3.5.6 De klacht van onderdeel I.1.2 dat de vermelding van de naam van [eiseres] in het persbericht van 25 oktober 1997 onrechtmatig was, want niet door enig relevant belang van openbaarheid gelegitimeerd, ook niet met het oog op het wegnemen van de onder de commissionairs ontstane onrust en onzekerheid, die waren veroorzaakt door het persbericht van 24 oktober 1997, faalt. De Richtlijnen van 1992 houden de volgende gedragslijnen in:
"Informatie ten aanzien van de bij een strafzaak betrokken personen dient geen kwalificaties in te houden inzake persoonlijke of functionele omstandigheden, tenzij is gebleken dat er een duidelijke relatie is tussen die omstandigheden en het gepleegd feit. (...)
Met betrekking tot het verstrekken van persoonsgegevens van de verdachte dient het belang van de openbaarheid te worden afgewogen tegen de omstandigheid of het verstrekken van de personalia ertoe kan leiden dat de verdachte door vermelding van initialen, en/of leeftijd, en/of beroep, en/of woonomgeving, gemakkelijk herkenbaar wordt in de woon/werkomgeving. Houdt de informatieverstrekking dit risico in, dan wordt dit achterwege gelaten, tenzij sprake is van een (reeds) zo bekende verdachte dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet te verzekeren valt".
In het licht hiervan en gelet op de omstandigheid dat [eiseres] als commissionairsbedrijf haar werkzaamheden op de Beurs verrichtte en daarmee in de openbaarheid trad, getuigt het bestreden oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De klacht dat het hof in strijd met de Richtlijnen van 1992 alleen het belang van degenen die betrokken zijn bij de in het persbericht genoemde bedrijven en niet het ook door die richtlijn beschermde eigen en zelfstandige belang van [eiseres] heeft afgewogen tegenover het door het openbaar ministerie met die persberichten nagestreefde belang van openbaarheid, kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft zijn oordeel dat het noemen van de bedrijven waar huiszoekingen zijn gedaan (waaronder [eiseres]) niet onrechtmatig was, gebaseerd op hetgeen de rechtbank (in rov. 3.27) heeft overwogen, te weten:
"dat het openbaar ministerie in het onderhavige geval, waarin ook het functioneren van de beurs en andere commissionairs op het spel stond, niet onrechtmatig heeft gehandeld door, vanuit het belang een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs, te vermelden bij welke bedrijven (onder meer bij [eiseres]) huiszoeking was verricht en tevens aan te geven wat de positie van de beurs was met betrekking tot de strafvorderlijke maatregelen".
Aldus heeft het hof aangenomen dat ook het belang van [eiseres] zelf (als bedrijf) bij het niet vermelden van haar naam op juiste wijze is afgewogen tegen het openbaar belang dat ermee gediend was een eind te maken aan bestaande onrust rondom de beurs en de positie van de beurs met betrekking tot de strafvorderlijke maatregelen duidelijk te maken.
3.5.7 Anders dan in onderdeel I.1.5 wordt betoogd, dienen de in dat onderdeel weergegeven oordelen van de strafkamer van de rechtbank de civiele rechter niet - ook niet in beginsel - tot bindend richtsnoer, aangezien die oordelen zijn gegeven met het oog op de vraag of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vervolging en niet met het oog op een eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat.
3.5.8 Met betrekking tot de mededelingen die het openbaar ministerie heeft gedaan op de zitting waarop de vordering tot onderbewindstelling werd behandeld, heeft het hof in rov. 5.4 het volgende overwogen:
"5.4 Ook de mededelingen van de officier van justitie tijdens de onderbewindstellingszitting dat de zaak betreffende frontrunning rond was, dat er ook commune delicten waren gepleegd, dat er een 60-tal coderekeningen is gevonden en dat [betrokkene 3] gezocht werd, hebben niet tot toewijzing van de gevorderde onderbewindstelling geleid. In zoverre heeft [eiseres] geen schade.
5.4.1 Niet aannemelijk is dat [eiseres] door de mededeling op de onderbewindstellingszitting dat de zaak rond was anderszins schade heeft geleden. Die mededeling is alleen van de zijde van het openbaar ministerie gedaan. Bij het pleidooi is de videoband met de opname van het NOS-journaal waarop de onderbewindstellingszitting ter sprake kwam, vertoond. Het hof heeft gezien en gehoord dat duidelijk aan het brede publiek werd verteld dat de rechter de gegevens over de transacties die ze kreeg niet erg overtuigend vond. Ook zijn de woorden van de raadsman van [eiseres] uitgezonden, inhoudend dat er op dit ogenblik nauwelijks iets mis is en dat de zaken waarover gesproken wordt bij heel andere bedrijven gespeeld hebben, nauwelijks bij [eiseres]. Men wist dus dat de mededeling van de officier van justitie dat de zaak rond was, niet betekende dat de jegens [eiseres] geuite beschuldigingen vaststonden en zeker tot een veroordeling van [eiseres] zouden leiden.
5.4.2 Aangaande de melding van de verdenking van het plegen van commune delicten, geldt dat de officier van justitie de mogelijkheid moet hebben om zijn vordering tot onderbewindstelling ter openbare terechtzitting zo overtuigend mogelijk naar voren te brengen. Daarvoor is het noodzakelijk dat hem beoordelingsvrijheid wordt gegund bij de beslissing van welke (andere) omstandigheden aangaande het onder bewind te stellen bedrijf hij melding maakt. Naar het oordeel van het hof is de officier van justitie bij de melding van de commune delicten gebleven binnen de aan zijn beoordelingsvrijheid te stellen grenzen. Daarbij acht het hof van belang dat de officier van justitie heeft medegedeeld dat het om verdenkingen gaat.
5.4.3 Ter zake van de coderekeningen heeft de officier van justitie gesteld dat er tijdens het onderzoek een zestigtal coderekeningen is aangetroffen. Dit was geen onjuiste of anderszins onrechtmatige mededeling. De officier van justitie heeft niet gezegd dat dit rekeningen zijn die [eiseres] zelf hield. Uit het verhandelde ter zitting, zoals blijkt uit het proces-verbaal, kan ook niet worden afgeleid dat de opmerkingen van de officier van justitie zo moesten worden opgevat.
5.4.4 De opmerking dat [betrokkene 3] werd gezocht, is blijkens het proces-verbaal direct ter zitting rechtgezet. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het hier om een vergissing ging. Aangezien deze vergissing meteen aan het licht kwam, kan daaruit geen schade voor [eiseres] zijn voortgevloeid."
Onderdeel I.2 bestrijdt deze rechtsoverwegingen met een groot aantal klachten.
3.5.9 De onderdelen I.2 en I.2.1 betogen het volgende. Met zijn oordeel dat [eiseres] geen schade heeft geleden als gevolg van de - onjuiste - mededeling van de officier van justitie bij de behandeling ter zitting van de vordering tot onderbewindstelling dat de zaak betreffende de frontrunning rond was, en dat de mededeling dat er ook commune delicten waren gepleegd niet onrechtmatig is, ook niet in samenhang met de massale mediabelangstelling, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat, in het licht van de massale belangstelling van de pers en mede gezien de afhankelijkheid van de verdachte als effecteninstelling van haar reputatie, de officier van justitie ook in het processuele kader waarin de mededelingen zijn gedaan, de nodige terughoudendheid diende te betrachten .
De klachten falen omdat hetgeen het hof overweegt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Hierbij is het volgende van belang. Het betreft mededelingen die door het openbaar ministerie zijn gedaan bij de behandeling ter zitting van zijn vordering tot onderbewindstelling en die ertoe strekten die vordering te onderbouwen en te staven teneinde de rechter ervan te overtuigen dat er gronden waren die de toewijzing van de vordering rechtvaardigen. In die context behoefde het openbaar ministerie niet dezelfde terughoudendheid in acht te nemen als ten aanzien van mededelingen die buiten die context worden gedaan (bijvoorbeeld in persberichten of tijdens persconferenties) ter voorlichting van de media en het algemene publiek. Dat wordt in beginsel niet anders doordat de desbetreffende procedure, zoals in dit geval, de aandacht van de media had.
3.5.10 Onderdeel I.2.2 bestrijdt als onjuist en onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de - onjuiste - mededeling dat de zaak over frontrunning "rond" was geen schade heeft toegebracht aan [eiseres] omdat het publiek wist dat die mededeling niet betekende dat de geuite beschuldigingen vaststonden en zeker tot een veroordeling van [eiseres] zouden leiden. In onderdeel I.2.2.1 wordt daartoe betoogd dat het hof heeft miskend dat van algemene bekendheid is dat het publiek zich bij zijn opinievorming over een verdachte laat beïnvloeden door zo'n mededeling van een autoriteit als een officier van justitie, zodat de reactie daarop van de raadsman van de verdachte en de reactie van de rechter daaraan niet meer kunnen afdoen. Deze klacht faalt omdat zij berust op het onjuiste uitgangspunt dat dit van algemene bekendheid is.
Voorts betoogt onderdeel I.2.2.2 dat het hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omkeringsregel met betrekking tot het causaal verband tussen de schade en de in casu door de officier van justitie door zijn onjuiste mededeling geschonden norm die strekt tot voorkoming van het risico van publicitaire schade. Deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft op grond van de in rov. 5.4.1 genoemde omstandigheden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [eiseres] door de gewraakte mededeling schade heeft geleden. In een zodanig geval komt de omkeringsregel niet aan de orde.
Dit wordt niet anders door de in onderdeel I.2.2.3 genoemde oordelen van de strafkamer van de rechtbank, nu deze oordelen, anders dan dit onderdeel betoogt, de civiele rechter in een zaak als deze niet, ook niet in beginsel, tot bindend richtsnoer dienen. Dit onderdeel faalt daarom evenzeer.
3.5.11 In de onderdelen I.2.3 en I.2.4 wordt tevergeefs opgekomen tegen oordelen van het hof in rov. 5.4.2, 5.4.3 en 5.4.4 die wegens hun feitelijke karakter in cassatie niet op juistheid kunnen worden beoordeeld, niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk zijn of anderszins nadere motivering behoefden.
3.5.12 Onderdeel I.2.5 klaagt over rov. 7.6 van het bestreden arrest waarin het hof overweegt:
"7.6 De mededeling aan de pers dat de onderbewindstellingszitting op maandagochtend om 8.00 uur zou plaatsvinden, kan niet als onrechtmatig handelen worden aangemerkt, gezien de (niet betwiste) omstandigheid dat de persofficier op de vrijdag en in het weekeinde voor de zitting tientallen telefoontjes van journalisten aangaande het Clickfondsonderzoek kreeg. Onder die omstandigheid mocht de officier van justitie ervoor kiezen om de pers te verwijzen naar de zitting die snel zou plaatsvinden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dergelijke zittingen openbaar zijn en dat ter zitting alle standpunten voor de rechter worden belicht."
Het onderdeel voert aan dat het hof hiermee niet heeft gerespondeerd op het betoog van [eiseres] dat het openbaar ministerie al op 20 oktober 1997 aan De Nederlandse Bank had meegedeeld een persbericht te zullen uitgeven dat er op maandagochtend een onderbewindstelling zou plaatsvinden, waaruit volgt dat het openbaar ministerie wel degelijk ook actief persbelangstelling voor de zitting heeft gekweekt.
Het onderdeel faalt omdat het hof kennelijk en begrijpelijkerwijze heeft geoordeeld dat uit deze mededeling aan De Nederlandse Bank niet kan worden afgeleid dat het openbaar ministerie actief persbelangstelling voor de zitting heeft gekweekt, en dat daarom het betoog van [eiseres] van die strekking niet ter zake dienend voor zijn oordeel was.
3.6(b) Het instellen en handhaven van een volgens [eiseres] volstrekt kansloze vordering tot onderbewindstelling (onderdeel II)
3.6.1 Onderdeel II richt zich met een groot aantal klachten tegen hetgeen het hof overweegt met betrekking tot het betoog van [eiseres] dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld door de vordering tot onderbewindstelling in te stellen. Het hof heeft dienaangaande overwogen:
"5.2 Het hof stelt voorop dat voor beantwoording van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, niet beslissend is of de vordering tot onderbewindstelling is afgewezen. Beslissend is of de omstandigheden zodanig waren dat geen redelijk handelend officier van justitie tot een dergelijke vordering kon komen. Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden niet zodanig. De vordering tot onderbewindstelling was gebaseerd op effectentransacties in verband waarmee de verdenking bestond dat zij, al dan niet opzettelijk, in de periode vanaf 1989 en/of 1992 tot aan de vordering van oktober 1997 werden verricht met voorkennis. Dit was in elk geval vanaf medio 1992 verboden door (thans) artikel 46 WTE en was, ook ten tijde van de vordering, op grond van artikel 1 sub 3 Wet op de economische delicten (WED) een economisch delict. De verdenking van handelen met voorkennis was onder meer gebaseerd op het vermoeden dat het geconstateerde stelsel van coderekeningen werd misbruikt voor transacties met voorwetenschap. Bij de huiszoekingen in Zwitserland was de administratie van Experta Verwaltungsbureau inbeslaggenomen, waarmee het vermoeden was versterkt dat [eiseres] bemiddelde bij het storten van geld op coderekeningen in Zwitserland en betrokken was bij handelen met voorwetenschap. Dergelijke bemiddeling en betrokkenheid kan er ook zijn zonder dat [eiseres] zelf over rekeningen beschikt. Gelet op deze verdenkingen, was het minder van belang geworden dat het Controlebureau eerder geen onoorbaar handelen bij de Heidemijtransacties had aangetroffen en dat Mogen geen beursgenoteerd bedrijf was.
Dat het niet onredelijk was aan te nemen dat onmiddellijk ingrijpen was vereist, blijkt onder meer uit het gegeven dat ook [eiseres] zelf datzelfde weekend (onmiddellijk) wilde zorgdragen voor een nieuwe directie.
Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid om onderbewindstelling te vorderen."
3.6.2 Het onderdeel bestrijdt - terecht - niet het oordeel van het hof dat voor beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, niet beslissend is of de vordering tot onderbewindstelling is afgewezen, maar dat beslissend is of de omstandigheden zodanig waren dat geen redelijk handelend officier van justitie tot het instellen van een dergelijke vordering kon komen.
Tegen deze achtergrond kunnen de klachten van onderdeel II.1.1 - 1.3 niet tot cassatie leiden omdat de argumenten waarop zij zijn gebaseerd niet kunnen leiden tot het oordeel dat geen redelijk handelend officier van justitie tot het instellen van de vordering kon komen.
De klachten van onderdeel II.2 - 2.3 falen omdat zij zich tevergeefs keren tegen het in hoge mate feitelijke, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende, niet onbegrijpelijke en evenmin anderszins onvoldoende gemotiveerde oordeel van het hof dat onder meer uit het gegeven dat ook [eiseres] zelf datzelfde weekend (onmiddellijk) wilde zorgdragen voor een nieuwe directie, blijkt dat het niet onredelijk was aan te nemen dat onmiddellijk ingrijpen was vereist.
Aan het voorgaande kunnen de omstandigheden die in onderdeel II.3 onder (i) - (iii) worden genoemd, niet afdoen.
3.7(c) Het onthouden van informatie aan de rechter-commissaris bij de vordering tot het openen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [eiseres] (onderdeel III).
3.7.1 Onderdeel III bestrijdt rov. 4.3 van het arrest en klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de rechter-commissaris blijkens het proces-verbaal van de door hem tegenover de rechtbank Amsterdam in de strafzaak afgelegde verklaring, zijn beslissing tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek heeft gebaseerd op het proces-verbaal van de FIOD nr. AH/05 betreffende de verdenking met betrekking tot het systeem van coderekeningen, zodat het causaal verband tussen het onjuist informeren door het openbaar ministerie van de rechter-commissaris en de door [eiseres] geleden schade ontbreekt. Het onderdeel faalt omdat in het licht van de door [eiseres] in eerste aanleg als prod. 37 bij dagvaarding overgelegde verklaring van de rechter-commissaris, zoals geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.5, het aangevallen oordeel alleszins begrijpelijk is.
3.8 Onderdeel IV mist naast de vorige onderdelen zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's Gravenhage van 29 september 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 5.884,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 13 juli 2007.
Beroepschrift 28‑12‑2005
Heden, de achtentwintigste december tweeduizend en vijf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [requirante] (hierna: ‘[requirante]’), gevestigd te [vestigingsplaats], te dezer zake woonplaats kiezende aan het Noordeinde nr. 33 te 's‑Gravenhage, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. M.E. Gelpke en F.E. Vermeulen, die door mijn verzoekster tot haar advocaten worden gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder te noemen cassatieprocedure voor haar op te treden,
heb ik,
[Mr. Jan-Anne de Swart, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115–117 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
AAN:
de Staat der Nederlanden (hierna: ‘de Staat’) (het Ministerie van Justitie), met zetel te 's‑Gravenhage, die in de vorige instantie van deze procedure woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar procureur mr. F.W. Bleichrodt, kantoorhoudende aan het Koningin Julianaplein 30 Gebouw Babylon, Kantoren A te (2595AA) 's‑Gravenhage, mitsdien op de voet van die uitdrukkelijk gekozen woonplaats mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw C.S.G. Eijkelboom, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, uitgesproken op 29 september 2005 onder rolnummer 04/507 en gewezen tussen mijn verzoekster als appellante en gerekwireerde als geïntimeerde.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zevenentwintigste januari tweeduizend en zes, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage, onder aanzegging dat indien de gerekwireerde niet aldus vertegenwoordigd op deze of een nader door de Hoge Raad te bepalen roldatum verschijnt, tegen haar verstek zal worden verleend,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie:
het Hof heeft in zijn voormeld arrest het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in dat arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel I Onrechtmatig publiciteitsbeleid OM
Inleiding
In cassatie kan — voorzover nodig: veronderstellenderwijs — onder meer van de volgende feiten worden uitgegaan:
- (1e)
[requirante] was vóór het publicitaire optreden van het OM jegens haar vanaf 24 oktober 1997 een gereputeerd effectenhuis met een onkreukbaar imago (zie o.m.: Inl. dagv. § 3; CvR § 4 en prod. 3 bij CvR; Plta I § 3; MvG § 180);
- (2e)
op 23 oktober 1997 had het Ministerie van Financiën de zaaksofficier uitdrukkelijk verzocht om de uiterste terughoudendheid in acht te nemen en derhalve op geen enkele wijze de pers actief te benaderen (o.m. Inl. dagv. § 52; Plta I § 9 en MvG § 11);
- (3e)
vanaf 24 oktober 1997 heeft het OM een reeks van persberichten doen uitgaan en is ook overigens — geheel eenzijdig — in de publiciteit opgetreden, welk handelen in schril contrast stond met het elders in Nederland door het OM gevoerde, terughoudende persbeleid (zie o.m. CvR § 34 en MvG § 11);
- (4e)
onderdeel van dit beleid was om ‘breed in te zetten en later te focussen’, nl. het uiten van brede verdenkingen jegens een verdachte waarvan op dat moment onzeker was of die verdenkingen konden worden gesubstantieerd (o.m. Inl. dagv. § 60–62; Plta I § 15 jo prod. 47 bij CvE en prod. 1 bij Plta I);
- (5e)
dit Amsterdamse persbeleid is later uitdrukkelijk teruggebracht tot een gecensureerd beleid; op landelijk niveau is op de in de Clickfondszaak door het OM gevoerde mediastrategie gereageerd met de op terughoudendheid gerichte Aanwijzing Voorlichting Opsporing en Vervolging (o.m. Inl. dagv. § 55–64; Plta I § 16 en MvG § 11 en 144, 153–155);
- (6e)
het onmiddellijke en voorspelbare gevolg van het door het Amsterdamse parket gevolgde mediastrategie jegens [requirante] was dat haar reputatie werd beschadigd en de markt, waaronder cliënten, haar vertrouwen in het effectenhuis verloor (o.m. Inl. dagv. § 19, 61, 76 e.v.; CvR § 30 en 86; Plta I § 17–18; MvG § 178–180, 184; Plta appèl mr. Le Poole § 46–48);
- (7e)
de Amsterdamse Rechtbank heeft in de strafzaak tegen [requirante] het OM onder meer op grond van zijn publiciteitsbeleid en de daarmee aan [requirante] toegebrachte schade niet-ontvankelijk verklaard; uitsluitend voor een en marge van het onderzoek aan het licht gekomen loonbelastingkwestie is aan [requirante] een boete opgelegd (r.o. 1.14 en 1.15 Rb).1.
Klachten
1
Door in r.o. 7.4 te oordelen dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997 geen onjuiste of onnodig veel informatie bevatten en dat daarin noch de destijds geldende Richtlijn van het OM, noch art. 6 lid 2 EVRM is geschonden, heeft het Hof — zo nodig mede gezien de hierboven achter (1e) t/m (7e) weergegeven feiten en omstandigheden — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
1.1
Het Hof heeft miskend dat, zoals [requirante] consequent heeft gesteld (zie o.m. MvG § 161 en Plta appèl mr. Le Poole § 32), de onrechtmatigheid van het persbericht van 25 oktober 1997 vooreerst is gelegen in de volstrekt onnodige en voorbehoudloos incriminerende mededeling daarin dat:
‘de Amsterdamse Effectenbeurs beschouwd moet worden als een werktuig in handen van een aantal personen die zich kennelijk niet wensen te houden aan de wettelijke regels met betrekking tot de handel in effecten.’
Deze mededeling — na de al evenzeer ongeclausuleerde ‘kop’ van het bericht: ‘Huiszoekingen in verband met beursfraude’ — was onnodig voor het met het persbericht volgens het OM beoogde doel, nl. het mitigeren van de door het ‘ruime’ persbericht van 24 oktober 1997 ontstane onrust in de markt (ook ten aanzien van de AEX). Naar [requirante] heeft gesteld was juist ook deze mededeling disproportioneel en in strijd met de onschuldpresumptie van art. 62EVRM, omdat van enige ‘neutrale’ melding van (slechts) een verdenking geen sprake is.
1.2
's Hofs oordeel in r.o. 7.4, dat het noemen in het persbericht van 25 oktober 1997 van de namen van de commissionairs in wier handen de AEX tot werktuig voor het overtreden van effectenrechtelijke regels zou dienen, niet op een onjuiste afweging berust van het belang van de openbaarheid — met name bij de gewone voortgang van de beurs met al die bedrijven waar geen huiszoekingen hadden plaatsgevonden — en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die bij de in het persbericht genoemde bedrijven zijn betrokken, en dat het bericht daarom niet onrechtmatig is jegens [requirante], is rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd.
1.2.1
Immers, vaststaat dat het persbericht en de vermelding daarin van de namen van een viertal commissionairs, waaronder [requirante], een reactie was op de door het ‘brede’, wat betreft de betrokken personen nog in algemene termen gestelde, persbericht van de dag ervoor teweeg gebrachte onrust in de markt. Dit effect was, naar [requirante] ook heeft gesteld (zie o.m. MvG § 160), het voor het OM voorzienbare gevolg van de zwaar aangezette en zéér ruime verdenkingen jegens een onbepaalde groep van commissionairs in zijn overigens onnodige persbericht van 24 oktober 1997, zodat deze door het OM zélf veroorzaakte onrust resp. onzekerheid bij derden niet kan afdoen aan de onrechtmatige, want niet door een rechtens relevant belang van openbaarheid gelegitimeerde vermelding van de naam van [requirante] in het persbericht van 25 oktober.
1.2.2
Voorts heeft het Hof uitsluitend het belang van openbaarheid afgewogen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die bij de in het persbericht genoemde bedrijven zijn betrokken, maar heeft ten onrechte niet, althans niet kenbaar of toereikend gemotiveerd het eigen, mede door haar bijzondere positie als effecteninstelling bepaalde, belang van de rechtspersoon [requirante] gewogen ten opzichte van het door het OM in de in r.o. 7.4 genoemde persberichten nagestreefde belang van de openbaarheid. Dit (zelfstandige) belang van [requirante] werd eveneens beschermd door de in r.o. 7.4 bedoelde Richtlijn (vgl. MvG § 140–141), welke Richtlijn overigens — naar ook de Staat heeft betoogd in MvA § 14.3, maar het Hof in r.o. 7.4 heeft miskend — recht oplevert in de zin van art. 79 RO. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn hier bestreden beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
1.3
Door in r.o. 7.4, 2e volzin, te oordelen dat het persbericht van het OM van 24 oktober 1997 — al dan niet in samenhang met dat van 25 oktober en/of zijn overige persberichten — niet onrechtmatig is, omdat de in dat bericht vermelde betrokkenheid van een aantal commissionairs bij een criminele organisatie die zich bezig houdt met een reeks van illegale activiteiten (misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude) duidelijk als verdenking is weergegeven en door in r.o. 7.4, laatste twee volzinnen, te oordelen dat (ook) deze informatie berustte op ‘reasonable assumptions’ omdat er gerechtvaardigde verdenkingen waren aangaande een systeem met coderekeningen waarbinnen transacties konden worden verricht zonder dat de herkomst van illegale financiering te achterhalen was, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof een ongenoegzaam gemotiveerde beslissing gegeven.
1.3.1
Immers, naar [requirante] consequent heeft gesteld was dit — in elk geval op 25 oktober als rechtstreeks gevolg van het persbeleid van het OM tot haar te herleiden — verwijt van betrokkenheid bij een ‘criminele organisatie’ die zich zou toeleggen op het plegen van een heel scala van ernstige misdrijven, waaronder het ook afzonderlijk in het bericht nog eens bedrukte ernstige verwijt van handelen met gebruik van voorkennis, niet ‘based on reasonable assumptions’ omdat voor al die — door de voorbehoudloze ‘kop’ van het bericht onder (omvangrijke) witwaspraktijken en ‘beursfraude’ geschaarde — aantijgingen nog niet eens een begin van bewijs was. Het Hof is ten onrechte in het geheel niet ingegaan op dit betoog in o.m. Inl. dagv. § 20 en 60–61; CvR § 47 MvG § 48 en 164, terwijl 's Hofs oordeel in r.o. 7.4 dat er wél gerechtvaardigde verdenkingen waren ten aanzien van een ‘betrokkenheid’ bij het gebruik van coderekeningen door derden waarbij de herkomst van de financiering niet te achterhalen was — een in het persbericht eveneens zelfstandig benadrukt verwijt — niet kan afdoen aan de onrechtmatigheid van de ongefundeerde verdenking ten aanzien van alle andere in het persbericht genoemde strafbare feiten.
1.3.2
Bovendien was er, naar [requirante] heeft gesteld, ook geen enkele noodzaak om (reeds) in dit stadium van het onderzoek — geheel eenzijdig2. — met een dergelijke ongefundeerde (althans niet geverifieerde3.), zeer ernstige verdenking van dit samenstel van strafbare feiten naar buiten te treden, althans dient de ‘voorlichtende taak’ van het OM, mede met het oog op de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM en de zgn. ‘meetlat-arresten’ van Uw Raad4., te wijken voor het belang van een effecteninstelling als [requirante] om van dergelijke door een als ‘autoriteit’ te beschouwen5. en bovendien voorzienbaar met haar in verband te brengen en ook later nooit genuanceerde6. ernstige verdachtmakingen verschoond te blijven. Het Hof heeft dit alles veronachtzaamd en daarmee een onjuiste, althans ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
1.3.3
Daarbij komt nog dat ook 's Hofs oordeel in r.o. 7.4 dat er op 24 oktober 1997 ‘reasonable assumptions’ waren ten aanzien van een — door het Hof niet nader geduide — ‘betrokkenheid’ van [requirante] bij elders bestaande zgn. coderekeningen, waarop uit misdrijven verkregen gelden zouden zijn geboekt, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd is. Immers, naar [requirante] heeft gesteld (zie o.m. MvG § 96–98, 119–123, 156; Plta appèl mr. Pen § 11–20) was het (zonder noodzaak) publiekelijk uiten van zo'n bijzonder ernstige (voorzienbaar tot haar te herleiden) verdenking jegens haar onrechtmatig, omdat hieraan niet alleen geen ‘reasonable assumptions’, maar vooreerst geen of onvoldoende geverifieerde informatie aan ten grondslag lag. Niet alleen waren de betrokkenen namelijk niet gehoord, althans niet over eventuele coderekeningen, maar bovendien blijkt uit de t.a.p. door [requirante] geschetste gang van zaken tot en met de onderbewindstellingszitting onmiskenbaar dat de betrokken zaaksofficier had nagelaten zich deugdelijk te informeren over de aard en functie van dergelijke in de bancaire praktijk volstrekt normale rekeningen, waarover [requirante] als zgn. ‘NEKI’ bovendien — anders dan de nooit strafrechtelijk vervolgde Kasassociatie — niet kon beschikken.
1.4
Voorts heeft het Hof, ondanks [requirante]s daarop gerichte uitdrukkelijke stellingen in o.m. Inl. dagv. § 54; CvE prod. 22; Plta I § 36; MvG § 163 en Plta appèl mr. Le Poole § 14, ten onrechte in het geheel geen (kenbare) rekenschap gegeven van het persbericht van 31 oktober 1997, waarin het OM zonder voorbehoud meedeelde dat bij [requirante] sprake was van ‘gesignaleerde wanpraktijken’, die door de STE zijn beëindigd en op grond waarvan het appèl van de afwijzende onderbewindstellingsbeschikking van de Rechtbank Amsterdam kon worden ingetrokken. Immers, met dit bericht werd de daarin geïsoleerd genoemde commissionair [requirante] nog eens zonder enige reserves op een volstrekt onnodige wijze beschadigd, welke reeds op 24 oktober 1997 ingezette beschadiging overigens werd bestendigd met de overige, weliswaar deels ‘neutrale’ maar niettemin op een onnodig actief mediabeleid gebaseerde persmededelingen van het OM d.d. 27 en 28 oktober 1997.
1.5
Al het voorgaande klemt temeer/althans, nu de Amsterdamse Rechtbank bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis in de strafzaak al had geoordeeld (zie o.m. Inl. dagv. § 64; CvE prod. 1; CvR § 55 en MvG § 165):
‘C.4
Gelet op de stand van zaken van het onderzoek op de desbetreffende momenten en hetgeen overigens daarna nog is gebleken, acht de rechtbank voorenstaande berichtgeving aan derden van de zijde van de officier van justitie zoal niet in sommige opzichten onjuist, dan toch in ieder geval ongenuanceerd, voorbarig en te sterk aangezet en wel in die mate dat dit in strijd komt met de zorgvuldigheid die de officier van justitie in de uitoefening van zijn ambt dient te betrachten.
2.2.3
Naast onnodig schadetoebrengend aan verdachte zijn de hierboven beschreven onzorgvuldigheden ook in het algemeen schadelijk voor de strafrechtspleging.’
Immers, de Rechtbank heeft hiermee onmiskenbaar geoordeeld dat de officier van justitie (en daarmee de Staat) met zijn persbeleid onzorgvuldig jegens [requirante] heeft gehandeld en dat met dit handelen aan haar onnodig schade is toegebracht. Dit (kwalificerende) oordeel van de strafrechter diende het Hof in deze civiele procedure in beginsel, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, tot bindend richtsnoer, hetgeen het Hof heeft miskend. In elk geval diende het Hof dit oordeel (kenbaar) in zijn motivering van zijn eigen oordeel over het door het OM gevoerde persbeleid te betrekken en heeft het, door dit na te laten, zijn beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
2
Door in r.o. 5.4 te oordelen dat de mededeling van de officier van justitie op de onderbewindstellingszitting dat de zaak betreffende frontrunning ‘rond’ was geen schade heeft veroorzaakt en dat zijn mededelingen dat er ook commune delicten waren gepleegd, dat er een 60-tal coderekeningen is gevonden en dat [requirante]s directeur [betrokkene 3] werd gezocht niet onrechtmatig zijn, ook niet in samenhang met de aan het OM gebleken, en bovendien met zijn persberichten gevoede en vervolgens door verwijzing van de pers naar de onderbewindstellingszitting nog eens ‘gekatalyseerde’ massale mediabelangstelling voor die zitting, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het een onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
2.1
In het licht van deze aan het OM bekende en door hem gevoede massale persbelangstelling, diende de officier van justitie — mede gezien de bijzondere aard van de verdachte als een van haar reputatie afhankelijke effecteninstelling — óók in het processuele kader waarin de bewuste mededelingen zijn gedaan de nodige terughoudendheid te betrachten, hetgeen het Hof klaarblijkelijk niet, althans niet of onvoldoende kenbaar, onder ogen heeft gezien.
2.2
's Hofs oordeel dat de — naar ‘hypothetisch’ vaststaat en door de strafrechter is vastgesteld: onjuiste — mededeling dat de zaak over frontrunning ‘rond’ was, geen schade heeft toegebracht aan [requirante], omdat het publiek dat de bewuste mededeling indertijd via het NOS-journaal vernam, op grond van de óók uitgezonden mededelingen van de raadsman van [requirante] en van de rechter, wist dat die mededeling niet betekende dat de geuite beschuldigingen vaststonden en zeker tot een veroordeling van [requirante] zouden leiden, berust op een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.2.1
Aldus heeft het Hof immers miskend dat de officier van justitie als ‘autoriteit’ c.q. op grond van zijn magistratelijke functie geen gewone procespartij is en door het publiek naar mag worden aangenomen ook niet als zodanig wordt gepercipieerd, zodat niet, althans niet zonder méér, valt in te zien dat het publiek de vérgaande, voorbehoudloze mededeling van de officier van justitie dat de frontrunningszaak al ‘rond’ was als door de reacties van de raadsman van de verdachte en de rechter ‘geneutraliseerd’ zal hebben beschouwd. Dit klemt temeer/althans, nu als feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat het publiek zich in zijn opinievorming over een verdachte, in casu een van haar betrouwbare imago afhankelijke effecteninstelling, reeds zal laten beïnvloeden door zo'n (positieve) mededeling van het als ‘autoriteit’ te beschouwen OM dat ‘de zaak rond is’, zodat de reacties daarop van de raadsman van de verdachte en de rechter daarop niet meer, althans onvoldoende kunnen afdoen7..
2.2.2
Bovendien/althans heeft het Hof in dit verband ten onrechte geen (kenbare) betekenis toegekend aan het uit de door [requirante] ingeroepen ‘omkeringsregel’ voortvloeiende (bewijs)vermoeden ten gunste van de verdachte, die met een dergelijke onjuiste en voor haar in elk geval potentieel schadelijke mededeling wordt geconfronteerd. Immers, naar [requirante] heeft gesteld (zie o.m. Inl. dagv. § 89–90, CvR § 105–107 en MvG § 11), strekt de in casu geschonden norm specifiek tot voorkoming van het risico van publicitaire schade, welk risico zich ook heeft verwerkelijkt, zodat behoudens tegenbewijs wordt vermoed dat de normschending die door haar geleden schade (althans gedeeltelijk) heeft veroorzaakt.
2.2.3
Het voorgaande klemt temeer/althans, nu de Amsterdamse Rechtbank in haar eerder genoemde vonnis in de strafzaak had geoordeeld (zie o.m. Inl. dagv. § 49; CvE prod. 1; MvG § 100):
‘B.1
Uit het proces-verbaal van de raadkamerzitting blijkt dat de officier van justitie daar heeft meegedeeld dat door toedoen van [requirante] met misbruik van voorkennis is gehandeld en dat die zaak ‘rond’ was, onder andere door recente verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4]. […]
B.2
Deze zonder voorbehoud gedane mededelingen waren niet juist.
De verklaringen van [betrokkene 5] ondersteunen de stellingen van de officier van justitie niet en [betrokkene 4] was daarover niet gehoord.
B.7
Nu de vordering onderbewindstelling was gebaseerd op de ernstige verdenking van misbruik van voorkennis en deze beschuldigingen ook in de begeleidende persberichten (waarover hierna meer) ruime aandacht heeft gekregen, kon aanzienlijke schade worden aangericht en stond met name het voortbestaan van de onderneming van [requirante] op het spel, ook indien — zoals gebeurd is — die vordering zou worden afgewezen. Een en ander had de officier van justitie moeten nopen tot uiterste behoedzaamheid, die evenwel onvoldoende in acht is genomen. In dat licht bezien heeft de officier van justitie door de rechtbank (op 27 en 28 oktober 1997) deels onjuist, deels onvolledig te informeren de belangen van met name [requirante] B.V. — en daarmee van haar personeel en aandeelhouders — ernstig veronachtzaamd.’
Ook in dit verband heeft het Hof ten onrechte geen (kenbare, laat staan toereikend gemotiveerd) betekenis toegekend aan het oordeel van de strafrechter dat, kort gezegd, de officier van justitie met (onder meer) zijn klaarblijkelijk onjuiste mededeling dat de zaak ‘rond’ was minst genomen het voortbestaan van [requirante] op het spel heeft gezet en aldus de belangen van [requirante] ernstig heeft veronachtzaamd. Dit oordeel van de strafrechter diende het Hof in deze civiele procedure in beginsel, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, tot bindend richtsnoer, hetgeen het Hof heeft miskend. In elk geval diende het Hof dit oordeel (kenbaar) in zijn motivering van zijn eigen oordeel over de bewuste uitlating van de officier van justitie te betrekken en heeft het, door dit na te laten, zijn beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
2.3
Door in r.o. 5.4.2 te oordelen dat het OM met de ter zitting herhaaldelijk geuite verdenking van commune delicten binnen de hem toekomende beoordelingsruimte is gebleven en door in r.o. 5.4.3 te oordelen dat uit het verhandelde ter zitting niet kan worden afgeleid dat de mededelingen van de officier van justitie moesten worden opgevat in de zin dat door [requirante] zélf een zestigtal coderekeningen werd gehouden, heeft het Hof een rechtens onjuiste, althans onbegrijpelijke en/of ontoereikend gemotiveerde beslissing gegeven.
2.3.1
Immers, aldus heeft het Hof geen kenbare rekenschap gegeven van het feit dat de betreffende commune delicten, die (hoofdzakelijk) betrekking hadden op de verdenking van het gebruik van coderekeningen voor het ‘wegsluizen’ van niet-gefiscaliseerd geld, niet alleen voor toewijzing van de vordering onderbewindstelling ex art. 29 WED irrelevant zijn, maar heeft het Hof met name ook veronachtzaamd dat — naar [requirante] heeft betoogd in o.m. CvR § 23, 60–62; MvG § 81–85 en 123, 94–96, 105–106 — de officier van justitie klaarblijkelijk ook zelf wel inzag ten aanzien van het wél rechtens relevante ‘voorkennis’-verwijt, niet de voor toepassing van de bijzondere maatregel van onderbewindstelling vereiste, tot onmiddellijk ingrijpen dwingende ernstige bezwaren te kunnen substantiëren. Met het ter zitting telkens benadrukte doel van de vordering — het vermijden dat eventueel op coderekeningen aan te treffen zwart geld zou worden weggesluisd (naast de beweerde ‘stuurloosheid’ van [requirante]) — streefde de officier van justitie een doel naar dat met de vordering onderbewindstelling rechtens niet kon en mocht worden nagestreefd. In het licht van deze omstandigheden en gezien de door het OM gevoede en met zijn verwijzing van de voltallige pers naar de zitting bovendien ‘gekatalyseerde’ massale persbelangstelling, is 's Hofs oordeel dat de consequente uitwijding ter zitting over ‘commune delicten’ niet (mede) onrechtmatig is, onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd.
2.3.2
Bovendien is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel dat uit het proces-verbaal van de bewuste zitting van 27 en 28 oktober 1997 niet moet worden afgeleid dat de officier van justitie heeft aangegeven dat [requirante] (ook) zélf over zgn. coderekeningen beschikte. Immers, de officier van justitie heeft als gezegd de vordering onderbewindstelling vooreerst getracht te legitimeren door te wijzen op het risico dat eventueel zwart geld op de in het onderzoek aangetroffen coderekeningen zou worden weggesluisd en op het belang om de identiteit van de rekeninghouders te kunnen vaststellen (zie o.m. p-v p. 3, laatste al., prod. 17 bij CvE). 's Hofs oordeel dat hieruit en uit het verloop van het debat (zie p-v p. 3–4, p. 5, laatste al. en p. 6 1e al., p. 8 2e al., p. 12 en p. 19, voorlaatste al.) over de coderekeningen niet moet worden afgeleid dat [requirante] volgens het Hof zélf over dergelijke rekeningen beschikte, is onbegrijpelijk en/of in het licht van de stellingen van [requirante] (o.m. Inl. dagv. § 44; CvR § 65; MvG § 118–123; Plta appèl mr. Pen § 11–20) ontoereikend gemotiveerd.
2.4
's Hofs oordeel in r.o. 5.4.4 over de onjuiste opmerking van de officier van justitie ter zitting dat [requirante]s directeur [betrokkene 3] werd gezocht kan om de redenen als aangegeven in § 2.1 en 2.2 hierboven niet in stand blijven, nog daargelaten dat in het (in ander verband door [requirante] ingeroepen) persbericht van 31 oktober 1997 nog is vermeld dat de vierde verdachte [betrokkene 3] ([betrokkene 3]) ‘zich heeft gemeld’ bij de politie en op grond van verdenking van lidmaatschap van een criminele organisatie is aangehouden, waaruit eens temeer volgt dat van een direct gecorrigeerde en daarom voor de schade van [requirante] niet causale vergissing geen sprake was.
2.5
Bovendien heeft het Hof met zijn oordeel in r.o. 7.6, dat de mededeling van het OM aan de pers dat de onderbewindstellingszitting op maandagochtend om 8.00 uur plaats zou vinden niet onrechtmatig is gezien de tientallen telefoontjes die de persofficier op de vrijdag en in het weekeinde voor de zitting kreeg, ten onrechte niet gerespondeerd op het betoog van [requirante] in o.m. CvR § 68; MvG § 110; Plta appèl mr. Le Poole § 42–43; CvR prod. 3 dat het OM al op 20 oktober aan DNB had meegedeeld een persbericht te zullen uitgeven dat er op maandagochtend een onderbewindstellingszitting zou plaatsvinden, waaruit — zo nodig mede gezien de hierboven achter (1e) t/m (7e) weergegeven stellingen over het mediabeleid van het OM — volgt dat het OM wel degelijk (ook) actief de persbelangstelling voor de zitting heeft gekweekt.
Onderdeel II Vordering onderbewindstelling
Algemene klacht
Door in r.o. 5.2 het betoog van [requirante] te verwerpen resp. te passeren dat — gegeven de omstandigheden van het geval, waaronder de aan het OM bekende, zo al niet door haar beïnvloede massale persbelangstelling voor de zitting — het instellen, en vervolgens handhaven van de vordering onderbewindstelling onrechtmatig is jegens [requirante], is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze beslissing onbegrijpelijk en/of, mede in het licht van de na te melden stellingen van [requirante], ontoereikend gemotiveerd.
Nadere uitwerking en toelichting
1
's Hofs oordeel in r.o. 5.2 dat de vordering onderbewindstelling voldoende rechtvaardiging vond in het vermoeden dat het geconstateerde stelsel van coderekeningen werd misbruikt voor transacties met voorwetenschap en dat dit vermoeden werd versterkt door de in beslag genomen administratie van Experta Verwaltungsbureau, zodat het minder van belang was geworden dat het Controlebureau eerder geen onoorbaar handelen bij de Heidemijtransacties had aangetroffen en dat MoGen geen beursgenoteerd bedrijf was, is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
1.1
Immers, nadat de opening van het GVO in juni 1997 volgens 's Hofs r.o. 4.3 uitsluitend was gebaseerd op een niet-WED delict in verband met het gebruik van coderekeningen, werd het WED-relevante vermoeden dat die rekeningen instrumenteel waren voor het handelen met gebruik van voorkennis uitsluitend gebaseerd op transacties van mei 1996 in het fonds Heidemij en in het niet-beursgenoteerde bedrijf MoGen. Andere feiten die van het — naar in elk geval veronderstellenderwijs vaststaat8.: in de bancaire praktijk volstrekt normale — gebruik van coderekeningen in dit geval zouden kunnen leiden tot het aannemen van een gebruik daarvan in verband met het handelen met voorkennis (tot aan oktober 1997), zijn niet gesteld of gebleken en in elk geval heeft het Hof daarover niets vastgesteld. Bij die stand van zaken is — mede gezien de gekwalificeerde eis in art. 29 WED dat ernstige bezwaren tegen de verdachte moeten bestaan — rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel dat niettemin slechts op grond van het volstrekt legitieme gebruik van coderekeningen het bovendien voor de toepassing van 29WED niet toereikende ‘vermoeden’ reeds was gewettigd, dat die rekeningen werden gebruikt in verband met het handelen met gebruik van voorkennis. Zie voorts ook de klachten in onderdeel 1.1.3.3 hierboven, die in deze context m.m. worden voorgesteld.
1.2
Zulks klemt temeer/althans, nu de enige door de officier van justitie in stelling gebrachte feitelijke aanwijzing daarvoor de Heidemij-transacties betreft (de transacties in MoGen waren bij gebreke van een beursnotering sowieso al irrelevant), over welke van mei 1996 daterende (en reeds daarom niet tot een onmiddellijk ingrijpen dwingende) transacties het Controlebureau van de AEX al had vastgesteld daarin geen onregelmatigheden te zien. Het Hof heeft ten onrechte geen (kenbare) rekenschap gegeven van [requirante]s betoog dat, zoals de strafrechter in zijn vonnis (r.o. B.4; prod.1 bij CvE; zie voorts o.m. Inl. dagv. § 42; MvG § 99–100) heeft vastgesteld, de officier van justitie door het rapport van het Controlebureau (ook bij de onderbewindstellingszitting) niet in het geding te brengen en door dit rapport zelfs niet eens te betrekken in zijn afweging om de onderbewindstelling te vragen, jegens haar onzorgvuldig (en daarmee onrechtmatig) heeft gehandeld.
1.3
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is voorts 's Hofs oordeel dat het ‘vermoeden’ dat de coderekeningen werden gebruikt in verband met het handelen met gebruik van voorkennis, werd versterkt door de bij Experta Verwaltungsbureau in beslag genomen administratie. Immers, uit het vonnis van de Rechtbank Amsterdam in de strafzaak (r.o. B.2; prod. 1 bij CvE) en uit het p-v van de onderbewindstellingszitting (prod. 17 bij CvE p. 8, laatste al., p. 14; zie voorts o.m. Inl. dagv. § 41 en MvG § 11) volgt dat die in Zwitserland in beslag genomen administratie op de zitting niet kon worden overgelegd en ook niet in het geding is gebracht, zodat daaraan — mede in verband met de rechten van de verdediging ex art. 6 EVRM — geen rechtens relevante versterking van enig voor de vordering onderbewindstelling toch al ontoereikend ‘vermoeden’ kon worden ontleend.
2
Bovendien/althans is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel in r.o. 5.2 dat het niet onredelijk was om onmiddellijk in te grijpen, omdat ook [requirante] zelf datzelfde weekeinde (onmiddellijk) wilde zorgdragen voor een nieuwe directie.
2.1
Immers, art. 29 WED vergt dat de door het vermoedelijk overtreden voorschrift, in casu art. 46 WTE 1995, beschermde belangen een dergelijk onmiddellijk ingrijpen vereisen. Het Hof heeft dit miskend, althans heeft ten onrechte niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom uit het zelf (onmiddellijk) willen zorgdragen voor een nieuwe directie door [requirante] volgt dat zij dit deed omwille van de bedoelde, door art. 46 WTE 1995 beschermde belangen. Zulks klemt nog temeer, nu de officier van justitie blijkens een door DNB opgestelde notitie in elk geval al op 20 oktober 1997 (en dus ruim voor het weekeinde van 25 en 26 oktober) voornemens was om de onderbewindstelling van [requirante] te vragen (zie o.m. CvR § 68 en MvG § 110).
2.2
Althans is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, nu immers, naar [requirante] consequent en uitdrukkelijk heeft gesteld, deze door haar beoogde vervanging van de directie geheel geschiedde onder de regie van een andere toezichthouder, nl. de AEX resp. de STE, en dat in overleg met die toezichthouder(s) al één nieuw en goedgekeurd bestuurslid was gevonden en dat zij zoekende was naar een tweede bestuurslid, teneinde te voldoen aan het wettelijke vereiste van minimaal twee bestuursleden. Zie de stellingen van [requirante] in o.m. CvR § 60; Plta I § 14, 18, 21, 23; MvG § 102, in verband met prod. 17 (p-v d.d. 27 oktober 1997, p. 2). Bovendien heeft het OM juist in die al van vóór de onderbewindstellingsvordering en -zitting daterende betrokkenheid van de STE blijkens zijn persbericht van 31 oktober 1997 aanleiding gezien om het appèl van de afwijzende beschikking van de Rechtbank Amsterdam in te trekken.
2.3
Zulks klemt temeer/althans, nu deze andere toezichthouder(s) beschikken over instrumenten, m.n. het benoemen van een zgn. stille bewindvoerder, waarmee de publicitaire schade voor [requirante] zou zijn vermeden en die minstens even effectief waren voor het door de officier van justitie blijkens het p-v van de onderbewindstellingszitting hoofdzakelijk benadrukte doel van de vordering, nl. het ingrijpen in de — door [requirante] in o.m. CvR § 60 en Plta I § 23 uitdrukkelijk bestreden — ‘stuurloosheid’ van de onderneming en het vermijden dat, kort gezegd, eventueel op coderekeningen aangetroffen zwart geld zou kunnen worden weggesluisd, welk doel bovendien eenvoudig en zonder schade voor [requirante] kon worden bereikt door beslaglegging onder de Kas-associatie, die (in tegenstelling tot [requirante]) de beschikking had over coderekeningen. (Zie m.n. de stellingen in Plta appèl mr. Pen § 10–20). Op al deze uitdrukkelijk op de disproportionaliteit van de vordering onderbewindstelling — met name vanwege het ernstig diffamerende effect daarvan — gerichte stellingen van [requirante] is het Hof ten onrechte in het geheel niet ingegaan.
3
De klachten in de onderdelen 1 en 2 klemmen temeer/althans, nu:
- (i)
het Hof ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van de door medewerkers van DNB opgestelde notitie d.d. 24 juni 1997, waaruit volgt dat de betrokken zaaksofficier al maanden voornemens was om [requirante] te ‘sluiten’ (zie o.m. Inl. dagv. § 35; CvR § 62; Plta I § 17; MvG § 95 en 110 jo prod. 38);
- (ii)
het Hof bovendien in r.o. 5.2 in het geheel geen acht heeft geslagen op de — uiteraard in samenhang met het ontbreken van gronden voor de bovendien disproportionele vordering onderbewindstelling te beoordelen — stellingen van [requirante] dat juist de al aan het OM gebleken, zo niet (mede) door hem veroorzaakte massale persbelangstelling tot grote terughoudendheid noopte bij zijn optreden in de publiciteit (zie o.m. MvG § 77, 99–101; Plta appèl mr. Le Poole § 42);
- (iii)
de strafrechter in zijn meergenoemd vonnis al had geoordeeld dat de officier van justitie met de gegeven persbelangstelling een door hem ten onrechte niet betrachte terughoudendheid in acht had behoren te nemen, nu immers ook bij afwijzing van de vordering publicitaire schade kon worden verwacht (wat ook al volgt uit het feit dat de in r.o. 5.4 bedoelde NOS-uitzending plaatsvond op 27 oktober en dus de dag vóór de op 28 oktober 1997 door de Rechtbank Amsterdam uitgesproken afwijzende beschikking) (zie r.o. B.7; prod. 1 bij CvE, voorts o.m. Plta I § 26).
Onderdeel III Vordering GVO
III
's Hofs oordeel in r.o. 4.3 dat de rechter-commissaris blijkens het proces-verbaal van de door hem tegenover de Rechtbank Amsterdam in de strafzaak afgelegde verklaring zijn beslissing tot opening van het GVO heeft gebaseerd op het proces-verbaal van de FIOD (AH/05) en dat het gerechtelijk vooronderzoek dus is geopend op grond van (kennelijk: uitsluitend) de verdenking met betrekking tot het systeem van coderekeningen zoals weergegeven in dit p-v (en dus niet op grond van de verdenking van frontrunning), en dat om die reden het causaal verband tussen het (veronderstellenderwijs vaststaande) onrechtmatig onjuist resp. onvolledig informeren van de rechter-commissaris en de door [requirante] geleden schade ontbreekt, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Het Hof is immers geheel voorbijgegaan aan het eigen oordeel van de Rechtbank Amsterdam dat de rechter-commissaris volgens zijn ter zitting tegenover die Rechtbank afgelegde verklaring de beslissing tot opening van het GVO heeft gebaseerd op de stukken AH/1001 en AH/1004 (die de Heidemij- en MoGen transacties betroffen; AH/1004 is door het Hof ten onrechte niet in zijn beschouwing berokken) en dus niet, laat staan uitsluitend, heeft gebaseerd op het FIOD p-v AH/05. Naar [requirante] heeft gesteld in o.m. Inl. dagv. § 31–34; CvR § 22–29; MvG § 42–48 en Plta appèl mr. Le Poole § 13–18 (m.n. § 15) werd zij in dit laatste proces-verbaal bovendien niet in de (uitsluitend tot VMJC beperkte) conclusie ervan en overigens slechts volstrekt in de marge vermeid, zulks terwijl de R-c in zijn verklaring (p-v p. 2) uitdrukkelijk heeft aangegeven dat drie elementen, waaronder de litigieuze tip van A.H. uit 1995 over evntueel handelen met gebruik van voorkennis, hem tot zijn beslissing tot het openen van het GVO hebben gebracht. In elk geval diende het Hof in het licht van het oordeel van de strafrechter, die de R-c als getuige had gehoord, zijn afwijkende oordeel dat het openen van het GVO niet (mede) was gebaseerd op de tip, nader te motiveren, zulks mede in het licht van deze stellingen van [requirante].
Onderdeel IV
Al het voorgaande vitieert tevens 's Hofs oordeel in r.oo 7.7 en 8.1, alsmede het dictum.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behagen het hierboven bestreden arrest van het Hof te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder:
exploot/proc. verbaal verschotten: | 71,93 | ||
— | GBA | ||
— | KVK | ||
— | overige | ||
71,93 | |||
opslag (b.t.w.) | |||
€ | 71,93 |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑12‑2005
Zie o.m. Inl. dagv. § 55 jo MvG § 11 (geen voorafgaande toezending van persberichten aan de raadsman van [requirante]); zie voorts o.m. Plta appèl mr. Le Poole § 30.
Zie o.m. MvG § 156.
O.m. HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801; HR 27 januari 1984, NJ 1984, 802 en HR 27 januari 1984, NJ 1984, 803
Zie o.m. de stellingen en rechtspraak vermeld in CvR § 48 jo MvG § 11.
Zie o.m. MvG § 164.
Vgl. Hof Amsterdam 6 oktober 2005, LJN: AU7819, rolnr. 840/05 SKG.
Zie o.m. Plta appèl mr. Pen § 10–20.