HR, 15-12-2006, nr. C05/264HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ1487
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-12-2006
- Zaaknummer
C05/264HR
- LJN
AZ1487
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1487, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1487
ECLI:NL:HR:2006:AZ1487, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1487
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2007, 38 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
SR 2007, 22 met annotatie van O. van der Kind
JRV 2007, 124
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 10 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
NJ 2007, 448 met annotatie van E. Verhulp
Ondernemingsrecht 2007, 38 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
SR 2007, 22 met annotatie van O. van der Kind
JRV 2007, 124
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 10 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
Conclusie 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil tussen een buschauffeur – die tot exploitatie van een touringcarbedrijf bij akte een overeenkomst tot het aangaan van een vennootschap onder firma had gesloten met drie andere ‘rijdende vennoten’ en een busmaatschappij – en hun belangrijkste opdrachtgever over de vraag of een rechtsgeldige v.o.f. tot stand was gekomen dan wel feitelijk een arbeidsverhouding heeft bestaan; ten onrechte als niet terzake dienend gepasseerd bewijsaanbod.
nr. C05/264HR
Mr. L. Timmerman
Zitting 22 september 2006
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
BBO International B.V.
(hierna: BBO)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie zijn de volgende feiten van belang.(1)
Tot begin 1995 was [eiser], eiser tot cassatie, in loondienst werkzaam als buschauffeur. Op 24 juli 1995 heeft hij samen met (uiteindelijk) drie andere buschauffeurs en met [A2] B.V. (i.o) een akte tot oprichting van de vennootschap onder firma Autobusonderneming N.A.L. v.o.f. (hierna: N.A.L. v.o.f.) ondertekend. Als ingangsdatum van N.A.L. v.o.f. gold 1 mei 1995.
Blijkens de oprichtingsakte had N.A.L. v.o.f. de exploitatie van een touringcarbedrijf ten doel. Daarbij gold [eiser] samen met de drie andere buschauffeurs, als rijdende vennoten: zij zouden ieder op een bus rijden. [A2] B.V., waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de bestuurders waren, zou zorgdragen voor de vergunningen welke benodigd waren voor de exploitatie van het busbedrijf.
Met BBO, verweerster in cassatie, bestond vanaf de oprichting van N.A.L. v.o.f. een samenwerkingsovereenkomst; zij was ook de voornaamste opdrachtgeefster van N.A.L. v.o.f.. BBO behoorde (evenals [A2] B.V.) tot de zogenoemde [A]-groep en was een dochter van [A1] B.V. (directeur: [betrokkene 3] - een broer van [betrokkene 1] - en [betrokkene 2]). De bestuurders van BBO waren [A1] B.V., [betrokkene 3] en diens vader vader [betrokkene 4].
Nadat een voorlopige vergunning tot het verrichten van besloten busvervoer aan N.A.L. v.o.f. was verstrekt, is deze bij besluit van 4 februari 1997 per 2 mei 1997 weer ingetrokken. Hiertegen ingestelde procedures hebben niets opgeleverd. De rijdende vennoten, onder wie [eiser], zijn per 1 juli 1997 (tot 30 juni 1998) in dienst getreden bij [C] B.V. waarvan alle aandelen door [A1] B.V. gehouden werden.
Per 29 december 1997 is N.A.L. v.o.f. opgeheven.
1.2 [Eiser] heeft bij exploot van 24 augustus 2000 BBO (alsmede [A1] B.V., [A2] B.V. en [betrokkene 1]) gedagvaard voor de Kantonrechter te Alphen aan den Rijn. Voor zover in cassatie van belang, heeft hij gevorderd voor recht te verklaren dat hij van 1 mei 1995 (of subsidiar van 8 augustus 1995) tot 1 juli 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst chauffeurswerkzaamheden heeft verricht in dienst van (één der) gedaagden. Daarnaast heeft hij een veroordeling tot het betalen van loon, vakantiebijslag en toeslagen conform de CAO voor het besloten busvervoer over de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1997 gevorderd, verhoogd met de maximale verhoging van 50% ex art. 7:625 en verhoogd met de wettelijke rente.
BBO en de andere gedaagden hebben verweer gevoerd. Zij stellen dat [eiser] als zelfstandig ondernemer werkzaam was en met hen samenwerkte in een vennootschap onder firma, N.A.L. v.o.f.. Voorts hebben zij in reconventie gevorderd, in het geval de kantonrechter van oordeel is dat sprake is van een vof-constructie, te verklaren voor recht dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van N.A.L. v.o.f. aan [A1] B.V. en aan BBO.(2) Tegen deze reconventionele vordering heeft [eiser] (onder meer) aangevoerd dat niet de kantonrechter, maar de rechtbank bevoegd is om van een geschil omtrent het bestaan van een vennootschap onder firma kennis te nemen.
1.3 Bij vonnis van 29 mei 2001 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de exceptie van onbevoegdheid terecht is voorgesteld. Vervolgens heeft hij de zaak in reconventie verwezen naar de rechtbank te Den Haag en de zaak in conventie, in verband met de samenhang, aangehouden totdat de rechtbank in reconventie heeft beslist.
1.4 In haar vonnis van 26 maart 2003 heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een rechtsgeldige vennootschap onder firma, nu uit de vennootschapsovereeenkomst zoals deze is neergelegd in de akte van 29 juli 1995 niet anders kan worden afgeleid dan dat partijen het oogmerk hebben gehad om een vennootschap onder firma in het leven te roepen die aan de daarvoor gestelde eisen/kenmerken voldeed.
1.5 [Eiser] is onder aanvoering van zes grieven tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. BBO heeft die grieven bestreden.
1.6 Bij arrest van 31 mei 2005 heeft het hof vooropgesteld dat het het oordeel van de rechtbank dat [eiser] vennoot is geweest van N.A.L. v.o.f. deelt. Hiertoe heeft het hof, kort samengevat, overwogen dat de door [eiser] gesloten overeenkomst alle kenmerken draagt van een vennootschap onder firma, dat van een hiërarchische verhouding tussen [eiser] en de tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen niet is gebleken en dat in ieder geval geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Niettemin heeft het hof de vordering van BBO tegen [eiser] afgewezen (en het vonnis van de rechtbank op dit punt vernietigd), nu volgens het hof niet is gebleken dat [eiser] nog (langer) jegens BBO debiteur is van enige vordering uit hoofde van zijn (gewezen) hoedanigheid van vennoot van N.A.L. v.o.f..
1.7 [Eiser] is tijdig van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd. BBO is niet verschenen. [Eiser] heeft zijn stellingen schriftelijk toegelicht.
2. Belang bij cassatie?
2.1 Alvorens over te gaan tot bespreking van het cassatiemiddel verdient het volgende opmerking. In de cassatiedagvaarding wordt op p. 9 opgemerkt dat het cassatieberoep zich uitsluitend richt tegen hetgeen het hof heeft overwogen bij zijn oordeel dat [eiser] vennoot was van N.A.L. v.o.f.. Meer specifiek keert het middel zich tegen r.o. 4.2 en r.o. 4.3 waarin het hof heeft geoordeeld (kort samengevat) dat de door [eiser] gesloten overeenkomst alle kenmerken draagt van een vennootschap onder firma, dat van een hiërarchische verhouding tussen [eiser] en de tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen niet is gebleken en dat in ieder geval geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Gesteld wordt dat [eiser] belang heeft bij vernietiging van deze overwegingen om te voorkomen dat zij gezag van gewijsde verkrijgen en aldus in de weg (kunnen) staan aan toewijzing van de vorderingen van [eiser] tegen BBO in conventie. Zoals ik hiervoor onder nr. 1.2 reeds heb aangehaald, heeft [eiser] in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij van 1 mei 1995 (of subsidiar van 8 augustus 1995) tot 1 juli 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst chauffeurswerkzaamheden heeft verricht in dienst van (één der) gedaagden, waaronder BBO. Daarnaast heeft hij een veroordeling tot het betalen van loon, vakantiebijslag en toeslagen conform de CAO voor het besloten busvervoer over de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1997 gevorderd, verhoogd met de maximale verhoging van 50% ex art. 7:625 en verhoogd met de wettelijke rente. Door de kantonrechter is de behandeling van deze conventionele vorderingen, gelet op de samenhang, aangehouden totdat over de zaak in reconventie is beslist.
De vraag of en zo ja, in hoeverre, de kantonrechter bij zijn oordeel over de conventionele vorderingen gebonden is aan 's hofs arrest in reconventie, wordt beantwoord door art. 236 Rv. Volgens het eerste lid van deze bepaling hebben beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil bindende kracht in een ander geding tussen dezelfde partijen, als deze beslissingen zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis. In kracht van gewijsde gegaan is een vonnis dat niet meer met een gewoon rechtsmiddel kan worden aangetast. Dat doet zich voor als in het vonnis is berust, als het vonnis in hoogste instantie is gewezen of gehandhaafd en als de termijn voor het aanwenden van een gewoon rechtsmiddel is verstreken, zie: Burgerlijke Rechtsvordering, art. 236 (Numann), aant. 5. Het gezag van gewijsde van een vonnis moet overigens wel door partijen worden ingeroepen, nu het derde lid van art. 236 Rv bepaalt dat het niet ambtshalve kan worden toegepast.
Gelet op art. 236 Rv komt het mij voor dat als 's hofs beslissing in reconventie in gezag van gewijsde gaat, de kantonrechter bij het geven van zijn oordeel over de vorderingen in conventie inderdaad gebonden is aan r.o. 4.2 en 4.3 van 's hofs arrest indien BBO zich op het gezag van gewijsde beroept. Ik meen dan ook dat [eiser], hoewel het hof de tegen hem ingestelde reconventionele vorderingen heeft afgewezen, (voldoende) belang heeft bij zijn cassatieberoep.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Als gezegd, keert het middel zich tegen r.o. 4.2 en 4.3. Deze overwegingen luiden als volgt:
'4.2 Het hof deelt het oordeel van de rechtbank. Blijkens schriftelijke overeenkomst (akte van vennootschap onder firma) van 24 juli 1995 is [eiser] met ingang van 1 mei 1995 met drie anderen een v.o.f. tot exploitatie van een touringcarbedrijf aangegaan (...). Deze uitvoerige overeenkomst draagt alle kenmerken van een vennootschap onder firma en behelst geen bepalingen die op een schijnconstructie zouden kunnen wijzen. Zo is ieder der vennoten gerechtigd tot 20% van de winst, brengen de vier "rijdende vennoten" ieder f. 40.000,- als kapitaal in, alsmede hun volledige arbeid, terwijl de vennoot [A2] B.V. i.o. de benodigde vergunningen inbrengt (dient in te brengen) en de nodige administratieve werkzaamheden dient te verrichten. Ieder der vennoten is gelijkelijk bevoegd namens de v.o.f. te handelen, met dien verstande dat voor bepaalde handelingen de toestemming van alle vennoten vereist is.
4.3 Het moge zo zijn dat in de praktijk van de overeenkomst is afgeweken in dier voege dat [A2] B.V. een grotere rol bij de bedrijfsvoering van N.A.L. speelde dan haar op grond van de vennootschapsakte toekwam en dat de "rijdende vennoten" voor hun activiteiten sterk afhankelijk waren van BBO, van een hiërarchische verhouding tussen [A2] B.V. en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de "rijdende vennoten" anderzijds is niet gebleken. Ook [eiser] zelf beschouwde N.A.L. als een v.o.f. en zichzelf als vennoot van N.A.L., zoals valt af te leiden uit zijn tegenover een rijkscontroleur van het verkeer afgelegde verklaring van 14 januari 1997 (...). Immers, hij verklaart onder meer: "Ik heb voor mezelf het idee dat ik als vennoot van de N.A.L. als zelfstandig ondernemer bezig ben. Als ik dat gevoel niet meer zou hebben, stop ik er acuut mee." Voorts verklaart hij dat hij wel eigen werk (hof: kennelijk van anderen dan de [A]-groep) mocht aannemen, zij het dat dat niet concurrerend diende te zijn met de [A]-groep, en dat van een dergelijke eigen rit men f. 850,- diende te storten in de kas van N.A.L. en de rest mocht houden. Ook uit de omstandigheid dat regelmatig vergaderingen van vennoten werden gehouden waarop besluitvorming plaatsvond, wijst erop dat wel degelijk van een vennootschap sprake was en in ieder geval niet van een arbeidsovereenkomst als door [eiser] gesteld.'
3.2 Volgens het middel heeft het hof bij zijn beslissingen dat (i) [eiser] vennoot is geweest van N.A.L. v.o.f., dat (ii) van een hiërarchische verhouding tussen [A2] B.V. en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de "rijdende vennoten" anderzijds niet is gebleken en dat (iii) er in ieder geval geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst als door [eiser] gesteld, ten onrechte geen, althans onvoldoende, aandacht besteed aan het door [eiser] gedane aanbod om de feitelijke gang van zaken binnen N.A.L. v.o.f. en de afwezigheid van gelijkwaardigheid tussen de "rijdende vennoten" en [betrokkene] c.s. te bewijzen.(3) Gesteld wordt dat 's hofs (impliciete) beslissing om het door [eiser] gedane bewijsaanbod te passeren, rechtens onjuist, althans, zondere nadere motivering, onbegrijpelijk is.
Daartoe wordt aangevoerd dat het bewijsaanbod van [eiser] terzake dienende was gelet op HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 (Groen/Schoevers) en HR 10 december 2004, NJ 2005, 239 (Diosynth/[...]). Gesteld wordt dat uit deze arresten blijkt dat bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW mede moet worden bezien op welke wijze aan een overeenkomst op basis waarvan arbeid wordt verricht in de praktijk uitvoering is gegeven. Hieruit blijkt, zo vervolgt het middel, dat in de praktijk op zodanige wijze kan zijn gehandeld dat aan alle essentialia van art. 7:610 BW wordt voldaan, ook al bestaat 'op papier' geen arbeidsovereenkomst. Daarom was het bewijsaanbod van [eiser] om de feitelijke gang van zaken binnen N.A.L. v.o.f. en de afwezigheid van gelijkwaardigheid tussen de "rijdende vennoten" en [betrokkene] c.s. te bewijzen, volgens het middel terzake dienende en is het hof hieraan ten onrechte voorbij gegaan, althans heeft het deze (impliciete) beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.3 Ter inleiding op de behandeling van deze klacht merk ik het volgende op. De kwestie waarover het hof moest oordelen, betrof de vraag of de rechtbank de reconventionele vordering van BBO al dan niet terecht heeft toegewezen. Dit betekent dat het hof 'slechts' diende na te gaan of de overeenkomst van 24 juli 1995 aangemerkt moet worden als een v.o.f. en, indien dit het geval zou zijn, of [eiser] als vennoot hoofdelijk aansprakelijk was voor de schuld die de v.o.f zou hebben aan BBO. De vraag in hoeverre de bedoelde overeenkomst een arbeidsovereenkomst behelst, was onttrokken aan het oordeel van het hof; hierover dient de kantonrechter in de (aangehouden) zaak in conventie (nog) een oordeel te vellen. 's Hofs overweging aan het slot van r.o. 4.3, inhoudende dat in ieder geval geen sprake is van een arbeidsovereenkomst, lijkt mij in zoverre dan ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd te vallen. Nu het middel een klacht van deze strekking niet omvat, constateer ik dit laatste slechts ten overvloede. Wat daarvan ook zij, wel dient m.i. voor ogen gehouden te worden dat in de procedure voor het hof louter de vraag aan de orde was of de tussen partijen gesloten overeenkomst als een v.o.f. moet worden aangemerkt.
3.4 Welnu, van een v.o.f. is sprake als de overeenkomst ziet op samenwerking van twee of meer personen gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten, zulks door middel van inbreng van ieder van de vennoten. Zie in plaats van velen: Asser-Maeijer 5-V, nr. 28 en vgl. voor de huidige (bondige) wettelijke definitie art. 7A:1655 BW en vgl. verder art. 7:800 lid 1 BW van het wetsvoorstel 28 746 tot vaststelling van Titel 13 (vennootschap) van boek 7 BW dat thans in de Eerste Kamer wordt behandeld: Nader VV, Kamerstukken I 2005-2006, 28 746, nr. D.
Kort en goed is een v.o.f. dus een samenwerkingsovereenkomst. Het element samenwerking brengt mee dat voldaan moet zijn aan de klassieke eis van affectio societatis: uit de inhoud van de overeenkomst dient duidelijk te worden dat de deelnemers de wil hebben op basis van gelijkwaardigheid met elkaar samen te werken teneinde een bepaald doel te bereiken. Dit betekent dus dat tussen de vennoten géén verhouding van ondergeschiktheid mag bestaan. Hierdoor onderscheidt de v.o.f. zich dan ook van een arbeidsovereenkomst. Anderzijds is voor het aannemen van een v.o.f. niet vereist dat er volstrekte gelijkwaardigheid tussen de vennoten bestaat; voldoende is dat de vennoten vanuit een min of meer gelijkwaardige positie beogen samen te werken: aldus Asser-Maeijer 5-V, nr. 29.
3.5 Het middel veronderstelt dat bij beoordeling van de vraag of de overeenkomst van 24 juli 1995 al dan niet moet worden aangemerkt als een v.o.f., de maatstaf moet worden gehanteerd uit HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 (Groen/Schoevers) en HR 10 december 2004, NJ 2005, 239 (Diosynth/[...]). In deze arresten heeft de Hoge Raad een maatstaf geformuleerd aan de hand waarvan moet worden beoordeeld hoe een overeenkomst die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling moet worden gekwalificeerd. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten. Wat tussen hen heeft te gelden wordt volgens de Hoge Raad bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. Daarbij is niet één enkel kenmerk beslissend, zo besluit de Hoge Raad, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.
3.6 Ook in de overeenkomst van 24 juli 1995 ging het om het verrichten van werk (chauffeurswerkzaamheden) tegen betaling (te weten ondernemersbeloning en winstdeling). Het komt mij dan ook voor dat het middel terecht aanneemt dat de tussen partijen betwiste kwalificatievraag inderdaad beantwoord moet worden aan de hand van de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf. Dit betekent dat voor de vraag of de overeenkomst valt aan te merken als een v.o.f. moet worden nagegaan wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij in de praktijk - feitelijk - aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
Het hof is in r.o. 4.2 de bepalingen (en daarmee de inhoud) van de overeenkomst nagegaan. Vervolgens heeft het in r.o. 4.3 overwogen dat in de praktijk van de overeenkomst is afgeweken in die zin dat [A2] B.V. een grotere rol bij de bedrijfsvoering van N.A.L. v.o.f. speelde dan haar op grond van de vennootschapsakte toekwam en dat de "rijdende vennoten" voor hun activiteiten sterk afhankelijk waren van BBO. Daarmee heeft het hof de kwalificatievraag beoordeeld op grond van de bepalingen c.q. de inhoud van de overeenkomst alsmede aan de hand van de wijze waarop partijen feitelijk (in de praktijk) aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Als ik het goed zie, heeft het hof de maatstaf van de arresten inzake Groen/Schoevers en Diosynth/[...] in zoverre dus niet miskend.
In het vervolg van r.o. 4.3 heeft het hof evenwel gesteld dat van een hiërarchische verhouding tussen [A2] B.V. en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de "rijdende vennoten" anderzijds, niet is gebleken. Daarmee heeft het hof (impliciet) het aanbod van [eiser] om de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de uitvoering van de overeenkomst en de afwezigheid van gelijkwaardigheid tussen de vennoten te bewijzen, gepasseerd. Ik meen dat de daartegen gerichte klacht van het middel slaagt, nu deze beslissing tegen de achtergrond van de maatstaf uit de arresten inzake Groen/Schoevers en Diosynth/[...] onjuist althans, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is. Immers, in het licht van deze maatstaf is voor de tussen partijen betwiste vraag of sprake is van een v.o.f. relevant wat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de uitvoering van de overeenkomst was en in hoeverre (in de praktijk) sprake was van afwezigheid van gelijkwaardigheid tussen 'de vennoten' (de eis van affectio societatis). Het aanbod van [eiser] om dit te bewijzen is dus terzake dienend en kon door het hof niet, althans niet zondere nadere motivering, die ontbreekt, worden gepasseerd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Vgl. r.o. 1.2 e.v. van het arrest van het hof van 31 mei 2005, waarin voor een meer gedetailleerde weergave van de feiten verwezen wordt naar r.o. 1.1 tot en met 1.12 van het vonnis van de rechtbank van 26 maart 2003.
2 Bij conclusie van eis in reconventie wordt gesteld dat de schulden tezamen f. 717.478,- bedragen. Bij conclusie van repliek in reconventie is dit bedrag verhoogd tot f. 861.530, 79.
3 Dit bewijsaanbod is door [eiser] gedaan bij pleidooi in hoger beroep, zie: pleitnota van mr. Van Leeuwen-Scheltema van 22 februari 2005, p. 3. Bij memorie van grieven onder nr. 83 heeft [eiser] bewijs aangeboden van al zijn stellingen (waaronder zijn stelling onder nr. 44 e.v. dat in de praktijk geen sprake is geweest van gelijkwaardigheid tussen [betrokkene] c.s. en de rijdende vennoten).
Uitspraak 15‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Geschil tussen een buschauffeur – die tot exploitatie van een touringcarbedrijf bij akte een overeenkomst tot het aangaan van een vennootschap onder firma had gesloten met drie andere ‘rijdende vennoten’ en een busmaatschappij – en hun belangrijkste opdrachtgever over de vraag of een rechtsgeldige v.o.f. tot stand was gekomen dan wel feitelijk een arbeidsverhouding heeft bestaan; ten onrechte als niet terzake dienend gepasseerd bewijsaanbod.
15 december 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/264HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
BBO INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 24 augustus 2000 verweerster in cassatie - verder te noemen: BBO - alsmede [A1] B.V., [A2] B.V. en [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te 's-Gravenhage, locatie Alphen aan den Rijn, en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht dat [eiser] (primair) van 1 mei 1995 tot 1 juli 1997 of (subsidiair) van 1 augustus 1995 tot 1 juli 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst chauffeurswerkzaamheden heeft verricht in dienst van primair [A1] B.V., subsidiair van BBO, meer subsidiair van [A2] B.V. en nog meer subsidiair van [betrokkene 1]. Tevens heeft [eiser] op grondslag van vorenbedoelde arbeidsovereenkomst loon, vakantiebijslag en toeslagen conform de CAO voor het besloten busvervoer gevorderd, alsmede de maximale verhoging van 50% ex art. 7:625 BW, wettelijke rente en proceskosten.
[Eiser] heeft in reconventie de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 29 mei 2001 de zaak in reconventie naar de rechtbank te 's-Gravenhage verwezen en de zaak in conventie aangehouden totdat op de verwezen zaak zal zijn beslist.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 maart 2003 in reconventie, voorzover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat [eiser] (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de schulden van N.A.L. v.o.f. aan BBO.
Bij exploot van 6 juni 2003 heeft [eiser] BBO in hoger beroep gedagvaard voor het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 mei 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover daarbij de vordering tegen [eiser] is toegewezen en opnieuw rechtdoende, de vordering van BBO tegen [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen BBO is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], tot begin 1995 in loondienst werkzaam als buschauffeur, heeft met (uiteindelijk) drie andere buschauffeurs en met [A2] B.V. i.o. een overeenkomst gesloten tot oprichting van een vennootschap onder firma, genaamd N.A.L. De akte is ondertekend op 24 juli 1995; de ingangsdatum van de vennootschap was 1 mei 1995.
(ii) In de overeenkomst is onder meer bepaald dat [A2] B.V. zou zorgdragen voor de benodigde vergunningen ten behoeve van het door de vennootschap te exploiteren busbedrijf; de andere vennoten zouden ieder op een bus rijden.
(iii) [A2] B.V. , waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de bestuurders waren, behoorde tot de zogenoemde [A]-groep. Daarvan maakten verder deel uit (onder meer) [A1] B.V. (directeur [betrokkene 3] - een broer van [betrokkene 1] - en [betrokkene 2]) en BBO (directeur [betrokkene 3], diens vader [betrokkene 4] en [A1] B.V.). Tussen N.A.L en BBO bestond een samenwerkingsovereenkomst; BBO was de belangrijkste opdrachtgeefster van N.A.L.
(iv) Het is [A2] B.V. uiteindelijk niet gelukt de nodige vergunningen te krijgen, waarop N.A.L. in de loop van 1997 haar activiteiten heeft beëindigd. De rijdende vennoten, onder wie [eiser], zijn op 1 juli 1997 (tot 30 juni 1998) in dienst getreden bij een andere vennootschap waarvan de aandelen werden gehouden door [A1] B.V.
(v) N.A.L. is op 29 december 1997 opgeheven.
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot een verklaring voor recht dat hij van 1 mei 1995 (althans 1 augustus 1995) tot 1 juli 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst chauffeurswerkzaamheden heeft verricht in dienst van primair [A1] B.V., subsidiair BBO, meer subsidiair [A2] B.V. en nog meer subsidiair [betrokkene 1]. Voorts vorderde hij, op de grondslag van bedoelde arbeidsovereenkomst, betaling van loon en emolumenten. De gedaagden voerden als verweer dat [eiser] als zelfstandig ondernemer werkzaam was en met hen samenwerkte in de vennootschap onder firma N.A.L. ; twee van de gedaagden, BBO en [A1] B.V., vorderden in reconventie een verklaring voor recht dat [eiser] als vennoot jegens hen hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van N.A.L. De kantonrechter heeft, overwegende dat hij niet bevoegd is te beoordelen of sprake is van een vennootschap onder firma, de zaak in reconventie verwezen naar de rechtbank en de zaak in conventie aangehouden totdat in reconventie zal zijn beslist.
[Eiser] is met zijn derde grief opgekomen tegen dit oordeel van de rechtbank. Het hof heeft deze grief verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.2. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank. Blijkens schriftelijke overeenkomst (akte van vennootschap onder firma) van 24 juli 1995 is [eiser] met ingang van 1 mei 1995 met drie anderen een v.o.f. tot exploitatie van een touringcarbedrijf aangegaan tot welke v.o.f. op 1 juli 1995 een vijfde vennoot is toegetreden. Deze uitvoerige overeenkomst draagt alle kenmerken van een vennootschap onder firma en behelst geen bepalingen die op een schijnconstructie zouden kunnen wijzen. Zo is ieder van de vennoten gerechtigd tot 20% van de winst, brengen de vier "rijdende vennoten" ieder f. 40.000,- als kapitaal in, alsmede hun volledige arbeid, terwijl de vennoot [A2] B.V. i.o. de benodigde vergunningen inbrengt (dient in te brengen) en de nodige administratieve werkzaamheden dient te verrichten. Ieder der vennoten is gelijkelijk bevoegd namens de v.o.f. te handelen, met dien verstande dat voor bepaalde handelingen de toestemming van alle vennoten vereist is.
4.3 Het moge zo zijn dat in de praktijk van de overeenkomst is afgeweken in dier voege dat [A2] BV een grotere rol bij de bedrijfsvoering van N.A.L. speelde dan haar op grond van de vennootschapsakte toekwam en dat de "rijdende vennoten" voor hun activiteiten sterk afhankelijk waren van BBO, van een hiërarchische verhouding tussen [A2] BV en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de "rijdende vennoten" anderzijds is niet gebleken. Ook [eiser] zelf beschouwde N.A.L. als een v.o.f. en zichzelf als vennoot van N.A.L., zoals valt af te leiden uit zijn tegenover een rijkscontroleur van het verkeer afgelegde verklaring van 14 januari 1997 (...). Immers, hij verklaart onder meer: "Ik heb voor mezelf het idee dat ik als vennoot van de N.A.L. als zelfstandig ondernemer bezig ben. Als ik dat gevoel niet meer zou hebben, stop ik er acuut mee." (...) Ook de omstandigheid dat regelmatig vergaderingen van vennoten werden gehouden waarop besluitvorming plaatsvond, wijst erop dat wel degelijk van een vennootschap sprake was en in ieder geval niet van een arbeidsovereenkomst als door [eiser] gesteld."
3.3. Het middel klaagt dat het hof bij zijn beslissingen (i) dat [eiser] vennoot is geweest van N.A.L. v.o.f., (ii) dat van een hiërarchische verhouding tussen [A2] en andere tot de Langhoutgroep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de "rijdende vennoten" - onder wie [eiser] - anderzijds niet is gebleken, en (iii) dat in ieder geval geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst als door [eiser] gesteld, geen aandacht heeft besteed aan het door [eiser] gedane bewijsaanbod. Volgens het middel is de impliciete beslissing van het hof om het door [eiser] gedane aanbod bewijs te leveren van "de gang van zaken binnen NAL v.o.f. en de afwezigheid van een gelijkwaardige verhouding tussen de rijdende vennoten en [betrokkene] c.s. in NAL v.o.f." te passeren, rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het middel is terecht voorgesteld. Indien het hof van oordeel was dat het door [eiser] bij pleidooi in hoger beroep gedane aanbod bewijs te leveren van de feitelijke gang van zaken binnen N.A.L. en van de afwezigheid van gelijkwaardigheid tussen de vennoten niet ter zake dienend was, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat deze factoren van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of [eiser] in de periode van 1 mei 1995 (althans 1 augustus 1995) tot 1 juli 1997, niettegenstaande de door hem op 24 juli 1995 gesloten overeenkomst, geen vennoot was van N.A.L. maar werknemer van BBO.
Indien het hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn arrest onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien op welke grond het het hof dan vrijstond het bewijsaanbod van [eiser] te passeren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 mei 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 december 2006.
Beroepschrift 31‑08‑2005
Toevoeging aangevraagd op 27 juli 2005 bij de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage
Heden , de [éénendertigste augustus] tweeduizend en vijf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan no. 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr S.F. Sagel, die door mijn requirant tot advocaat wordt gesteld om als zodanig in na te melden cassatieprocedure voor hem op te treden;
Heb ik, […]
Aan:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BBO International B.V. gevestigd te Alphen aan den Rijn, in hoger beroep laatstelijk domicilie gekozen hebbende aan het Koningin Julianaplein 30, Gebouw Babylon; Kantoren A, 2595 AA 's‑Gravenhage, ten kantore van haar procureur Mr. H.C. Grootveld, doende ik, deurwaarder, derhalve ex art. 63 lid 1 B.. Rv. aan dat procureursdomicilie mijn exploit, sprekende tot en afschrift dezes latende aan: [de heer Leendertse, aldaar werkzaam]
Aangezegd:
dat mijn requirant zich gegriefd voelt door en hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, tweede civiele kamer, tussen mijn requirant als appellant en de gerequireerde als geïntimeerde op 31 mei 2005 gewezen in deze zaak onder rolno. 03/1310.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als hiervoor gerelateerd, de gerequireerde voornoemd
Gedagvaard:
om op vrijdag 30 september 2005, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Enkelvoudige Kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken), alsdan gehouden wordende in Zijn Gebouw aan de Kazernestraat no. 52 (bezoekadres) te 's‑Gravenhage.
Teneinde:
alsdan aldaar namens mijn requirant —[requirant] — als eiser tot cassatie jegens haar, de gerequireerde — BBO —, als verweerster in cassatie tegen voormeld arrest tot horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Scheiding van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan het niet in acht nemen grond voor vernietiging vormt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in de rov.'en 4.2 en 4.3 van het arrest waarvan beroep is weergegeven; ten onrechte en in strijd met het recht in verband met het navolgende.
Inleiding
[requirant], die tot begin 1995 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest als buschauffeur, heeft op 24 juli 1995 samen met een drietal andere buschauffeurs en de besloten vennootschap [A2] B.V. — [A2] — als ‘medevennoten’ een akte tot oprichting van de vennootschap onder firma Autobusonderneming N.A.L. v.o.f. — NAL v.o.f. — ondertekend. Blijkens voornoemde akte had NAL v.o.f. de exploitatie van een touringcarbedrijf ten doel, in de akte is voorts bepaald dat [A2], waarvan ondermeer [betrokkene 1]— [betrokkene 1] — bestuurder was, voor de benodigde vergunningen ten behoeve van het door NAL v.o.f. te exploiteren busbedrijf zou zorgdragen. De andere ‘vennoten’ — hierna ook: de ‘rijdende vennoten’ —, zouden ieder op een bus rijden.
[A2] exploitatie behoorde tot de zogenaamde [A]-groep, waarvan ook de besloten vennootschap [A1] B.V. — [A1] — haar dochtervennootschap BBO en de besloten vennootschap [A3] B.V. — [A3] — deel uitmaakten. [A3] en [A1] werden bestuurd door (onder meer) [betrokkene 3]— [betrokkene 3] —, een broer van [betrokkene 1]. BBO werd bestuurd door [betrokkene 3], [A1] en de heer [betrokkene 4], de vader van [betrokkene 3] en [betrokkene 1]. BBO was de voornaamste opdrachtgever van NAL v.o.f.
Het is [A2] niet gelukt de voor het door NAL v.o.f. te verrichten busvervoer vereiste vergunningen te verkrijgen, waarop NAL v.o.f. haar activiteiten in de loop van 1997 heeft gestaakt. De ‘rijdende vennoten’, onder wie [requirant], zijn per 1 juli 1997 op instigatie van [betrokkene 1] als buschauffeur in dienst getreden van de besloten vennootschap [A4] B.V. — [A4] —, waarvan de aandelen door [A1] werden gehouden. Bij de indiensttreding van [requirant] bij [A4] is zijdens [betrokkene 1] bevestigd dat ‘het enige’ wat door die indiensttreding feitelijk veranderde, was dat de privé-opname uit NAL v.o.f. wijzigde in een nettoloon.
[requirant] heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de wijze waarop door de aan de zijde van de [A]-groep betrokken (rechts)personen uitvoering werd gegeven aan de akte tot oprichting van NAL v.o.f., in de praktijk van begin af aan geen sprake was van een gelijkwaardige vennootschap onder firma, maar van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW tussen hem als werknemer en [A1], althans BBO, althans [A2], althans [betrokkene 1], als werkgever. Laatstgenoemde vier (rechts)personen — hierna ook: [betrokkene] c.s, — zijn uiteindelijk door [requirant] betrokken in een procedure voor de Kantonrechter te Alphen aan den Rijn. In die procedure heeft [requirant] gevorderd
- (i)
dat voor recht zal worden verklaard dat hij in de periode van 1 mei 1995, althans 8 augustus 1995 tot 1 juli 1997 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden als chauffeur heeft verricht in dienst van primair [A1], subsidiairBBO, meer subsidiair [A2] en uitertst subsidiair [betrokkene 1], alsmede
- (ii)
betaling van loon emolumenten conform de CAO voor het besloten busvervoer over de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1997. [A1] en BBO hebben een vordering in reconventie ingesteld tegen [requirant].
Zij hebben gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [requirant] hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van NAL v.o.f. aan hen. Bij vonnis van 29 mei 2001 heeft de Kantonrechter te Alphen aan den Rijn zich onbevoegd verklaard van de vordering in reconventie kennis te nemen en de zaak, voorzover het de reconventie betreft, naar de Rechtbank 's‑Gravenhage verwezen. De procedure in conventie heeft de Kantonrechter aangehouden totdat in reconventie zal zijn beslist. De Rechtbank heeft de vordering van [A1] bij vonnis van 26 maart 2003 afgewezen en die van BBO toegewezen. [requirant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.
Als primair verweer tegen de vordering in reconventie, die is gebaseerd op de stelling dat [requirant] als mede-vennoot van NAL v.o.f. hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden daarvan, heeft [requirant] — overeenkomstig de grondslag van zijn vordering in conventie — aangevoerd dat hij geen vennoot van NAL v.o.f. is geweest, maar dat hij in de periode waarin BBO en [A1] stellen dat hij zulks was, op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht. [requirant] heeft ter onderbouwing van dat verweer bij herhaling verwezen naar de leer inzake de kwalificatie van arbeidsovereenkomsten, zoals ontwikkeld in HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 en JAR 1997/263 (Groen/Schoevers) en recent bevestigd in HR 10 december 2004, RAR 2005, 5 (Diosynth/[...]). In die arresten is kort samengevat — beslist dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW zowel bepalend is
- (i)
hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, alsmede
- (ii)
de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
Deze maatstaf brengt mee dat ook wanneer partijen bij het aangaan van een overeenkomst niet de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten, daarvan sprake kan zijn wanneer in de praktijk aldus aan een overeenkomst uitvoering wordt gegeven, dat feitelijk aan alle essentialia van artikel 7:610 BW is voldaan.
Bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 18, heeft [requirant] uitvoerig aangegeven waarom in de periode na de oprichting van NAL v.o.f. in de praktijk aan alle vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [A1], althans BBO, althans [A2], althans [betrokkene 1] is voldaan:
‘In aanvulling op hetgeen hij in de dagvaarding heeft gesteld (onder punt 40) noemt hij concluderend nog de volgende feiten die aantonen dat sprake was van een
- a.
gezagsverhouding: de heer [requirant] reed uitsluitend ritten in opdracht van [betrokkene] c.s.; hij had geen kans/gelegenheid zelf rij-opdrachten te verwerven. De ritten werden bepaald door [betrokkene] c.s.; in het voorjaar van 1997 werd de chauffeurs door [betrokkene] c.s. geen keuze voorgelegd, maar zij moesten in dienst treden van [A4]. De stilstand van de bussen waarvoor geen vergunning was verleend zorgde immers niet voor de inkomsten, die hoog nodig waren om aan de leaseverplichtingen te voldoen. Bovendien brak juist het hoogseizoen aan voor de door [betrokkene] c.s. te organiseren reizen, zodat de inzet van de chauffeurs niet zo maar kon worden gemist. Voor de heer [requirant] en zijn collega's veranderde er inderdaad niets door de indiensttreding bij [A4]: zij bleven werkzaamheden uitvoeren overeenkomstig de instructies van [betrokkene] c.s. Of zoals in het memo van 27 juni 1997 wordt geschreven met betrekking tot het vertrek van [betrokkene 1] als ‘besturend vennoot’: ‘Het gevolg voor jullie is dat [betrokkene 1] niet meer zal fungeren als aanspreekpunt. Voortaan (vanaf 14 mei 1997) nemen jullie contact op met [betrokkene 5]’ (zie productie 15, blz 2, derde alinea). [betrokkene 5] was de directeur van [A4] B.V. waarmee de heer [requirant] pas op 1 juli 1997 een arbeidsovereenkomst tekende. Dat maakte inderdaad niet meer uit voor de relatie. Of zoals [betrokkene 1] op 20 mei 1997 schreef ‘Het enige wat feitelijk verandert is dat de privé-opname wijzigde in een nettoloon’ (zie productie 56).
- b.
Persoonlijk arbeid verrichten: indien de heer [requirant] vrij had, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de bruiloft van zijn dochter, dan regelde hij niet zelf een vervanger, maar daar zorgde [A2] B.V.) voor. Net zoals een werkgever dat zou doen.
- c.
Loon: de heer [requirant] ‘nam niet elke maand f 2.500,-- op’, maar door [A2] B.V.) werd maandelijks een bedrag van f 2.500,-- aan de heer [requirant] overgemaakt op de rekening van NAL v.o.f. (onderstrepingen en cursiveringen in het origineel, SFS).’
Blijkens de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 22. moet hetgeen in die conclusie onder 13. ten aanzien van het bestaan van een arbeidsovereenkomst is aangevoerd, ook worden begrepen als verweer tegen de vorderingen in reconventie.
Bij conclusie van dupliek in reconventie is zijdens [requirant] wederom aangevoerd dat, gelet op de wijze waarop hij zijn werkzaamheden na de ondertekening van de akte tot oprichting van NAL v.o.f. uitvoerde, slechts van een arbeidsovereenkomst sprake kon zijn. Zo is in die conclusie onder 15. tot en met 33., uitvoerig aangegeven dat en waarom sprake was van een ondergeschiktheidsverhouding tussen [requirant] enerzijds en [betrokkene] c.s. anderzijds. In de conclusie van dupliek in reconventie onder 53. is nog eens benadrukt dat (mede daarom) van een arbeidsovereenkomst sprake was:
‘De heer [requirant] kan nooit als zelfstandige ondernemer, in een eenmanszaak, zijn chauffeurswerkzaamheden hebben verricht. (…) Hij had in de eerste plaats immers geen enkel diploma dat voldeed aan het vereiste om voor een vervoersvergunning in aanmerking te komen. Bovendien beschikte hij over onvoldoende financiële middelen om de beschikking te krijgen over een bus waarmee hij zijn werkzaamheden zou kunnen uitvoeren. De stelling van [betrokkene] c.s. dat in geval de v.o.f. niet rechtsgeldig zou zijn overeengekomen of rechtsgeldig zou zijn vernietigd, dit tot gevolg zou hebben dat er sprake is geweest van vier eenmanszaken, snijdt dus geen enkel hout. Mede gelet op de bepalende rol van [betrokkene] c.s. bij de werkzaamheden van de heer [requirant] kan slechts sprake zijn geweest van een arbeidsovereenkomst.’
Bij memorie van grieven onder 33. tot en met 58. (de toelichting op grief 3) heeft [requirant] nog eens uitvoerig uiteen doen zetten waarom zijns inziens op een zodanige wijze uitvoering is gegeven aan de akte tot oprichting van NAL v.o.f. dat in de praktijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. Zo is bij memorie van grieven onder 57. opgemerkt:
‘De heer [requirant] meent, gelet op het voorgaande, dat de Rechtbank bij het geven van het oordeel dat met betrekking tot NAL vof aan de kenmerken van een vof is voldaan, ten onrechte geen acht heeft geslagen op het arrest van de Hoge Raad 14 november 1997, JAR 1997/263 en dus geen aandacht heeft besteed aan de wijze waarop in de praktijk aan de overeenkomst tussen [betrokkene] c.s. en de chauffeurs uitvoering is gegeven, zoals ook HR 10 oktober 2003, JAR 2003/263, aangewezen acht. Onmogelijk kan worden volgehouden dat bij de uitvoering van de vof-overeenkomst sprake is geweest van samenwerking tussen gelijkwaardige vennoten, de ‘rijdende vennoten’ en [betrokkene] c.s. (onderstreping in het origineel, SFS).’
Ook tijdens het pleidooi in hoger beroep is zijdens [requirant] benadrukt dat, gelet op de feitelijke uitvoering die aan de afspraken, zoals vastgelegd in de akte tot oprichting van NAL v.o.f., is gegeven, geen sprake was van een vennootschap onder firma, maar [requirant] zijn werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst verrichtte. Verwezen zij naar hetgeen op pagina 2 en 3 van de pleitnotities van Mr [advocaat 1] d.d. 22 februari 2005 onder 3 is opgemerkt en meer in het bijzonder naar de laatste alinea van die passage:
‘Daar komt bij dat door het handelen van [betrokkene] c.s. het karakter van vof aan de samenwerkingsvorm is ontnomen. Naar de stelling van de heer [requirant] was er al snel geen sprake meer van gelijkwaardigheid en samenwerking, zodat de vof niet meer voldeed aan de kenmerken van een vof. De heer [requirant] meent dat er, door de wijze waarop [betrokkene] c.s. uitvoering gaven aan de overeenkomst en gelet op zijn eigen maatschappelijke positie, sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst.’
[requirant] heeft in het verloop van de procedure bij herhaling aangeboden zijn stelling dat in de praktijk op zodanige wijze uitvoering is gegeven aan de akte tot oprichting van een vennootschap onder firma dat realiter sprake was was van een arbeidsovereenkomst, te bewijzen door middel van het horen van getuigen. Verwezen zij in dit verband allereerst naar de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie onder 21., waar [requirant] heeft aangeboden al zijn stellingen te bewijzen door het horen van getuigen en dat bewijsaanbod in die zin heeft gespecificeerd dat als te horen getuigen de andere chauffeurs die betrokken waren bij NAL v.o.f. zijn aangewezen.
Bij conclusie van dupliek in reconventie onder 60. en bij memorie van Grieven onder 83 heeft [requirant] zijn bewijsaanbod nogmaals herhaald. Tot slot is het bewijsaanbod zijdens [requirant] bij pleidooi in hoger beroep nog verder gespecificeerd in die zin dat [requirant] heeft aangeboden ‘de feitelijke gang van zaken binnen NAL v.o.f.’ en ‘de afwezigheid van een gelijkwaardige verhouding tussen de rijdende vennoten en [betrokkene] c.s. in NAL vof’ te bewijzen door het horen van de heer [getuige] als getuige. Op pagina 3 van de pleitnotities van Mr [advocaat 1] d.d. 22 februari 2005 (voorlaatste alinea) is in dit verband opgemerkt:
‘De heer [getuige] heeft op verzoek van [betrokkene] c.s. vanaf halverwege 1996 tot oktober 1997 de boekhouding voor de NAL vofs verzorgd.
De heer [getuige], die ook de vergaderingen van [betrokkene] c.s. met de vennoten bijwoonde (zie producties 18, 20 en 21 bij de conclusie van eis) verklaarde tegenover mij dat er geen sprake was van een gelijkwaardige verhouding tussen [betrokkene] c.s. enerzijds en de rijdende vennoten anderzijds. [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 2] hadden het voor het zeggen.
Hiermee bied ik uitdrukkelijk aan de heer [getuige] als getuige te laten horen op het punt van de gang van zaken binnen NAL vof en de afwezigheid van een gelijkwaardige verhouding tussen de rijdende vennoten en [betrokkene] c.s. in NAL vof (onderstrepingen in het origineel, SFS).’
In zijn arrest van 31 mei 2005 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van BBO tegen [requirant] alsnog afgewezen. Het Hof is daartoe in de rov.'en 4.2 en 4.3 van het bestreden arrest allereerst ingegaan op de vraag of de Rechtbank met juistheid heeft beslist dat [requirant] vennoot is geweest van NAL v.o.f. of dat het er — met [requirant] — voor gehouden moet worden dat hij in de periode waarin BBO stelt dat sprake was van een vennootschap onder firma, in dienst was van één van de (rechts)personen behorende tot de [A]-groep. Die vraag heeft het Hof in de rov.'en 4.2 en 4.3 als volgt beantwoord:
‘4.2
Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank. Blijkens schriftelijke overeenkomst (akte van vennootschap onder firma) van 24 juli 1995 is [requirant] met ingang van 1 mei 1995 met drie anderen een v.o.f. tot exploitatie van een touringcarbedrijf aangegaan tot welke v.o.f. op 1 juli 1995 een vijfde vennoot is toegetreden. Deze uitvoerige overeenkomst draagt alle kenmerken van een vennootschap onder firma en behelst geen bepalingen die op een schijnconstructie zouden kunnen wijzen. Zo is ieder van de vennoten gerechtigd tot 20% van de winst, brengen de vier ‘rijdende vennoten’ ieder f. 40.000,- als kapitaal in, alsmede hun volledige arbeid, terwijl de vennoot [A2] B.V. i.o. de benodigde vergunningen inbrengt (dient in te brengen) en de nodige administratieve werkzaamheden dient te verrichten. Ieder der vennoten is gelijk bevoegd namens de v.o.f. te handelen met dien verstande dat voor bepaalde handelingen de toestemming van alle Vennoten vereist is.
4.3
Het moge zo zijn dat in de praktijk van de overeenkomst is afgeweken in dier voege dat [A2] B.V. een grotere rol bij de bedrijfsvoering van N.A.L. speelde dan haar op grond van de vennootschapsakte toekwam en dat de ‘rijdende vennoten’ voor hun activiteiten sterk afhankelijk waren van BBO, van een hiërarchische verhouding tussen [A2] B.V. en andere tot de [A] Groep behorende vennootschapen en personen enerzijds en ieder van de ‘rijdende vennoten’ anderzijds is niet gebleken. Ook [requirant] zelf beschouwde N.A.L. als geen v.o.f. en zichzelf als vennoot van N.A.L., zoals valt af te leiden uit zijn tegenover een rijkscontroleur van het verkeer afgelegde verklaring van 14 januari 1997 (proces-verbaal van 3 februari 1997, productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie). Immers, hij verklaart onder meer: ‘ik heb voor mezelf het idee dat ik als vennoot van de N.A.L. als zelfstandig ondernemer bezig ben. Als ik dat gevoel niet meer zou hebben, stop ik er acuut mee.’ Voorts verklaart hij dat hij wel eigen werk (Hof: kennelijk van anderen dan de [A] Groep) mocht aannemen zij het dat dat niet concurrerend diende te zijn met de [A] Groep, en dat van een dergelijke eigen rit men f. 850,- diende te storten in de kas van N.A.L. en de rest mocht houden. Ook uit de omstandigheid dat regelmatig vergaderingen van vennoten werden gehouden waarop besluitvorming plaatsvond, wijst erop dat wel degelijk van een vennootschap sprake was en in ieder geval niet van een arbeidsovereenkomst als door [requirant] gesteld. (cursiveringen in het origineel, arceringen SFS)’
Na in de rov.'en 4.2 en 4.3 te hebben beslist dat wel degelijk van een geldige vennootschap onder firma sprake was — en in ieder geval niet van een arbeidsovereenkomst als door [requirant] gesteld — is het Hof in de rov.'en 5.2 tot en met 5.7 ingegaan op de vraag of [requirant] uit hoofde van zijn (gewezen) hoedanigheid van vennoot van NAL v.o.f. nog (langer) jegens BBO debiteur is van enige vordering. Het Hof heeft die vraag in laatstgenoemde rechtsoverwegingen ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat uit de stukken van het geding blijkt dat een mogelijke schuld van [requirant] aan BBO door [A3] is overgenomen en is verdisconteerd in door [requirant] te betalen leasetermijnen.
Dit cassatieberoep richt zich uitsluitend tegen de beslissingen van het Hof als vervat in de rov.'en 4.2 en 4.3 dat
- (i)
[requirant] vennoot was van NAL v.o.f., dat
- (ii)
van een hiërarchische verhouding tussen [A2] B.V. en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de ‘rijdende vennoten’ — onder wie [requirant] — anderzijds niet is gebleken en dat
- (iii)
in ieder geval geen sprake was van een arbeidsovereenkomst als door [requirant] in de procedure gesteld. [requirant] heeft belang bij vernietiging van die beslissingen teneinde te voorkomen dat zij gezag van gewijsde verkrijgen en aldus in de weg (kunnen) staan aan toewijzing van de subsidiaire vorderingen van [requirant] tegen BBO) in conventie.
Specifiek; cassatieklachten
Blijkens de rov.'en 4.2 en 4.3 heeft het Hof bij zijn beslissingen dat
- (i)
[requirant] vennoot is geweest van N.A.L. v.o.f., dat
- (ii)
van een hiërarchische verhouding tussen [A2] en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de ‘rijderde vennoten’ — onder wie [requirant] — anderzijds niet is gebleken en dat
- (iii)
er in ieder geval geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst als door [requirant] gesteld, geen aandacht besteed aan het door [requirant] gedane bewijsaanbod.
Die impliciete beslissing van het Hof om het door [requirant] gedane, gespecificeerde aanbod om de gang van zaken binnen NAL v.o.f. en de afwezigheid van een gelijkwaardige verhouding tussen de rijdende vennoten en [betrokkene] c.s. in NAL v.o.f. te passeren, is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, blijkt niet of het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting met betrekking tot het passeren van een bewijsaanbod en, zo ja, op welke gronden zijn oordeel berust dat aan het door [requirant] gedane bewijsaanbod moest worden voorbijgegaan. Anders gezegd: het Hof heeft het bewijsaanbod van [requirant] op dit punt onbesproken gelaten en aldus onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die heeft geleid tot zijn kennelijke oordeel dat dit aanbod diende te worden gepasseerd.
Bij een en ander moet worden bedacht dat het gespecificeerde bewijsaanbod van [requirant] terzake dienende was, nu uit de voornoemde arresten van 14 november 1997 en 10 december 2004 volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW mede moet worden bezien hoe in de praktijk uitvoering is gegeven aan een overeenkomst op basis waarvan arbeid wordt verricht. Nu sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst indien in de praktijk aan alle essentialia van art. 7:610 BW wordt voldaan, hoewel ‘op papier’ geen arbeidsovereenkomst bestaat, was het bewijsaanbod van [requirant] om e feitelijke gang Van zaken binnen NAL v.o.f. en de afwezigheid van gelijkwaardigheid tussen de ‘rijdende vennoten’ — onder wie [requirant] — en [betrokkene] c.s. te bewijzen, terzake dienende. In de praktijk kan immers op zodanige wijze zijn gehandeld dat wel degelijk sprake was van een arbeid overeenkomst en niet van een vennootschap onder firma.
En:
op grond van voorgaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen, voorzover daarin — in de rov.'en 4.2 en 4.3 — is beslist dat
- (i)
[requirant] vennoot is geweest van NAL v.o.f., dat
- (ii)
van een hiërarchische verhouding tussen [A2] en andere tot de [A]-groep behorende vennootschappen en personen enerzijds en ieder van de ‘rijdende vennoten’ anderzijds niet is gebleken en dat
- (iii)
in ieder geval geen sprake was van een arbeidsovereenkomst als door [requirant] gesteld, met instandhouding van hetgeen voor het overige door het Hof is beslist, althans met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad geraden voorkomt, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, EUR
deurwaarder