HR, 11-11-2005, nr. R05/065HR
ECLI:NL:HR:2005:AT8788
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-11-2005
- Zaaknummer
R05/065HR
- LJN
AT8788
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT8788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT8788
ECLI:NL:HR:2005:AT8788, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT8788
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 288 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2006/1 met annotatie van W. Dijkers
NJ 2006, 288 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2006/1 met annotatie van W. Dijkers
Conclusie 11‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Bopz, géén mogelijkheid meer om een “paraplumachtiging” te verlenen sedert de invoering van de voorwaardelijke machtiging per 1 januari 2004.
R05/065HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 1 juli 2005 (Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
Dit cassatieberoep betreft de toelaatbaarheid van een zgn. 'paraplumachtiging' na de inwerkingtreding van de wet van 13 juli 2002, Stb. 431. Daarnaast bevat het cassatiemiddel motiveringsklachten.
1. De feiten en het verloop van het geding
1.1. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 14 februari 2005 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot het voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was onder meer een geneeskundige verklaring gevoegd als bedoeld in art. 16 Wet Bopz, opgemaakt op 11 februari 2005.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 10 maart 2005. Gehoord zijn: betrokkene en haar raadsman, de psychiater [betrokkene 1], sociaal-psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 2] en een tante van betrokkene.
1.3. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van een jaar, eindigend op 10 maart 2006. De rechtbank overwoog onder meer:
"De rechtbank is (...) van oordeel dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene, te weten schizofrenie, ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, te weten gevaar voor maatschappelijke teloorgang, gevaar voor ernstige zelfverwaarlozing en gevaar dat betrokkene door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept, welk gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis, in die zin dat een machtiging noodzakelijk wordt geacht om te dienen als vangnet, teneinde de thans bestaande situatie te kunnen laten voortduren.
De rechtbank is ter zitting voldoende gebleken dat betrokkene niet bereid is tot gebruik van medicatie op vrijwillige basis en zij is met de psychiater van oordeel dat betrokkene zich thans, mede dankzij de rechterlijke machtiging, zelfstandig en adequaat kan handhaven. Wel dient met betrokkene de mogelijkheden van orale medicatie te worden besproken, opdat zij wellicht op termijn de stress van de tweewekelijkse depot toediening niet langer hoeft te ondergaan."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Namens de officier van justitie is op 24 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I stelt de vraag aan de orde of een machtiging als de onderhavige - een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf - kan worden verleend indien de betrokkene ten tijde van de beslissing van de rechtbank feitelijk niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en het ook niet de bedoeling is dat zij (wederom) daadwerkelijk in het ziekenhuis wordt opgenomen.
2.2. In de aanhef van de bestreden beschikking is onder de persoonsgegevens ingevuld dat betrokkene een privé-adres in Amsterdam heeft en "verblijft" in GGZ Buitenamstel, locatie Van Hilligaertstraat. In dit geding kan ervan worden uitgegaan dat betrokkene ten tijde van de bestreden beschikking feitelijk niet in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Zij woonde thuis ingevolge een aan haar verleend voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis(1). Blijkens de motivering van de beschikking is ook de rechtbank ervan uitgegaan dat betrokkene thuis woont. Uit de overweging "dat een machtiging noodzakelijk wordt geacht om te dienen als vangnet, teneinde de thans bestaande situatie te kunnen laten voortduren" kan worden afgeleid dat het in dit geval niet de bedoeling is betrokkene daadwerkelijk in het psychiatrisch ziekenhuis op te nemen, tenzij zij zich niet zou houden aan de door de geneesheer-directeur te stellen ontslagvoorwaarden. In dit geval is sprake van een zgn. 'paraplumachtiging'.
2.3. In mijn conclusie, voorafgaand aan HR 29 april 2005, RvdW 2005, 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven), zijn algemene beschouwingen opgenomen over een ontwikkeling in de psychiatrie waardoor het accent is verschoven van langdurige intramurale behandelingen naar vormen van ambulante behandeling met begeleiding vanuit het psychiatrisch ziekenhuis. Ook is toen aandacht besteed aan de totstandkoming van de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, tot invoering van de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz, en aan de praktijkproblemen die kort na de inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2004 aan het licht zijn gekomen. Kortheidshalve moge ik naar die conclusie verwijzen. Aan de Hoge Raad is toen niet de - thans wél aan de orde gestelde - vraag naar de toelaatbaarheid (vanaf 1 januari 2004) van de zgn. 'paraplumachtiging' ter beslissing voorgelegd. De term 'paraplumachtiging' is gangbaar in de praktijk, maar is niet een in de wet omschreven begrip.
2.4. In de Krankzinnigenwet was de rechterlijke machtiging geregeld in art. 22 e.v. Art. 24 lid 1 bepaalde: "Ten hoogste veertien en ten minste acht dagen vóór het verstrijken van den tijd waarvoor de rechtbank iemands verblijf in een krankzinnigengesticht heeft vergund, kan aan haar een nader verzoekschrift of requisitoir worden ingediend tot verlenging van dien tijd met ten hoogste één jaar". Art. 27 Krankzinnigenwet regelde het verlenen van verlof door de eerste geneeskundige van het gesticht; art. 28 regelde de verlening van ontslag door het bestuur van het gesticht na advies van de eerste geneeskundige. Het voorwaardelijk ontslag kende de Krankzinnigenwet nog niet. In de praktijk werd gebruik gemaakt van proefverloven.
2.5. In verscheidene zaken, waarop de Krankzinnigenwet van toepassing was, is de vraag aan de orde gesteld of de rechter tot het oordeel kan komen dat aan de vereisten voor een (verlenging van de) machtiging is voldaan, óók indien de betrokkene in een 'open afdeling' is opgenomen of op grond van een proefverlof feitelijk buiten het gesticht verblijft. Deze vraag werd in beginsel bevestigend beantwoord. In HR 17 mei 1985, NJ 1985, 686, werd dienaangaande overwogen:
"Aan het voorgaande doet niet af dat het in de bedoeling ligt verzoekster gedurende de looptijd van de machtiging proefverlof te verlenen; de rechtbank heeft kennelijk - met de betrokken geneeskundigen - aangenomen dat bij een verblijf van verzoekster buiten de inrichting het door de rechtbank geduchte gevaar voor verzoekster slechts op toereikende wijze kan worden afgewend door zodanig verblijf te doen plaatsvinden in de vorm van een in het kader van de verzochte machtiging te verlenen proefverlof." (2).
2.6. In de Wet Bopz, in werking getreden in 1994, is de mogelijkheid geopend dat de geneesheer-directeur een voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleent, onder door hem te stellen voorwaarden (art. 47 Wet Bopz). De mogelijkheid van een voorwaardelijk ontslag werd in de meeste gevallen gebruikt om de betrokkene buiten het ziekenhuis (verder) te behandelen met medicatie, onder begeleiding van een psychiater of sociaal-psychiatrisch verpleegkundige vanuit het psychiatrisch ziekenhuis. Het regelmatig innemen van de voorgeschreven medicatie en het regelmatig contact met de begeleider plegen als voorwaarden te worden gesteld. De mogelijkheid dat de geneesheer-directeur het voorwaardelijk gegeven ontslag intrekt wanneer de patiënt de gestelde voorwaarden niet nakomt (zie art. 47 lid 3 Wet Bopz) vormde voor de patiënt een krachtige prikkel tot naleving van de gestelde voorwaarde(n). Men spreekt daarom wel over een "parapluwerking" van de lopende (onvoorwaardelijke) rechterlijke machtiging.
2.7. Een rechterlijke machtiging heeft een beperkte geldigheidsduur. In het ideale geval is de behandeling voltooid vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging(3). In de praktijk lukt het dikwijls niet de behandeling met medicatie te voltooien vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging. In zulke gevallen werd dan een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf verzocht, hoewel de patiënt feitelijk niet meer in het ziekenhuis verbleef. De machtiging tot voortgezet verblijf diende in die gevallen slechts om de status van "patiënt met voorwaardelijk ontslag" te doen voortduren, met inbegrip van de daaraan verbonden prikkel tot naleving van de door de geneesheer-directeur gestelde voorwaarden.
2.8. De tekst van de wet lijkt in twee opzichten aan deze praktijk in de weg te staan. Art. 15 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter een machtiging tot voortgezet verblijf kan verlenen "met betrekking tot een persoon die ingevolge een voorlopige machtiging(4) in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft". Wanneer het woord "verblijft" letterlijk wordt genomen, zou nimmer een machtiging tot voortgezet verblijf (noch een 'gewone' machtiging tot voortgezet verblijf, noch een 'paraplumachtiging') kunnen worden verleend wanneer de patiënt ten tijde van de door de rechter te nemen beslissing feitelijk niet meer in het ziekenhuis verblijft(5). In de praktijk wordt het woord "verblijft' in deze bepaling niet zó letterlijk opgevat(6). Dit behoeft n.m.m. niet te duiden op een gebrek aan respect voor de wet. Art. 15 lid 1 Wet Bopz ontleent zijn betekenis immers hieraan, dat de wetgever niet wenste dat de rechter meteen de eerste keer al een machtiging met een geldigheidsduur van een jaar zou kunnen verlenen. In de systematiek van de Wet Bopz vangt een onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis aan met een voorlopige machtiging, voor ten hoogste zes maanden(7). Art. 15 lid 1 houdt in dat een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend indien de patiënt ingevolge een voorlopige machtiging(8) reeds in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft. De praktijk gaat ervan uit dat een patiënt aan wie voorwaardelijk ontslag is verleend, ongeacht de plaats waar de patiënt feitelijk verblijft, voor de toepassing van art. 15 lid 1 geacht wordt in het psychiatrisch ziekenhuis te 'verblijven' totdat hem een onvoorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis is verleend(9). Deze uitleg lijkt mij aanvaardbaar. Het alternatief zou zijn dat wanneer een patiënt met voorwaardelijk ontslag huiswaarts is gezonden geen machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend, maar telkens opnieuw met een voorlopige machtiging zou moeten worden begonnen.
2.9. Het tweede beletsel lijkt te zijn, dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf vereist is dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (zie art. 15 lid 2 onder b Wet Bopz). De vraag kan worden gesteld of een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend wanneer gebleken is dat betrokkene zich buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan handhaven. Deze vraag pleegt te worden beantwoord aan de hand van het criterium van HR 17 mei 1985, NJ 1985, 686: indien het feitelijk verblijf van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis alleen maar mogelijk is onder de druk van een (onvoorwaardelijke) rechterlijke machtiging, gevolgd door een voorwaardelijk ontslag en met begeleiding vanuit het ziekenhuis, is er sprake van een situatie waarin het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
2.10. In HR 11 december 1998, NJ 1999, 270(10), werd onder meer overwogen:
"Blijkens de stukken van het geding (...) gaat het bij de door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker om een machtiging die bedoeld is om ten uitvoer te worden gelegd indien verzoeker, die ten tijde van het verlenen van de machtiging niet meer verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis, (verdere) medewerking weigert aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor hemzelf of voor anderen af te wenden. Wanneer een dergelijke - ook wel als "paraplumachtiging" aangeduide - machtiging wordt verleend, behoort zulks in de rechterlijke beschikking zelf tot uitdrukking te worden gebracht; het middel bevat echter niet de klacht dat aan dit vereiste niet is voldaan.
Het middel bestrijdt - terecht - niet de geoorloofdheid van een dergelijke maatregel. Deze vindt immers zijn grondslag in art. 15 Bopz, maar strekt door zijn voorwaardelijk karakter minder ver dan een van meet af aan ten uitvoer gelegde machtiging tot voortgezet verblijf. De maatregel sluit voorts aan bij de mogelijkheid van voorwaardelijk verlof (art. 45) en voorwaardelijk ontslag (art. 47). Ook onder vigeur van de Krankzinnigenwet is trouwens de mogelijkheid aanvaard dat een machtiging tot het doen verblijven in een psychiatrische inrichting werd verleend op een tijdstip waarop vaststond dat de betrokkene krachtens een op de voet van art. 27 van die wet verleend proefverlof voorshands buiten de inrichting zou verblijven (HR 11 juni 1993, nr. 8320, NJ 1993, 561).
Aantekening verdient nog dat bij intrekking van voorwaardelijk verlof of ontslag de betrokkene de beslissing van de rechter kan vorderen en dat voor de betrokkene die mogelijkheid ook openstaat indien een "paraplumachtiging" ten uitvoer wordt gelegd; zie voor dit alles art. 46-49 Bopz."
2.11. In de vakliteratuur is twijfel ontstaan over de betekenis van deze uitspraak: gaat het om een onvoorwaardelijke rechterlijke machtiging, waarna de geneesheer-directeur op de voet van art. 47 voorwaardelijk ontslag verleent onder door hem te stellen voorwaarden òf gaat het om een voorwaardelijke rechterlijke machtiging, d.w.z. een machtiging waarbij de rechter zélf de voorwaarden stelt. Het onderscheid is niet zonder betekenis. In de praktijk kwam voor dat patiënten tegen wie een 'paraplumachtiging' was gevorderd bezwaar hadden tegen de voorgenomen behandeling (c.q.: tegen de ontslagvoorwaarden welke de geneesheer-directeur voornemens was te stellen) en van de rechter verlangden dat hij niet volstaat met een onvoorwaardelijke machtiging, onmiddellijk gevolgd door een voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur, maar zich ook uitspreekt over de te stellen voorwaarden. In HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716(11), werd overwogen:
"3.1. Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de thans bestreden beschikking alleen al daarom voor vernietiging in aanmerking komt omdat, in afwijking van de beschikking van de Hoge Raad van 11 december 1998, R98/144, NJ 1999, 270, in die beschikking niet tot uitdrukking is gebracht dat het gaat om een zogenaamde paraplumachtiging.
3.2. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. De evenvermelde beschikking van de Hoge Raad betrof een door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf die bedoeld was om ten uitvoer te worden gelegd indien de betrokkene, die ten tijde van het verlenen van de machtiging niet meer verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis, verdere medewerking zou weigeren aan een behandeling, noodzakelijk om gevaar voor hemzelf of voor anderen af te wenden. In zodanig geval gaat het om een maatregel die voorziet in gedwongen opneming ingeval de betrokkene (verdere) medewerking weigert aan een noodzakelijke behandeling als evenvermeld. Zoals de Hoge Raad in die beschikking heeft geoordeeld, is een dergelijke maatregel, te weten een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf die pas ten uitvoer gelegd kan worden indien de betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging is verleend, (verdere) medewerking aan een behandeling weigert, geoorloofd.
In voormelde beschikking heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat wanneer een dergelijke voorwaardelijke machtiging wordt verleend, zulks in de beschikking tot uitdrukking behoort te worden gebracht. De beslissing dient derhalve in te houden dat de machtiging voorwaardelijk wordt verleend. Voorts dient de Rechtbank te motiveren op welke gronden zij heeft aangenomen dat, alhoewel daadwerkelijke opname slechts mogelijk is indien de betrokkene de gestelde voorwaarde(n) niet naleeft, er toch een zodanig gevaar bestaat dat het verlenen van de gevraagde machtiging is geboden. Aldus wordt de Hoge Raad in staat gesteld om binnen de door het cassatieberoep gestelde grenzen de gedachtengang te beoordelen die de rechtbank heeft geleid tot haar beslissing tot het geven van een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf.
Aantekening verdient hierbij dat op 15 september 2000 een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Bopz is ingediend dat voorziet in een wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging (Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nrs. 1-2)."
De Hoge Raad zag de toen bestreden machtiging dus als een (niet in de wet geregelde) voorwaardelijke machtiging.
2.12. Het voorstel van wet, waarop de Hoge Raad in laatstgenoemde beschikking doelt, heeft geleid tot de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, gedeeltelijk in werking getreden op 1 januari 2004. Uit de parlementaire behandeling van deze wet is het volgende van belang:
* uit de memorie van toelichting(12):
"Zoals reeds in het voorgaande is opgemerkt, heeft de evaluatiecommissie de vraag aan de orde gesteld wat de feitelijke meerwaarde is van een voorwaardelijke machtiging. Daarbij duidt de commissie op de huidige mogelijkheid van voorwaardelijk ontslag, waarbij eveneens voorwaarden omtrent de voortzetting van de behandeling kunnen worden opgelegd. Binnen de psychiatrische praktijk wordt regelmatig gebruik gemaakt van voorwaardelijk ontslag. In 1998 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg ongeveer 900 meldingen ontvangen van ontslag onder voorwaarden.
De Evaluatiecommissie doelt op de ontwikkeling waarbij een rechterlijke machtiging wordt verleend niet primair met als doel een opneming in een inrichting, maar met als doel het kunnen stellen van voorwaarden rondom de behandeling van de patiënt na zijn ontslag uit de inrichting. Deze toepassing van rechterlijke machtigingen wordt wel aangeduid met de term "paraplumachtiging". Onder de paraplu van een rechterlijke machtiging is het mogelijk voorwaarden te stellen ten aanzien van behandeling van de patiënt na ontslag.
In deze situatie wordt de patiënt opgenomen en wordt hem kort daarna ontslag verleend onder het stellen van voorwaarden, teneinde een bepaalde behandeling van de patiënt af te dwingen. Immers, indien de patiënt zich niet aan die voorwaarden houdt, kan het voorwaardelijk ontslag worden ingetrokken en wordt de patiënt weer maximaal voor de resterende geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging gedwongen opgenomen.
Ondanks dat in de jurisprudentie rechtskracht aan deze paraplumachtigingen is toegekend, heeft de wetgever met de introductie van het voorwaardelijk ontslag een ander doel voor ogen gehad. Het verlenen van voorwaardelijk ontslag werd gezien als stap bij geleidelijke terugkeer in de maatschappij na een gedwongen opneming.
In de nadere memorie van antwoord (Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 51) wordt dit als volgt verwoord:
"In situaties waarin gevaar weliswaar is verminderd, maar niet voldoende vaststaat dat het in zulk een mate afwezig is, dat ontslag moet volgen, kan als tussenstap - in het belang van de patiënt - voorwaardelijk ontslag worden verleend. Van het ontbreken van deze wettelijke mogelijkheid zou naar alle waarschijnlijkheid niet het gevolg zijn dat patiënten eerder ontslag werd verleend, maar wel dat hun verblijf in de inrichting zekerheidshalve nog enige tijd zou worden voortgezet."
Uit het vorenstaande volgt dat het aanvragen van een rechterlijke machtiging, uitsluitend met als doel voorwaarden aan de patiënt te kunnen stellen via ontslag onder voorwaarden, niet strookt met de aanvankelijke bedoeling van de wetgever. Ook in de rechtsliteratuur worden paraplumachtigingen bekritiseerd met het argument dat deze een oneigenlijk gebruik van rechterlijke machtigingen inhouden.
Een tweede probleem bij paraplumachtigingen is dat rechterlijke machtigingen steeds verlengd moeten worden, ook al bevindt de patiënt zich al geruime tijd buiten de inrichting, om voorwaarden te kunnen blijven stellen inzake de behandeling. Deze verlenging kan niet onbeperkt voortduren, aangezien voorwaarde voor het verlenen van een machtiging is dat het gevaar niet buiten de inrichting kan worden afgewend. Van belang daarbij is ook dat de (medicamenteuze) behandeling van patiënten die voorwaardelijk ontslag krijgen juist vaak langdurig is.
In een recente beschikking van de Hoge Raad [HR 11 december 1998, hierboven genoemd, A-G] heeft de Hoge Raad een nog verdergaande paraplumachtiging geïntroduceerd inhoudende de verlening van een voorwaardelijke voortgezette machtiging voor een patiënt die met een voorlopige paraplumachtiging buiten een ziekenhuis verbleef, welke machtiging alleen tot opneming zou leiden als de patiënt medewerking weigert aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor hemzelf en voor anderen af te wenden. Dit is een verruiming van het begrip paraplumachtiging, omdat de basis voor de medewerking aan de behandeling niet meer ligt in een verlof of ontslag onder voorwaarden, maar rechtstreeks wordt verbonden aan een niet ten uitvoer gelegde machtiging. De redenering van de Hoge Raad gaat alleen op bij de machtiging tot voortgezet verblijf, maar kan niet gelden bij een voorlopige machtiging omdat een voorlopige machtiging die niet binnen twee weken ten uitvoer is gelegd, vervalt. Ook daarom geven wij de voorkeur aan een wettelijk geregelde constructie, zoals in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld.
Het verdient naar ons oordeel dan ook de voorkeur om in plaats van een paraplumachtiging, in welke zin dan ook, de voorwaardelijke machtiging te introduceren, omdat bij de voorwaardelijke rechterlijke machtiging de voorwaarden omtrent behandeling met de patiënt zijn overlegd en voor de aanvang van de behandeling door de rechter zijn getoetst. Op grond van de huidige regels van de Wet Bopz worden bij voorwaardelijk ontslag de voorwaarden zonder rechterlijke bescherming van de patiënt door de geneesheer-directeur opgelegd.
De regering ziet de paraplumachtiging en de ontwikkeling daarvan in de jurisprudentie als een duidelijk signaal van de behoefte aan de mogelijkheid een patiënt te bewegen tot een behandeling om daarmee een opneming, die zonder die behandeling nodig zou zijn, te voorkomen. Zij is dan ook van mening dat met de introductie van de voorwaardelijke machtiging in een behoefte wordt voorzien."
* uit de Nota n.a.v. het verslag(13):
"Momenteel kunnen alleen aan patiënten met een geestesstoornis voorwaarden worden opgelegd omtrent hun behandeling bij een voorwaardelijk ontslag na een gedwongen opneming. In de praktijk leidt dit vaak tot een <<papieren>> of kortstondige opneming - in de rechtspraktijk ook wel aangeduid met de term << paraplumachtiging>>. Het eigenlijke doel van deze machtiging is niet opname van de patiënt, maar het opleggen van voorwaarden aan de patiënt omtrent diens behandeling in het kader van voorwaardelijk ontslag. Voor dit knelpunt biedt de voorgestelde voorwaardelijke machtiging een oplossing."
en:
"Het is inderdaad zo, dat door het scheppen van een wettelijke regeling voor het verlenen van een machtiging onder voorwaarden er geen gebruik meer zal hoeven te worden gemaakt van een ontslag onder voorwaarden met het doel betrokkene direct ambulant te gaan behandelen of het verlenen van een paraplumachtiging, zoals door de Hoge Raad is goedgekeurd in de vorm van een voorwaardelijke voortgezette machtiging."
* Bij de behandeling in de Eerste Kamer heeft minister Korthals gezegd:
"Er zijn momenteel twee vormen van de paraplumachtiging. De eerste vorm strekt het verst. Dit is de door de Hoge Raad toegestane vorm van een machtiging die, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, geheel voorwaardelijk is. Met andere woorden: zolang aan de voorwaarden wordt voldaan, volgt er geen opneming. Deze vorm van de paraplumachtiging zal na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel overbodig zijn en niet meer kunnen worden toegepast. De tweede vorm van de paraplumachtiging die wordt toegepast, betreft de vorm waarbij in het kader van de verlening van een voorlopige machtiging iemand kortdurend wordt opgenomen en kort daarna weer wordt ontslagen onder voorwaarden. Deze vorm van de paraplumachtiging, die in feite een ontslag onder voorwaarden is, kan ook in de toekomst worden toegepast. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie dat het opstellen van een behandelplan, ook met het oog op een ambulante situatie, om een dergelijke toepassing vraagt."(14)
2.13. Op 28 april 2004, na de inwerkingtreding van deze wet, heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de minister van Justitie, kamervragen beantwoord over verzoeken tot verlenging van 'paraplumachtigingen'. Hij antwoordde(15):
"5 en 7
Het is verstandig in dit verband eerst nader in te gaan op de term "paraplumachtiging", omdat deze term bij de onderhavige vragen zo'n belangrijke rol speelt.
De term "paraplumachtiging" komt - en kwam - in de Wet Bopz niet voor. De term is in de praktijk ontstaan als aanduiding van een situatie waarin voor iemand (formeel) wel een machtiging werd verleend om daadwerkelijk te worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, maar de betrokkene (materieel) niet - of niet meer - daadwerkelijk in de inrichting opgenomen was. De term werd in dat verband in drie betekenissen gehanteerd.
- In de eerste betekenis ging het om een voorlopige machtiging die werd afgegeven op het moment waarop al vaststond - en voor de rechter die de machtiging afgaf ook kenbaar was - dat de betrokkene niet daadwerkelijk opgenomen zou worden, omdat hij zich aan bepaalde voorschriften zou houden; dit is ook wel eens als een papieren machtiging aangeduid.
- In de tweede betekenis ging het om een machtiging tot voortgezet verblijf, die in aansluiting op een voorlopige machtiging werd afgegeven op een moment waarop ook voor de rechter kenbaar was dat de betrokkene niet was opgenomen (hetzij omdat hij nooit daadwerkelijk opgenomen was geweest, hetzij omdat hij inmiddels voorwaardelijk ontslagen was).
- En in de derde betekenis ging het om de ("paraplu")werking van een voorlopige machtiging c.q. van een machtiging tot voortgezet verblijf, vanaf het moment waarop de betrokkene bij beslissing van de geneesheer-directeur voorwaardelijk was ontslagen.
In de eerste twee gevallen werd de rechtspositie van de betrokkene bepaald door een machtiging die formeel strekte tot daadwerkelijke opname, hoewel betrokkene materieel niet werd of was opgenomen. Sinds 1 januari jl. is, om de rechtspositie van betrokkenen in dit opzicht te verbeteren, aan de Wet Bopz het instrument van de zogenaamde voorwaardelijke machtiging toegevoegd. Dit instrument beoogt in de plaats te treden van de <<paraplumachtiging>> zoals hiervoor aangeduid in de eerste twee betekenissen. De derde modaliteit blijft daarentegen mogelijk in die gevallen waarin, na een daadwerkelijke opname, betrokkene voorwaardelijk ontslagen wordt omdat hij bereid is zich te houden aan de te stellen voorwaarden. Dit is door de minister van Justitie ook uitgesproken bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer (Handelingen EK 2 juli 2002, pagina 34-1709)."
(...)
"Voor de goede orde merken wij op dat indien iemand na een daadwerkelijke opname voorwaardelijk wordt ontslagen en er niettemin een verlenging van de machtiging wenselijk wordt geacht, in dat geval - indien daarvoor gronden aanwezig zijn - gekozen zal moeten worden voor de voorwaardelijke machtiging." (16)
Dit standpunt is ook verwoord in een circulaire van de minister van VWS van 11 augustus 2004(17).
2.14. Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de wetgever in elk geval een einde heeft willen maken aan 'paraplumachtigingen' in de betekenis van buitenwettelijke voorwaardelijke machtigingen zoals de Hoge Raad die op 6 oktober 2000 had aanvaard. Anders gezegd, een voorwaardelijke machtiging kan vanaf 1 januari 2004 uitsluitend worden gegeven indien voldaan is aan alle eisen die art. 14a stelt en met inachtneming van de procedure van art. 14a e.v. Dit ligt voor de hand: nu er eenmaal een wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging is, vervalt de noodzaak van buitenwettelijke voorwaardelijke machtigingen.
2.15. Minder duidelijk is of een 'paraplumachtiging' in andere zin na 1 januari 2004 nog toelaatbaar is. De wet van 13 juli 2002, Stb. 431, heeft geen wijziging gebracht in de bepalingen over de voorlopige machtiging (art. 2 e.v.) noch in die over de machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 en 18 Wet Bopz). Naar huidig recht kan de rechter nog steeds een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging of een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf verlenen en kan de geneesheer-directeur, op een door hem te bepalen moment, voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verlenen. Technisch gesproken, is na 1 januari 2004 niet uitgesloten dat de rechter een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf verleent, óók als hij weet dat het niet de bedoeling is dat de betrokken patiënt daadwerkelijk (weer) in het ziekenhuis zal worden opgenomen, en dat de geneesheer-directeur terstond na een 'pro forma' opname voorwaardelijk ontslag aan de patiënt verleent(18). Is dit verenigbaar met de bedoeling van de wet van 13 juli 2002?
2.16. Volgens de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting van de wet van 13 juli 2002 was het de bedoeling van de regering dat de (inmiddels per 1 januari 2004 ingevoerde) wettelijke mogelijkheid van verlening van een voorwaardelijke machtiging in de plaats komt van 'paraplumachtigingen' in welke zin dan ook. Ook buiten het parlement werd aanvankelijk aangenomen dat de in te voeren wettelijke mogelijkheid van een voorwaardelijke machtiging het verlenen van 'paraplumachtigingen' overbodig zou maken(19).
2.17. In deze consensus is een barst gekomen toen duidelijk werd dat er patiënten zijn die ten gevolge van hun ziekte de voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging noodzakelijke bereidverklaring tot naleving van de te stellen voorwaarden(20) niet willen of kunnen afleggen. Kort na de inwerkingtreding van de wet kwam de vraag op, of een 'paraplumachtiging' voor deze categorie van patiënten nuttige diensten kan bewijzen(21). Voor een 'paraplumachtiging', in de vorm waarin deze in de jurisprudentie vóór 1 januari 2004 werd gehanteerd, was een bereidverklaring van de patiënt niet vereist. Keurentjes heeft zich hiervan een tegenstander betoond:
"De Hoge Raad heeft de verschillende modaliteiten van wat wordt aangeduid als een paraplumachtiging gesanctioneerd. Om te komen tot een betere rechtsbescherming van de patiënt heeft de wetgever toch gekozen voor een aparte wettelijke regeling. Die heeft vorm gekregen in de voorwaardelijke machtiging. Uit de tweede evaluatie bleek dat in de praktijk de meerwaarde van de regeling van de voorwaardelijke machtiging niet of nauwelijks werd ervaren. Die was weliswaar op het moment van de evaluatie nog niet ingevoerd maar de inhoud van de regeling was bekend. Met name de ziekenhuizen konden inmiddels goed overweg met deze eenvoudige manier van ambulante behandeling in de vorm van voorwaardelijk ontslag en vreesden een meer complexe regeling. Toch oordeelt de begeleidingscommissie de introductie van de voorwaardelijke machtiging een goede zaak. (...) Het gevolg van de introductie van de voorwaardelijke machtiging zal moeten zijn dat de regeling van het voorwaardelijke ontslag weer gehanteerd zal kunnen gaan worden waarvoor zij bestemd is: het gedurende een niet te lange periode kunnen aantonen door de patiënt dat hij zich staande kan houden buiten het ziekenhuis terwijl de band met het ziekenhuis nog blijft bestaan. De officier van justitie en de rechter zullen dus niet mee moeten gaan met de vanuit de ziekenhuizen momenteel geïnitieerde pogingen om in geval van voorwaardelijk ontslag toch een machtiging voortgezet verblijf te krijgen. Dat is ten minste in strijd met de bedoeling van de wetgever, zo het al niet blijkt uit de wetteksten. In een dergelijk geval zal gekozen moeten worden voor een voorwaardelijke machtiging."(22)
2.18. Het komt mij - met Keurentjes - geraden voor, dat de rechter zich aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Die bedoeling is, dat de wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging in de plaats komt van de vroegere 'paraplumachtigingen'. De wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging is inhoudelijk te verkiezen boven de vroegere praktijk van de 'paraplumachtigingen'. Zij geeft meer waarborgen voor de patiënt: de inhoud van het behandelingsplan komt tijdens de behandeling bij de rechtbank ter sprake en de instemming van de patiënt met de te stellen voorwaarden moet zijn verkregen vóórdat een voorwaardelijke machtiging kan worden verleend.
2.19. In de s.t. namens de officier van justitie wordt een benadering verdedigd die hierop neerkomt dat indien een voorwaardelijke machtiging niet kan worden verleend bij gebreke van de in art. 14a Wet Bopz bedoelde bereidverklaring van de patiënt, wel een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf mag worden verleend - zoals in dit geval is gebeurd -, waarna het aan de geneesheer-directeur is om te bepalen of en wanneer een voorwaardelijk ontslag kan worden verleend. Indien deze opvatting van de officier van justitie in haar algemeenheid zou worden aanvaard, zou de praktijk van de 'paraplumachtigingen' na 1 januari 2004 op de oude voet kunnen worden voortgezet. Dat is in strijd met de bedoeling van de wetgever. Ik zal dit hieronder nader uitwerken.
2.20. Indien sprake is van een voorgenomen daadwerkelijke opname van de patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis (daaronder versta ik méér dan alleen een 'pro forma' of 'papieren' opname) kan, als voorheen, een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging of machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend. Denkbaar zijn gevallen, waarin medisch te verwachten is dat de opneming in het psychiatrisch ziekenhuis maar betrekkelijk kort, bijv. enkele weken, zal behoeven te duren, bijv. om de patiënt in te stellen op een bepaalde medicatie, en dat daarna door de geneesheer-directeur voorwaardelijk ontslag zal kunnen worden verleend om de behandeling thuis voort te zetten met medicatie en onder begeleiding vanuit het psychiatrisch ziekenhuis. Dit is niet in strijd met de bedoeling van de wetgever: dat volgt uit de uitlating van minister Korthals, geciteerd in alinea 2.12 hiervoor, en uit de beantwoording van Kamervragen, geciteerd in alinea 2.13 hiervoor.
2.21. Indien het niet de bedoeling is de betrokkene daadwerkelijk in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen, maar te volstaan met een 'pro forma' of 'papieren' opname, onmiddellijk gevolgd door een voorwaardelijk ontslag, brengt de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, mee dat verlening van een (onvoorwaardelijke) machtiging niet is toegestaan.
2.22. Een contra-argument tegen de hier bepleite opvatting zou kunnen zijn het dichotome ("zwart/wit") karakter daarvan. Stel, dat een patiënt buiten het psychatrisch ziekenhuis verblijft en het niet lukt om de voor een voorwaardelijke machtiging vereiste bereidverklaring van de patiënt te krijgen(23), dan kan in dat geval geen voorwaardelijke machtiging worden verleend. In zulke gevallen zal veelal een keuze gemaakt moeten worden tussen hetzij het verzoeken en verlenen van een onvoorwaardelijke machtiging met een daadwerkelijke opneming van de patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis tot gevolg, hetzij geheel moeten worden afgezien van een machtiging, met het risico dat door onvoldoende medicatietrouw na verloop van tijd een crisis bij de patiënt optreedt en veel ingrijpender dwangmaatregelen nodig zullen blijken te zijn. Geen van deze beide uitersten is aantrekkelijk voor de daarbij betrokkenen. Voor psychiaters zit er niets anders op, dan met de patiënt te onderhandelen over het voorgenomen behandelingsplan, net zo lang tot dit plan de instemming van de patiënt heeft. Voor patiënten, voor zover zij tot beoordeling in staat zijn, is dit dilemma evenmin aantrekkelijk. Het laat zich daarom raden, dat aandrang bestaat om de paraplumachtiging "oude stijl" te gebruiken als een uitweg uit dit dilemma. Het afsnijden van deze uitweg zal, naar ik vrees, in de geestelijke gezondheidszorg op weinig enthousiasme kunnen rekenen.
2.23. De afweging op macro-niveau van de belangen van de patiënten en van de psychiatrische zorgverleners is door de wetgever verricht bij de totstandkoming van de wet van 13 juli 2002, Stb. 431. De rechter dient de uitkomst van deze afweging te respecteren. Het belangrijkste is evenwel, dat sinds 1 januari 2004 óók voor het verlenen van een voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur een bereidverklaring van de patiënt tot naleving van de te stellen voorwaarden vereist is: zie art. 45 lid 3 in verbinding met art. 47 lid 2 Wet Bopz. Een terugkeer naar de paraplumachtiging "oude stijl" lost het probleem van de beroepsgroep van de psychiaters dus niet op. Sinds 1 januari 2004 kan een voorwaardelijk ontslag uitsluitend worden verleend indien, kort gezegd, de patiënt zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden. Indien de patiënt in afwijking van zijn eerdere bereidverklaring de gestelde ontslagvoorwaarden niet naleeft, is er grond voor intrekking van het voorwaardelijk verleende ontslag en voor heropname van de patiënt.
2.24. Wanneer de Hoge Raad deze conclusie volgt, kan de term 'paraplumachtiging' maar beter helemaal uit het spraakgebruik verdwijnen en de geschiedenisboeken in. Ik zie dit niet als een terugkomen op eerdere rechtspraak. Integendeel: er is sprake van een voortgeschreden rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft zich eerst aangesloten bij de ontwikkeling in de psychiatrie van langdurige opnamen naar vormen van ambulante behandeling met begeleiding vanuit het psychiatrisch ziekenhuis (zie alinea 2.5). Vervolgens heeft de Hoge Raad ruimte geboden aan de gebleken behoefte om de inhoud van de te stellen voorwaarden vóór het verlenen van de machtiging bij de rechter ter discussie te stellen (zie alinea's 2.10 - 2.11). Nu de wetgever het onderwerp zelf ter hand heeft genomen en de desbetreffende wet in werking is getreden, is de daarop anticiperende rechtspraak uitgewerkt.
2.25. Een subsidiair tegenargument zou nog kunnen zijn dat de praktijk van de geestelijke gezondheidszorg zich sinds het midden van de jaren '80 heeft ingesteld op het verlenen van 'paraplumachtigingen'. De geestelijke gezondheidszorg zal enige tijd nodig hebben om zich op de gewijzigde juridische situatie in te stellen. Het gaat hier in feite om een vraagstuk van rechterlijk overgangsrecht. Ik heb me afgevraagd of de Hoge Raad het effect van een ontoelaatbaarverklaring van 'paraplumachtigingen' zou kunnen uitstellen tot na de inwerkingtreding van de (naar aanleiding van de eerder genoemde beschikking van 29 april 2005) aangekondigde reparatiewetgeving(24), of tenminste voor enige maanden, teneinde de praktijk gelegenheid te geven zich op de nieuwe juridische situatie in te stellen: een zgn. "prospective ruling"(25). Uiteindelijk meen ik dit niet als een oplossing te moeten voorstellen. Het gaat hier om grondrechten. Daarbij komt, dat de totstandkoming van de wet van 13 juli 2002 binnen de desbetreffende beroepsgroepen de aandacht heeft gehad, zodat vanaf 1 januari 2004 ten minste rekening kon worden gehouden met de mogelijkheid dat geoordeeld zal worden dat de wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging het verlenen van `paraplumachtigingen' waarbij een `pro forma' of `papieren' opname is beoogd uitsluit.
2.26. Aangezien het in dit geval gaat om zo'n situatie, waarin een daadwerkelijke (her)opname in het psychiatrisch ziekenhuis niet is beoogd - zie alinea 2.2 hiervoor -, is de klacht van onderdeel I gegrond en kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Dit brengt mee dat onderdeel II geen bespreking behoeft. Slechts ten overvloede ga ik kort in op de overige klachten.
2.27. Onderdeel II klaagt allereerst dat onbegrijpelijk is op welke gronden de rechtbank heeft aangenomen dat in dit geval sprake is van 'gevaar' als bedoeld in art. 15 lid 2, in verbinding met art. 1 lid 1 Wet Bopz. Deze klacht is ongegrond. De rechtbank heeft niet volstaan met een standaardmotivering, maar heeft onder meer gewezen op de verklaring van de psychiater ter terechtzitting. Deze houdt in dat bij het staken van het medicatiegebruik van betrokkene gevreesd moet worden voor een decompensatie, waarna betrokkene ontregeld raakt, paranoïde wordt, zich bedreigd voelt en door haar hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept. Deze symptomen kunnen volgens de psychiater leiden tot maatschappelijke teloorgang van betrokkene. De rechtbank heeft zich uitdrukkelijk bij dit oordeel aangesloten en heeft aldus het oordeel dat aan het wettelijk gevaarscriterium is voldaan naar behoren gemotiveerd. De klacht in onderdeel II ("gelet op voormelde gegevens is het de vraag of wat er over het gevaarscriterium in de beschikking staat vermeld overeenkomt met de feitelijke situatie") miskent dat in een cassatieprocedure geen onderzoek kan worden gedaan naar de feiten. Het stond de rechtbank vrij, als rechter die over de feiten oordeelt, meer gewicht toe te kennen aan de door haar aangehaalde verklaring van de psychiater dan aan de in het middelonderdeel bedoelde feitelijke gegevens.
2.28. Onderdeel II klaagt vervolgens over onbegrijpelijkheid van het oordeel dat het gevreesde gevaar niet kan worden afgewend door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15, lid 2 onder b, Wet Bopz). De rechtbank heeft overwogen dat haar ter zitting voldoende is gebleken dat betrokkene niet bereid is tot gebruik van medicatie op vrijwillige basis. Het middelonderdeel acht dit onbegrijpelijk en wijst in dit verband op de ter zitting door betrokkene getoonde bereidheid om medicatie in de vorm van orale toediening (tabletten) te gebruiken.
2.29. In alinea 2.9 is hierover al het een en ander gezegd. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de verklaring van de psychiater dat, ondanks de voorkeur van betrokkene voor orale toediening, depotmedicatie wordt toegediend omdat het verstrekken van oraal in te nemen medicatie niet de garantie biedt dat betrokkene de medicijnen daadwerkelijk inneemt. De rechtbank heeft de ter zitting door betrokkene getoonde bereidheid kennelijk niet opgevat als een reëel alternatief. Zij heeft slechts overwogen dat de mogelijkheid van orale medicatie met betrokkene besproken dient te worden, opdat zij wellicht op termijn de stress van de tweewekelijkse depottoediening (injecties) niet langer behoeft te ondergaan. Onbegrijpelijk is deze redengeving niet. Onderdeel II treft geen doel.
2.30. Ik sluit af met een opmerking over de verdere afdoening. In de bestreden 'paraplumachtiging' ligt besloten dat zij niet daadwerkelijk behoeft te worden opgenomen; eerst bij niet-naleving van de voorwaarden kan sprake zijn van een daadwerkelijke opname in het ziekenhuis. Na vernietiging en verwijzing zal de rechter opnieuw moeten beslissen of de door de officier van justitie verzochte machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend(26). Indien een `paraplumachtiging' uitgesloten wordt geacht en de rechtbank alleen nog voor de keuze zou staan om wel of niet een onvoorwaardelijke machtiging te verlenen met een daadwerkelijke opneming van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis tot gevolg, zou het resultaat van dit cassatieberoep kunnen zijn dat betrokkene in een voor haar ongunstiger positie komt te verkeren dan waarin zij nu verkeert. Dit resultaat staat op gespannen voet met het beginsel dat een cassatieberoep niet mag leiden tot een reformatio in peius. M.i. kan de rechtbank na verwijzing toepassing geven aan art. 8a Wet Bopz en de officier van justitie uitnodigen om alsnog een verzoek in te dienen tot verlening van een voorwaardelijke machtiging. Mocht de Hoge Raad deze weg onbegaanbaar achten in het stadium na vernietiging en verwijzing, dan zou de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen door het inleidend verzoek van de officier van justitie af te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Dit volgt o.m. uit de (in het middelonderdeel geciteerde) brief van GGZ Buitenamstel d.d. 4 januari 2005. In het verweerschrift in cassatie (onder 1.2) is gesteld dat betrokkene op 14 mei 2004 voorwaardelijk uit het ziekenhuis is ontslagen. Bij beschikking van 23 september 2004 had de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van zes maanden verleend. Ook toen was sprake van een zgn. paraplumachtiging.
2 In gelijke zin: HR 15 februari 1985, NJ 1985, 448 (ad onderdeel 1); HR 22 november 1985, NJ 1986, 178; HR 11 juni 1993, NJ 1993, 561 (rov. 3.1).
3 Onder `voltooid' moet in dit verband worden verstaan: zo succesvol dat het gevaar met het oog waarop de rechterlijke machtiging werd verleend, geweken is.
4 Respectievelijk: een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf; zie art. 18 Wet Bopz.
5 Vgl. het verweerschrift in cassatie, alinea 2.18.
6 Zie bijv. de rechtbankbeslissingen in HR 14 februari 1997, NJ 1997, 344 m.nt. JdB; HR 31 augustus 1998, kBJ 1998, 58 m.nt. Keurentjes. Ik teken hierbij aan, dat in geen van beide zaken de geoorloofdheid van de verleende paraplumachtiging in de vorm van een daarop toegespitst cassatiemiddel aan de Hoge Raad was voorgelegd. Zie ook: R.B.M. Keurentjes, Van voorwaardelijk ontslag naar voorwaardelijke machtiging, de ontwikkeling van het ontslagrecht in de wet BOPZ, TvGR 2000, blz. 208-220; alinea 2.6 van de conclusie voor HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716.
7 Bijzondere gevallen, zoals de inbewaringstelling, de plaatsing door de strafrechter e.d., laat ik in deze conclusie onbesproken.
8 Respectievelijk: een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf (zie art. 18 Wet Bopz).
9 Respectievelijk, indien tijdig een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht: tot op dat verzoek is beslist.
10 kBJ 1999, 2, m.nt. W. Dijkers.
11 kBJ 2000, 56, m.nt. W. Dijkers.
12 Kamerstukken II, 1999-2000, 27 289, nr. 3, blz. 4-5. Cursivering van mij, A-G.
13 Kamerstukken II, 2000-2001, 27 289, nr. 7, blz. 2 resp. blz. 21.
14 Hand. I, 2 juli 2002, blz. 34-1709. Zie ook de reactie van mw. Le Poole op blz. 1711 ("Ik ben blij dat kortdurende opname en daarna ontslag onder voorwaarden wel mogelijk is. Dit biedt een instrument voor die situaties waarin de mensen die samen een behandelplan moeten opstellen, daarin in een ambulante situatie niet slagen").
15 Aanhangsel Handelingen II, 2003/04, nr. 1431.
16 Aan dit standpunt van de minister kan slechts een beperkte betekenis kan worden toegekend voor de uitleg van de wet, nu het in generlei vorm deel heeft uitgemaakt van de gedachtewisseling tussen regering en parlement die aan de aanvaarding van wetsvoorstel 27 289 is voorafgegaan. Zie rov. 4.7 van HR 29 april 2005, RvdW 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven).
17 Kenmerk: GVM/2496309, te vinden op: www.minvws.nl.
18 Dit heeft geleid tot uiteenlopende lagere jurisprudentie, genoemd in alinea 2.35 van mijn conclusie vóór HR 29 april 2005, RvdW 2005, 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven).
19 Zie bijv. het rapport Evaluatie Wet Bopz, conclusies en aanbevelingen van de begeleidingscommissie (ZonMW 2002) blz. 25: "Ervan uitgaande dat een voorwaardelijke machtiging ook kan volgen op een `intramurale' machtiging (de huidige voorlopige machtiging of machtiging tot voortgezet verblijf), valt te verwachten dat de voorwaardelijke machtiging te zijner tijd de paraplumachtiging zal gaan vervangen. Dat is volgens de begeleidingscommissie een goede zaak, want de regeling van de voorwaardelijke machtiging biedt de patiënt meer waarborgen en rechtsbescherming dan de huidige praktijk van de paraplumachtiging en de overige door de Hoge Raad gefiatteerde varianten daarvan". In gelijke zin: W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss. 2003, blz. 48: "In het geval dat een machtiging primair bedoeld was om de patiënt gedurende langere tijd buiten de psychiatrische inrichting te doen verblijven in het kader van een voorwaardelijk ontslag, was het gebruikelijk om te spreken van een `paraplu-machtiging'; met de invoering van de voorwaardelijke machtiging is het op deze wijze benutten van de wettelijke regeling niet meer nodig".
21 Losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 1.4 op art. 14a (W. Dijkers); noot W. Dijkers onder Rb. Amsterdam 20 juli 2004, BJ 2004, 42; noot F.C.H.M. Robbers onder Rb Zutphen 5 maart 2004, BJ 2004, 52.
22 R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, (2004), blz. 173-174.
23 Zie voor de eisen die aan een bereidverklaring als bedoeld in art. 14a mogen worden gesteld: rov. 4.6 en 4.7 van HR 29 april 2005, RvdW 2005, 66 (BJ 2005, 15 m.nt. T.P. Widdershoven).
24 Zie het verweerschrift in cassatie, punt 2.10. Daar wordt verwezen naar Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 1794, blz. 3824.
25 Ik denk aan het precedent van HR 17 januari 2003, NJ 2003, 113 m.nt. PV, waar de Hoge Raad in verband met de onzekerheid, in de praktijk ontstaan door vertraging in de uitvoeringswetgeving en door onduidelijkheden bij de parlementaire behandeling van wetgeving m.b.t. de Betekeningsverordening, tot een bepaalde datum gelegenheid bood voor herstel.
26 Daarbij dient rekening te worden gehouden met inmiddels gewijzigde omstandigheden; zie HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB, rov. 3.2; HR 2 maart 2001, NJ 2001, 278, rov. 3.1.
Uitspraak 11‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Bopz, géén mogelijkheid meer om een “paraplumachtiging” te verlenen sedert de invoering van de voorwaardelijke machtiging per 1 januari 2004.
11 november 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/065HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 14 februari 2005 onder overlegging van een op 11 februari 2005 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, de behandelend psychiater, een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en een tante van verzoekster op 10 maart 2005 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde dag de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis ingaande 11 maart 2005 en eindigende op 10 maart 2006 verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 lid 1 Wet Bopz. De verzochte onvoorwaardelijke machtiging is een zogenoemde paraplumachtiging, omdat uit de stukken blijkt dat betrokkene ten tijde van de beslissing van de rechtbank feitelijk niet meer in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en het ook niet de bedoeling was dat zij daadwerkelijk opnieuw zou worden opgenomen. Zij verbleef in feite thuis, nadat haar door de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis onder voorwaarden (met name betreffende de medicatie) ontslag uit de inrichting was verleend. De rechtbank overwoog onder meer dat zij de gevraagde machtiging noodzakelijk achtte "om te dienen als vangnet, teneinde de thans bestaande situatie te kunnen laten voortduren".
3.2 Het eerste onderdeel van het middel stelt de vraag aan de orde of na de wijziging van de Wet Bopz met ingang van 1 januari 2004 nog de mogelijkheid bestaat de hiervoor bedoelde paraplumachtiging te verlenen. De voor de beantwoording van deze vraag van belang zijnde gegevens zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 tot en met 2.17. De daaruit blijkende ontwikkelingen kunnen als volgt worden samengevat.
3.2.1 In de praktijk is de behoefte ontstaan aan de mogelijkheid van een rechterlijke machtiging gevolgd door een voorwaardelijk ontslag, waarbij door het stellen van voorwaarden - veelal betrekking hebbend op het innemen van voorgeschreven medicijnen en regelmatig contact houden met een begeleider - kan worden getracht de betrokkene ertoe te brengen de nog noodzakelijke behandeling buiten het psychiatrisch ziekenhuis voort te zetten. Dergelijke machtigingen zijn door de Hoge Raad toelaatbaar geacht zowel onder de gelding van de Krankzinnigenwet als onder de gelding van de Wet Bopz zoals deze luidde tot de invoering van de voorwaardelijke machtiging bij de op 1 januari 2004 in werking getreden Wet van 13 juli 2002, Stb. 431, tot wijziging van de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (voorwaardelijke machtiging en observatiemachtiging).
3.2.2 Tot 1 januari 2004 werd in de praktijk in deze gevallen hetzij een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf verleend, gevolgd door een ontslag onder voorwaarden door de geneesheer-directeur, hetzij - hoewel de wet daarvoor geen directe grondslag bood - een voorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf verleend, die pas ten uitvoer gelegd kon worden indien de betrokkene gedurende de periode waarvoor de machtiging was verleend, (verdere) medewerking aan een behandeling weigerde.
3.2.3 Bij de behandeling van het voorstel voor de in 3.2.1 vermelde wet is in de memorie van toelichting (aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12) benadrukt dat tegen de door de Hoge Raad toelaatbaar geachte paraplumachtigingen verschillende bezwaren bestaan, en dat in ieder geval een wettelijk geregelde constructie de voorkeur verdient. In deze memorie is uitdrukkelijk gezegd dat het de voorkeur verdient om in plaats van een paraplumachtiging, in welke zin dan ook, de voorwaardelijke machtiging te introduceren. Als reden daarvoor werd gegeven dat bij de voorwaardelijke rechterlijke machtiging over de voorwaarden omtrent behandeling met de patiënt overleg is gepleegd en deze voorwaarden voor de aanvang van de behandeling door de rechter zijn getoetst, terwijl naar de destijds geldende regels van de Wet Bopz bij voorwaardelijk ontslag de voorwaarden zonder rechterlijke bescherming van de patiënt door de geneesheer-directeur werden opgelegd. De regering zag de paraplumachtiging en de ontwikkeling daarvan in de jurisprudentie als een duidelijk signaal van de behoefte aan de mogelijkheid een patiënt te bewegen tot een behandeling om daarmee een opneming te voorkomen, die zonder die behandeling nodig zou zijn, en meende dan ook met de introductie van de voorwaardelijke machtiging in deze behoefte te voorzien.
3.2.4 Ook uit de andere in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12 aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis moet worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest dat de voorwaardelijke machtiging in de plaats zou komen van de door de Hoge Raad aanvaardbaar geachte paraplumachtigingen. Het streven van de wetgever was evenwel niet alleen gericht op het overbodig maken van de paraplumachtigingen, maar ook op een verbetering van de rechtspositie van de betrokken patiënten. Een voordeel van de voorwaardelijke machtiging is volgens de regering dat daarbij over de voorwaarden omtrent de behandeling met de patiënt overleg is gepleegd en deze voorwaarden voor de aanvang van de behandeling door de rechter zijn getoetst.
3.2.5 Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat voor het gebruik van de methode van de paraplumachtiging in gevallen waarin een daadwerkelijke opneming van de betrokkene, al is het maar voor korte duur, niet in de bedoeling ligt, na 1 januari 2004 geen plaats meer is. In dergelijke gevallen moet gebruik worden gemaakt van het - juist met het oog op die gevallen ingevoerde - instrument van de voorwaardelijke machtiging.
3.2.6 Nu bij de - ter vervanging van de paraplumachtiging ingevoerde - voorwaardelijke machtiging de instemming van de betrokkene met het behandelingsplan en diens bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden vereist is (zie HR 29 april 2005, nr. R05/010, RvdW 2005, 66), kan niet worden aanvaard dat de praktijk van de paraplumachtiging zou kunnen worden voortgezet in gevallen waarin de vereiste instemming en bereidver-klaring niet kunnen worden verkregen. De door de regering gewenste verbetering van de rechtspositie van de patiënten zou anders nagenoeg ongedaan worden gemaakt. Hierbij verdient overigens opmerking dat ook voor het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur, waarop de paraplumachtiging vooruitloopt, vereist is dat de patiënt zich bereid verklaart tot naleving van de te stellen voorwaarden (art. 45 lid 3 in verbinding met art. 47 lid 2 Wet Bopz).
3.3 Uit het voorgaande volgt dat onderdeel I gegrond is en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Onderdeel II behoeft daarom geen behandeling meer. De Hoge Raad zal de zaak verwijzen met het oog op de mogelijkheid van toepassing van art. 8a Wet Bopz.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 10 maart 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 november 2005.