Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.4.3.1
5.5.4.3.1 Opzegging van overeenkomsten (a) en misbruik van opzeggingsbevoegdheid (b)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400417:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over beëindiging in het algemeen Mon. Nieuw BW A10 (Hammerstein en Vranken), Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (1998); zie over opzegging van (duur)overeenkomsten in het bijzonder de dissertaties van J.F.M. Strijbos, Opzegging van duurovereenkomsten (Nijmegen), 1985, p. 69 e.v., en GJ.P. de Vries, Opzegging van obligatoire overeenkomsten (Amsterdam UvA), 1990, p. 346 e.v.
In art. 475h lid 1 is opzegging immers niet als een van de 'verboden' rechtshandelingen opgenomen, zodat deze bevoegdheid in beginsel óók door de schuldenaar kan worden uitgeoefend nadat te zijnen laste onder een derde beslag is gelegd. Uitoefening daarvan zal onder omstandigheden wel op grond van art. 3:45 lid 1 (Pauliana) kunnen worden aangetast; (zie daarvoor ook noot 668). Zie voor het Belgisch derdenbeslagrecht hierna noot 691.
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 310. Zo is bijv. de wettelijke regeling inzake een voor bepaalde tijd gesloten arbeidsovereenkomst anders in geval van tussentijdse beëindiging (vgl. o.a. HR 4 september 1998, NJ 1999, 267, m.nt. PAS).
Zo laat opzegging van een aannemingsovereenkomst door de aanbesteder - volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad - onverlet diens verbintenis tot betaling van de overeengekomen aannemingssom, zij het dat daarop in mindering kunnen komen de eventuele besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien (o.a. HR 14 oktober 1994, NJ 1996, 345 (WaterschapfMenterne), r.o. 3.9).
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 310, met vermelding van de door de verschillende schrijvers aangehangen opvattingen; zie voorts Kluwer Verbintenissenrecht (Valk), aant. 80-85 bij art. 6:248; Mon. Nieuw BW A10 (Hammerstein en Vranken), Beëindigen en wijzigen van overeenkomsten (1998), nr. 16; C.A.M. van de Paverd, De opzegging van distributieovereenkomsten (diss. Amsterdam VU), 1999, p. 93 e.v.
Zie aldus voor een distributieovereenkomst HR 3 december 1999, NJ2000, 120 (Latour/De Bruijn); JOR 2000144; zie over die vraag ook AJ. Verdaas, 'De opzegbaarheid van duurovereenkomsten: een pleidooi voor de contractsvrijheid', WPNR (2002) 6501-6502.
Zie daarover HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602 (Effectenhandel/CSM), in welk arrest het met name ging om de verhouding tussen de art. 6:248 en 6:258; zie ook Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 311; zie voorts W.L Valk, 'Opzegging en de verhouding tussen art. 6:248 BW en 6:258 BW', WPNR (1999), 6382.
Zie daarvoor Diriz/Broeckz, Beslagrecht, 1992, nr. 642, waar in dit verband onder meer is opgemerkt dat de 'beslaglegger (...) daarentegen wel de normale lotgevallen van de schuldvordering (zal) moeten ondergaan' (met verwijzing naar ontbinding of beroep op nietigheid van de overeenkomst).
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11), nr. 311.
Niet alleen het door opzegging of anderszins laten 'verdwijnen' van een (toekomstig) verhaalsobject komt voor, ook het opzettelijk 'creëren' van een verhaalsmogelijkheid komt in de praktijk voor. Zie voor een voorbeeld van dit laatste de zaak Culimer/Smokehouse, waarin de Hoge Raad een dergelijke constructie niet bij voorbaat ongeoorloofd heeft geacht (vgl. HR 9 juni 1995, NJ 1996, 448, m.nt. HJS).
Zie daarover Asser/Hartkamp 2001 (4-11) nrs. 125-129.
Zie HR 9 juni 1995, NJ 1996, 213 (m.nt. Ma onder NJ 1996, 214 en 215); zie over dit arrest ook mijn bijdrage in TCR 1996 (afl. 2), p. 36-37.
Zie aldus A-G Vranken in zijn Conclusie (onder 16) bij dit arrest (NJ 1996, p. 1033,1.k.).
Dat wil zeggen de verplichte verklaringsprocedure 'oude stijl', zoals die in Nederland tot 1 januari 1992 en op de Nederlandse Antillen en Aruba tot 1 januari 2003 heeft gegolden. Sedertdien geldt ook dáár 'ons' nieuwe beslag- en executierecht.
Te weten de gedachtegang van het hof, zoals die in r.o. 33, onder (a)-(d), door de Hoge Raad is samengevat, en die met name op vereenzelviging van Intervorm met Lorimar neerkwam.
Zie diens Conclusie (onder 13-15) bij Krijger/Citco (NJ 1996, 213, p. 1032) waar hij er (o.m.) op wijst (onder 14, sub c), dat de derde-beslagene het betaalde onder omstandigheden ook op grond van onverschuldigde betaling kan terugvorderen.
(a) Opzegging van overeenkomsten
340. Opzegging is zonder twijfel de meest voorkomende wijze van beëindiging van een overeenkomst door een der daarbij betrokken partijen. Zij is nergens in zijn algemeenheid in de wet geregeld.1 Wanneer een contractspartij aan de overeenkomst en/of de wet (vgl. bijv. de art. 7A: 1647 en 7:414 lid 1) de bevoegdheid kan ontlenen de overeenkomst op te zeggen, gaat deze bevoegdheid niet verloren door een onder hem gelegd beslag. Dat is nergens met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht, maar volgt uit het wettelijk systeem van derdenbeslag, en met name uit het hiervoor (nr. 339, laatste alinea) besproken uitgangspunt dat de derde als gevolg van het gelegde beslag niet slechter af mag zijn dan zonder het beslag het geval zou zijn geweest. Dit uitgangspunt geldt overigens in beginsel óók voor de beslagdebiteur2, alsmede voor de beslaglegger waar die bevoegdheid hem in art. 477 lid 4 uitdrukkelijk is toegekend (zie daarover § 3.6.4).
Overeenkomsten die voor bepaalde tijd zijn aangegaan, dan wel gesloten zijn om een bepaald resultaat tot stand te brengen (zoals de bouw van een huis), zijn in de regel niet voor opzegging vatbaar. Deze eindigen pas na ommekomst van de overeengekomen tijd of na het bereiken van het afgesproken resultaat, tenzij anders is overeengekomen of wanneer de wet anders bepaalt.3 Wanneer de derde zo'n overeenkomst desondanks, nadat onder hem beslag is gelegd, opzegt, zal hij óf schadeplichtig worden wegens wanprestatie óf gehouden zijn de overeengekomen prestatie, met name betaling van de aanneemsom (art. 7A: 1647)4, volledig na te komen. In al deze gevallen blijft het derdenbeslag dan ook liggen op een vordering tot betaling van een geldsom of een andere prestatie.
Gaat het echter om voor onbepaalde tijd aangegane (duur)overeenkomsten, zonder dat daarin de bevoegdheid tot opzegging is opgenomen, dan kan uit de wet (zie bijv. art. 7:669 voor de arbeidsovereenkomst, art. 7:437 voor de agentuurovereenkomst en art. 7:414 voor lastgeving), maar ook uit de stilzwijgende bedoeling van partijen, en onder bepaalde omstandigheden ook uit de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2)5, een opzeggingsbevoegdheid volgen.6 Zo zal, in geval van in een overeenkomst niet verdisconteerde (= onvoorziene) omstandigheden (art. 6:258), ook een voor onbepaalde tijd gesloten (duur)overeenkomst door opzegging geldig beëindigd kunnen worden, mits daarbij een, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, redelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen.7 De opzegging zal naar zijn aard alleen voor de toekomst ('ex nunc') werken, zodat in beginsel geen nieuwe verbintenissen meer zullen ontstaan. In zo'n geval zal een derdenbeslag, hoewel het werd gelegd toen de overeenkomst nog niet was opgezegd en derhalve op dát moment doel trof, uiteindelijk toch zijn effect missen: als gevolg van een regelmatige beëindiging door opzegging van de overeenkomst, is (c.q. wordt) de derde-beslagene immers niets (meer) verschuldigd aan de beslagdebiteur. Het is deze 'dynamiek' in de rechtsverhouding tussen (B) en (C) die ook (A) als beslaglegger zal moeten aanvaarden. Zou men dat niet doen, dan zou (A) enkel en alleen door het beslag méér rechten verkrijgen dan (B) jegens (C) nog heeft, hetgeen niet aanvaardbaar is. Bovengenoemde dynamiek, die ook in het Belgisch derdenbeslagrecht is onderkend én aanvaard8, houdt dus direct verband met de twee hoekstenen van derdenbeslagrecht (nemo plus- en non peius-beginsel). Is echter sprake van een onregelmatige beëindiging, dan wel een opzegging die alleen regelmatig is of wordt indien de opzeggende partij (derde-beslagene) de schade die zijn wederpartij (beslag-debiteur) daardoor lijdt, geheel of ten dele, voor zijn rekening neemt9, dan zal het beslag in beginsel wél doel (blijven) treffen. De derde blijft dan immers de oorspronkelijke prestatie, al dan niet in de vorm van vervangende of aanvullende schadevergoeding, verschuldigd.
Misbruik van opzeggingsbevoegdheid
Inleiding
341. Het spreekt vanzelf dat, zoals van elke bevoegdheid, ook van de bevoegdheid een overeenkomst op te zeggen door de derde-beslagene als schuldenaar eenvoudig misbruik kan worden gemaakt, zeker wanneer zijn contractuele wederpartij - de be-slagdebiteur - daaraan meewerkt. Zo kunnen zij op betrekkelijk eenvoudige wijze bewerkstelligen dat het verhaalsrecht van de beslaglegger - met name voor de toekomst - volledig illusoir wordt gemaakt.10 Dit misbruik kan in de praktijk op vele manieren vorm worden gegeven. De derde kan de overeenkomst opzeggen, zónder dat de beslagdebiteur daartegen enig bezwaar maakt, dan wel daarmee zelfs uitdrukkelijk instemt, terwijl deze partijen in wérkelijkheid hun overeenkomst - en met name de betalingsverplichting van de derde - juist in stand willen houden. Er is dan sprake van een schijnhandeling: de wérkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding wordt gedissimuleerd.11 Voor de beslaglegger, die op deze wijze benadeeld dreigt te worden, is het niet eenvoudig te bewijzen dat zo misbruik van de opzeggingsbevoegdheid is gemaakt.
Dit laatste klemt nog te meer wanneer de opzegging naar buiten toe de nodige 'substance' wordt gegeven, doordat de derde, ná het beslag en de opzegging, met een andere partij een weliswaar 'nieuwe' - maar inhoudelijk niet wezenlijk verschillende - overeenkomst sluit, bijv. om zijn huis af te bouwen. De derde-beslagene/aanbesteder kan bij opzegging in zo'n geval overigens ook een alleszins legitiem belang hebben, met name om daarmee het risico te vermijden dat, als gevolg van het beslag op de termijnen van de aanneemsom, de aannemer/beslagdebiteur het werk niet meer (tijdig) zal kunnen afmaken (zie ook hierna nr. 343). Het zal dan met name van de verhouding tussen 'oude' aannemer (beslagdebiteur) en 'nieuwe' aannemer afhangen, of deze contractsvervanging rechtens door de beugel kan. Een geoorloofde vervanging zal immers betekenen dat het door de beslaglegger ten laste van de 'oude' schuldeiser - de beslagdebiteur - gelegde beslag, in elk geval voor de toekomstige termijnen geen doel meer zal treffen. Aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval zal dan ook moeten worden vastgesteld, of sprake is van een rechtens aanvaardbare beëindiging van de overeenkomst, en vervanging door een nieuwe overeenkomst, dan wel of sprake is van een schijnhandeling met de bedoeling schuldeisers van de beslagdebiteur te benadelen. Dat nu was aan de orde in het hierna te bespreken arrest.
De zaak Krijger/Citco
342. In deze zaak12 ging het - kort gezegd - om een geval waarin de derde (Krijger), onmiddellijk nádat onder hem conservatoir beslag was gelegd, door opzegging van de overeenkomst met zijn eerste aannemer (Lorimar) bewust had meegewerkt aan samenspanning tussen Lorimar - als beslagdebiteur - en de tweede aannemer (Intervorm), met wie Krijger aanstonds ná de opzegging een nieuwe overeenkomst had gesloten, zulks louter 'ter verkorting van de rechten van de beslaglegger'13 (Citco) jegens Lorimar. In de tussen Citco en Krijger naar Antilliaans recht nog gevoerde verklaringsprocedure14, draaide het met name om de vraag of Intervorm met Lorimar mocht worden vereenzelvigd, en wel aldus dat aan de opzegging door Krijger van de overeenkomst met Lorimar én het sluiten van de nieuwe overeenkomst met Intervorm, iedere reële betekenis zou mogen worden ontzegd. In dat geval zou Krijger de ná het beslag verschenen termijnen van de aanneemsom rechtens nog steeds aan Lorimar verschuldigd zijn, zodat Krijger deze ook op grond van het beslag, zo nodig opnieuw, aan Citco als beslaglegger zou moeten afdragen.
Over deze vorm van vereenzelviging overwoog de Hoge Raad het volgende (r.o. 3.3):
'Deze gedachtegang15 berust op het juiste uitgangspunt dat van het identiteitsverschil tussen twee door dezelfde persoon beheerste rechtspersonen misbruik kan worden gemaakt, en op de eveneens juiste gedachte dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd - nar's Hofs oordeel in dit geval: het ten nadele van de beslaglegger frustreren van een beslag - in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd.'
Bij de bespreking van de afzonderlijke onderdelen van het cassatiemiddel, tekende de Hoge Raad nog aan dat het hof niet heeft miskend (r.o. 3.4)
'dat ook in het kader van een derdenbeslag slechts onder bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van een vereenzelviging in de door het Hof aangegeven zin.'
In het geval Krijger/Citco ging het om rechtsfiguren als schijnhandeling of vereenzelviging, en niet zozeer om een geval van directe of indirecte 'doorbraak van aansprakelijkheid' (waarover § 3.53.1 en § 3.5.3.2 in verband met derdenbeslag). Evenmin was in deze zaak de Pauliana (art. 3:45) rechtstreeks aan de orde, zij het dat een beroep op schijnhandeling of vereenzelviging daar vaak dicht tegenaan ligt. Het gevolg van de op vereenzelviging gebaseerde uitspraak was voor Krijger als derde-beslagene natuurlijk niet prettig. Hij moest op grond van art. 475h lid 1 (jo. art. 6:33) - naar oud recht: art. 1424 (= art. 1405 (oud) BW Ned. Ant.) - de ná het beslag verschenen aan zijn 'nieuwe' aannemer Intervorm betaalde termijnen, opnieuw aan Citco als beslaglegger en schuldeiser van Lorimar betalen. Vervolgens is het dan nog maar de vraag of Krijger die bedragen weer op Intervorm/Lorimar zou kunnen verhalen.
Legitieme voorkoming dubbele betaling
343 Aangezien Krijger actief had meegewerkt om het verhaalsrecht van Citco te frustreren, is voormeld resultaat niet zo onaanvaardbaar. Wezenlijk anders ligt dat echter bij een derde die, nadat onder hem beslag is gelegd, op gerechtvaardigde gronden en regelmatige wijze zijn overeenkomst met de beslagdebiteur door opzegging beëindigt - bijv. omdat hij vreest dat deze, met name door het beslag, de overeengekomen prestatie(s) niet meer naar behoren zal kunnen nakomen - waarna hij te goeder trouw met een - voor hém - nieuwe en onafhankelijke contractspartij in zee gaat. Hoe kan zo'n derde-beslagene zich dan wapenen tegen het risico van dubbele betaling, wanneer hij meent de verschuldigde geldsom(men) niet (meer) aan de beslaglegger, maar (verder) aan zijn nieuwe contractuele wederpartij te moeten betalen? Een aantal van de in aanmerking komende mogelijkheden - zoals met name een beroep op de twijfelexceptie van art. 6:37 of in geval van betaling een beroep op art. 6:34 - zijn eerder in § 5.533 (nrs. 332-334) reeds besproken. Ook door Vranken is op deze mogelijkheden en ook nog andere eventuele verweren gewezen, waarvan een derde-beslagene zich in dit soort penibele omstandigheden zou kunnen bedienen.16 De conclusie zal moeten zijn dat het een derde in beginsel vrij staat om, wanneer onder hem beslag is gelegd, de overeenkomst met de beslagdebiteur door opzegging (of anderszins zie hierna) te beëindigen, maar dat hij daarbij zorgvuldig mogelijk te werk moet gaan, en met name moet voorkomen dat hij zich door de beslagdebiteur laat misbruiken om het verhaalsrecht van diens schuldeiser te frustreren.