De termijn voor indiening van een schriftuur (de zogenoemde dertig-dagentermijn) is voor de benadeelde partij geëindigd op 1 maart 2018, aangezien de desbetreffende kennisgeving op 30 januari 2018 is verzonden naar de gemachtigde van de benadeelde partij. De namens de benadeelde partij ingediende schriftuur is op 1 maart 2018 bij de Hoge Raad ingekomen.
HR, 03-07-2018, nr. 16/05625
ECLI:NL:HR:2018:1075
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-07-2018
- Zaaknummer
16/05625
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1075, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:726
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:725
ECLI:NL:PHR:2018:726, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1075
ECLI:NL:PHR:2018:725, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1075
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f Sr). 1. Klacht dat arrest Hof innerlijk tegenstrijdig is i.v.m. partiële vrijspraak. 2. Bewijsklacht ‘misbruik van een kwetsbare positie’ en klacht m.b.t. verwerping verweer betrouwbaarheid verklaringen aangeefster. 3. Klacht dat Hof ten onrechte geen voortgezette handeling heeft aangenomen. 4. Middel b.p. over n-o verklaring door het Hof in vordering m.b.t. materiële schade. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/05625
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 oktober 2016, nummer 22/001244-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Namens de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft L. Wellen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de verdachte hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 46 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018.
Conclusie 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f Sr). 1. Klacht dat arrest Hof innerlijk tegenstrijdig is i.v.m. partiële vrijspraak. 2. Bewijsklacht ‘misbruik van een kwetsbare positie’ en klacht m.b.t. verwerping verweer betrouwbaarheid verklaringen aangeefster. 3. Klacht dat Hof ten onrechte geen voortgezette handeling heeft aangenomen. 4. Middel b.p. over n-o verklaring door het Hof in vordering m.b.t. materiële schade. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/05625 Zitting: 22 mei 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Aanvullende conclusie inzake: [verdachte] |
1. Op 27 maart 2017 heb ik in de onderhavige zaak een conclusie genomen, ertoe strekkende dat het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep dient te worden verworpen. In die conclusie heb ik de namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddelen besproken. Naderhand is het dossier aangevuld met een schriftuur houdende een middel van cassatie die door mr. L. Wellen, advocaat te Den Haag, binnen de daarvoor geldende termijn namens de benadeelde partij [betrokkene 1] is ingediend.1.Tevens is namens de verdachte door mr. R. J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. In deze aanvullende conclusie zal ik mij beperken tot de bespreking van het middel van de benadeelde partij.
2. Het middel behelst de klacht dat het hof de benadeelde partij [betrokkene 1] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering voor zover deze de vergoeding van materiële schade betreft. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij op deze punten een onevenredige belasting van het strafproces vormt onvoldoende gemotiveerd.
3. De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van in totaal € 324.211,-. De door de benadeelde partij geleden schade zou zijn veroorzaakt door de aan de verdachte ten laste gelegde mensenhandel. Het schadebedrag betreft materiële schade (€ 299.211,-) en immateriële schade (€ 25.000,-). De materiële schade bestaat volgens het door de raadsvrouwe van de benadeelde partij ingediende voegingsformulier uit door de verdachte onrechtmatig verkregen winst in de vorm van inkomsten uit de prostitutie die de benadeelde partij aan de verdachte moest afstaan.
4. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in eerste aanleg van 3 februari 2015 overgelegde schriftelijke aantekeningen, heeft de raadsvrouwe van de benadeelde partij ter onderbouwing van de gestelde materiële schade aangevoerd dat de verdachte de benadeelde partij als prostituée heeft uitgebuit, dat de benadeelde partij de helft van haar inkomsten aan de verdachte moest afdragen en dat zij daarnaast onder meer de huur, de overige vaste lasten en de kosten voor het levensonderhoud betaalde. De rechtbank heeft in haar vonnis de vordering van de benadeelde partij in haar geheel toegewezen. Zij heeft in dat verband ten aanzien van de gestelde materiële schade overwogen dat de vordering door de verdachte niet dan wel onvoldoende is betwist en dat de schatting van de in de vorderingen genoemde verdiensten en het aantal gewerkte dagen de rechtbank niet onredelijk of onmatig voorkomt.
5. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2016 blijkt dat de raadsvrouwe van de benadeelde partij overeenkomstig haar overgelegde en bij dit proces-verbaal gevoegde aantekeningen de vordering van de benadeelde partij heeft toegelicht. Deze toelichting luidt – voor zover in cassatie van belang – als volgt:
“5. In eerste aanleg is ervoor gekozen om de schade zo concreet mogelijk te begroten, aan de hand van het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek. Daarbij is ook voorzichtig begroot, in die zin dat van de fictie werd uitgegaan dat [betrokkene 1] slechts de helft van haar verdiensten hoefde af te dragen, terwijl zij in de praktijk nauwelijks iets voor zichzelf overhield. De rechtbank oordeelde dat de vordering op die manier voldoende onderbouwd was en heeft deze toegewezen.
6. Een andere manier van schadebegroting in mensenhandelzaken is een vast bedrag per werkdag, vaak € 200,00 of € 250,00 per dag. Zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag, 13-04-2016 (ECLI:NL:2016:3902): de bewezenverklaarde periode wordt omgerekend in weken en uitgegaan wordt van vijf werkdagen per week x € 200,00. In deze zaak is een periode van zeven jaar en negen maanden bewezen verklaard, 404 weken x € 1.000,00 = € 404.000,00. Ook op grond van deze methode is de vordering van [betrokkene 1] zonder meer toewijsbaar.”
6. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2016 heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarnaast heeft de raadsman de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] inhoudelijk gemotiveerd betwist, onder meer ten aanzien van het causaal verband tussen de ten laste gelegde gedragingen en de gevorderde inkomensschade en de berekening van de inkomensschade.2.
7. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 25.000,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding van [betrokkene 1]
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde tot een bedrag van in totaal € 324.211,-, - waarvan € 25.000,-- immateriële schade - met de wettelijke rente en de proceskosten.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij inclusief de wettelijke rente en de proceskosten, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor integrale toewijzing tot een bedrag van € 25.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige - het materiële deel van de vordering - levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige en in dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.”
8. Ingevolge art. 361, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, kan het hof, indien het van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, op verzoek van de verdachte, op vordering van de advocaat-generaal dan wel ambtshalve bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en bepalen dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
9. Het hof heeft overwogen dat behandeling van het materiële deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Door aldus te oordelen heeft het hof de juiste maatstaf toegepast. Dit oordeel is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Het oordeel van het hof acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik de inhoud van de ingediende vordering van de benadeelde partij en hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van die vordering naar voren is gebracht in het voegingsformulier en op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep in aanmerking. Voorts is van belang dat de raadsman van de verdachte de desbetreffende schadeposten in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist.3.Anders dan de steller van het middel aanvoert, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering.4.
10. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2018
Ik verwijs naar de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2016 gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte in hoger beroep, onder punten 225-255.
Ik verwijs naar de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2016 gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte in hoger beroep, onder punten 225-255.
Vgl. in dit verband HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451 en nader hierover J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak, tweede druk, 2017, p. 115. Zie voorts zaken waarin de Hoge Raad het enkel noemen van het onevenredigheidscriterium toereikend acht voor de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering: HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281, rov. 4, HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3751, NJ 2012/451, rov. 4 en HR 20 maart 2012, ECLI:NL: HR:2012:BU7349, NJ 2012/520 m.nt. Keulen, rov. 4.
Conclusie 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Mensenhandel, meermalen gepleegd (art. 273f Sr). 1. Klacht dat arrest Hof innerlijk tegenstrijdig is i.v.m. partiële vrijspraak. 2. Bewijsklacht ‘misbruik van een kwetsbare positie’ en klacht m.b.t. verwerping verweer betrouwbaarheid verklaringen aangeefster. 3. Klacht dat Hof ten onrechte geen voortgezette handeling heeft aangenomen. 4. Middel b.p. over n-o verklaring door het Hof in vordering m.b.t. materiële schade. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/05625 Zitting: 27 maart 2018 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 13 oktober 2016 heeft het gerechtshof Den Haag de verdachte wegens “mensenhandel, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het arrest van het hof lijdt aan innerlijke tegenstrijdigheid, aangezien het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het opzettelijk voordeel trekken uit de seksuele uitbuiting van de aangeefster, terwijl het tegelijkertijd heeft bewezen verklaard dat de aangeefster door de verdachte is bewogen (een deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem af te staan.
Aan de verdachte is in hoger beroep onder 3 ten laste gelegd dat:
“3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 juni 2013 te 's-Gravenhage en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in België (Antwerpen)
A) een ander, te weten [betrokkene 1], (telkens) door dwang, geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) of door dreiging met geweld of (een) andere
feitelijkhe(i)d(en), door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [betrokkene 1] (sub 1°) en/of
- [betrokkene 1] in een ander land heeft meegenomen en/of heeft aangeworven met het oogmerk om [betrokkene 1] ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling (sub 3°) en/of
- [betrokkene 1] heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten van seksuele aard dan wel onder die omstandighe(i)d(en) enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die [betrokkene 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten, van arbeid of diensten van seksuele aard (sub 4°) en/of
- [betrokkene 1] heeft gedwongen dan wel bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met en/of voor een derde (sub 9°) en/of
B) (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van die ander, te weten [betrokkene 1], (sub 6°),
immers heeft/is verdachte
- in de woning van die [betrokkene 1] ingetrokken, enkele dagen nadat de moeder van [betrokkene 1] is overleden en/of
- [betrokkene 1] ingepalmd en/of (emotioneel) afhankelijk van hem, verdachte, gemaakt en/of
- [betrokkene 1] vanuit Den Haag, althans vanuit Nederland, meegenomen naar België (Antwerpen) teneinde [betrokkene 1] in België als prostituee te laten werken en/of
- tegen [betrokkene 1] gezegd dat als zij in de prostitutie zou werken hij haar weg zou brengen en op zou halen en er altijd voor haar zou zijn en/of
- (meermalen) voor [betrokkene 1] een werkplek geregeld zodat [betrokkene 1] een raam (te weten een prostitutiekamer) en/of een kamer in een seksinrichting kon huren en/of
- advertenties geplaatst en/of onderhouden op sekssites (kinky en/of seksmarkt) waarin [betrokkene 1] werd aangeboden als prostituee en/of
- [betrokkene 1] als prostituee laten werken in Den Haag en/of Breda en/of enige plaats in Nederland en/of
- boos geworden op [betrokkene 1] als zij niet genoeg geld verdiende en/of
- gedreigd bij [betrokkene 1] weg te gaan als zij niet genoeg geld verdiende en/of
- weggegaan als [betrokkene 1] een paar dagen niet genoeg verdiende en/of
- [betrokkene 1] vanuit Den Haag, althans vanuit enige plaats in Nederland, naar een prostitutiekamer (over)gebracht en/of
- [betrokkene 1] gedwongen, althans bewogen, om vele uren en/of dagen achter elkaar te (blijven) werken (ook als [betrokkene 1] ziek was) en/of
- [betrokkene 1] gehuisvest in de [a-straat 1] (de woning van de vader van verdachte) en/of
- [betrokkene 1] met haar hoofd tegen de muur geslagen en/of de keel van [betrokkene 1] dichtgeknepen en/of
- [betrokkene 1] gedwongen, althans bewogen, (een deel) van haar verdiensten uit de prostitutie aan hem, verdachte, af te staan en/of
- [betrokkene 1] gedwongen, althans bewogen, hem, verdachte, geld te geven voor sigaretten en/of benzine en/of kleding en/of eten.”
5. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat:
“3.
hij op tijdstip(pen) in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 1 mei 2011 te 's-Gravenhage en in België (Antwerpen)
A) een ander, te weten [betrokkene 1], telkens door misbruik van een kwetsbare positie,
- heeft geworven met het oogmerk van seksuele uitbuiting van die [betrokkene 1] en
- [betrokkene 1] heeft meegenomen met het oogmerk om [betrokkene 1] in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en
- [betrokkene 1] heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard
immers heeft/is verdachte
- in de woning van die [betrokkene 1] ingetrokken, enkele dagen nadat de moeder van [betrokkene 1] is overleden en
- [betrokkene 1] ingepalmd en (emotioneel) afhankelijk van hem, verdachte, gemaakt en
- [betrokkene 1] vanuit Nederland meegenomen naar België (Antwerpen) teneinde [betrokkene 1] in België als prostituee te laten werken en
- tegen [betrokkene 1] gezegd dat als zij in de prostitutie zou werken hij haar weg zou brengen en op zou halen en er altijd voor haar zou zijn en
- meermalen voor [betrokkene 1] een werkplek geregeld zodat [betrokkene 1] een kamer in een seksinrichting kon huren en
- advertenties geplaatst en onderhouden op een sekssite (kinky) waarin [betrokkene 1] werd aangeboden als prostituee en
- [betrokkene 1] als prostituee laten werken in Den Haag
- gedreigd bij [betrokkene 1] weg te gaan als zij niet genoeg geld verdiende en
- [betrokkene 1] gehuisvest in de [a-straat 1] (de woning van de vader van verdachte) en
- [betrokkene 1] bewogen (een deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem, verdachte, af te staan.”
6. Het hof heeft – door doorhaling hiervan in de bewezenverklaring – de verdachte vrijgesproken van de overige onder 3 ten laste gelegde onderdelen. Het heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Deelvrijspraken feit 3
Aan de verdachte wordt verweten onder feit 3, onderdeel A, dat hij de aangeefster [betrokkene 1] via een van de wettelijke dwangmiddelen van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr, heeft gedwongen dan wel bewogen hem te bevoordelen uit de opbrengsten van haar seksuele handelingen met en/of voor een derde (sub 9), en onder feit 3, onderdeel B, dat hij zich ten aanzien van de aangeefster [betrokkene 1] schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk voordeel trekken uit haar seksuele uitbuiting (sub 6).
De - kort samengevat - onder A en B ten laste gelegde bevoordeling stoelt op de verklaring van de aangeefster [betrokkene 1]. Deze verklaring houdt in dat de aangeefster altijd de helft van het door haar verdiende geld aan de verdachte moest afgeven, dat de andere helft van haar was, maar dat de verdachte ook daar nog van pikte. De aangeefster betaalde bovendien alles. Zo betaalde de aangeefster de huur van de woning. De verdachte wilde naast de helft van het geld daarenboven nog 50 euro per dag voor zijn eten, benzine en alcohol.
Ten aanzien van het in onderdeel A en B ten laste gelegde voordeel trekken staat het hof voor de vraag of er naast de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] zodanig steunbewijs is dat is voldaan aan het wettelijk bewijsminimumvereiste van artikel 342, tweede lid, Sv.
Vaststaat dat verdachte in de periode 2005-2011 geen of weinig legaal inkomen had om zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. Daar staat tegenover dat de verdachte wel (zwarte) inkomsten uit kamerverhuur had, van 40 à 50 euro per dag. Dit volgt uit de verklaringen van zowel de verdachte als de aangeefster [betrokkene 1]. Voorts staat vast dat contante stortingen en overboekingen plaats hebben gevonden op bankrekeningen van [betrokkene 2], de vader van verdachte, en dat verdachte gebruikmaakte van een bankpas voor deze rekeningen. Het openbaar ministerie zie dit laatste als steunbewijs voor de verklaring van [betrokkene 1].
Door de verdachte is evenwel een alternatieve lezing naar voren gebracht omtrent de herkomst van de contante bedragen die op die rekening zijn gestort. Volgens de verdachte hielden deze bedragen, die per storting hooguit een bedrag van € 3.960,-- beliepen, geen verband met de prostitutiebranche. Het betroffen stortingen van contante geldbedragen, afkomstig van klanten van zijn vader, voor onder meer het verschepen van dozen voor het exportbedrijf van zijn vader en andere commerciële activiteiten van zijn vader.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem ten laste gelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien deze tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve lezing zal moeten weerleggen. Dit kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die die alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.
Aangezien het hof de alternatieve lezing van de verdachte niet op voorhand onaannemelijk acht en de voorhanden zijnde bewijsmiddelen de alternatieve lezing van de verdachte voorts niet uitsluiten, zal het hof de verdachte van deze twee zelfstandige feiten op de tenlastelegging, die mede zijn begrepen onder feit 3, vrijspreken. Andere bewijsmiddelen ter ondersteuning van deze twee feiten zijn niet voorhanden.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging onder de feitsomschrijving dat [betrokkene 1] is bewogen "(een deel van haar verdiensten uit de prostitutie aan hem, verdachte, af te staan". Het hof beschouwt deze feitsomschrijving (mede) als een verfeitelijking van het ten laste gelegde oogmerk van seksuele uitbuiting. Dit onderdeel van de tenlastelegging kan ook op alleen de verklaring van de aangeefster bewezen verklaard worden, zonder strijd met artikel 342, tweede lid, Sv, aangezien het wettelijk bewijsminimum ziet op de tenlastelegging in zijn geheel en niet op een afzonderlijk onderdeel daarvan. Het hof zal dit onderdeel derhalve bewezen verklaren, nu het hof de verklaring van de aangeefster ook op dit punt aannemelijk acht.”
7. Aan de verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die zijn opgenomen in de onderdelen 1, 3, 4, 6 en 9 van art. 273a1., eerste lid, (oud) Sr. Het hof heeft deze feiten kennelijk verstaan als (impliciet) cumulatief ten laste gelegd, waarbij de in de tenlastelegging opgenomen gedragingen die volgen na de woorden “immers heeft/is verdachte” als nadere verfeitelijking worden beschouwd van één of meer van de desbetreffende feiten.
8. Ten aanzien van het in onderdeel A en B ten laste gelegde voordeel trekken (de feiten onder 9 en 6 in de tenlastelegging) heeft het hof geoordeeld dat niet aan het wettelijk bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan.
9. De steller van het middel voert aan dat het arrest van het hof twee innerlijk tegenstrijdige onderdelen bevat, omdat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de onder A, sub 9 en B, sub 6 ten laste gelegde feiten, terwijl het de zinsnede “(een deel van) haar verdiensten uit de prostitutie aan hem, verdachte af te staan” heeft bewezen verklaard. Aldus richt de klacht zich tegen een motivering van de bewezenverklaring die niet te verenigen zou zijn met de motivering van een gegeven vrijspraak. De vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn echter niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen. Daarop strandt het middel.2.
10. Ten overvloede merk ik op dat de desbetreffende vrijspraken berusten op het ontbreken van steunbewijs voor de verklaring van de aangeefster. Van een tegenstrijdige waardering van de desbetreffende verklaringen heeft het hof geen blijk gegeven.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde onvoldoende met redenen is omkleed.
12. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte door misbruik van een kwetsbare positie de aangeefster heeft geworven met het oogmerk van seksuele uitbuiting, heeft meegenomen met het oogmerk de aangeefster in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van seksuele handelingen en heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard. Het heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 augustus 2005 overleed de moeder van de aangeefster [betrokkene 1]. Enkele dagen nadien trok de verdachte op zijn verzoek bij haar in de woning in.
De aangeefster [betrokkene 1] is vervolgens in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2011 als prostituee gaan werken in Den Haag en Antwerpen (België).
De aangeefster heeft het volgende verklaard over deze periode en de rol van de verdachte daarin.
De aangeefster leerde de verdachte in juli 2005 kennen in Delft en werd na enige tijd verliefd. In oktober 2005 begon de verdachte erover dat zij moest gaan werken in de prostitutie. Hij zei dat het heel veel geld zou opleveren en dat zij het ook moest proberen. De verdachte zei haar dat hij haar altijd weg zou brengen en op zou halen en dat hij er altijd voor haar zou zijn.
In oktober 2005 is de aangeefster in Antwerpen achter het raam begonnen. Ze moest van de verdachte achter het raam omdat het meer verdiende dan in een privé-huis. De allereerste keer was met een Turk. Het ging echter niet. Ze heeft toen 1,5 uur onder de douche gestaan. De verdachte was toen heel boos. De aangeefster vond het helemaal niets, maar zij moest het van hem proberen. Toen ze bij de club Banana's zei dat het niet ging, werd hij weer boos.
Vervolgens kwam zij in januari of februari 2006 bij La Chaperonne aan de Groot Hertoginnelaan te Den Haag te werken, waar zij een half jaar heeft gewerkt. In de zomer kwam zij in de Geleenstraat te werken en zij heeft ook vier maanden in de Doubletstraat gewerkt. De verdachte regelde haar werkplekken. Hij bracht haar naar haar werk en haalde haar weer op als zij klaar was.
Er waren ruzies over geld. Als er te weinig was verdiend, zei hij dat hij wegging. Van het verdiende geld moest zij de helft aan hem geven. Van haar eigen helft pikte de verdachte ook nog een deel in. Als de aangeefster [betrokkene 1] niet minstens € 400,— op een dag verdiende en dit de hele week zo ging, dan kwam de verdachte niet meer thuis.
In 2010 bood de vader van de verdachte haar een kamer aan in de [a-straat 1] in Den Haag. De verdachte zei toen: "Gelijk doen". Zij is daar in oktober 2010 gaan wonen en heeft tot mei 2011 in dat huis gewerkt.
De getuige [betrokkene 3], die net zoals de aangeefster als prostituee werkzaam was in Villa Tinto te Antwerpen, heeft bij de politie verklaard dat zij en de aangeefster ook samen in Antwerpen zijn geweest. De aangeefster heeft die eerste dag daar een kamer gehuurd, maar niet gewerkt, omdat zij het niet kon, aan het huilen was en het eigenlijk niet wilde. Later is de aangeefster in de Geleenstraat in Den Haag komen te werken.
De verdachte bleek meermalen in de politiesystemen voor te komen ter zake van controles op of rondom prostitutielocaties. De volgende mutaties zijn door de politie opgemaakt:
- 9 maart 2006 te 20.30 uur: de surveillancedienst zag een man en een vrouw door de Geleenstraat/ Hunsestraat lopen, waarbij zij de indruk hadden dat de man een raam zocht voor de vrouw. Na controle bleek het te gaan om de verdachte en de aangeefster [betrokkene 1]. De aanwezige beheerder heeft verklaard dat de aangeefster [betrokkene 1] had gevraagd om werk en een kamer.
- 23 juni 2006 te 22.30 uur: tijdens een controle van een bordeel aan de Hunsestraat te Den Haag werd gesproken met de beheerder. Deze verklaarde dat een aldaar werkende prostituee, de aangeefster [betrokkene 1], mogelijk gedwongen in de prostitutie werkt. De 'vriend' van de aangeefster zou namelijk elke keer nadat zij een klant had haar bezoeken, mogelijk om het door haar verdiende geld op te halen. Tevens zou de man aan de overzijde van het raam staan om aanwijzingen te geven hoe zij zich voor het raam moest gedragen. Uit onderzoek bleek de vriend van de aangeefster de verdachte te zijn.
Uit het dossier kan worden opgemaakt dat er een seksinrichting genaamd Villa Tinto te Antwerpen bestaat. Het bedrijf La Chaperonne aan de Groot Hertoginnelaan te Den Haag is in 2008 opgehouden te bestaan.
De verdachte heeft als volgt verklaard. De aangeefster [betrokkene 1] heeft inderdaad in de prostitutie gewerkt; zowel in Antwerpen als in Den Haag, waaronder in de woning van zijn vader aan de [a-straat 1]. Zij werkte rond de vijf tot zes dagen per week. Zij kwam aan klanten door de seksadvertenties op de website kinky.nl. De verdachte heeft ten behoeve van die advertentie foto's van de aangeefster gemaakt en een tekst geschreven waarin [betrokkene 1] werd aangeboden als prostituee en ook de advertenties soms opgeladen voor haar op kinky.nl.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de verklaringen van de aangeefster [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn, gelet op de inconsistenties, tegenstrijdigheden en aperte onwaarheden die daarin voorkomen.
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster [betrokkene 1] overweegt het hof als volgt. De aangeefster [betrokkene 1] heeft inderdaad - zoals door de raadsman is betoogd - op onderdelen wisselende verklaringen afgelegd. Het hof stelt evenwel vast dat haar verklaringen op grote lijnen consistent zijn. In het bijzonder geldt dat voor de onderdelen waarin zij de kern van het bewezen verklaarde en het door de verdachte betwiste bespreekt. Zij verklaart in essentie dat zij naar het hof begrijpt door het door de verdachte gebruikte dwangmiddel van misbruik van haar kwetsbare positie als jonge, vroeg moederloze, vrouw tot de prostitutie is gebracht. De verdachte kwam binnen hooguit een maand een kamer huren bij de aangeefster, die daar blij mee was, want dan was er weer wat geld. De aangeefster had helemaal niets, behalve een uitkering van 250 euro, en zij werd ook niet geholpen door andere familieleden. De verdachte kon heel goed manipuleren. Haar verklaringen vinden bovendien verankering in objectieve bewijsmiddelen, zoals de bevindingen omtrent de politiemutaties, de verschillende seksinrichtingen waar zij heeft gewerkt, alsook in de verklaring van de
getuige [betrokkene 3] zoals die hierboven door het hof zijn weergegeven. De enkele omstandigheid dat de getuige [betrokkene 3] het door haar beschreven incident in een andere periode plaatst, doet hier niet aan af. Het hof neemt hierbij in aanmerking de op dat punt gedetailleerde herinnering van zowel de getuige [betrokkene 3] als de aangeefster, in samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen omtrent de seksinrichting Villa Tinto te Antwerpen.
Anders dan de verdediging ziet het hof dan ook, met de advocaat-generaal geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.”
13. Het middel steunt grotendeels op een van het hof afwijkende waardering van het bewijsmateriaal. Daarbij moet de gulden regel in herinnering worden geroepen dat de selectie en de waardering van het voorhanden materiaal aan de feitenrechter zijn voorbehouden. Voor het overige merk ik het volgende op.
14. Het middel klaagt in de eerste plaats over het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft bediend van het beïnvloedingsmiddel misbruik van een kwetsbare positie.
15. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2016 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte verweer heeft gevoerd tegen het ten laste gelegde misbruik van een kwetsbare positie. In dat verband heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat de omstandigheid dat de verdachte kort na het overlijden van de moeder van de aangeefster bij de aangeefster is ingetrokken, niet meebrengt dat hij misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van de aangeefster, dat de aangeefster degene was die na het overlijden van haar moeder contact zocht met de verdachte en dat de verdachte en de aangeefster een liefdesrelatie hadden.3.Voorts heeft de raadsman betoogd dat er geen sprake is geweest van een sociaal isolement van de aangeefster, aangezien zij contacten had met onder meer haar vader, haar zus, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en een klant bij wie ze een half jaar heeft gewoond.4.Ook heeft de raadsman naar voren gebracht dat uit het dossier niet blijkt dat de aangeefster werd uitgebuit door de verdachte of van hem afhankelijk was. In dat verband heeft hij erop gewezen dat de aangeefster een “date” had met een ander zonder dat de verdachte dat wist,5.dat zij haar werktijden zelf bepaalde6.en dat zij de verdachte erop aanspraak als hij te laat thuiskwam.7.Het pleidooi van de raadsman mondt uit in een verzoek tot vrijspraak.8.
16. Het beïnvloedingsmiddel ‘misbruik van een kwetsbare positie’ is sinds 1 januari 2005 opgenomen in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr.9.Met de implementatie van de Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad10.is in het zesde lid van art. 273f Sr11.een definitie neergelegd van het bestanddeel ‘kwetsbare positie’. Deze luidt als volgt:
“Onder kwetsbare positie wordt mede begrepen een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.”
17. In de memorie van toelichting bij deze wetswijziging wordt erop gewezen dat dit beïnvloedingsmiddel en het middel “misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht” elkaar grotendeels overlappen en dat aan beide bestanddelen een ruime betekenis wordt gegeven. Benadrukt wordt dat de omschrijving een ondergrens vormt. Zulks wordt onderstreept door de woorden “mede begrepen”.12.
18. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte de bewezen verklaarde handelingen heeft begaan door misbruik van een kwetsbare positie. Het heeft vastgesteld dat de aangeefster heeft verklaard dat zij verliefd werd op de verdachte en dat de verdachte voorstelde dat zij ging werken in de prostitutie, dat hij haar altijd zou wegbrengen en ophalen en er altijd voor haar zou zijn. Voorts heeft het hof overwogen dat zij heeft verklaard dat de verdachte heel boos werd toen het de eerste keer niet ging, er ruzies waren over geld, de verdachte zei dat hij wegging als er te weinig geld was verdiend en zij een deel van het verdiende geld aan hem moest afgeven. Het hof heeft ook gewezen op de verklaring van de getuige [betrokkene 3], voor zover inhoudende dat de aangeefster de eerste dag in Villa Tinto in Antwerpen niet heeft gewerkt omdat zij het niet kon, aan het huilen was en het eigenlijk niet wilde en heeft in aanmerking genomen dat de verdachte meermalen in de politiesystemen voorkwam op of rondom prostitutielocaties samen met de aangeefster. Ten slotte heeft het hof overwogen dat de aangeefster heeft verklaard dat zij door het door de verdachte gebruikte dwangmiddel van misbruik van haar kwetsbare positie als jonge, vroeg moederloze vrouw tot de prostitutie is gebracht, dat de verdachte binnen een maand een kamer bij haar kwam huren en dat zij daar blij mee was omdat er dan weer wat geld was, dat de aangeefster niets had op een uitkering van 250 euro na en niet werd geholpen door andere familieleden. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een week na het overlijden van de moeder van de aangeefster bij haar introk (bewijsmiddel 1), dat de verdachte erop heeft aangedrongen dat de aangeefster in de prostitutie ging werken, dat de aangeefster van de verdachte “achter het raam” in Antwerpen moest staan, dat zij het verschrikkelijk vond en in tranen uitbarstte, dat de aangeefster zei dat zij dat niet wilde en dat de verdachte boos werd en dat zij het moest proberen van hem (bewijsmiddelen 2 en 3).
19. Gelet op hetgeen door het hof in aanmerking is genomen, is diens oordeel dat sprake is geweest van misbruik van de kwetsbare positie van de aangeefster niet onbegrijpelijk. Het is toereikend gemotiveerd. Het stond het hof vrij het voorhanden materiaal anders te waarderen dan de verdediging, terwijl het hof zijn oordeel ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, voor zover deze tot het bewijs zijn gebezigd, van een nadere motivering heeft voorzien. Daarbij wijs ik erop dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.13.De klacht faalt.
20. Het middel behelst voorts de klacht dat het hof de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “is weggegaan als [betrokkene 1] een paar dagen niet genoeg verdiende” in de bewezenverklaring heeft doorgehaald, terwijl het hof in zijn bewijsoverweging heeft betrokken dat de verdachte niet thuiskwam als de aangeefster niet minstens € 400,- op een dag verdiende en dit de hele week zo ging. Daarnaast heeft het hof in het kader van de strafmotivering overwogen dat de verdachte dreigde bij de aangeefster weg te gaan als zij onvoldoende zou verdienen en niet aarzelde haar daarbij soms ook stevig onder druk te zetten om haar meer te laten verdienen door de daad bij het spreekwoordelijke woord te voegen. Volgens de steller van het middel is het arrest op deze punten innerlijk tegenstrijdig, althans is de bewijsoverweging en / of de strafmotivering onvoldoende met redenen omkleed. Ik deel dit standpunt niet. Daarbij volsta ik met de opmerking dat in cassatie niet wordt bestreden dat de verdachte bij de aangeefster wegging dan wel van huis wegbleef als zij naar zijn mening te weinig verdiende, terwijl de vrijspraak en de daaraan gegeven motivering niet aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen.14.Niet valt in te zien dat de bewezenverklaring in dit verband onvoldoende met redenen zou zijn omkleed dan wel dat de strafmotivering tekort zou schieten.
21. De toelichting op het middel bevat voorts een klacht over de verwerping door het hof van het door de verdediging gevoerde verweer dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn verweer dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn betoogd dat haar verklaringen niet worden ondersteund door verklaringen van andere getuigen.15.Voorts heeft de raadsman gewezen op inconsistenties in de verklaringen van de aangeefster, in welk verband hij tevens heeft opgemerkt dat uit het dossier geen beeld volgt van de aangeefster als een uitgebuite en van de verdachte afhankelijke vrouw.16.Ook heeft de raadsman betoogd dat de verklaring van de getuige [betrokkene 3] weliswaar steun biedt aan de verklaring van de aangeefster dat zij heeft gehuild op haar eerste werkdag in Antwerpen, maar dat hieruit niet volgt dat sprake is geweest van enige inmenging door de verdachte, waaronder dwang, uitbuiting of het afpakken van geld.17.
22. Het hof heeft in reactie op het verweer van de raadsman overwogen dat de aangeefster inderdaad op onderdelen wisselende verklaringen heeft afgelegd, maar dat haar verklaringen op grote lijnen consistent zijn en dat dit in het bijzonder geldt voor de onderdelen waarin zij de kern van het bewezen verklaarde en het door de verdachte betwiste bespreekt. Zij heeft in essentie verklaard dat zij door het door de verdachte gebruikte dwangmiddel van misbruik van haar kwetsbare positie als jonge, vroeg moederloze vrouw tot de prostitutie is gebracht. Het hof heeft overwogen dat de verklaringen van de aangeefster steun vinden in objectieve bewijsmiddelen, zoals de bevindingen ten aanzien van de politiemutaties over de seksinrichtingen waar de aangeefster heeft gewerkt en de verklaring van getuige [betrokkene 3], voor zover inhoudende dat de aangeefster de eerste dag in Villa Tinto in Antwerpen niet heeft gewerkt omdat zij het niet kon, aan het huilen was en het eigenlijk niet wilde. Het hof ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster.
23. Het oordeel van het hof, dat als feitenrechter leidend is bij de selectie en waardering van het voorhanden materiaal, acht ik niet onbegrijpelijk, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik aanmerking dat het hof er niet toe was gehouden op elk van de door de raadsman genoemde inconsistenties afzonderlijk in te gaan.18.De klacht faalt.
24. Ten slotte behelst het middel de klacht dat het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het verweer van de verdediging, voor zover inhoudende dat niet de verdachte, maar de aangeefster haar werkplekken en huisvesting heeft geregeld.
25. Het hof heeft in zijn nadere bewijsmotivering overwogen dat de verdachte de werkplekken van de aangeefster heeft geregeld, haar naar werk bracht en haar ophaalde als zij klaar was. Het heeft daartoe in aanmerking genomen dat de verdachte meermalen in de politiesystemen voorkwam op of rondom prostitutielocaties. In dat verband wijst het hof op een mutatie van 9 maart 2006, waarin de surveillancedienst een man en een vrouw door de Geleenstraat / Hunsestraat zag lopen, waarbij de indruk bestond dat de man een raam zocht voor de vrouw. Na controle bleek het te gaan om de verdachte en de aangeefster. Uit een door het hof genoemde mutatie van 23 juni 2006 volgt dat de beheerder van een bordeel aan de Hunsestraat in Den Haag heeft verklaard dat de ‘vriend’ van de aangeefster haar bezocht elke keer nadat zij een klant had gehad en aan de overzijde van het raam stond om aanwijzingen te geven hoe de aangeefster zich voor het raam moest gedragen. Uit onderzoek bleek dat deze vriend de verdachte was. Het hof heeft voorts gewezen op de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat de aangeefster aan klanten kwam door seksadvertenties op kinky.nl en dat de verdachte ten behoeve van die advertenties foto’s van de aangeefster maakte en teksten schreef waarin de aangeefster werd aangeboden als prostituee en de advertenties soms ook voor haar oplaadde (zie ook bewijsmiddel 1).
26. Gelet op deze door hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, is zijn oordeel dat de verdachte de werkplekken voor de aangeefster regelde niet onbegrijpelijk. Dat uit de mutatie van 9 maart 2006 ook volgt dat de aangeefster heeft gevraagd om werk en een kamer doet aan de begrijpelijkheid van dat oordeel niet af. Uit voornoemde vaststellingen (die door de bewijsmiddelen worden gestaafd) heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte degene was die voor de aangeefster organiseerde dat zij als prostituee kon werken, zodat het hof op niet onbegrijpelijke wijze tot het oordeel is gekomen dat de verdachte haar werkplekken regelde. Het oordeel behoefde geen nadere motivering, mede gelet op de omstandigheid dat het verweer in hoger beroep niet meer inhoudt dan de stelling dat nergens uit blijkt dat de verdachte een werkplek regelde, noch uit “uitgebreid onderzoek bij diverse sexinrichtingen”, noch “uit de telefoongegevens, de app-gesprekken en overige verklaringen”.19.Voor zover het middel erover klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat de verdachte de aangeefster in de [a-straat 1] heeft laten wonen omdat zij ziek was geweest en het na haar ziekenhuisopname beter was dat zij niet terug zou gaan naar de Vechtstraat, aangezien haar gezondheidsproblemen daar waren ontstaan,20.wijs ik er nogmaals op dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.21.Bovendien laat die door de verdediging aangevoerde omstandigheid onverlet dat het de verdachte is geweest die ervoor heeft gezorgd dat de aangeefster in de [a-straat 1] kwam te wonen, zodat het hof hier ook om die reden niet op in hoefde te gaan.22.
27. Het middel faalt.
28. Het derde middel behelst de klacht dat het hof het bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “mensenhandel, meermalen gepleegd”, althans ten onrechte geen voortgezette handeling heeft aangenomen tussen de bewezen verklaarde feiten.
29. Aan de verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de strafbare feiten die zijn opgenomen in de onderdelen 1, 3, 4, 6 en 9 van art. 273a, eerste lid, (oud) Sr. Uit de kwalificatie blijkt dat het hof de bewezen verklaarde feiten heeft opgevat als een geval van meerdaadse samenloop. Kennelijk heeft het hof de ten laste gelegde onderdelen aldus verstaan als (impliciet) cumulatief ten laste gelegde feiten, te weten als meer dan één geval van mensenhandel, terwijl het de in de tenlastelegging opgenomen gedragingen die volgen na de woorden “immers heeft/is verdachte” heeft beschouwd als nadere verfeitelijking van één of meer van deze feiten. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De uitleg strookt met de tekst van de tenlastelegging, waarin de onderdelen van art. 273a, eerste lid, (oud) Sr telkens zijn gescheiden door de woorden “en/of”.23.Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de uitleg van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie moet worden geëerbiedigd, zolang die uitleg niet onverenigbaar is met de bewoordingen ervan.24.Dat in enkele andere zaken het hof tot het oordeel kwam dat een tenlastelegging als hiervoor weergegeven geen (impliciet) cumulatieve tenlastelegging betrof, welk oordeel in cassatie steeds in stand bleef, doet aan het voorafgaande aldus niet af.25.
30. Ten aanzien van de klacht dat het hof bij een bewezenverklaring van meer dan één geval van mensenhandel een voortgezette handeling had moeten aannemen, geldt het volgende.
31. Op 20 juni 2017 heeft de Hoge Raad zich in een aantal arresten uitgesproken over de reikwijdte van de regeling van de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling. De Hoge Raad heeft in die arresten ook duidelijk gemaakt dat de zeer beperkte toetsing in cassatie van klachten over de toepassing van de samenloopbepalingen in de toekomst niet zal veranderen. Deze klachten zijn doorgaans van onvoldoende belang om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan.26.In de onderhavige zaak bestaat naar mijn mening geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De opgelegde gevangenisstraf (48 maanden) is immers aanzienlijk lager dan de maximumstraf (zes jaren) die kan worden opgelegd als de in de onderhavige zaak bewezen verklaarde feiten zouden zijn aangemerkt als een voortgezette handeling (vgl. art. 273a, eerste lid, (oud) Sr), terwijl de strafmotivering evenmin een aanknopingspunt bevat voor het aannemen van een belang.27.
32. Het middel faalt.
33. Het vierde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
34. Namens de verdachte is op 24 oktober 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 27 juli 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim een maand is overschreden, zodat de opgelegde straf moet worden verminderd.
35. Het vierde middel slaagt. De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2018
Het hof heeft in zijn arrest onder de toepasselijke voorschriften art. 273f Sr opgenomen, maar gelet op de pleegperiode van de onder 3 ten laste gelegde feiten (1 oktober 2005 tot en met 30 juni 2013) moet dit art. 273a (oud) Sr zijn. Met de inwerkingtreding van de Wet Computercriminaliteit II is art. 273a Sr vernummerd tot art. 273f Sr. Zie Stb. 2006/300.
Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117, rov. 2.4 en HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370, NJ 2010/121, rov. 3.4.2.
Pleitnota onder 81, 82 en 83.
Pleitnota onder 156 en 170-181.
Pleitnota onder 126.
Pleitnota onder 127-128 en 134.
Pleitnota onder 131.
Pleitnota onder 224.
PbEU L 101.
Kamerstukken II 2011/12, 33 309, nr. 2 en nr. 3, p. 16. Als voorbeelden van een kwetsbare positie worden genoemd: illegale binnenkomst of illegaal verblijf, ongedocumenteerde status, verslaving of een psychische of lichamelijke handicap. Zie bij wijze van voorbeeld voorts HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2503 (ongepubliceerd), waarin onder meer was bewezen verklaard dat de verdachte misbruik had gemaakt van de kwetsbare positie van het slachtoffer. Uit de bewijsvoering van het hof lijkt te kunnen worden afgeleid dat die kwetsbare positie eruit bestond dat het slachtoffer psychische problemen had en daarvoor werd behandeld. Zie met name de onderdelen 3.4 en 3.5 van mijn conclusie voorafgaand aan het arrest.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Te wijzen valt op bewijsmiddel 3, voor zover inhoudende de verklaring van de aangeefster dat zij minstens 400 euro per dag moest verdienen en dat als ze dat niet haalde en dit de hele week zo doorging, de verdachte niet meer thuiskwam.
Zie de pleitnota, onder 111-119.
Pleitnota, met name onder 120-169.
Pleitnota, onder 119, 206 en met name onder 220.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Pleitnota, onder 91.
Pleitnota, onder 106.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
In de pleitnota (onder 95) wordt opgemerkt dat de verdachte de aangeefster de mogelijkheid heeft geboden om vanuit de [a-straat 1] te werken als prostituee, terwijl de aangeefster zelf heeft verklaard dat de vader van de verdachte haar een kamer aan de [a-straat 1] aanbood, waarop de verdachte haar zei: “Gelijk doen.” (bewijsmiddel 3).
Zie in dit verband HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2187, NJ 2016/436 en de conclusie van A-G Machielse voor HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8393, onderdeel 3.8.
Zie onder meer HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1015 en HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2526.
Zie HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2521 en HR 8 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2526.
HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, 1112, 1113, 1114 en 1115, rov. 2.2 en 2.3. Vgl. voorts HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, rov. 2.4.3.
Vgl. mijn conclusie van 13 februari 2018, nr. 14/01128 (niet gepubliceerd).