Zie HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2479, NJ 2006/331 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2958. Zie voorts A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 239.
HR, 27-09-2016, nr. 14/05920
ECLI:NL:HR:2016:2187
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
14/05920
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2187, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:792, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:792, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2187, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0338 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
(Poging tot) zware mishandeling door een fles in het gezicht van het slachtoffer te duwen en de fles vervolgens tegen diens achterhoofd kapot te slaan. Grondslagverlating door partieel het primair tlgd. en partieel het subsidiair tlgd. bewezen te verklaren? De aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de tll. is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet hierop heeft het Hof de grondslag van de tll. niet verlaten door het primair tlgd. bewezen te verklaren, v.zv. daarin aan verdachte is tenlastegelegd dat hij A zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door een fles in diens gezicht te duwen, en het subsidiair tlgd. bewezen te verklaren, v.zv. daarin aan verdachte is tenlastegelegd dat hij ter uitvoering van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel een fles op het achterhoofd van A (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/05920
KD/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2014, nummer 22/003556-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door partieel het primair tenlastegelegde en partieel het subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (litteken in het gezicht, wond op achterhoofd) heeft toegebracht door deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht te duwen en/of (vervolgens) een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) te slaan;
(...)
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht heeft geduwd en/of (vervolgens) een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Het Hof heeft het tenlastegelegde als volgt bewezenverklaard:
"Ten aanzien van het litteken in het gezicht
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2011 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (litteken in het gezicht) heeft toegebracht door deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht te duwen.
Ten aanzien van de wond op het achterhoofd
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2011 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk een fles op zijn achterhoofd (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.3.
Ten aanzien van deze bewezenverklaring heeft het Hof - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"Zwaar lichamelijk letsel
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte (...) ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken omdat het letsel dat de aangever heeft opgelopen niet is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
De aangever heeft door het handelen van de verdachte een snijwond in het gezicht opgelopen die gehecht moest worden. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 oktober 2014 heeft het hof door eigen waarneming vastgesteld dat het litteken in het gezicht van de aangever (tussen de beide ogen van aangever) goed zichtbaar was en enkele centimeters lang was. Er is derhalve sprake van niet volledig genezen letsel in het gezicht dat kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Voorts heeft de verdachte door het slaan met de fles tegen het achterhoofd van de aangever een wond veroorzaakt. Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat dit letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, met als gevolg dat het hof deze handeling als een poging tot zware mishandeling zal kwalificeren."
2.3.
In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat:
- het aan de verdachte primair tenlastegelegde aldus moet worden verstaan dat hem daarin wordt verweten dat hij [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, bestaande uit een litteken in het gezicht, heeft toegebracht door [slachtoffer] met kracht een fles in zijn gezicht te duwen alsmede - cumulatief - dat hem wordt verweten dat hij [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, bestaande uit een wond op het achterhoofd, door met kracht een fles op het achterhoofd van [slachtoffer] (kapot) te slaan;
- het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde aldus moet worden verstaan dat hem daarin wordt verweten dat hij ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met kracht een fles in het gezicht van [slachtoffer] heeft geduwd terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, en - cumulatief - dat hij, eveneens ter uitvoering van voornoemd misdrijf, een fles op het achterhoofd van [slachtoffer] (kapot) heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- de steller van de tenlastelegging met de in de tenlastelegging voorkomende woorden "indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden" in de onderhavige zaak tot uitdrukking heeft gebracht dat het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde ter beraadslaging aan de rechter voorligt indien en voor zover het primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen.
Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg van de tenlastelegging is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet hierop heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten door het primair tenlastegelegde bewezen te verklaren voor zover daarin aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door - kort gezegd - een fles in diens gezicht te duwen, en het subsidiair tenlastegelegde bewezen te verklaren voor zover daarin aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij ter uitvoering van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel een fles op het achterhoofd van [slachtoffer] (kapot) heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
(Poging tot) zware mishandeling door een fles in het gezicht van het slachtoffer te duwen en de fles vervolgens tegen diens achterhoofd kapot te slaan. Grondslagverlating door partieel het primair tlgd. en partieel het subsidiair tlgd. bewezen te verklaren? De aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de tll. is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet hierop heeft het Hof de grondslag van de tll. niet verlaten door het primair tlgd. bewezen te verklaren, v.zv. daarin aan verdachte is tenlastegelegd dat hij A zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door een fles in diens gezicht te duwen, en het subsidiair tlgd. bewezen te verklaren, v.zv. daarin aan verdachte is tenlastegelegd dat hij ter uitvoering van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel een fles op het achterhoofd van A (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Nr. 14/05920 Zitting: 28 juni 2016 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 november 2014 door het gerechtshof Den Haag wegens primair “zware mishandeling” en subsidiair “poging zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij geheel toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd zoals hierna onder 16 weergegeven.
Namens de verdachte heeft mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof door zowel het primair als het subsidiair tenlastegelegde bewezen te achten de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (litteken in het gezicht, wond op achterhoofd) heeft toegebracht door deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht te duwen en/of (vervolgens) een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) te slaan;
art. 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht heeft geduwd en/of (vervolgens) een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art. 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art. 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht”
5. De bestreden bewezenverklaring houdt het volgende in:
“Ten aanzien van het litteken in het gezicht
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2011 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (litteken in het gezicht) heeft toegebracht door deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht te duwen.
Ten aanzien van de wond op het achterhoofd
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 januari 2011 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk een fles op zijn achterhoofd (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest overwogen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Zwaar lichamelijk letsel
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte voorts ter zake van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken omdat het letsel dat de aangever heeft opgelopen niet is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
Het hof overweegt als volgt.
De aangever heeft door het handelen van de verdachte een snijwond in het gezicht opgelopen die gehecht moest worden. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 oktober 2014 heeft het hof door eigen waarneming vastgesteld dat het litteken in het gezicht van de aangever (tussen de beide ogen van aangever) goed zichtbaar was en enkele centimeters lang was. Er is derhalve sprake van niet volledig genezen letsel in het gezicht dat kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Voorts heeft de verdachte door het slaan met de fles tegen het achterhoofd van de verdachte een wond veroorzaakt. Het hof is met de raadsvrouw van oordeel dat dit letsel niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, met als gevolg dat het hof deze handeling als een poging tot zware mishandeling zal kwalificeren.”
7. Vooropgesteld zij dat de uitleg van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter en dat deze daarbij een grote vrijheid heeft. Het is de rechter die (uiteindelijk) de juiste inhoud van de tenlastelegging vaststelt. Zolang die uitleg niet in strijd is met de bewoordingen van de tenlastelegging, zal zij door de Hoge Raad worden geëerbiedigd.1.Dat geldt blijkens HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4196 ook voor de tenlastelegging waarin (impliciet) cumulatief strafbare feiten zijn opgenomen.
8. Het hof heeft de tenlastelegging kennelijk aldus verstaan dat de verdachte tweeërlei wordt verweten, namelijk (i) dat hij door eerst de aangever ‘met kracht een fles in zijn gezicht te duwen’ zich heeft schuldig gemaakt aan hetzij (primair) zware mishandeling, hetzij (subsidiair) een poging tot zware mishandeling, en (ii) dat hij door vervolgens de aangever ‘een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) te slaan’ zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan hetzij (primair) zware mishandeling, hetzij (subsidiair) een poging daartoe. Zo bezien worden twee (in tijd) direct op elkaar volgende handelingen – het duwen van de fles in het gezicht én het slaan met de fles op het achterhoofd – gezien als twee afzonderlijke, dus zelfstandige strafbare feiten die zowel in het primaire als in het subsidiaire gedeelte impliciet cumulatief zijn voorgelegd. Of de steller van de tenlastelegging dit laatste binnen de primair/subsidiaire vorm waarvoor hij gekozen heeft daadwerkelijk zo bedoeld heeft, is in het midden gebleven. De rechtsvraag is nu of gezegd kan worden dat de in het eerste middel bestreden uitleg van het hof niet onverenigbaar is met de bewoordingen waarin de tenlastelegging is gesteld.
9. In de volgende drie arresten is een vergelijkbare kwestie aan de orde geweest en is de Hoge Raad telkens tot het oordeel gekomen dat het middel dat tegen de bewezenverklaring van het hof opkwam, niet tot cassatie kon leiden. Allereerst HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9182. In deze zaak was aan de verdachte ten laste gelegd dat hij zich op verschillende tijdstippen in de periode van 31 mei 2005 tot en met 3 juni 2005 schuldig had gemaakt aan primair diefstal in vereniging, subsidiair medeplegen van oplichting en meer subsidiair medeplegen van verduistering van rolsteigers. Het hof had de verdachte vervolgens voor zowel het subsidiair tenlastegelegde als het meer subsidiair tenlastegelegde veroordeeld, door bewezen te verklaren dat de verdachte op 31 mei 2005 zich had schuldig gemaakt aan medeplegen van verduistering van twee rolsteigers en op 3 juni 2005 ter zake van twee andere rolsteigers aan medeplegen van oplichting. In HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:878 (niet gepubliceerd) en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:234, waarbij het in beide gevallen ging om een alternatieve ‘althans’-tenlastelegging, heeft de Hoge Raad de middelen gericht tegen de bewezenverklaring van het hof van zowel het ene als het andere alternatief tenlastegelegde afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. In de zaak die tot het arrest van 2016 heeft geleid, was de tenlastegelegde poging tot zware mishandeling van slachtoffer A bewezenverklaard maar was de verdachte vrijgesproken van poging tot zware mishandeling van slachtoffer B. Wel werd met betrekking tot slachtoffer B uit het ‘althans-gedeelte’ mishandeling bewezenverklaard. In het genoemde arrest uit 2014 deed zich iets soortgelijks voor: poging doodslag van verbalisant A en uit het ‘althans-gedeelte’ bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht ten aanzien van verbalisant B. In beide zaken luidde de conclusie van de Advocaat-Generaal dat het hof aldus de grondslag van de tenlastelegging niet had verlaten.
10. Anders dan in de hierboven aangehaalde arresten van de Hoge Raad, verschillen in de onderhavige zaak de door het hof cumulatief ingelezen feiten niet naar datum of slachtoffer. Er is sprake van opeenvolgende handelingen ten aanzien van één persoon. Dit maakt echter niet dat ik meen dat de bestreden - aan het hof voorbehouden - uitleg van de tenlastelegging om die reden onverenigbaar is met de bewoordingen daarvan. De inzet van het geding blijft immers, evenals in de aangehaalde arresten van de Hoge Raad, gelijk.
11. Ik heb mij wel afgevraagd of het hof dezelfde uitleg aan de tenlastelegging zou hebben gegeven indien beide feitelijke handelingen zware mishandeling zouden hebben opgeleverd. Op een (impliciet) cumulatieve tenlastelegging zijn immers de samenloopbepalingen van toepassing en wordt de verdachte voor meer feiten veroordeeld, hetgeen doorgaans in de strafmotivering meeweegt en overigens als zodanig in het Justitieel Documentatieregister zal worden opgenomen. Zou dit het hof in dat geval hebben gebracht tot de kwalificatie ‘meermalen gepleegd’ en aanhaling van art. 57 Sr onder de toepasselijke wetsartikelen?
12. Hoewel het hof nu in de onderhavige zaak blijkens het hoofd ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’ art. 56 Sr heeft aangehaald en daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat het de beide bewezenverklaarde feiten als één voortgezette handeling aanmerkt, zijn de feiten niet expliciet gekwalificeerd als een voortgezette handeling. In de strafmotivering heeft het hof in zoveel woorden erop gewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan zware mishandeling en tevens aan een poging tot zware mishandeling, maar spreekt het hierin zowel van ‘het feit’ als van ‘de feiten’:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakte aan zware mishandeling door een fles in het gezicht van het slachtoffer te duwen, waardoor het slachtoffer blijvend letsel in zijn gezicht (een litteken) heeft opgelopen. Daardoor zal het slachtoffer telkens worden herinnerd aan het gepleegde feit. Dit blijkt ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer] welke ter terechtzitting in hoger beroep door de voorzitter is voorgelezen. Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling door de eerder genoemde fles stuk te slaan tegen het achterhoofd van het slachtoffer. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dit soort delicten nog geruime tijd kunnen lijden onder de psychische gevolgen van hetgeen hen is aangedaan en een gevoel van onveiligheid wordt versterkt. Het feit is gepleegd in het uitgaanscircuit waarbij omstanders geconfronteerd werden met dit geweld.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 oktober 2014, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
(…)
Het hof acht - alles overwegende - in beginsel de in eerste aanleg opgelegde en gelet op de ernst van de feiten opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden passend en geboden. Gelet op de voornoemde geconstateerde termijnoverschrijding zal het hof deze matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.”
Of ’s hofs uitleg van de tenlastelegging ten nadele van de verdachte heeft doorgewerkt in de strafmaat, kan uit de strafmotivering niet worden opgemaakt. Dit punt hoeft hier ook niet verder te worden besproken, nu daarover in de schriftuur niet wordt geklaagd.
13. Ik meen derhalve, zij het niet zonder enige aarzeling, dat de onderhavige, aan het hof voorbehouden uitleg van de tenlastelegging niet in strijd is met de bewoordingen daarvan en dat het hof met die uitleg derhalve niet de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
14. Het middel faalt mitsdien.
15. Het tweede middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de gebitschade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde, onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd.
16. In de bestreden uitspraak heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte primair en subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.671,23.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 1.671,23.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade (de gebitsschade daaronder begrepen) een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot een bedrag van € 688,23 worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade tot een bedrag van € 983,00 het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.671,23 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] .
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze —uitspraak in verband-met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.”
17. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2014 is de benadeelde partij omtrent haar gevorderde tandartskosten gehoord:
“Desgevraagd door de voorzitter deelt de benadeelde partij mede dat de gevorderde tandartskosten betrekking hebben op de kroon. De kroon is er vanaf gegaan gedurende het voorval. Vorig jaar is hij er opnieuw opgezet.”
18. De vordering van de benadeelde partij is blijkens voornoemd proces-verbaal door de raadsvrouw als volgt betwist:
“Ten aanzien van de benadeelde partij merkt de raadsvrouw op dat de rechtbank de tandartskosten heeft afgewezen. Er valt naar haar mening hieromtrent ook geen causaal verband uit het dossier te herleiden.”
19. Uit de hierboven weergegeven verklaring van de benadeelde partij, heeft het hof kennelijk afgeleid dat de benadeelde partij ten gevolge van de aan de verdachte onder primair en/of subsidiair ten laste gelegde en bewezenverklaarde handeling, een kroon van zijn gebit is verloren waardoor hij zich onder behandeling van een tandarts heeft moeten stellen. Dat de gebitsschade een kostenpost oplevert die daarvan het rechtstreekse gevolg is, acht ik niet onbegrijpelijk en, in het licht van het weinige dat de verdediging te dien aanzien naar voren heeft gebracht, toereikend gemotiveerd.
20. Voor zover de klacht berust op de opvatting dat de door het hof toegewezen schade dient te worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, stelt het middel een eis die de wet niet kent.
21. Het middel faalt.
22. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
23. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2016
Beroepschrift 06‑11‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Aanzegging ex art. 447 lid 3 Sv
op 8 september 2015
Griffienummer: S 14/05920
SCHRIFTUUR HOUDENDE 2 MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake
[requirant]
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
requirant tot cassatie betreffende het
arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 11 november 2014 rolnummer: 22-003556-11
Edelhoogachtbare heren, vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [requirant] ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 11 november 2014.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 350 juncto 415 WvSv geschonden, nu het hof ten onrechte het primaire en het subsidiair tenlaste gelegde feit bewezen heeft geacht en daarmee de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, en/of de bewezenverklaring onjuist is en/of onvoldoende heeft gemotiveerd en/of onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.
Het hof heeft onder het kopje ‘Bewezenverklaring’ het volgende opgenomen:
‘Ten aanzien van het litteken in het gezicht
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat:
Hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (litteken in het gezicht, wond op achterhoofd) heeft toegebracht door deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht te duwen en/of (vervolgens) een fles op /tegen zijn achterhoofd (kapot) te slaan.
Ten aanzien van de wond op het achterhoofd
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan met dien verstande dat:
Hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht heeft geduwd en/of (vervolgens) een fles op /tegen zijn achterhoofd (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
2.
In de dagvaarding staat vermeld:
‘hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer aan een persoon genaamd. [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (litteken in het gezicht, wond op achterhoofd) heeft toegebracht door deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht te duwen en/of (vervolgens) een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) te slaan;
302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Hij op of omstreeks 1 januari 2011 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, deze opzettelijk met kracht een fles in zijn gezicht heeft geduwd en/of (vervolgens) een fles op/tegen zijn achterhoofd (kapot) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht’
3.
Gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging: ‘Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden’ stond het het hof dus niet vrij om zowel het primaire als het subsidiair tenlaste gelegde bewezen te achten en heeft het hof hiermee gehandeld in strijd met de bewoordingen van de tenlastelegging en heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
4.
Hiervoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2007 ECLI:HR:2007:AZ8393 en de conclusie van de Procureur Generaal mr Machielse waarin hij schrijft:
‘De steller van de tenlastelegging heeft een grote vrijheid of en hoe hij bepaalde strafbare feiten aan de rechter voorlegt:
a. Primair/subsidiair
Kiest hij voor een primair/subsidiaire tenlastelegging, dan geeft hij daarmee aan dat hij uit is op een veroordeling voor één feit, niet voor beide. Veelal, maar niet verplicht, komen die feiten neer op hetzelfde feitencomplex, maar kunnen daar verschillende juridische kwalificaties aan worden verbonden. Het is aan de rechter om die keuze te maken. Hoger beroep tegen een tenlastelegging die in de primair-subsidiaire vorm is geredigeerd kan niet worden beperkt in het hoger beroep.(6) Het maakt in dat geval niet uit of de feiten ook eventueel cumulatief ten laste hadden kunnen worden gelegd.(7)
Een officier kan primair het feit opnemen waarvan hij de kans op een veroordeling het grootst acht, maar er ook voor kiezen om het feit zodanig te omschrijven dat voor veroordeling voor dat primaire feit een kwalificatie volgt van een delictsomschrijving die met de zwaarste sanctie is bedreigd, bijvoorbeeld primair poging doodslag, subsidiair zwaar lichamelijk letsel en meer subsidiair mishandeling. Ook kan hij subsidiair een feit ten lasteleggen waarvoor een veroordeling juist meer kans maakt, als een soort vangnet, bijvoorbeeld primair een op artikel 69 AWR gestoelde tenlastelegging, subsidiair een tenlastelegging gestoeld op artikel 225 Sr.
Tevens kan de steller van de tenlastelegging ervoor kiezen primair een feit op te nemen en daarbij subsidiair een feit dat niet een lichtere of zwaardere vorm van het primaire feit is, zie bijvoorbeeld de ook door de steller van het middel aangehaalde zaak, maar die de steller van de tenlastelegging toch in verband ziet met elkaar: primair een mishandeling, subsidiair de vernieling van een fiets. Of dat een logische keuze is, doet in beginsel niet ter zake.
De rechter moet bij een dergelijke tenlastelegging eerst naar ket primair tenlastegelegde kijken. Komt hij daar niet tot een bewezenverklaring, of, zo kan de zin onder het primair tenlastegelegde ook wel luiden, niet tot veroordeling of oplegging van straf, dan moet hij het subsidiair tenlastegelegde bekijken.(8) Het geeft dus een dwingende volgorde aan.’
5.
Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring in strijd met de strekking en het doel van de tenlastelegging almede onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging waardoor de bewezenverklaring onjuist en/of ondeugdelijk en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 51a, 361 juncto 415 WvSv geschonden, nu het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering ten aanzien van de gebitschade dan wel deze beslissing onbegrijpelijk is en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
6.
Artikel 361 WvSv lid 2 luidt:
- 2.
De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
- a.
… t/m
- b.
aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.
7.
De bewezen verklaring zoals hiervoor vermeldt onder Middel I houdt kortgezegd in: primair, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, een litteken in het gezicht, door middel van het duwen met een fles en subsidiair, een poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel door middel van het slaan met de fles op achterhoofd.
8.
In het proces verbaal van de zitting van 28 oktober 2014 staat op pagina 3 vermeld:
‘De voorzitter houdt de vordering van de benadeelde partij voor. Aangever [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd tot een bedrag van 1.671,23,- euro plus de wettelijke rente.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de benadeelde partij mede dat de gevorderde tandartsenkostenbetrekking hebben op de kroon. De kroon is er vanaf gegaan gedurende het voorval. Vorig jaar is hij er opnieuw opgezet.
De voorzitter houdt de foto op pagina 94 uit het procesdossier aan de benadeelde partij voor. Deze deelt mede dat deze foto's later zijn genomen, toen hij al in het bezit was van de nieuwe kroon.’
9.
Ter zitting heeft de verdediging ingevolge het proces-verbaal p. 5 zich op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband is tussen de tandartskosten en het dossier:
‘Ten aanzien van de benadeelde partij merkt de raadsvrouw op dat de politierechter de tandartskosten heeft afgewezen. Er valt naar haar mening hieromtrent ook geen causaal verband uit het dossier te leiden.’
10.
In het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1998, NJ 1998 nr 449 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘6.2.2.
De Memorie van Toelichting bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (stb. 1993, 29) houdt met betrekking tot het begrip ‘rechtstreekse schade’ onder meer het volgende in: Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit, is voldaan als in de telastlegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastlegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastlegging is vermeld’. (Kamerstukken II 1989–1990, 21 345, nr 3 blz. 17)
6.2.3.
Uit het hiervoor onder 4.2 weergegeven bewijsmiddel heeft het Hof kennelijk afgeleid, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat de aan het slachtoffer toebehorende hond ten gevolge van de aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde gedragingen verwondingen heeft opgelopen waardoor deze door een dierenarts moest worden behandeld, zodat de kosten die de dierenarts daarvoor in rekening heeft gebracht schade oplevert die het rechtstreeks gevolg is van hetgeen onder 1 primair is bewezen verklaard. Dit oordeel geeft — gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2.2. is weergegeven — geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en tot een nadere motivering daarvan was het Hof niet gehouden.’
11.
Appellant meent dat het oordeel van het hof dat de gebitschade een rechtstreeks gevolg is van de het bewezen verklaarde in dit geval echter onjuist en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Immers, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad blijkt in het onderhavige niet waaruit het hof heeft afgeleid dat de schade aan het gebit is veroorzaakt door het toebrengen van het zwaar lichamelijk letsel door het duwen met de fles en/of de poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel door het slaan met de fles op het achterhoofd.
12.
De in de schriftuur voorgedragen middelen betwisten de juistheid van de bewezenverklaring en gedeeltelijk de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij. Daarmee is het belang van appellant bij het cassatieberoep en bij gegrondverklaring van een of meerdere middelen — vernietiging van het bestreden arrest gegeven. Iedere andere uitkomst zou ook in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces en het recht op een effectief rechtsmiddel zoals gegarandeerd door o.a. art. 6 en 13 EVRM.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 6 november 2015
Advocaat T. Artkesteijn