HR, 01-12-2017, nr. 15/05302
ECLI:NL:HR:2017:3037
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-12-2017
- Zaaknummer
15/05302
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3037, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑12‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4752, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2017/2917 met annotatie van Wouter Blokland
V-N 2018/4.11 met annotatie van Redactie
BNB 2018/47 met annotatie van D.B. Bijl
FED 2018/68 met annotatie van M.D.C. Gomes Vale Viga
NTFR 2017/3001 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 01‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 7, 9, 11 en 15 Wet OB 1968; post b.3 van Tabel I behorende bij de Wet OB; schijnhandeling; het geven van gelegenheid tot sportbeoefening; misbruik van recht: samenstel van rechtshandelingen waarbij een stichting aan een tennisvereniging het recht geeft tegen vergoeding gebruik te maken van een door de gemeente aan de stichting in gebruik gegeven tennissportcomplex; het recht op aftrek ter zake van de exploitatie van het sportcomplex vormt voor de stichting geen belastingvoordeel in strijd met doel en strekking van Wet OB.
Partij(en)
1 december 2017
nr. 15/05302
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2015, nr. 14/00370, op het hoger beroep van Stichting Beheer [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nr. AWB 13/3080) betreffende een aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De gemeente [Z] (hierna: de gemeente) is eigenaar van een sportcomplex dat op 1 januari 2010 onder meer zeven tennisbanen, twee kleedkamers en een kantine omvatte (hierna: het sportcomplex). Vanaf april 1985 tot 1 januari 2010 betaalde tennisvereniging [A] (hierna: [A]) op grond van een met de gemeente gesloten overeenkomst voor het gebruik van het sportcomplex jaarlijks een vergoeding van € 45,38 (aanvankelijk fl. 100,-) aan de gemeente. Op [A] rustte ingevolge die overeenkomst de verplichting zorg te dragen voor het beheer en het onderhoud van het sportcomplex. Eind 2009 was het sportcomplex aan renovatie toe.
2.1.2.
Op 28 december 2009 hebben de voorzitter en de penningmeester van [A] belanghebbende, een stichting, opgericht. Belanghebbende stelt zich tot doel het bevorderen van de beoefening van de tennissport in al zijn verschijningsvormen door de leden van [A]. De voorzitter van [A] was gedurende het jaar 2010 lid van het bestuur van belanghebbende.
2.1.3.
De gemeente, [A] en belanghebbende zijn overeengekomen dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2010 de hiervoor in 2.1.1 bedoelde overeenkomst met de gemeente van [A] overneemt.
Voorts hebben [A] en belanghebbende op 5 januari 2010 een overeenkomst gesloten tot overdracht door [A] van activa (inventaris en inrichting, tennisbanen, lichtmasten en parkapparatuur) aan belanghebbende voor een koopsom van € 24.453,30, alsmede een overeenkomst van lening waarbij [A] aan belanghebbende een bedrag van € 24.453,30 leent. Volgens deze overeenkomst is de lening tijdens de looptijd rente– en aflossingsvrij. Bij aflossing van de lening wordt over de looptijd rente berekend naar een marktconform tarief.
2.1.4.
Belanghebbende heeft de bar in de kantine in pacht gegeven aan een derde. Zij stelt voorts (de rest van) het sportcomplex met inventaris tegen een jaarlijkse vergoeding van € 40.000, vermeerderd met 6 percent omzetbelasting, ter beschikking aan [A] om te gebruiken voor de tennissport, onder het beding dat het sportcomplex niet exclusief ter beschikking staat van [A]. Daarnaast stelt belanghebbende regelmatig tegen vergoeding tennisbanen ter beschikking aan derden, zoals bedrijven, instellingen en organisaties, scholen, zelfstandige tennistrainers en particulieren. Ten slotte geniet belanghebbende inkomsten uit reclame met het plaatsen van winddoeken langs de tennisbanen.
2.1.5.
Bij de aangifte over het eerste kwartaal van 2010 heeft belanghebbende aan haar in rekening gebrachte bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht en verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen alsmede de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.1.
Het Hof heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur dat de handelingen van belanghebbende moeten worden genegeerd omdat het schijnhandelingen zijn. Naar het oordeel van het Hof is niet gebleken dat deze rechtshandelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet misbruik van het recht heeft gemaakt. Daartoe heeft het Hof vooropgesteld – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 februari 2006, Halifax, C-255/02, ECLI:EU:C:2006:121 (hierna: het arrest Halifax), punt 73 - dat ondernemers het recht hebben hun activiteiten zodanig te structureren dat de omvang van hun belastingschuld wordt beperkt en voorts dat wanneer een ondernemer ervoor kiest om bedrijfsmiddelen en/of duurzame investeringen te huren in plaats van deze investeringen rechtstreeks zelf te verwerven, dit niet automatisch leidt tot een belastingvoordeel dat wordt toegekend in strijd met doel en strekking van BTW-richtlijn 2006, aangezien een ondernemer immers niet kan worden verweten dat hij kiest voor huur, waardoor hij een voordeel verkrijgt dat bestaat in de spreiding van de betaling van de belastingschuld, een en ander op voorwaarde dat de contractvoorwaarden inzake de vaststelling van de huur overeenstemmen met normale markvoorwaarden. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2010, Weald Leasing Ltd, C-103/09, ECLI:EU:C:2010:804 (hierna: het arrest Weald Leasing), heeft het Hof afgeleid dat in geval van een marktconforme huur niet vaststaat dat het bedrag van de over deze transactie geheven omzetbelasting - op termijn – lager is dan die bij aankoop van dit goed zou zijn betaald en dat bijgevolg een belastingvoordeel niet kan worden aangenomen.
Na te hebben vastgesteld dat de vergoeding van € 40.000 per jaar die belanghebbende aan [A] in rekening brengt marktconform is, daadwerkelijk is betaald en in 2013 op dit bedrag is gefixeerd, heeft het Hof geoordeeld dat de vergoeding overeenstemt met normale marktvoorwaarden. Daaraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een belastingvoordeel dat in strijd met doel en strekking van BTW-richtlijn 2006 wordt verkregen, zodat reeds daarom niet kan worden geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht.
Aan het voorgaande heeft het Hof als overweging ten overvloede toegevoegd dat hetgeen het Hof van Justitie in het arrest van 20 juni 2013, Paul Newey, C-653/11, ECLI:EU:C:2013:409, punten 42 tot en met 46, heeft overwogen het voorgaande niet anders maakt aangezien het Hof, gelijk het heeft overwogen bij verwerping van het standpunt van de Inspecteur dat sprake is van schijnhandelingen, niet is gebleken dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven.
2.2.3.
Ten slotte heeft het Hof verworpen het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van omzetbelasting omdat de prestatie die belanghebbende jegens [A] verricht, moet worden aangemerkt als een van omzetbelasting vrijgestelde dienst, te weten de verhuur van een onroerende zaak in de zin van artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Naar het oordeel van het Hof geeft belanghebbende [A], gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012, nr. 11/01973, ECLI:NL:HR:2012:BW0934, BNB 2012/162, gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I in samenhang gelezen met post 14 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006. Daaraan doet niet af, aldus het Hof, dat leden van [A] het onderhoud van de banen feitelijk voor hun rekening nemen aangezien het belanghebbende is die tot het verrichten van dit onderhoud is gehouden.
2.3.
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.1.
Het middel voert in de eerste plaats aan dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor het oordeel dat de rechtshandelingen van belanghebbende geen schijnhandelingen zijn. Middel I faalt in zoverre. In het oordeel van het Hof dat de rechtshandelingen tussen belanghebbende en [A] stroken met de werkelijke bedoeling van partijen, ligt besloten het oordeel dat zich hier niet de situatie voordoet dat partijen – in weerwil van de gepresenteerde overeenkomsten – geen rechtshandelingen zijn aangegaan dan wel dat zij in werkelijkheid andere rechtshandelingen zijn aangegaan dan zij volgens die overeenkomsten hebben gepresenteerd. Aldus gelezen geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.2.
Middel I voor het overige voert aan dat het Hof heeft nagelaten de door de Inspecteur aangevoerde stelling te behandelen dat belanghebbende voor de toepassing van artikel 7 en artikel 15, lid 1, van de Wet feitelijk maatschappelijke zelfstandigheid ontbeert bij de exploitatie van het sportcomplex en daarom voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer moet worden vereenzelvigd met [A].
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur aldaar verklaard dat zijn primaire standpunt moet worden opgevat als een beroep op een schijnhandeling aangezien zijns inziens feitelijk niets in de situatie van [A] is gewijzigd en belanghebbende daarom moet worden vereenzelvigd met [A]. Gelet op deze verklaring is niet onbegrijpelijk dat het Hof het primaire standpunt van de Inspecteur heeft opgevat als louter een beroep op absolute schijn, welk standpunt het Hof heeft verworpen met het hiervoor in 2.2.1 weergegeven en in cassatie in stand gebleven oordeel. Middel I voor het overige faalt.
2.4.1.
Middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 omschreven oordeel van het Hof dat de terbeschikkingstelling van het sportcomplex door belanghebbende voor de toepassing van de Wet moet worden aangemerkt als het gelegenheid geven tot sportbeoefening. Het middel betoogt dat de door belanghebbende jegens [A] verrichte dienst moet worden geduid als van omzetbelasting vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak omdat belanghebbende essentiële elementen van het gelegenheid geven tot sportbeoefening - met name de beheerfunctie van het sportcomplex en het onderhoud daarvan - overlaat of uitbesteedt aan [A].
2.4.2.
Het wezenlijke kenmerk van het begrip ‘verhuur van onroerend goed’ in de zin van artikel 135, lid 1, letter l, van BTW-richtlijn 2006 bestaat erin dat aan de huurder voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend een onroerend goed te gebruiken als ware hij eigenaar ervan en ieder ander van dat genot uit te sluiten (vgl. HvJ 22 januari 2015, Régie communale autonome du stade Luc Varenne, C-55/14, ECLI:EU:C:2015:29, hierna: het arrest Luc Varenne, punt 21). De vrijstelling van omzetbelasting voor verhuur van onroerend goed als bedoeld in het met artikel 135, lid 1, letter l, van BTW-richtlijn 2006 overeenkomende artikel 11, lid 1, letter b, van de Wet is daarom beperkt tot de passieve terbeschikkingstelling ervan (vgl. HR 23 november 2012, nr. 11/03325, ECLI:NL:HR:2012:BY3891, BNB 2013/43, rechtsoverweging 4.3, en HR 7 december 2012, nr. 10/02532, ECLI:NL:HR:2012:BU8847, BNB 2013/46, rechtsoverweging 5.2.3, en de in die arresten aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie).
Met betrekking tot de duiding van het gebruik van sportinstallaties heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat diensten die verband houden met de beoefening van sport en met lichamelijke opvoeding zoveel mogelijk als één geheel moeten worden beschouwd. Naar het oordeel van het Hof van Justitie kan, ingeval een prestatie niet alleen het passief ter beschikking stellen van een terrein behelst, maar ook commerciële activiteiten omvat zoals het toezicht, het beheer en het voortdurende onderhoud door de dienstverrichter alsmede de terbeschikkingstelling van andere installaties, de verhuur van een terrein, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet de overwegende prestatie zijn (vgl. het arrest Luc Varenne, punt 26).
2.4.3.
De hiervoor onder 2.1 vermelde feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat belanghebbende specifieke, voor de tennissport geschikte voorzieningen ter beschikking stelt aan [A] en aan andere gebruikers, het beheer en het onderhoud van deze voorzieningen voor haar rekening neemt, alsmede de omstandigheid dat belanghebbende als aanvullend dienstbetoon op de terbeschikkingstelling van de tennissportvoorzieningen de bar in de kantine doet exploiteren, laten geen andere conclusie toe dan dat de dienstverrichting van belanghebbende meer omvat dan een passieve terbeschikkingstelling van tennisbanen met bijbehorende kleedkamers en kantine. Anders dan middel III betoogt, is de dienstverlening van belanghebbende jegens [A] derhalve niet aan te merken als vrijgestelde verhuur van het sportcomplex.
2.4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of de dienstverlening van belanghebbende moet worden aangemerkt als het – aan het verlaagde omzetbelastingtarief onderworpen - geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I, heeft te gelden dat dit begrip moet worden uitgelegd in overeenstemming met het bepaalde in post 14 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006, op grond waarvan het recht gebruik te maken van sportaccommodaties onder een verlaagd btw-tarief mag worden gebracht (vgl. HR 10 augustus 2007, nr. 43169, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758, BNB 2007/277). Laatstgenoemd begrip moet aldus worden uitgelegd dat dit het recht betreft accommodaties te gebruiken die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding zijn bestemd, alsmede het gebruik daarvan met dat doel voor ogen (vgl. HvJ 10 november 2016, Pavlína Baštová, C-432/15, ECLI:EU:C:2016:855, punt 65).
2.4.5.
In aanmerking nemende dat belanghebbende het sportcomplex met aanvullend dienstbetoon uitsluitend met het oog op het beoefenen van de tennissport aan gebruikers ter beschikking stelt, moet de in 2.4.3 omschreven dienstverlening van belanghebbende aan [A] worden gekarakteriseerd als het geven van het recht gebruik te maken van accommodaties die voor de tennissport zijn bestemd. De omstandigheid dat een exploitant van een sportcomplex het voor zijn rekening komende klein onderhoud van het sportcomplex verricht met de inzet van vrijwilligers die ook lid zijn of waren van de sportvereniging die het recht heeft gebruik te maken van hetzelfde sportcomplex, of de omstandigheid dat de exploitant (klein) onderhoud tegen vergoeding uitbesteedt aan anderen, doet aan vorenstaande karakterisering van de dienstverrichting niet af. Het voorgaande betekent dat de dienstverlening van belanghebbende aan [A] onder het toepassingsbereik valt van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet, gelezen in samenhang met post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I.
Middel III faalt derhalve.
2.5.1.
Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat met het onderhavige samenstel van rechtshandelingen kunstmatig een situatie is gecreëerd die naar zijn economische realiteit gelijk is aan de situatie waarin [A] zelf de goederen en de diensten had betrokken (waaronder goederen en diensten voor het onderhoud en de renovatie van het sportcomplex) en waarin [A] geen recht op aftrek van omzetbelasting ter zake van die goederen en diensten zou hebben. Door de kosten van het onderhoud en de renovatie van het sportcomplex via belanghebbende te leiden, wordt – aldus het middel - op oneigenlijke wijze bewerkstelligd dat wel recht op aftrek ontstaat ter zake van deze goederen en diensten.
2.5.2.
Anders dan middel II betoogt, kunnen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof niet worden opgevat als het oordeel dat wanneer een vergoeding marktconform (of hoger) is, nimmer sprake kan zijn van een in strijd met het doel en de strekking van de bepalingen van BTW-richtlijn 2006 en de Wet verkregen belastingvoordeel. In de oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat het in geding zijnde samenstel van rechtshandelingen niet ertoe strekt dat in strijd met het door BTW-richtlijn 2006 en de Wet beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend.
2.5.3.
Bij de behandeling van middel II wordt vooropgesteld dat de Unieregeling niet zo ruim mag worden toegepast dat zij misbruiken van ondernemers zou dekken, dat wil zeggen transacties die niet zijn verricht in het kader van normale handelstransacties, maar uitsluitend met het doel om de door het Unierecht toegekende voordelen oneigenlijk te verkrijgen. Anderzijds heeft te gelden dat een ondernemer zich bij zijn keuze tussen handelingen mede kan laten leiden door fiscale overwegingen in verband met het btw-stelsel. Wanneer een belastingplichtige kan kiezen tussen twee handelingen, is hij niet op grond van BTW‑richtlijn 2006 verplicht die handeling te kiezen waarvoor het hoogste bedrag aan btw is verschuldigd. De belastingplichtige heeft integendeel het recht om zijn activiteit zodanig te structureren dat de omvang van zijn belastingschuld beperkt blijft (vergelijk het arrest Weald Leasing, punten 26 en 27, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Bij de beoordeling of sprake is van misbruik van recht moet – zoals het Hof terecht heeft vooropgesteld – in de eerste plaats worden getoetst of de betrokken transacties, in weerwil van de formele toepassing van de voorwaarden die worden opgelegd door de desbetreffende bepalingen van BTW-richtlijn 2006 en de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn, ertoe leiden dat in strijd met het door deze bepalingen beoogde doel een belastingvoordeel wordt toegekend (vergelijk het arrest Halifax, punt 74, HvJ 21 februari 2008, Part Service, C‑425/06, ECLI:EU:C:2008:108, punt 47, en het arrest Weald Leasing, punt 29).
2.5.4.
[A] is een ondernemer van wie de dienstverlening jegens haar leden op de voet van artikel 11, lid 1, letter e, van de Wet is vrijgesteld van omzetbelasting. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot de onderhavige vrijstelling – in BTW‑richtlijn 2006 opgenomen in artikel 132, lid 1, letter m – moet worden afgeleid dat deze bepaling tot doel heeft diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, die door instellingen zonder winstoogmerk worden verstrekt ten behoeve van personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen, te bevorderen (zie HvJ 26 oktober 2017, The English Bridge Union, C-90/16, ECLI:EU:C:2017:814). Een organisatie als hier bedoeld kan de aan deze diensten toerekenbare omzetbelasting niet in aftrek brengen. Dat geldt evenzeer voor de omzetbelasting op de kosten van een door een dergelijke sportorganisatie – voor de desbetreffende sportbeoefening noodzakelijke – aangeschafte en in gebruik genomen accommodatie. Dit betekent niet dat een sportorganisatie die ervoor kiest het gebruik van een sportaccommodatie niet in eigen beheer te nemen of te houden, doch dit gebruik verwezenlijkt door de accommodatie – inclusief beheer en onderhoud - tegen vergoeding van een derde ter beschikking gesteld te krijgen, handelt in strijd met doel en strekking van BTW-richtlijn 2006 en de nationale bepalingen ter uitvoering daarvan. Dit wordt niet anders indien de desbetreffende sportorganisatie haar activiteiten op enig moment zodanig wijzigt dat deze activiteiten tot een lagere belastingschuld (kunnen) leiden, ook niet indien die wijziging inhoudt dat een sportcomplex buiten eigen beheer wordt gebracht, en de nieuwe beheerder de nodige renovatie van dat sportcomplex voor zijn rekening neemt, dit tenzij de nieuwe situatie economische realiteit ontbeert.
2.5.5.
Voor zover middel II in wezen aanvoert dat belanghebbende de dienst niet onder normale marktvoorwaarden verricht en in dit verband voorts aanvoert dat de contractuele bepalingen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst met [A] een andere economische realiteit weergeven dan waarvan het Hof bij zijn hiervoor in 2.2.2, laatste volzin, weergegeven oordeel is uitgegaan, wordt het volgende overwogen.
Het Hof heeft vastgesteld dat de in de overeenkomst vastgelegde vergoeding van € 40.000 per jaar marktconform is. Bij de beoordeling van de economische realiteit van de overeenkomst heeft het Hof meegewogen dat de overeengekomen vergoeding daadwerkelijk en gedurende een aantal jaren door [A] is betaald, alsmede dat de bepaling in de overeenkomst die de mogelijkheid bood de door [A] te betalen vergoeding van jaar tot jaar aan te passen, niet is gebruikt en bij addendum van 28 juni 2013 uit die overeenkomst is geschrapt, als gevolg waarvan de vergoeding van € 40.000 op dat bedrag is gefixeerd, en voorts dat de tennisbanen op regelmatige basis aan derden zijn verhuurd. In deze oordelen ligt besloten het oordeel dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat belanghebbende en [A] van meet af aan hebben beoogd als van elkaar onafhankelijke partijen onder marktconforme condities te handelen. Bij dat bewijsoordeel mocht het Hof de hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemen. Voor het overige kan dit oordeel van het Hof, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
De toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter e, van de Wet op de dienstverlening van [A] jegens de leden, brengt met zich dat [A] in zoverre geen recht heeft op aftrek van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Deze situatie wordt niet anders doordat het sportcomplex haar door een ander – belanghebbende - tegen vergoeding ter beschikking wordt gesteld. Ook in deze situatie kan [A] de haar – ditmaal ter zake van de terbeschikkingstelling van het sportcomplex - in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek brengen. Derhalve kan niet worden gezegd dat door het tussenschakelen van belanghebbende een aftrekrecht voor [A] wordt gecreëerd. Daaraan doet niet af dat de omzetbelasting die drukt op de kosten van het onderhoud (en de renovatie) van het complex bij belanghebbende wel voor aftrek in aanmerking komt omdat de terbeschikkingstelling van het complex door belanghebbende aan [A] een belaste prestatie is (vgl. HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158, rechtsoverwegingen 5.1, 5.5 en 5.6, en HR 6 januari 2017, nr. 15/03526, ECLI:NL:HR:2017:5, BNB 2017/90).
2.5.6.
De slotsom is dat juist is het oordeel van het Hof dat geen sprake is van misbruik van recht. Middel II faalt derhalve ook.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.
Beroepschrift 21‑12‑2015
Den Haag, [21 DEC 2015]
Kenmerk: DGB 2015-5598
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/05302) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2015, nr. 14/00370, inzake Stichting Beheer [X] te [Z] betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 maart 2010.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 23 november 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, in het bijzonder van de artikel 1, onderdeel a, artikel 7, eerste lid, artikel 8, tweede lid, en artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), doordat het Hof in r.o. 5.3. heeft geoordeeld dat
- —
de in r.o. 5.1. beschreven rechtshandelingen, anders dan de inspecteur betoogt, niet kunnen worden aangemerkt als schijnhandelingen omdat niet is gebleken dat deze handelingen niet stroken met de werkelijke bedoeling van partijen;
- —
het Hof veeleer aannemelijk acht dat partijen (de gevolgen van) deze rechtshandelingen ten volle hebben beoogd, mede omdat zij dragend zijn voor de door belanghebbende te genereren omzet alsmede voor de in aftrek gebrachte — en thans in geding zijnde — voorbelasting;
- —
dat daar niet aan afdoet dat vanuit het perspectief van de leden van de vereniging [A] de feitelijke situatie ongewijzigd lijkt;
- —
nu geen sprake is van schijnhandelingen zullen de overeenkomsten in beginsel worden gevolgd behoudens toepassing van het leerstuk van ‘fraus legis’ of ‘misbruik van recht’,
zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 7, eerste lid, artikel 8, tweede lid, en artikel 15, eerste lid, van de Wet OB en/of artikel 8:77 van de AWB, doordat het Hof in r.o. 5.6. heeft geoordeeld dat
- —
door belanghebbende in hoger beroep onweersproken is gesteld dat de huur die zij aan de vereniging in rekening brengt marktconform is en derhalve overeenstemt met ‘normale marktvoorwaarden’;
- —
dat dit meebrengt dat te dezen niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een belastingvoordeel zoals bedoeld in de eerste voorwaarde voor toepassing van het leerstuk fraus legis;
- —
onder die omstandigheden aan de toetsing van de tweede voorwaarde voor toepassing van dit leerstuk (het wezenlijk doel) niet meer wordt toegekomen;
- —
het arrest HvJ 20 juni 2013, nr. C-653/11 (Paul Newey) het voorgaande niet anders maakt nu niet is gebleken dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven,
zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
III.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 9, lid 2, onderdeel a, Tabel I, post b, onderdeel 3, en artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB en/of artikel 8:77 van de AWB, doordat het Hof in r.o. 5.10 heeft geoordeeld dat
- —
aan de voorwaarden van Tabel I, post b, onderdeel 3, te weten 1) het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie en 2) het geven van gelegenheid tot sportbeoefening is voldaan;
- —
dat daaraan niet afdoet het verweer van de inspecteur dat de leden van de vereniging [A] het onderhoud van de banen, feitelijk voor hun rekening nemen, nu het belanghebbende is die tot het verrichten van dit onderhoud geroepen is, zulks in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Ad I
Schijnhandeling(en)
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van schijnhandelingen, omdat het veeleer aannemelijk acht dat partijen (de gevolgen van) de rechtshandelingen ten volle hebben beoogd, mede omdat zij dragend zijn voor de door belanghebbende geclaimde en in geding zijnde voorbelasting.
Hiermee maakt het Hof het fiscale resultaat dat partijen met hun rechtshandelingen willen bereiken ten onrechte doorslaggevend voor de vraag of de rechtsverhouding van partijen in werkelijkheid een andere is dan die zij ‘op papier hebben gezet’ en of partijen zich van die onjuistheid bewust zijn geweest. De overweging van het Hof komt neer op een cirkelredenering: partijen willen aftrek en daarom hebben zij ook de daarbij behorende rechtsverhouding(en) gewild (huurovername, koopovereenkomst, leningovereenkomst). De onjuistheid van die overweging ligt onder meer besloten in het arrest van uw Raad van 27 januari 1988, nr. 23919, BNB 1988/217, betreffende de informele kapitaalstorting. Als de redenering van het Hof juist zou zijn, zou in die zaak bijvoorbeeld nooit aan de schijn van een geldlening kunnen worden toegekomen. Partijen wilden immers dat de moedermaatschappij de afwaardering van de lening ten laste van de winst zou kunnen brengen, dus hebben ze ook de leningovereenkomst gewild en niet een kapitaalstorting. Met de aanvaarding van de opvatting van het Hof in casu zou dit criterium van uw Raad dus inhoudsloos worden. Ook voor zover het arrest van uw Raad van 22 september 2006, nr. 41198, BNB 2007/44, over de vervreemding van de kapitaalverzekering ziet op het leerstuk van de schijnhandelingen, blijkt daaruit dat het Hof een onjuiste maatstaf aanlegt.
Onbehandelde stelling
De Inspecteur heeft primair het standpunt ingenomen dat belanghebbende — alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking genomen — niet optreedt als een van [A] (hierna: [A]) te onderscheiden ondernemer. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat er feitelijk in de situatie van [A] niets gewijzigd is en dat [A] en belanghebbende materieel als één ondernemer moeten worden gezien. Hoewel de Inspecteur daarbij heeft aangegeven dat dit kan worden gezien als een beroep op het leerstuk van de schijnhandelingen en het Hof het in de uitspraak ook als zodanig heeft behandeld, had het Hof mijns inziens — zo nodig ambtshalve — ook dienen te onderzoeken of een andere methode van rechtsvinding tot de conclusie kan leiden die de Inspecteur in zijn primaire standpunt voorstaat.
In zijn conclusie bij het arrest van uw Raad van 7 februari 2014, nr. 12/04640, BNB 2014/80, noemt de Advocaat-Generaal vier aanknopingspunten om — wat ik zou noemen
- —
de fiscale werkelijkheid vast te stellen:
- —
civielrechtelijke vaststelling van de rechtsverhouding tussen partijen;
- —
het leerstuk van de schijnhandelingen;
- —
fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten op basis van de fiscaalrechtelijke norm;
- —
het leerstuk fraus legis (of misbruik van recht).
Het Hof had bij zijn beslissing niet alleen aandacht mogen besteden aan het leerstuk van de schijnhandelingen maar had — gezien hetgeen de Inspecteur heeft gesteld — ook dienen in te gaan op het aspect van de fiscaalrechtelijke kwalificatie. Ik wijs in dit verband nadrukkelijk naar het tiendagenstuk dat bij de Rechtbank is ingediend en mede tot de gedingstukken van het hoger beroep behoort.
Fiscaalrechtelijke kwalificatie in het licht van de fiscaalrechtelijke norm
Zelfs als ervan moet worden uitgegaan dat de rechtswil van partijen gericht is geweest op de diverse overeenkomsten in casu, volgt daaruit niet automatisch dat aan die overeenkomsten het door partijen gewenste fiscale gevolg (aftrek van voorbelasting) moet worden verbonden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) — onder andere het arrest van 20 juni 2013, nr. C-653/11 (Paul Newey) — is de economische en commerciële realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel. Daaruit volgt dat feiten (waaronder overeenkomsten) voor de toepassing van de btw-wetgeving door de rechter anders gewogen en/of geduid kunnen worden dan op andere rechtsgebieden. Dit teneinde de economische realiteit — waarop de btw-heffing is gebaseerd — tot zijn recht te laten komen (fiscaalrechtelijke kwalificatie).
Met betrekking tot de fiscaalrechtelijke kwalificatie overwoog uw Raad in het arrest van 15 december 1999, nr. 33 830, BNB 2000/126:
‘3.4.
(…) Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. Voor een zodanige kwalificatie is niet noodzakelijk dat de betrokken belastingplichtige partij is geweest bij of anderszins heeft deelgenomen aan alle handelingen die tot dat resultaat hebben geleid.’
In het eerder genoemde arrest Newey overweegt het HvJ:
‘43
Aangezien de contractuele bepalingen normaliter de economische en commerciële realiteit van de handelingen weergeven, vormen zij, omwille van de rechtszekerheid, een in aanmerking te nemen factor teneinde te bepalen wie de verrichter en de ontvanger zijn van een ‘dienst’ in de zin van artikelen 2, punt 1, en 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
44
Toch kan blijken dat bepaalde contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handeling soms niet geheel weergeven.’
In dit geval gaat het om de rechtsnorm van artikel 15, eerste lid, Wet OB. Deze norm bepaalt — kort weergegeven — dat een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting heeft voor zover hij de goederen en diensten gebruikt voor belaste handelingen. Een ondernemer heeft dus geen recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot goederen en diensten die hij gebruikt voor vrijgestelde handelingen.
De Inspecteur heeft in hoger beroep een groot aantal feiten en omstandigheden gesteld — zie zijn verwijzing in het verweerschrift naar de gedingstukken in eerste aanleg — die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende weliswaar civielrechtelijk een zelfstandige rechtspersoon is maar in het licht van de fiscaalrechtelijke rechtsnorm van artikel 15, eerste lid, Wet OB moet worden gezien als een onzelfstandige assistent of commissie van [A]. Dat betekent dat de overeenkomsten tussen [A] en belanghebbende — gelet op het beginsel van neutraliteit van de btw — niet tot het door partijen gewenste fiscale resultaat (aftrek van voorbelasting op onderhouds- en renovatiekosten) moeten leiden.
Ik wijs hierbij op de volgende feiten en omstandigheden:
- —
Belanghebbende is opgericht op 28 december 2009 door de voorzitter en de penningmeester van [A].
- —
Volgens de statuten is de doelstelling van belanghebbende: het bevorderen van de beoefening van de tennissport in al zijn verschijningsvormen door de leden van [A] (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.2. en bijlage 2).
- —
Belanghebbende is gevestigd op hetzelfde adres als [A] (tiendagenstuk Rechtbank, onderdeel 4).
- —
Het bestuur van belanghebbende bestaat uit drie leden. In de oprichtingsakte zijn de voorzitter en de penningmeester van [A]benoemd tot lid van het bestuur. De penningmeester van [A] is kort na de oprichting uit het bestuur van [A] gestapt en bestuurder van belanghebbende gebleven. Daarna was nog één bestuurslid (de voorzitter) van belanghebbende, [B], ook bestuurslid (vicevoorzitter) van [A](verweerschrift Rechtbank, onderdeel 6 kopje oprichtingsakte en bijlage 2, tiendagenstuk Rechtbank onderdeel 3 1e alinea en bijlagen 1 en 2).
- —
Het batig saldo na ontbinding en vereffening van belanghebbende wordt uitgekeerd aan [A](verweerschrift Rechtbank bijlage 2, tiendagenstuk Rechtbank, onderdeel 4).
- —
Tot 5 januari 2010 huurde [A] de sportaccommodatie van de gemeente voor een bedrag van fl. 100 (€ 45,38) per jaar. Op die datum sluit [A] een gebruiksovereenkomst met belanghebbende op grond waarvan zij voor het gebruik van dezelfde accommodatie € 40.000 per jaar betaalt (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.1 en 2.8, bijlagen 1 en 8).
- —
Bovenstaande gebruiksovereenkomst bepaalt dat partijen elk jaar evalueren of [A] de gebruiksvergoeding nog wel kan opbrengen en of belanghebbende de vergoeding nog wei nodig heeft. Deze bepaling is bij addendum van 28 juni 2013 uit de gebruiksovereenkomst geschrapt (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.8 en 2.9 en bijlage 8).
- —
Op 5 januari 2010 draagt [A] haar activa over aan belanghebbende voor een bedrag van € 24.453,30. Belanghebbende stelt die activa weer ter beschikking aan [A](verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.6 en 6 kopje Overeenkomst tot overdracht van activa van de Vereniging aan de Belanghebbende, bijlagen 6 en 8).
- —
Ter financiering van de koopprijs die belanghebbende voor de activa moet betalen, sluiten [A](en belanghebbende een overeenkomst van geldlening voor het aankoopbedrag. De looptijd van de lening is onbepaald. De lening is aflossingsvrij. De lening wordt volgens de overeenkomst verstrekt tegen een marktconforme rente. Deze rente is in de overeenkomst niet nader bepaald. De rente moet pas betaald worden op het tijdstip van aflossing, (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.7 en 6 kopje Leningsovereenkomst en bijlage 7).
- —
In de gebruiksovereenkomst is bepaald dat terbeschikkingstelling van de accommodatie aan anderen dan [A] moet worden afgestemd met het bestuur van [A]. Trainers die activiteiten willen verrichten op de accommodatie, moeten dit volgens een sideletter van 31 juli 2010 eveneens afstemmen met het bestuur van [A] (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.12 en 6 kopjes Gebruiksovereenkomst en Sideletter en bijlage 8).
- —
Het onderhoud van de accommodatie vindt plaats door de parkcommissie. Dit is een commissie van zes leden van [A], die vanaf 5 januari 2010 wordt aangestuurd door belanghebbende (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.13, tiendagenstuk Rechtbank onderdeel 4).
- —
Belanghebbende doet verslag van c.q. legt verantwoording af over haar activiteiten op de algemene ledenvergaderingen van [A] (tiendagenstuk Rechtbank onderdeel 4, bijlagen 3 en 4 tiendagenstuk).
- —
Verhuur aan derden vond vóór de oprichting van belanghebbende in beperkte omvang plaats door [A] (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 6 kopje Gebruiksovereenkomst). Namens belanghebbende is in een gesprek op 9 september 2010 verklaard dat de accommodatie alleen aan [A] werd verhuurd (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.11). De Inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat hij tot dat moment geen uitgaande facturen van belanghebbende aan derden (lees: anderen dan [A]) heeft gezien. Voor zover die er wel zijn, is dat een voortzetting van de handelswijze van de vereniging [A] die in het verleden zelf ook al incidenteel anderen toeliet op de banen (pleitnota hoger beroep, onder punt 7).
- —
Binnen afzienbare tijd na het tussenschakelen van belanghebbende moeten de banen vernieuwd worden. Hiermee is een bedrag van ongeveer € 150.000 gemoeid (verweerschrift Rechtbank, onderdeel 2.14).
Verder heeft de Rechtbank nog de volgende feiten vastgesteld, te weten dat [A] zorg droeg voor het beheer en het onderhoud tijdens de periode dat [A] de accommodatie voor € 45,38 per jaar huurde van de gemeente.
Uit al deze door de Inspecteur gestelde feiten en omstandigheden, deels neergelegd in overeenkomsten en deels bestaande in feitelijke samenwerking tussen belanghebbende en [A] in hun onderlinge verband bezien, komt naar voren dat aan belanghebbende geen feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid kan worden toegekend ten aanzien van de exploitatie van het tennispark. Gebruik door derden moet immers worden afgestemd met [A] zodat het deze laatste is die feitelijk beslist wie op welk tijdstip het sportcomplex mag gebruiken. De rechtsbetrekking tussen belanghebbende en [A] ‘kleurt’ in zoverre de eventueel door belanghebbende met derden te sluiten overeenkomsten aangaande de terbeschikkingstelling van het tennispark.
Ook blijkt uit de gestelde feiten en omstandigheden dat belanghebbende gebruik maakt van dezelfde ‘Infrastructuur’ als waarmee [A] voorheen het tennispark exploiteerde. Zo is het beheer en het onderhoud van het sportcomplex — nota bene de reden waarom belanghebbende volgens partijen is opgericht — materieel c.q. feitelijk in handen van [A] gebleven. Het onderhoud vindt ook na oprichting van belanghebbende en het sluiten van de overeenkomsten nog steeds plaats door dezelfde parkcommissie als daarvoor. Belanghebbende heeft alleen verklaard dat die commissie nu onder belanghebbende valt.
Uit de feiten blijkt verder dat er ook bestuurlijke banden zijn tussen [A] en belanghebbende (de dubbele bestuursfunctie van één der bestuursleden van belanghebbende), waardoor het niet aannemelijk is dat belanghebbende een volstrekt eigen, van [A] onafhankelijke koers gaat varen met betrekking tot de accommodatie. Gezien het feit dat [A] hoofdgebruiker van het complex is en voor de sportbeoefening van haar leden volledig afhankelijk is van de beschikbaarheid van het complex, ligt een dergelijke eigen koers van belanghebbende evenmin voor de hand.
Financieel is belanghebbende ook volledig afhankelijk van [A]. Dat blijkt al uit het feit dat de vergoeding die [A] aan belanghebbende betaalt voor het gebruik volgens de gebruiksovereenkomst in eerste instantie is afgestemd op hetgeen belanghebbende nodig heeft en [A] kan betalen. In dat kader is interessant wat belanghebbende zelf in haar beroepschrift in hoger beroep heeft gesteld. Ik citeer:
‘Het behoeft geen betoog dat aan het onderhoud van het sportcomplex omvangrijke kosten zijn verbonden. Denk bijvoorbeeld aan het door een extern bedrijf jaarlijks laten verwijderen van het vuil uit het kunstgras en het vervangen van de kunstgrastennisbanen eens in de zoveel tijd. Vanwege deze kosten — die derhalve met ingang van 1 januari 2010 voor rekening komen van Stichting [X] — is tussen de Stichting [X] en [A] een jaarlijkse vergoeding van € 40.000 exclusief BTW overeengekomen voor het gebruik van de tennisbanen door de leden van [A]. Dit is vastgelegd in de gebruiksovereenkomst van 5 januari 2010.’
Het bovengenoemde beding is bij addendum van 28 juni 2013 weliswaar geschrapt uit de gebruiksovereenkomst, maar gezien het feit dat [A] zonder het complex haar leden niet kan laten sporten komen de onderhoudskosten van het complex ook daarna nog steeds voor haar rekening. Zo beschouwd loopt belanghebbende geen economisch risico met betrekking tot het complex. Dit wordt nog eens onderstreept door de omstandigheid dat ook het liquidatiesaldo van belanghebbende voor rekening van [A] komt. Het economische bedrijfsrisico ligt aldus volledig bij [A].
Al deze feiten en omstandigheden in hun onderlinge verband gezien kunnen de volgende conclusies rechtvaardigen. Ten eerste kunnen zij de conclusie schragen dat belanghebbende slechts de functie heeft van een ten opzichte van [A] onzelfstandig vehikel, vergelijkbaar met een commissie van [A], bedoeld om geld doorheen te laten lopen en aldus bepaalde kosten te alloceren. Ten tweede kan uit de feiten en omstandigheden geconcludeerd worden dat er tussen [A] en belanghebbende zodanige rechtsbetrekkingen bestaan, ten dele neergelegd in overeenkomsten en ten dele bestaande in feitelijke samenwerking tussen belanghebbende en [A] dat [A] en belanghebbende in gezamenlijkheid een bedrijf uitoefenen dat bestaat in het laten sporten van de leden van [A] Gezien de verregaande mate van zeggenschap van [A] over de accommodatie, is er ook extern — waartoe ik vooral de leden van [A] en derden reken die gebruik willen maken van de accommodatie — sprake van een optreden als één ondernemer en wel onder de naam [A] Belanghebbende kent geen feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid en is een voortzetting in een ander omhulsel van de exploitatie van het tennispark door [A]
Steun voor deze opvatting is te vinden in het arrest van het HvJ van 20 februari 1997, nr. C-260/95 (DFDS), waarin het HvJ op grond van de economische realiteit een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap ais onzelfstandige (vaste) inrichting van de Deense moedermaatschappij heeft aangemerkt. Deze benadering van het HvJ is een voorbeeld van de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de feiten in het licht van de fiscale rechtsnorm. Verder verwijs ik naar het arrest van het HvJ van 23 maart 2006, nr. C-210/04 (FCE Bank). Daarin was de vraag aan de orde of en, zo ja, onder welke omstandigheden een Italiaans filiaal van een Britse bank als zelfstandige belastingplichtige kan worden aangemerkt. Het HvJ acht dit mogelijk wanneer een dergelijk filiaal zelfstandig een economische activiteit uitoefent. Daarvoor is van belang of dat filiaal autonoom is, met name doordat het filiaal het economische bedrijfsrisico draagt. Zie in dit verband ook het arrest van het HvJ van 17 september 2014, C-7/13 (Skandia), r.o. 25. Voorts kan worden gewezen op HvJ 29 september 2015, C-276/14 (Wroclav), en HvJ 29 oktober 2015, C-174/14 (Saudaçor).
Verder wijs ik in dit kader ook op het arrest van uw Raad van 11 april 2014, nr. 12/02808, ECU:NL:HR:2014:838, BNB 2014/151, waarin uw Raad de rechtsbetrekkingen tussen partijen doorslaggevend achtte voor het antwoord op de vraag of partijen gezamenlijk als één ondernemer moesten worden aangemerkt.
Het betoog van de Inspecteur strekt er mede toe met toepassing van de fiscaalrechtelijke kwalificatie belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting te duiden als onzelfstandige assistent c.q. commissie van [A], dan wel belanghebbende en [A] één ondernemer aan te merken. De goederen en diensten die op naam van belanghebbende zíjn ingekocht, worden dan gebruikt voor de vrijgestelde handelingen van [A] De btw ter zake van die leveringen en diensten komt dan niet voor aftrek in aanmerking. Dit doet recht aan de economische en commerciële realiteit van de handelingen van partijen en laat de rechtsnorm van artikel 15, eerste lid, Wet OB — geen aftrek bij gebruik voor vrijgestelde handelingen — tot zijn recht komen. Door alleen te overwegen dat geen sprake is van schijnhandelingen (en belanghebbende dus de voorbelasting in aftrek kan brengen) is het Hof aan dit aspect voorbijgegaan. Op dit punt acht ik de uitspraak van het Hof dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk.
Ad II
Fraus legis/misbruik van recht
De Inspecteur heeft gesteld dat de handelingen tussen [A] en belanghebbende misbruik van recht opleveren. Het misbruik bestaat erin dat [A] en belanghebbende door het samenstel van rechtshandelingen een situatie hebben gecreëerd die naar zijn economische realiteit gelijk is aan die waarin [A] zelf de goederen en diensten (waaronder onderhoud en renovatie van het sportcomplex) had betrokken. Indien [A] de goederen en diensten rechtstreeks van de leveranciers en dienstverrichters zou hebben betrokken, zouden artikel 15, eerste lid, van de Wet OB en artikel 168 van de btw-richtlijn aftrek verhinderen. Door deze kosten via belanghebbende te leiden, bewerkstelligen partijen dat daarvoor wel recht op aftrek ontstaat, terwijl er in de financiële gevolgen van de investering voor [A]en in de wijze van het gebruik van de accommodatie geen reële wijziging optreedt.
In r.o. 5.8. heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht. Dit oordeel motiveert het Hof in essentie alleen met het in r.o. 5.6. vermelde dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de huur die zij [A] rekening brengt marktconform is en derhalve overeenstemt met ‘normale marktvoorwaarden’. Het Hof ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen en volgt belanghebbende hierin. Dat brengt, aldus het Hof, mee dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een belastingvoordeel zoals bedoeld in de eerste voorwaarde voor toepassing van het leerstuk fraus legis. Aan de beoordeling van de tweede voorwaarde wordt dan niet meer toegekomen.
In r.o. 5.7. overweegt het Hof nog dat het arrest Paul Newey van het HvJ dit niet anders maakt, omdat niet gebleken is dat de contractuele bepalingen de economische en commerciële realiteit van de handelingen niet (geheel) weergeven. De overwegingen van het Hof en de daaruit getrokken conclusie acht ik onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
In r.o. 5.6. beperkt het Hof de beoordeling of sprake is van misbruik van recht tot de vraag naar de hoogte van de vergoeding. Het Hof overweegt namelijk onder verwijzing naar het arrest van het HvJ van 22 december 2010, nr. C-103/09 (Weald Leasing) als volgt. Als sprake is van een marktconforme huur staat niet vast dat het bedrag van de over deze transactie geheven btw — op termijn — lager is dan die bij aankoop van het goed zou zijn betaald en kan bijgevolg een belastingvoordeel niet worden aangenomen. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de huur die zij aan de vereniging in rekening brengt marktconform is en dus voldoet aan ‘normale marktvoorwaarden’, aldus het Hof. Het Hof volgt belanghebbende hierin. Dat brengt het Hof tot de slotsom dat geen sprake is van een belastingvoordeel zoals bedoeld in de eerste voorwaarde voor toepassing van het leerstuk fraus legis.
Dit oordeel van het Hof gaat naar mijn mening uit van een onjuiste rechtsopvatting op de navolgende gronden.
In het arrest Weald Leasing (r.o. 44) heeft het HvJ overwogen dat de vaststelling van misbruik van recht voortvloeit uit het voorwerp, de doelstelling en de gevolgen van de handelingen.
Zoals het Hof terecht heeft overwogen oordeelt het HvJ in dat arrest om te beginnen dat leasetransacties binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn (thans: btw-richtlijn) vallen en dat het belastingvoordeel van dergelijke handelingen — de spreiding van de betaling van de btw — op zich geen belastingvoordeel vormt dat wordt toegekend in strijd met het doel-van de richtlijn. Het HvJ vervolgt dan echter:
‘39
Niettemin dient de verwijzende rechter vast te stellen of de contractvoorwaarden inzake de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasetransacties in strijd zijn met de bepalingen van de Zesde richtlijn en van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn. Dit zou met name het geval zijn wat de vaststelling van de leasevergoeding betreft, indien zou blijken dat deze abnormaal laag is en niet beantwoordt aan enige economische realiteit.
40
Verder zal de verwijzende rechter ook moeten vaststellen of de betrokkenheid van een derde intermediair, in casu Suas, bij die transacties ertoe leidt dat de toepassing van die bepalingen wordt verhinderd.’
Uit de bewoordingen van deze overwegingen blijkt duidelijk dat het HvJ de daar geschetste gevallen waarin de contractvoorwaarden strijden met de richtlijn, als voorbeeld heeft bedoeld en niet als de enig mogelijke criteria waaronder leasetransacties misbruik van recht opleveren.
In r.o. 5.6. van het Hof ligt de opvatting besloten dat er nooit sprake kan zijn van een belastingvoordeel — laat staan van een belastingvoordeel in strijd met het doel van de richtlijn en de Wet OB — als de huurprijs maar hoog genoeg is. Dat betekent dat de hoogte van de vergoeding het enige criterium is om vast te stellen of bij huur- en leasetransacties sprake is van misbruik van recht. Andere feiten en omstandigheden die zouden kunnen leiden tot de vaststelling dat sprake is van een kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit van de handelingen, kunnen dan in de opvatting van het Hof niet meer aan de orde komen.
Deze rechtsopvatting van het Hof vindt geen steun in het arrest Weald Leasing zelf en evenmin in de andere arresten van het HvJ over misbruik van recht.
Allereerst blijkt uit het arrest Weald Leasing dat het spreiden van de betaling van de btw-schuld door middel van leasing, anders dan het Hof in het onderhavige geval overweegt, wel degelijk een belastingvoordeel oplevert (r.o. 33 en 34 van het arrest). Het HvJ overweegt daarna dat de contractvoorwaarden van de lease moeten worden onderzocht om vast te stellen of zij beantwoorden aan de economische realiteit (r.o. 39 t/m 41).
Het arrest Weald Leasing gaat om het ontgaan van de wettelijke bepalingen van het Verenigd Koninkrijk over de normale waarde bij transacties tussen verbonden personen. De vraag of de leasevergoeding abnormaal laag is, vloeit dan ook voort uit de bijzonderheden van die casus. Uit het arrest valt niet te lezen dat de vaststelling dat de vergoeding abnormaal laag is, het enige criterium is om misbruik vast te stellen bij lease- en huurtransacties. Als dat wel zo zou zijn, zou het HvJ namelijk nooit toegekomen zijn aan de vraag of het tussenschuiven van de derde de toepassing van de bepalingen van de richtlijn en de wet verhindert.
Bovendien valt uit het arrest Weald Leasing niet te lezen dat er geen sprake is van een belastingvoordeel in strijd met de bedoeling van de richtlijn en de nationale wet als de leasevergoeding niet abnormaal laag is maar om andere redenen kunstmatig is. Dat doet zich in het onderhavige geval voor. De omstandigheid dat [A]bereid is voor hetzelfde sportcomplex ruim 900 keer meer — namelijk € 42.400 (incl. btw) per jaar in plaats van € 45,38 per jaar — te gaan betalen, lijkt misschien marktconform maar is in wezen eerder een sterke aanwijzing voor de kunstmatigheid van de handelingen. Deze handelwijze is alleen te verklaren door de omstandigheid dat partijen aldus de onderhoudskosten die eerst rechtstreeks op [A]drukten nu bij belanghebbende laten neerslaan en via de gebruiksvergoeding — als vanouds, maar nu op indirecte wijze — voor rekening van [A]laten komen.
Verder volgt uit het arrest van het HvJ van 27 oktober 2011, nr. C-504/10 (Tanoarch) dat de rechter alle relevante omstandigheden van het geval moet beoordelen om na te gaan of een handeling voor de toepassing van de btw als misbruik van recht kan worden beschouwd. In dat verband heeft de Inspecteur in hoger beroep een groot aantal feiten en omstandigheden naar voren gebracht die het Hof in zijn beoordeling had moeten betrekken. Ik verwijs naar de opsomming in het vorige onderdeel. Beoordeling van al deze door de Inspecteur gestelde relevante feiten en omstandigheden werpen een geheel ander licht op de transacties tussen [A]en belanghebbende. Deze beoordeling leidt veeleer tot de conclusie dat de wezenlijke functie van de oprichting van belanghebbende en de daarop volgende transacties is om bepaalde kosten van [A](onderhoud en renovatie van het sportcomplex) in een aparte rechtspersoon te laten neerdalen, teneinde aftrek van voorbelasting op die kosten te genereren waarbij het gebruik van de goederen en diensten ongewijzigd blijft zien op vrijgestelde handelingen.
Een en ander werpt de vraag op of belanghebbende behalve als instrument voor het verkrijgen van btw-voordeel wel economische realiteit bezit. Deze vraag zou naar mijn mening beoordeeld moeten worden in het licht van de criteria die het HvJ heeft aangelegd in zijn arrest van 12 september 2006, nr. C-196/04 (Cadbury Schweppes). In dat arrest heeft het HvJ geoordeeld dat sprake kan zijn van misbruik van de vrijheid van vestiging indien de oprichting van een gecontroleerde buitenlandse vennootschap niet is verbonden met een economische realiteit. De oprichting moet, aldus het HvJ, verbonden zijn met een reële vestiging die daadwerkelijk een economische activiteit uitoefent. Deze vaststelling moet berusten op objectieve en door derden controleerbare elementen, zoals de mate van fysiek bestaan in termen van lokalen, personeel en uitrusting. Deze criteria kunnen mijns inziens worden doorgetrokken naar de beoordeling of een tussengeschoven rechtspersoon in een binnenlandse situatie — zoals in het onderhavige geval — verbonden is met een economische realiteit. De Inspecteur heeft uitgebreid feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende niets meer is dan een vehikel om geld doorheen te leiden en daar kosten te laten neerslaan om aftrek van voorbelasting te verkrijgen. De wezenlijke functies die belanghebbende worden toegedicht door partijen — beheer en onderhoud — worden feitelijk verricht door [A]
Het door mij voorgestane standpunt is ook in lijn met de door uw Raad gewezen jurisprudentie inzake de zogenoemde ziekenhuisconstructies. Zie o.a. het arrest van uw Raad van 10 februari 2012, nr. 08/05317, BNB 2012/127.
Het andersluidende oordeel van het Hof acht ik dan ook rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Ad III
Vrijgestelde verhuur
In r.o. 5.10 heeft het Hof geoordeeld dat de dienst van belanghebbende is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a en Tabel I, onderdeel b, post 3, van de Wet OB en niet van vrijgestelde verhuur. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de dienst van belanghebbende voldoet aan de voorwaarden die uw Raad gesteld heeft in het arrest van 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0934, BNB 2012/162, te weten het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie en het gelegenheid geven tot sportbeoefening.
Naar mijn mening is dit oordeel van het Hof op grond van de navolgende toelichting rechtens onjuist dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ moet de rechter, gelet op de omstandigheden van elk concreet geval, de wezenlijke kenmerken van de betrokken handeling vaststellen teneinde deze handeling te kwalificeren uit het oogpunt van de btw-richtlijn. Ik verwijs onder andere naar het arrest van het HvJ van 22 januari 2015, nr. C-55/14 (Régie communale autonome du stade Luc Varenne), r.o. 24.
Het is eveneens vaste rechtspraak van het. HvJ dat het begrip ‘verhuur van onroerend goed’ in de zin van artikel 135, lid 1, onderdeel I, van de btw-richtlijn, inhoudt dat aan de contractant voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend om een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en om ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten. Bij de beoordeling of een bepaalde overeenkomst beantwoordt aan deze definitie, moet rekening worden gehouden met alle eigenschappen van de handeling en met de omstandigheden ervan. Beslissend is dienaangaande de objectieve aard van de betrokken handeling, ongeacht hoe deze door de partijen wordt voorgesteld. Zie onder andere het arrest van het HvJ van 16 december 2010, nr. C-270/09 (MacDonald Resorts), r.o. 46 en de daar aangehaalde rechtspraak.
In het arrest van 18 januari 2001, nr. C-150/99 (Stockholm Lindöpark), heeft het HvJ geoordeeld dat de terbeschikkingstelling van een golfterrein niet alleen het passief ter beschikking stellen van een terrein inhoudt maar ook een groot aantal andere commerciële activiteiten, zoals het toezicht, het beheer, en het voortdurende onderhoud alsmede de terbeschikkingstelling van andere installaties. De verhuur van het golfterrein kan dan, behoudens zeer bijzondere situaties, niet de overwegende prestatie zijn.
In het eerder genoemde arrest Luc Varenne preciseert het HvJ dat sprake is van een dergelijke, meer complexe dienst indien de exploitant een meer actieve rol heeft dan bij de verhuur van onroerende goederen. Die actievere rol kan bijvoorbeeld tot uiting komen in de permanente aanwezigheid met een portiersdienst en het verrichten van handelingen van beheer, onderhoud en schoonmaak die effectief noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat de sportinstallaties geschikt zijn voor het beoogde gebruik, namelijk sportmanifestaties.
Een en ander impliceert mijns inziens dat van een dergelijke meer complexe dienst geen sprake kan zijn indien de exploitant en de gebruiker overeenkomen dat de exploitant de sportaccommodatie ter beschikking stelt en de essentiële elementen van deze meer complexe dienst overlaat of uitbesteedt aan de gebruiker. Het wezenlijke kenmerk van de prestatie van de exploitant is dan de verhuur van het onroerend goed.
Uit de door de Inspecteur gestelde feiten blijkt dat deze uitzondering zich in dit geval voordoet. Gebruik van het sportcomplex door derden moet worden afgestemd met [A] zodat [A] uiteindelijk beslist wie er wanneer van het sportcomplex gebruik maakt. De beheerfunctie ligt dus niet bij belanghebbende als wel bij de gebruiker [A] Het onderhoud vindt plaats door de parkcommissie: een commissie van leden van de vereniging die eerst deel uitmaakte van de vereniging en nu weliswaar formeel onder belanghebbende valt, maar in de praktijk verslag doet en verantwoording aflegt aan de algemene ledenvergadering van [A]. Daarbij komt dat de parkcommissie voor het kleine onderhoud zelfs geen toestemming van belanghebbende nodig heeft. Dan zou alleen het groot onderhoud nog daadwerkelijk tot de taken van belanghebbende behoren. Mede uit het arrest van uw Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3891, BNB 2013/43, valt af te leiden dat dit nu juist tot de taken van de verhuurder van een onroerende zaak behoort.
Mitsdien wordt de door belanghebbende verrichte dienst aan [A] in het licht van de vaststaande feiten en gebezigde bewijsmiddelen het best gekarakteriseerd met de duiding van (passieve) verhuur van onroerend goed, die is vrijgesteld van btw. Het andersluidende oordeel van het Hof vind ik derhalve blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip verhuur van onroerende goed dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,