HR, 06-04-2012, nr. 11/01973
BW0934, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
11/01973
- LJN
BW0934
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW0934, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5554, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/20.22 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/10.8
NTFR 2012/1021 met annotatie van drs. J. van der Laan, mr. J.P.W.H.T. Becks
Uitspraak 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 9, lid 2, letter a, Wet OB 1968 jo. post b.3 tabel I. Verlaagd tarief van toepassing op buitenritten te paard?
Partij(en)
6 april 2012
nr. 11/01973
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 april 2011, nr. 09/00587, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2294) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende exploiteert een manege en is in dat kader ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.1.2.
Belanghebbende organiseert tegen vergoeding buitenritten, te paard of met de zogenoemde hittax. Aan beide soorten ritten nemen personen deel op paarden van belanghebbende. Bij de ritten te paard berijden de deelnemers zelfstandig een paard. Bij de ritten met de hittax zitten de deelnemers op paarden die zijn vastgemaakt aan een geleidesysteem dat door een wagen wordt voortgetrokken.
3.1.3.
De ritten beginnen en eindigen in de manege en voeren door een openbaar nationaal park. Zij worden binnen en buiten de manege begeleid door personeel van belanghebbende.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte prestaties niet kunnen worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van de bij de Wet behorende tabel I (hierna: tabel I) in samenhang gelezen met categorie 13 in Bijlage H van de Zesde richtlijn. De middelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel.
3.3.
Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, nr. 43169, LJN AZ3758, BNB 2007/277, van 2 december 2011, nr. 10/02778, LJN BP8938, BNB 2012/30, en van 2 december 2011, nr. 11/00311, LJN BU6507, BNB 2012/31, moet post b.3 van tabel I zo worden uitgelegd dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op het verlenen van 'het recht gebruik te maken van sportaccommodaties'. Van dergelijke diensten is sprake, indien de dienstverlening bestaat uit het gelegenheid bieden een sport te beoefenen onder terbeschikkingstelling van een accommodatie. Het moet daarbij gaan om een accommodatie die is ingericht op het beoefenen van de sport zelf en/of wordt gebruikt voor het verblijf van de deelnemers met het oog op het zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en/of het beëindigen daarvan.
Uit de hiervoor vermelde arresten volgt verder dat het niet uitmaakt dat het eigenlijke sporten geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een openbare weg of een openbaar terrein mits daarbij sprake is van terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie.
3.4.
Belanghebbende stelt deelnemers in staat tot het beoefenen van de paardensport in georganiseerd verband en beschikt daartoe over een sportaccommodatie (de manege) waarin de deelnemers zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en waarvandaan zij vertrekken. Voorts keren zij na afloop van de door belanghebbende verzorgde en/of begeleide sportactiviteit weer terug naar die sportaccommodatie. Dit alles als geheel genomen is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van tabel I. Op grond van het vorenstaande slagen de middelen.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak blijkt dat, zo de door belanghebbende verrichte prestaties onder post b.3 van tabel I vallen, niet in geschil is dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 447, derhalve in totaal € 901, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 288,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.
Beroepschrift 06‑04‑2012
Geacht College,
Namens mijn cliënte [X] B.V. te [Z] doe ik u hierbij toekomen de gronden van het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 8 april 2011 inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting van 28 juli 2006 en aanslagnummer [001]
Inleiding
1.
Het gaat in deze procedure om de vraag of de prestaties van belanghebbende bestaande uit door haar georganiseerde buitenritten te paard en met de hittax, in aanmerking komen voor het verlaagde btw-tarief. Het is de vraag of de prestaties kwalificeren als het gelegenheid geven tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van Tabel 1 behorende bij de Wet OB, juncto post 13 van bijlage H Zesde Richtlijn, dan wel (subsidiair) als het vervoer van personen als bedoeld in post b.9 van Tabel 1.
2.
Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank geoordeeld dat de prestaties niet als zodanig kwalificeren en dat het hoger beroep dus ongegrond is.
3.
Belanghebbende is van mening dat de prestaties wel als zodanig kwalificeren en de uitspraak van het Hof vernietigd moet worden.
Middel I
4.
Ten onrechte heeft het Hof niet als feit vastgesteld dat met de buitenritten slechts gebruik wordt gemaakt van de daartoe bestemde en gemarkeerde ruiterpaden (ruiterroute) en de vrij toegankelijke zandverstuivingen.
5.
Dit was tussen partijen niet in geschil en is wel van belang voor de fiscale kwalificatie van de prestaties. Zie onderstaand bij Middel III.
Middel II
6.
Ten onrechte heeft het Hof niet als feit vastgesteld dat de deelnemers aan de buitenritten voor de vereiste vergunning gebruik maken van de aan belanghebbende verstrekte vergunning.
7.
Dit was tussen partijen niet in geschil en is wel van belang voor de fiscale kwalificatie van de prestaties. Zie onderstaand bij Middel III.
Middel III
8.
Ten onrechte heeft het Hof in de onderdelen 4.1 tot en met 4.5 geoordeeld dat en op welke gronden het hoger beroep ongegrond is. Dit oordeel van het Hof is in strijd met het recht en onvoldoende dan wel pnbegrijpelijk gemotiveerd.
9.
Volgens Hof is (in navolging van de Rechtbank) geen sprake van een ‘sportaccommodatie’ omdat de routes waarlangs de buitenritten worden afgelegd niet zijn gereserveerd voor die ruiters, maar ook toegankelijk zijn voor andere ruiters, voor voetgangers en fietsers. Daarbij zou niet van belang zijn dat de ruiters in het bezit moeten zijn van een vergunning, noch dat de manege als een sportaccommodatie kwalificeert, noch hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de met paaltjes gemarkeerde rijroute door het (openbare) bos, omdat deze geen afbakening in de zin van Uw ‘Nijmeegse Vierdaagse-arrest’ zou vormen en niet overal zijn geplaatst.
10.
Belanghebbende is van mening dat op grond van de feiten wel sprake is van ‘het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie’ zoals bepaald in de Zesde Richtlijn. Verwezen wordt allereerst naar het in eerste en tweede aanleg al door haar gestelde, wat als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
11.
Dat de routes niet gereserveerd zijn voor de deelnemers, maakt niet dat geen sprake kan zijn van een sportaccommodatie. Een dergelijke beperkte uitleg vindt geen steun in het recht. De omschrijving ‘het recht gebruik te maken van … ’ veronderstelt juist ook geen exclusief gebruiksrecht; anders zou wel zijn bepaald dat het zou moeten gaan om ‘verhuur’ waarbij juist wel een exclusief gebruiksrecht wordt verleend. Het ‘recht gebruik te maken van’ impliceert juist dat er geen exclusief gebruiksrecht wordt gevestigd.
12.
Belanghebbende heeft ook zelf een recht op de sportaccommodatie; dit op grond van de aan hem door de eigenaar (Natuurmonumenten ) verleende vergunning om met haar paarden het terrein te gebruiken. Zonder deze vergunning hebben ruiters met hun paarden geen toegang. Belanghebbende verleent door en met het ter beschikking stellen van zijn paarden (en de begeleiding) aan de deelnemers een recht tot toegang tot het terrein. Dit is dus een wezenlijk andere situatie dan de organisatie van een bosloop in een openbaar en vrij toegankelijk bos of het zeilen op openbaar water. Het gaat de deelnemers juist ook niet zozeer om het paardrijden in het algemeen, dat kunnen zij op veel meer plaatsen, maar juist om het paardrijden in [A]
13.
Een andere visie zou ook in strijd zijn met het ‘neutraliteitsbeginsel’: toepassing van het algemene tarief op de buitenritten zou tot verstoring van de neutraliteit leiden.
Het door andere ondernemers aangeboden ‘paardrijden in een buitenbak of manegehal’ kunnen wel onder het verlaagde btw-tarief gebracht worden. Dit terwijl de buitenritten en het ‘paardrijden in een buitenbak of manegehal’ gelijksoortige prestaties zijn.
14.
Nu het hier in wezen gaat om de uitleg van het communautair begrip ‘het recht gebruik te maken van een sportaccommodatie’ bestaat alle aanleiding voor Uw Raad tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.
Belanghebbende verzoekt uw Raad dan ook om hiertoe over te gaan.
Middel IV
15.
Ten onrechte heeft het Hof in de onderdelen 4.6 en 4.7 geoordeeld dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk aan belanghebbende vergoed en dat geen termen aanwezig zijn om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
16.
Indien Uw Raad het cassatieberoep gegrond acht, dient het griffierecht aan belanghebbende vergoed te worden en dient de inspecteur te worden veroordeel in de proceskosten in alle instanties.
Middel V
17.
Ten onrechte heeft het Hof in onderdeel 5 geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
18.
Belanghebbende verwijst naar de bovenstaande middelen.
Conclusie
Belanghebbende verzoekt u dan ook het beroep in cassatie gegrond te verklaren en de uitspraken van het Gerechtshof te vernietigen met de beslissing dat de naheffingsaanslag vernietigd wordt.
Met vriendelijke groet,