HR, 06-01-2017, nr. 15/03526
ECLI:NL:HR:2017:5, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-01-2017
- Zaaknummer
15/03526
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:5, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑01‑2017; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:4619
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:2209, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑09‑2015
- Vindplaatsen
NLF 2017/0188 met annotatie van Gino Sparidis
V-N 2017/6.10 met annotatie van Redactie
FED 2017/50 met annotatie van M. Sanders
BNB 2017/90 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NTFR 2017/149 met annotatie van mr. J. Sanders jr.
Uitspraak 06‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; overdracht van nieuwe schoolgebouwen door een gemeente aan een ‘tussengeschoven’ stichting; misbruik van recht?; tweede cassatie; vervolg op BNB 2014/158; hof heeft verwijzingsopdracht niet goed uitgevoerd.
Partij(en)
6 januari 2017
Nr. 15/03526
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2015, nrs. 14/00527 en 14/00528, betreffende de aan de gemeente Aalten (hierna: belanghebbende) over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
In het eerste geding in cassatie is de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op belanghebbende rust op grond van de onderwijswetgeving de zorg te voorzien in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs binnen de gemeente. Belanghebbende bekostigt deze voorzieningen volgens normen, vastgelegd in en bij haar – op de onderwijswetgeving berustende – ‘Verordening voorziening onderwijs gemeente Aalten’ (hierna: de Verordening). Voor zover de bekostiging door belanghebbende niet toereikend is voor de financiering van de eigen wensen van het bevoegd gezag van een school, draagt het bevoegd gezag van die school zelf de meerkosten.
3.1.2.
De onderwerpelijke naheffingsaanslagen hebben – voor zover thans in cassatie nog van belang - betrekking op de stichting van een nieuw schoolgebouw ten behoeve van door de Stichting [D] (hierna: [D] ) verzorgd voortgezet onderwijs, en voorts op de stichting van een nieuw schoolgebouw ten behoeve van door de Vereniging [E] (hierna: [E] ) verzorgd basisonderwijs.
3.1.3.
Naar aanleiding van adviezen over de mogelijkheid tot het besparen van omzetbelasting is belanghebbende met de besturen van [D] en [E] overeengekomen dat de door [D] en [E] gewenste bouw van de twee hiervoor in 3.1.2 vermelde nieuwe schoolgebouwen (hierna ook: de nieuwe schoolgebouwen) in opdracht en voor rekening van belanghebbende zou plaatsvinden. Voorts is overeengekomen dat de besturen van [D] en [E] een stichting zouden oprichten waaraan de nieuwe schoolgebouwen zouden worden geleverd. Deze stichting zou de nieuwe schoolgebouwen vervolgens gaan verhuren aan [D] en [E] .
3.1.4.
Als uitvloeisel van hetgeen tussen belanghebbende enerzijds en [D] en [E] anderzijds was overeengekomen, is bij akte van 27 maart 2006 de Stichting [A] (hierna: de Stichting) opgericht.
3.1.5.
In maart 2006 heeft belanghebbende het voor het voortgezet onderwijs bestemde nieuwe schoolgebouw (met ondergrond) voor een prijs van € 800.000, inclusief omzetbelasting, verkocht aan de Stichting. Zij heeft het bij notariële akte van 31 maart 2006 aan de Stichting geleverd en de in laatstvermeld bedrag begrepen omzetbelasting op aangifte voldaan.
De Stichting heeft dit nieuwe schoolgebouw met ingang van 1 april 2006 verhuurd aan [D] . In de huurovereenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor een periode van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging voor een periode van vijf jaar. Voorts is bepaald dat [D] de huurprijs voor een periode van vijf jaar aan de Stichting vooruit zal betalen. Dit betreft een bedrag van € 850.000. Het schoolgebouw is aan het begin van het schooljaar 2006/2007 in gebruik genomen.
3.1.6.
Het voor het basisonderwijs bestemde nieuwe schoolgebouw (met ondergrond) is door belanghebbende in oktober 2007 aan de Stichting verkocht voor een prijs van € 225.850, inclusief omzetbelasting, en bij notariële akte van 2 oktober 2007 aan de Stichting geleverd. In de akte van levering is vermeld dat de economische overdracht van het schoolgebouw op 1 september 2006 heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft de in laatstvermeld bedrag begrepen omzetbelasting op aangifte voldaan.
De Stichting heeft dit nieuwe schoolgebouw met ingang van 1 september 2006 verhuurd aan [E] . In de huurovereenkomst is bepaald dat deze is aangegaan voor een periode van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging voor een periode van vijf jaar. Voorts is bepaald dat [E] de huur voor een periode van vijf jaar vooruit zal betalen. Dit betreft een bedrag van € 275.000. Ook dit schoolgebouw is aan het begin van het schooljaar 2006/2007 in gebruik genomen.
3.1.7.
Belanghebbende heeft voor haar rekening genomen en voldaan de overdrachtsbelasting die op grond van artikel 15, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer verschuldigd was ter zake van de verkrijgingen door de Stichting van de nieuwe schoolgebouwen. Met betrekking tot het voor het voortgezet onderwijs bestemde nieuwe schoolgebouw werd daarbij uitgegaan van een maatstaf van heffing van € 8.784.125, en met betrekking tot het voor het basisonderwijs bestemde nieuwe schoolgebouw van een maatstaf van heffing van € 2.630.875.
3.1.8.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting die haar in rekening is gebracht ter zake van de nieuwe schoolgebouwen in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.
3.1.9.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de hiervoor in onderdeel 1 bedoelde uitspraak van 15 januari 2013, nrs. 11/00301 en 11/00302, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0263, geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de nieuwe schoolgebouwen heeft gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), aangezien niet is voldaan aan het vereiste dat de goederen en diensten ter zake waarvan de omzetbelasting is berekend, worden gebruikt voor prestaties die recht op aftrek geven. Naar het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft belanghebbende met het verrichten van een samenstel van speciaal op de aftrek gerichte (rechts)handelingen – waaronder het tussenschuiven van de Stichting – bereikt dat zij in strijd met doel en strekking van de Wet een substantieel bedrag aan omzetbelasting in aftrek heeft kunnen brengen.
3.1.10.
De Hoge Raad heeft in het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158 (hierna: het arrest BNB 2014/158), geoordeeld dat indien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij zijn hiervoor in 3.1.9 weergegeven oordelen ervan is uitgegaan dat het tussenschuiven van de Stichting op zich misbruik van recht oplevert, dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting behoefde zijn oordeel dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Hoge Raad, nadere motivering.
3.2.1.
Na verwijzing heeft het Hof het geschil omschreven als uitsluitend te betreffen het antwoord op de vraag of de privaatrechtelijk vormgegeven overdracht ten behoeve van het in gebruik geven van de nieuwe schoolgebouwen, het zogenaamde tussenschuiven van de Stichting, misbruik van recht oplevert, zodat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de aan haar ter zake van de nieuwe schoolgebouwen in rekening gebrachte omzetbelasting.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat belanghebbende het recht had om te besluiten tot de onderhavige privaatrechtelijk vormgegeven overdracht van de nieuwe schoolgebouwen aan de Stichting waarbij de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven, en dat daaraan niet afdoet dat belanghebbende een verkoopprijs heeft bedongen en ontvangen die lager is dan de kostprijs van de nieuwe schoolgebouwen.
3.2.3.
Onder verwijzing naar de onderdelen 4.3.4 (“in cassatie niet bestreden vaststelling dat de Inspecteur in hoger beroep niet heeft gesteld dat belanghebbende voor de werkzaamheden in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft bedongen of ontvangen”) en 6.1 (“waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenprestatie vormt voor de aan de Stichting verleende levering”) van het arrest BNB 2014/158, heeft het Hof geoordeeld dat de stelling van de Inspecteur dat in het geheel geen sprake is van een koopsom en dat belanghebbende geen vergoeding heeft bedongen voor de overdracht van de nieuwe schoolgebouwen aan de Stichting, moet worden verworpen.
3.3.
De middelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
Middel I betoogt met betrekking tot het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel dat het Hof de bij de eerdere behandeling aangevoerde stelling van de Inspecteur, herhaald in de aan het Hof toegezonden reactie op het arrest BNB 2014/158, verkeerd heeft begrepen. Het betoog van de Inspecteur hield niet in dat belanghebbende geen vergoeding of slechts een symbolische vergoeding zou hebben bedongen voor de overdracht van de nieuwe schoolgebouwen, maar dat het samenstel van (rechts)handelingen en de daarmee gemoeide geldstromen neerkomen op een ‘kasrondje’ waardoor het economische resultaat uiteindelijk gelijk is aan de situatie waarin het op grond van de Verordening in aanmerking komende bekostigingsbedrag direct, dat wil zeggen zonder de tussenliggende transacties, aan het bevoegde gezag ter beschikking zou zijn gesteld.
Middel II betoogt dat het Hof voorts de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad kennelijk verkeerd heeft opgevat en daarom ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht.
3.4.1.
Wat betreft de door het Hof vastgestelde grenzen van het geschil na verwijzing slaagt middel II. Gelet op de onderdelen 5.1, 5.5 en 5.6 van het arrest BNB 2014/158 mocht het Hof bij zijn onderzoek na verwijzing niet volstaan met een onderzoek naar uitsluitend de toelaatbaarheid van het ‘tussenschuiven’ van de Stichting, maar diende het Hof opnieuw te onderzoeken, alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, of belanghebbende heeft gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet, en dat oordeel voldoende te motiveren.
In dit verband slaagt ook middel I. De uitleg van een door een procespartij aangevoerde stelling is in beginsel voorbehouden aan de rechtbank of het gerechtshof, tenzij die uitleg in het licht van de stukken van het geding onbegrijpelijk is. De stukken van het onderwerpelijke geding laten geen andere conclusie toe dan dat – zoals middel I terecht aanvoert - de subsidiaire stelling van de Inspecteur niet zonder meer inhield dat belanghebbende geen vergoeding of een symbolische vergoeding zou hebben bedongen. Uit die stukken moet de conclusie worden getrokken dat die stelling van de Inspecteur - die inhield dat het samenstel van (rechts)handelingen tussen belanghebbende, de Stichting en [D] respectievelijk [E] , en de daarmee gemoeide geldstromen neerkomen op een ‘kasrondje’ - diende ter motivering van zijn stelling dat zich misbruik van recht voordoet. Het Hof heeft derhalve die stelling op onjuiste gronden verworpen door te verwijzen naar de onderdelen 4.3.4 en 6.1 van het arrest BNB 2014/158.
3.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Opmerking verdient dat het verwijzingshof bij zijn beslissing ervan moet uitgaan dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in onderdeel 4.17 van diens uitspraak heeft geoordeeld dat het wezenlijke doel van de betrokken (rechts)handelingen erin heeft bestaan een belastingvoordeel te verkrijgen, en dat dit oordeel vervolgens in cassatie niet werd bestreden.
Indien het verwijzingshof tot het oordeel komt dat in dit geval het samenstel van transacties leidt tot een belastingvoordeel dat in strijd met doel en strekking van de wet is verkregen, moet dit hof in het kader van de herdefiniëring van transacties vaststellen welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden (vergelijk de onderdelen 3.4.1 en 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, nr. 14/01134, ECLI:NL:HR:2015:1353, BNB 2015/148).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2017.
Beroepschrift 17‑09‑2015
Den Haag,
[17 SEP 2015]
Kenmerk: DGB 2015–3801
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 15/03526) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 juni 2015, nrs. 14/00527 en 14/00528, inzake Gemeente Aalten te Aalten betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 7 augustus 2015 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 8, tweede lid en artikel 15, eerste lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB), doordat het Hof in r.o. 4.6. de stelling van de Inspecteur dat de vergoeding kunstmatig is en dat feitelijk helemaal geen sprake is van een koopsom, heeft verworpen gelet op het overwogene in r.o. 4.3.4., tweede alinea, laatste zin (‘in cassatie niet bestreden vaststelling dat de Inspecteur in hoger beroep niet heeft gesteld dat belanghebbende voor de werkzaamheden in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft bedongen en ontvangen’) en in r.o. 6.1. van het verwijzingsarrest (‘waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de Stichting verleende levering’), zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1, onderdeel a, artikel 8, tweede lid en artikel 15, eerste lid van de Wet OB en artikel 8:77 van de AWB, doordat het Hof heeft beslist dat de privaatrechtelijk vormgegeven overdracht ten behoeve van het in gebruik geven van de nieuwbouwscholen, het zogenaamde tussenschuiven van de Stichting [A], geen misbruik van recht oplevert, zodat belanghebbende recht op aftrek heeft van de aan haar ter zake van de nieuwbouwscholen in rekening gebrachte omzetbelasting, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Feiten
In cassatie kan van de door het Hof vastgestelde feiten worden uitgegaan. In het bijzonder wil ik daarbij nog op de volgende feiten en omstandigheden wijzen.
Belanghebbende (gemeente Aalten) heeft opdracht gegeven voor de nieuwbouw van twee schoolgebouwen: de VMBO-school [B] en de basisschool [C]. De investeringen in de nieuwbouw van de VMBO-school [B] bedragen € 10.669.180, waarvan € 8.784.141 aan stichtingskosten. De investeringen in de nieuwbouw van de basisschool [C] bedragen € 2.630.881.
Naar aanleiding van adviezen over de mogelijkheid tot het besparen van omzetbelasting is belanghebbende met de besturen van de scholen overeengekomen dat de bouw van de schoolgebouwen in opdracht en voor rekening van belanghebbende zou plaatsvinden. De besturen van de beide scholen zouden een stichting oprichten waaraan de nieuwe schoolgebouwen juridisch zouden worden overgedragen. Deze stichting zou de gebouwen verhuren aan de scholen.
Als uitvloeisel van deze afspraken is op 27 maart 2006 de Stichting [A] opgericht
In maart 2006 heeft belanghebbende het gebouw [B] in aanbouw (met ondergrond) verkocht aan de Stichting [A] voor een prijs van € 800.000 inclusief omzetbelasting. Op 31 maart 2006 heeft zij het gebouw juridisch geleverd aan de Stichting [A] en de omzetbelasting over laatstgenoemd bedrag op aangifte voldaan.
De Stichting [A] heeft het gebouw vervolgens verhuurd aan [D] (het bevoegd gezag van de school). In de huurovereenkomst is bepaald dat de verhuur plaatsvindt voor een periode van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging met vijf jaar. De huurprijs voor een periode van vijf jaar bedraagt € 850.000 en zal door [D] vooruitbetaald worden.
Op 29 maart 2006 ontvangt [D] een bedrag van € 850.000 van belanghebbende als bijdrage voorziening huisvesting onderwijs. Dit bedrag betaalt [D] op dezelfde dag aan de notaris. De notaris stort € 50.000 terug aan [D] (de koopsom is namelijk € 800.000). [D] stort daarna € 50.000 door aan Stichting [A]; de afgesproken huursom over vijf jaar is namelijk € 850.000.
Het nieuwe gebouw voor het basisonderwijs, [C] is in oktober 2007 door belanghebbende verkocht aan de Stichting [A] voor een prijs van € 225.850, inclusief omzetbelasting. Op 2 oktober 2007 heeft belanghebbende het gebouw juridisch geleverd aan de stichting. In de akte is bepaald dat de economische overdracht van het gebouw heeft plaatsgevonden op 1 september 2006. Belanghebbende heeft de over laatstgenoemd bedrag berekende omzetbelasting op aangifte voldaan.
Belanghebbende heeft het gebouw per 1 september 2006 verhuurd aan [E] (het bevoegd gezag van de basisschool [C]) voor een periode van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging met vijf jaar. [E] zal de huurprijs voor vijf jaar vooruit betalen. Dit betreft een bedrag van € 275.000.
[E] heeft van belanghebbende een bedrag van € 275.000 ontvangen als bijdrage voorziening huisvesting onderwijs. Op 28 september 2006 heeft [E] dit bedrag betaald aan de Stichting [A].
Ad I.
Na verwijzing is in geschil het antwoord op de vraag of het samenstel van (rechts)handelingen — waaronder het tussenschuiven van de Stichting [A] — tussen belanghebbende, de Stichting [A] en de schoolbesturen misbruik van recht oplevert.
De Inspecteur heeft in dit verband gesteld dat de vergoeding kunstmatig is en dat er feitelijk helemaal geen sprake is van een koopsom. Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur kennelijk begrepen als een nieuwe stelling die in de feitelijke instanties voor verwijzing niet is betrokken. Het Hof verwerpt de stelling van de Inspecteur namelijk met een verwijzing naar de r.o. 4.3.4. (‘in cassatie niet bestreden vaststelling dat de Inspecteur in hoger beroep niet heeft gesteld dat belanghebbende voor de werkzaamheden in wezen geen of slechts een symbolische vergoeding heeft bedongen en ontvangen’) en 6.1. van het verwijzingsarrest (‘waarbij de door belanghebbende ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de Stichting verleende levering’). Daarmee geeft het Hof blijk van een onjuist begrip van de stelling van de Inspecteur.
In het verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur uitgebreid de gang van zaken beschreven met betrekking tot de koopsom die belanghebbende aan de Stichting [A] heeft berekend en de bijdrage voorziening huisvesting onderwijs die belanghebbende aan [D] respectievelijk [E] heeft verstrekt (onderdelen 3.15 tot en met 3.18 en 3.23 tot en met 3.26). In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur verwezen naar de feiten in zijn verweerschrift bij de Rechtbank. Samengevat zijn de feiten:
VMBO-school [B]:
- —
31 maart 2006: verkoop schoolgebouw aan Stichting [A] voor € 800.000 inclusief btw;
- —
1 april 2006: huurovereenkomst Stichting [A] en [D] voor € 170.000 per jaar, huur voor vijf jaar (= € 850.000) vooruit te betalen;
- —
29 maart 2006: belanghebbende verstrekt [D] een bijdrage voorziening huisvesting onderwijs van € 850.000; — 29 maart 2006: [D] stort € 850.000 bij de notaris die de leveringsakte moet passeren;
- —
4 april 2006: de notaris passeert de leveringsakte;
- —
4 april 2006: de notaris stort € 50.000 terug aan [D];
- —
20 april 2006: [D] stort € 50.000 door aan Stichting [A].
Basisschool [C]:
- —
Augustus 2006: schoolgebouw mondeling verkocht aan Stichting [A];
- —
1 september 2006: huurovereenkomst Stichting [A] en [E] voor € 55.000 per jaar, huur voor vijf jaar (= € 275.000) vooruit te betalen;
- —
September 2006: belanghebbende verstrekt [E] een bijdrage voorziening huisvesting onderwijs van € 275.000;
- —
28 september 2006: [E] betaalt dit bedrag van € 275.000 aan de Stichting [A];
- —
3 april 2007: belanghebbende besluit het schoolgebouw juridisch te leveren aan Stichting [A] voor € 255.850; [E] moet in staat worden gesteld de huursom te betalen. Dit bedrag zal belanghebbende aan [E] betalen;
- —
2 oktober 2007: verkoop schoolgebouw aan Stichting [A] voor € 255.850 inclusief btw; economische eigendomsoverdracht heeft volgens akte plaatsgevonden op 1 september 2006.
In onderdeel ad 3 van de pleitnota bij de Rechtbank gaat de Inspecteur in op het circulaire karakter van de geldstromen (kasrondje). In onderdeel 6.1. van het verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur voorts gesteld dat de vergoeding wordt vormgegeven door middel van een kasrondje tussen belanghebbende, de Stichting [A] en [D] respectievelijk [E].
In onderdeel 3.1 van de conclusie naar aanleiding van het arrest van uw Raad in deze zaak heeft de Inspecteur betoogd dat de kunstmatigheid van de vergoeding een van de elementen kan zijn die kunnen leiden tot de vaststelling van misbruik. Daarbij verwijst de Inspecteur naar het arrest HvJ 22december 2010, C-103/09 (Weald Leasing). De Inspecteur is in dit verband in onderdeel 3.1.1. nog eens uitgebreid ingegaan op het circulaire karakter van de geldstromen in dit geval. Het betoog van de Inspecteur over de kunstmatigheid van de vergoeding moet dus worden begrepen als een onderbouwing van de stelling dat de transacties in het onderhavige geval — waaronder het tussenschuiven van de stichting — als misbruik van recht moeten worden aangemerkt.
Uit het arrest Weald Leasing volgt dat de vaststelling van misbruik van recht voortvloeit uit het voorwerp, de doelstelling en de gevolgen van de handelingen.
De omstandigheid dat partijen de betaling van de koopsom en de huurprijs op een circulaire wijze hebben vormgegeven, zodanig dat belanghebbende uiteindelijk ‘met haar eigen geld betaald wordt’, is een relevante omstandigheid voor de vaststelling van misbruik. Deze omstandigheid moet voor de vaststelling of sprake is van misbruik van recht in de beoordeling worden betrokken, ook als de Inspecteur niet het fiscale standpunt heeft ingenomen dat in wezen geen vergoeding is bedongen en ontvangen en belanghebbende derhalve geen ondernemer is.
Bovendien wijs ik erop dat het Hof miskent dat de Inspecteur dit laatstgenoemde standpunt in deze zaak ook helemaal niet had kunnen innemen zonder de Stichting [A] voor de toepassing van de Wet OB en de btw-richtlijn volledig te negeren, het feitelijk bedingen van een koopprijs respectievelijk een huurprijs eveneens te negeren en de twee opeenvolgende handelingen van verkoop en verhuur aldus als één handeling om niet te beschouwen. Dit zou een aanzienlijke afwijking van de feiten van het geval betekenen die waarschijnlijk de grenzen zou overschrijden van wat met (fiscale) kwalificatie mogelijk is. Tot een dergelijk oordeel — t.w. de transacties behelzen materieel volledige bekostiging door belanghebbende — kan dan in een geval als dit alleen worden gekomen door toepassing van het leerstuk misbruik van recht. Het Hof had daarom de stelling van de Inspecteur niet zonder meer mogen verwerpen onder verwijzing naar de r.o. 4.3.4. en 6.1. van het arrest van uw Raad.
Ad II.
Met betrekking tot het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt uw Raad:
"5.6. Indien het Hof bij zijn hiervoor in 5.1, laatste volzin weergegeven oordeel is uitgegaan van de rechtsopvatting dat het tussenschuiven van de Stichting op zich misbruik van recht oplevert, berust dit oordeel gelet op hetgeen hiervoor in 5.5 is overwogen op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting behoefde 's Hofs oordeel dat sprake is van misbruik van recht nadere motivering."
Uw Raad heeft de zaak verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest.
Na verwijzing dient de vraag te worden beantwoord of zich in dit geval naast het tussenschuiven van de stichting zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat de transacties tussen belanghebbende, de Stichting [A] en de schoolbesturen misbruik van recht opleveren.
De Inspecteur heeft gesteld dat het samenstel van (rechts)handelingen tussen belanghebbende, de stichting [A] en [D] respectievelijk [E], misbruik van recht oplevert.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.5. onder verwijzing naar de arresten van uw Raad van 17 februari 2012, nr. 09/04280 (Gemeente Gemert-Bakel), van 29 juni 2012, nr. 10/00786 (Gemeente Albrandswaard), van 27 februari 2015, nr. 13/03689 (gemeente Wageningen) en het verwijzingsarrest dat het belanghebbende heeft vrijgestaan te kiezen tussen twee mogelijkheden, te weten het volgen van de hoofdregel (de overdracht van het gebouw aan het bevoegd gezag) dan wel met de stichting de verkoop en levering van de nieuwbouwscholen overeenkomen, waarbij is bepaald dat de nieuwbouwscholen door de stichting aan het bevoegd gezag in gebruik worden gegeven. Belanghebbende was niet verplicht de mogelijkheid te kiezen waarbij het hoogste bedrag aan omzetbelasting zou zijn verschuldigd, maar had integendeel het recht te besluiten tot de onderhavige privaatrechtelijk vormgegeven overdracht aan de stichting waarbij de omvang van de belastingschuld beperkt zou blijven (zie HvJ 21 februari 2006, C-255/02 (Halifax) r.o. 73).
Naar mijn mening kan de verwijzingsopdracht van uw Raad in deze zaak niet anders worden begrepen dan als een opdracht om te onderzoeken of de feiten — naast het enkel tussenschuiven van de stichting — de conclusie rechtvaardigen dat het samenstel van rechtshandelingen tussen partijen, waarvan het tussenschuiven van de stichting dus ook deel uitmaakt, misbruik van recht oplevert. Dat betekent dat ook in de beschouwing moet worden betrokken of het tussenschuiven van de stichting al dan niet noodzakelijk is om het btw-voordeel te behalen.
Ten aanzien van dit aspect miskent het Hof met zijn oordeel de verschillen tussen de arresten Gemert-Bakel, Albrandswaard en Wageningen enerzijds en de onderhavige zaak anderzijds.
In de arresten Gemert-Bakel en Wageningen gaat het om een rechtstreekse levering door de gemeente aan het bevoegd gezag. Gegeven de vrijheid van de gemeente om voor de fiscaal voordeligste manier van overdragen te kiezen (zie arrest Albrandswaard) werkt de btw-besparing in die zaken ook zonder tussenschuiven van een stichting.
In het arrest Albrandswaard was wel sprake van een overdracht aan een beheersstichting. Uit de feiten van de zaak en r.o. 5.4., eerste alinea, valt echter af te leiden dat de gemeente in die zaak het btw-voordeel ook had kunnen behalen, indien zij de schoolgebouwen rechtstreeks aan het bevoegd gezag had overgedragen. Met andere woorden: in uw optiek maakt het tussenschuiven van de beheersstichting in die zaak geen enkel verschil voor de vraag of de structuur van de gemeente werkt en de gemeente dus het voordeel van de btw-aftrek kan bewerkstelligen.
In het onderhavige geval is dit echter volkomen anders. Uit de feiten van het geding blijkt dat in dit geval sprake is van schoolgebouwen die door de gemeente Aalten volledig worden bekostigd. [D] noch [E] moeten enig bedrag betalen voor de voorziening in de huisvesting. Belanghebbende bekostigt immers ook de door hen te betalen huur. Indien belanghebbende de gebouwen rechtstreeks aan [D] en [D] had willen overdragen met inachtneming van het uitgangspunt van de WVO respectievelijk de WPO dat belanghebbende ten minste de kosten draagt van de huisvesting van de scholen volgens de normen van die wetten, had zij niets in rekening kunnen brengen aan [D] en [E] (zie r.o. 5.3. arrest Albrandswaard). In dat geval had belanghebbende geen enkel recht op aftrek gehad.
Door het tussenschuiven van de Stichting [A] kan belanghebbende echter wel een bedrag in rekening brengen voor de overdracht van de gebouwen en dat doet zij dan ook. De stichting kan vervolgens de gebouwen verhuren aan [D] en [E] (en brengt daarvoor een huurprijs in rekening. Uit de feiten van het geding blijkt echter dat belanghebbende de huurprijs voor vijf jaar, die nagenoeg overeenkomt met de koopprijs voor de gebouwen, als bijdrage betaalt aan [D] en [E]. [D] en [E] betalen op hun beurt dit bedrag aan Stichting [A], die daarmee belanghebbende weer betaalt. Door de betalingen op deze circulaire manier vorm te geven (een kasrondje) bewerkstelligen partijen dat de voorziening in de huisvesting van de scholen volledig wordt bekostigd door belanghebbende zelf en dat de scholen uiteindelijk niets betalen.
Hieruit blijkt dat in dit geval, anders dan in het arrest Albrandswaard, het tussenschuiven van de stichting van doorslaggevend belang is om het btw-voordeel te kunnen behalen. Het is de combinatie van het tussenschuiven van de stichting en het kasrondje met de vergoedingen, die in dit geval bewerkstelligt dat belanghebbende kan voldoen aan haar verplichting de bouwkosten van de gebouwen geheel voor haar eigen rekening te nemen, de gebouwen in gebruik kan (laten) geven aan [D] en [E] zonder dat dit hen iets kost, en toch de omzetbelasting ter zake van bouw volledig in aftrek kan brengen.
Door de overdracht en de terbeschikkingstelling van de gebouwen op deze manier vorm te geven overschrijdt belanghebbende de grenzen die het Hof van Justitie in het arrest Halifax heeft gesteld aan de vrijheid om haar activiteit zodanig te structureren dat de omvang van haar belastingschuld beperkt blijft (arrest Halifax, r.o. 73) en overschrijdt zij dus evenzeer de grenzen die uw Raad in vaste rechtspraak aan die vrijheid heeft gesteld (o.a. in de door het Hof aangehaalde arresten).
Indien een gemeente de bouwkosten van een schoolgebouw conform het uitgangspunt van de onderwijswetgeving volledig voor haar eigen rekening neemt en het schoolgebouw om niet overdraagt of in gebruik geeft aan het bevoegd gezag van een school, behoort op het schoolgebouw naar de bedoeling van artikel 15 van de Wet OB en artikel 168 van de btw-richtlijn de volledige omzetbelasting te drukken. Door het samenstel van transacties zoals hierboven beschreven, bewerkstelligt belanghebbende hetzelfde economische effect maar verkrijgt zij bovendien een recht op aftrek. Dit is in strijd met de bedoeling van artikel 15 van de Wet OB en artikel 168 van de btw-richtlijn. Daarmee is aan het eerste criterium voor misbruik voldaan (arrest Halifax, r.o. 74).
Verder wijzen wij nog op de elementen die de Inspecteur in onderdeel 3.1. van zijn conclusie heeft weergegeven en die hem tot de conclusie leiden dat hier sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit. Op geen van deze elementen is het Hof ingegaan.
De Inspecteur heeft in de feitelijke instanties voor verwijzing voorts gesteld dat het wezenlijke doel van de transacties het behalen van dit btw-voordeel is geweest. Ik wijs op wat de Inspecteur dienaangaande heeft gesteld in onderdeel 6.3. van het verweerschrift bij de Rechtbank, onderdeel 6.3. van de pleitnota bij de Rechtbank, onderdeel 6.4. van het verweerschrift in hoger beroep, onderdeel 6.4 van de pleitnota in hoger beroep, onderdeel 3.2. van de conclusie naar aanleiding van het arrest alsmede de pleitnota voor het verwijzingshof. Daarbij komt nog dat de Inspecteur in de feitelijke instanties het circulaire karakter van de betalingen uitgebreid beschreven heeft en dat daaruit geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat partijen weliswaar op papier vergoedingen (koopprijs, huurprijs) presenteren, maar dat alle kosten van de voorzieningen in de huisvesting in casu uitsluitend gedragen worden door belanghebbende zelf. Daaruit volgt dat het samenstel van (rechts)handelingen, inclusief het tussenschuiven van de stichting in combinatie met het kasrondje, het btw-voordeel van de aftrek als wezenlijk doel hebben. Aan het tweede criterium voor misbruik (arrest Halifax, r.o. 75) is eveneens voldaan.
Deze gevolgtrekkingen sporen ook met de overwegingen van het Hof van Justitie in het arrest Weald Leasing. Het HvJ overweegt daar als volgt:
‘39 Niettemin dient de verwijzende rechter vast te stellen of de contractvoorwaarden inzake de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasetransacties in strijd zijn met de bepalingen van de Zesde richtlijn en van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn. Dit zou met name het geval zijn wat de vaststelling van de leasevergoeding betreft, Indien zou blijken dat deze abnormaal laag is en niet beantwoordt aan enige economische realiteit.
40 Verder zal de verwijzende rechter ook moeten vaststellen of de betrokkenheid van een derde intermediair, in casu Suas, bij die transacties ertoe leidt dat de toepassing van die bepalingen wordt verhinderd.’
en
‘44 De vaststelling van misbruik vloeit immers niet voort uit de aard van de handelstransacties die de verrichter van de betrokken handelingen gewoonlijk verricht, maar uit het voorwerp, de doelstelling en de gevolgen van die handelingen.’
Het vormgeven van de koopprijs voor de gebouwen door middel van een kasrondje waardoor uiteindelijk niemand effectief iets betaalt (behalve belanghebbende zelf), is — ongeacht de hoogte van de koopprijs — abnormaal. Een dergelijke handelwijze beantwoordt aan geen enkele economische realiteit. Verder is, zoals opgemerkt, het tussenschuiven van de stichting (in combinatie met het kasrondje) van doorslaggevend belang voor het behalen van het btw-voordeel in strijd met de bedoeling van de Wet OB en de btw-richtlijn. Onder deze omstandigheden verhindert het tussenschuiven van de Stichting [A] dus de toepassing van de artikel 15 van de Wet OB en artikel 168 van de btw-richtlijn naar hun bedoeling.
In het licht van al het bovenstaande had het Hof de stelling van de Inspecteur dat sprake is van misbruik van recht niet mogen afwijzen met een verwijzing naar de arresten Gemert-Bakel, Albrandswaard en Wageningen. Het verwijzingsarrest zelf kan hier al helemaal geen argument zijn voor het afwijzen van de toepassing van het leerstuk misbruik van recht, omdat dit punt nu juist aan het Hof stond om nader te onderzoeken.
Mogelijke ambtshalve cassatiegrond
Uw Raad heeft bij arrest van 29 mei 2015, nr. 13/02651, een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie EU inzake de scholentransactie van de gemeente Woerden. Die zaak is bij het HvJ EU geregistreerd onder nummer C-267/15.
Bij het indienen van de Schriftelijke Opmerkingen in die zaak heeft de Nederlandse regering mede onder de aandacht gebracht of er onder de gegeven omstandigheden van de vigerende onderwijswetgeving wel sprake is van een levering voor de omzetbelasting in de zin van een overdracht om als eigenaar te kunnen beschikken, dan wel in hoeverre economische activiteiten worden uitgevoerd, alsmede gelet op het totaalplaatje aanwijzingen kunnen worden gegeven betreffende de reikwijdte van het leerstuk van misbruik van recht. In dit verband wijs ik uw Raad ook op het artikel van Jan Sanders, ‘Mijn collega komt zo bij u’, BTWbrief 2015/60.
De mogelijkheid bestaat dat het door het Hof van Justitie EU te wijzen arrest in zaak C-267/15 ook van betekenis is voor de onderhavige procedure, mede gelet op de vaststaande feiten in deze zaak. Daardoor zou uw Raad hiermee op ambtshalve gronden rekening kunnen houden.
Mocht uw Raad overwegen mijn beroep in cassatie ongegrond te verklaren, dan verzoek ik uw Raad vriendelijk deze zaak aan te houden tot na het wijzen van het arrest door het Hof van Justitie EU inzake de gemeente Woerden (C-267/15) om dat arrest mee te kunnen nemen in de uiteindelijke beoordeling van het onderhavige beroep in cassatie.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,