HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1273.
HR, 16-09-2022, nr. 22/01451
ECLI:NL:HR:2022:1214
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2022
- Zaaknummer
22/01451
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1214, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑09‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:572, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:572, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1214, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2022
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2022-0253
JGz 2023/2 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Toegevoegde advocaat verklaart dat betrokkene niet langer wil dat deze haar bijstaat. Kon rechtbank zorgmachtiging verlenen zonder te onderzoeken of betrokkene toevoeging van andere advocaat wenste?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01451
Datum 16 september 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/398472 / FA RK 22-88 van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van 19 januari 2022 van de rechtbank Gelderland en tot terugwijzing van de zaak naar die rechtbank.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van zes maanden, aansluitend op de voortzetting van een crisismaatregel als bedoeld in art. 7:11 Wvggz.
(ii) De mondelinge behandeling heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 19 januari 2022. Tijdens de mondelinge behandeling verbleef betrokkene op het toilet, en reageerde zij niet op het verzoek van de verpleging om de mondelinge behandeling bij te wonen. De rechter heeft de mondelinge behandeling daarom buiten aanwezigheid van betrokkene voortgezet.
(iii) De aan betrokkene toegevoegde advocaat heeft bij de mondelinge behandeling het volgende opgemerkt:
“Betrokkene heeft aangegeven dat zij geen contact meer met de advocaat wenst.”
En:
“Betrokkene heeft stellig aangegeven dat ik haar niet mag vertegenwoordigen, dus ik voel me niet vrij om namens haar te spreken. Ik ben aanwezig, maar ben niet vrij om vragen te stellen of een standpunt in te nemen namens haar. Dat kan ik niet.”
2.2
De rechtbank heeft een zorgmachtiging tot en met 19 juli 2022 verleend. Met betrekking tot de bijstand van betrokkene door de advocaat heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.4 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat verklaard dat betrokkene uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij niet langer wil dat de advocaat haar bijstaat. Omdat de rechtbank de advocaat heeft toegevoegd, is de advocaat bij de behandeling aanwezig. De advocaat voelt zich echter niet vrij om een standpunt namens betrokkene in te nemen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank niet mocht beslissen tot verlening van de zorgmachtiging nadat de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling te kennen had gegeven dat betrokkene niet langer door haar vertegenwoordigd wilde worden. De rechtbank had betrokkene eerst in de gelegenheid moeten stellen zich door een andere advocaat te laten bijstaan voordat een beslissing werd genomen, aldus de klacht.
3.2
Ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft. Een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepaling, in verbinding met art. 1:7 lid 3 Wvggz en art. 44 lid 2 Sv, brengt mee dat indien de betrokkene te kennen geeft niet meer door de toegevoegde advocaat te willen worden bijgestaan, de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst. De rechter dient in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek te doen blijken.1.
3.3
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en uit de bestreden beschikking blijkt dat de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling heeft meegedeeld dat betrokkene niet door haar wil worden bijgestaan, en dat zij niet namens betrokkene kan spreken. De rechtbank diende daarom te onderzoeken of betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenste. Uit het proces-verbaal en uit de beschikking blijkt niet dat de rechtbank dit heeft onderzocht. Voor zover dat wel is gebeurd, heeft de rechtbank niet in haar beschikking vermeld wat het resultaat van dat onderzoek is geweest. Het onderdeel klaagt daar terecht over.
3.4
De bestreden beschikking kan niet in stand kan blijven en de overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2022;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑09‑2022
Conclusie 13‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Onderzoek of betrokkene de toevoeging van een nieuwe advocaat wenst.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01451
Zitting 13 juni 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
verzoekster tot cassatie,
(hierna: betrokkene)
advocaat: mr. M.E. Bruning,
tegen
de officier van Justitie in het arrondissementsparket Oost-Nederland
(hierna: de officier van justitie)
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
In deze zaak heeft tijdens de zitting de aan betrokkene toegevoegde advocaat verklaard dat betrokkene uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij niet langer wil dat de advocaat haar bijstaat. Betrokkene klaagt dat de rechtbank ten onrechte de mondelinge behandeling heeft voortgezet, het verzoek inhoudelijk heeft behandeld en beslist heeft tot verlening van een zorgmachtiging zonder onderzoek te doen of betrokkene een andere advocaat wenste.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) op 11 januari 2022, heeft de officier van justitie een zorgmachtiging aansluitend op de voortzetting van een crisismaatregel als bedoeld in art. 7:11 Wvggz ten aanzien van betrokkene verzocht voor de duur van zes maanden.
1.2
De mondelinge behandeling heeft vanwege de situatie rondom COVID-19 via beeldbellen plaatsgevonden op 19 januari 2022.
1.3
Tijdens de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de advocaat van betrokkene;
- [ANIOS psychiatrie] , als ANIOS psychiatrie verbonden aan Pro Persona.
1.4
De officier van justitie is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig vond.
1.5
De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Tijdens de mondelinge behandeling verbleef betrokkene op het toilet en reageerde zij niet op het verzoek van de verpleging om de mondelinge behandeling bij te wonen. De behandelaar gaf tijdens de mondelinge behandeling ook aan dat betrokkene eerder al meerdere keren heeft aangegeven dat zij niet aanwezig wil zijn bij de mondelinge behandeling. Om die reden is de mondelinge behandeling voortgezet buiten de aanwezigheid van betrokkene
1.6
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat verklaard dat betrokkene uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij niet langer wil dat de advocaat haar bijstaat. Omdat de rechtbank de advocaat heeft toegevoegd, is de advocaat bij de behandeling aanwezig. De advocaat voelde zich echter niet vrij om een standpunt namens betrokkene in te nemen.
1.7
Bij beschikking van 19 januari 2022 heeft de rechtbank een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden verleend voor de vormen van verplichte zorg zoals verzocht door de officier van justitie.
1.8
Namens betrokkene is tijdig1.beroep in cassatie ingesteld van voormelde beschikking van 19 januari 2022, waarbij een voorbehoud is gemaakt om de klachten te mogen aanpassen, wijzigen dan wel nader te onderbouwen na ontvangst van het proces-verbaal. De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.
1.9
Het proces-verbaal is eerst op 7 juni 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De cassatieadvocaat heeft op 8 juni 2022 aangegeven dat hij afziet van een inhoudelijke reactie omwille van de voorspoedige behandeling van de zaak.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank niet kon en mocht beslissen tot de verlening van de zorgmachtiging zonder betrokkene eerst in de gelegenheid te stellen zich door een andere raadsman te laten bijstaan. Door bij mondelinge uitspraak op 19 januari 2022 en in haar beschikking van die datum de zaak inhoudelijk te beoordelen en beslissen (op de wijze en de gronden als zij deed), heeft de rechtbank miskend dat na de melding ter zitting door de aan betrokkene toegevoegde advocaat dat betrokkene uitdrukkelijk had aangegeven niet langer te willen dat zij haar zou bijstaan, zij niet kon en mocht beslissen tot de verlening van de zorgmachtiging zonder betrokkene eerst in de gelegenheid te stellen zich door een andere raadsman te laten bijstaan, c.q. te onderzoeken of betrokkene de toevoeging van een nieuwe advocaat wenste.
2.3
Immers, ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien ten aanzien van een betrokkene een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene als niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft. Ten aanzien van de vergelijkbare bepaling in art. 8 lid 3 Wet Bopz (oud) in verbinding met art. 45 lid 4 (oud) Sv is in HR 19 december 2014, NJ 2015/35 uitgemaakt dat, naar een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepalingen, de rechter in de situatie dat de betrokkene te kennen geeft niet meer door de toegevoegd advocaat te willen worden bijgestaan, moet onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst en in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te laten blijken; dat geldt ook in het geval de betrokkene te kennen geeft 'zelf een advocaat te willen regelen' maar de eerder toegevoegde raadsman nog niet is teruggetreden. HR 17 september 2021, NJ 2021/305 bevestigt dat de rechtspraak onder de Wet Bopz (oud) ten aanzien van art. 1:7 lid 1 en lid 3 Wvggz en art. 44 lid 2 Sv haar gelding heeft behouden.
2.4
Onderdeel 2 bevat een voortbouwklacht inhoudende dat door het in onderdeel 1 aangevoerde de rechtbank met haar oordelen/beslissingen (dan ook) niet heeft geoordeeld en beslist "in accordance with a procedure prescribed by law" en de vrijheidsbenemende maatregel krachtens de verleende zorgmachtiging niet kan worden aangemerkt als “a lawful detention of [a person] of unsound mind” in de zin als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad en die van het EHRM.2.
Rechtskader: bijstand door advocaat in Wvggz-zaken
2.5
Uw Raad heeft op 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1273, geoordeeld:
“3.2 Ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien ten aanzien van een betrokkene een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft.
Art. 8 lid 3 Wet Bopz (oud) bevatte een vergelijkbare bepaling. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze bepaling in verbinding met art. 45 lid 4 (oud) Sv, geoordeeld dat een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepalingen meebrengt dat, indien de betrokkene te kennen geeft niet meer door de toegevoegde advocaat te willen worden bijgestaan, de rechter dient te onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenst, en dat de rechter in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek dient te doen blijken. Dat is ook het geval indien de betrokkene te kennen geeft “zelf een advocaat te willen regelen”, maar de eerder toegevoegde raadsman (nog) niet is teruggetreden.3.
3.3 (…) In aanmerking genomen dat een persoon ten aanzien van wie een zorgmachtiging wordt verzocht niet steeds in staat zal zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen, had de rechtbank zelf betrokkene ervan in kennis moeten stellen dat een procedure als deze niet met een dagvaarding, maar met een verzoekschrift aanvangt, en moeten onderzoeken of betrokkene toevoeging van een andere advocaat wenste. Vervolgens had de rechtbank in haar beschikking van het resultaat van dit onderzoek moeten doen blijken.”
2.6
Uit jurisprudentie van het Europese Hof volgt dat afstand van een in het EVRM beschermd recht uit vrije wil en ondubbelzinnig moet zijn gedaan en met minimumgaranties zijn omgeven die in verhouding staan tot het belang van het recht dat wordt prijsgegeven.4.
2.7
Uit de rechtspraak volgt dat niet lichtvaardig mag worden omgegaan met de vraag of het onderzoek naar de vraag of betrokkene een andere advocaat wenst nog zin heeft als betrokkene weigert gehoord te worden.5.In ieder geval mag niet te snel de conclusie worden getrokken dat pogingen om de betrokkene te vragen naar een andere advocaat in een dergelijke situatie geen zin zullen hebben, zodat een onderzoek achterwege kan blijven. Het resultaat van het onderzoek, of en hoe de rechtbank zich heeft ingespannen om bij betrokkene navraag te doen of een andere advocaat gewenst is, moet uit de beschikking blijken.
2.8
In de onderhavige zaak blijkt noch uit het proces-verbaal, noch uit de beschikking dat de rechtbank een dergelijk onderzoek heeft gedaan. De rechtbank stelt enkel in rov. 2.4 vast dat de advocaat heeft verklaard dat betrokkene uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij niet langer wil dat de advocaat haar bijstaat, maar verbindt daar in lijn met de uitspraak van Uw Raad van 17 september 2021 niet de conclusie aan dat onderzocht dient te worden of betrokkene een andere advocaat wenst en gaat onmiddellijk over tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek. Nu de rechtbank ten onrechte een dergelijk onderzoek niet heeft gedaan, althans dit niet uit de motivering van de beschikking blijkt, slaagt de klacht in onderdeel 1 en in het voetspoor ook de klacht in onderdeel 2.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van 19 januari 2022 van de rechtbank Gelderland en tot terugwijzing van de zaak naar die rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2022
Het middel verwijst naar EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp/Nederland); EHRM 15 september 2001, BJ 2001/36 (Varbanov/Bulgarije).
In de uitspraak wordt verwezen naar onder meer HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.8 en HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, rov. 3.5-3.6.
Zie ook de conclusie van A-G Snijders voor HR 18 juni 2021; Parket bij de Hoge Raad 18 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:616, onder 3.16-3.19. In voetnoot 14 wordt verwezen naar HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:146, NJ 2018/99, en HR 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2087, NJ 2019/161 m.nt. J. Legemaate.
Parket bij de Hoge Raad 18 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:616, onder 3.20.
Beroepschrift 19‑04‑2022
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ DE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERK 3LO1001)
Procesinleiding in verzoekzaak in cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoekster tot cassatie is [BETROKKENE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan [adres] en ten tijde van de in cassatie bestreden beschikking verblijvende in accommodatie [A], [verblijfplaats], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Alexanderstraat nummer 10 (2514 JL) te Den Haag ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad, die verzoekster tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat deze procesinleiding voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoekster stelt hierbij beroep in tegen de eindbeschikking(en) van de rechtbank Gelderland, afdeling Familie- en jeugdrecht, zittingsplaats Arnhem, mondeling uitgesproken en op schrift gesteld op 19 januari 2022, onder zaaknummer C/05/398472 / FA RK 22–88, tot de verlening van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz tot en met 19 juli 2022, na een daartoe strekkend verzoek van DE OFFICIER VAN JUSTITIE VAN HET ARRONDISSEMENT GELDERLAND ter griffie van de rechtbank aldaar ingekomen en ontvangen op 11 januari 2022.
Verzoekster (hierna: betrokkene) voert tegen deze (eind)beschikkingen aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/ of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikkingen is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikkingen is omschreven, welk dicta als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) IN HUN ONDERLINGE VERBAND EN SAMENHANG te lezen redenen.
Tot dusver is het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 januari 2022 nog niet beschikbaar. Dezerzijds wordt daarom het recht voorbehouden om cassatieklachten van betrokkene nader te onderbouwen, aan te passen of wijzigen.
Essentie van deze zaak en klachten in cassatie
Het gaat in deze Wvggz-zaak om de verlening van een zorgmachtiging, na voortgezette crisismaatregel, waarbij de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek door de rechtbank buiten aanwezigheid van betrokkene heeft plaatsgevonden omdat zij tijdens de mondelinge behandeling op het toilet verbleef en niet reageerde op het verzoek van de verpleging om de hoorzitting van de rechtbank bij te wonen. Volgens de beschikking had de behandelaar ter zitting verklaard dat betrokkene eerder al meerdere keren had aangegeven niet aanwezig te willen zijn, reden waarom de rechtbank ter zitting van 19 januari 2022 heeft beslist om deze mondelinge behandeling verder buiten haar aanwezigheid voort te zetten (rov. 1.5). Tijdens de mondelinge behandeling heeft de door de rechtbank aan betrokkene toegevoegde advocaat mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes verklaard (rov. 2.4):
‘(…) dat betrokkene uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij niet langer wil dat de advocaat haar bijstaat. Omdat de rechtbank de advocaat heeft toegevoegd, is de advocaat bij de behandeling aanwezig. De advocaat voelt zich echter niet vrij om een standpunt namens betrokkene in te nemen.’
Desondanks heeft de rechtbank de mondelinge behandeling op 19 januari 2022 voortgezet en het verzoek inhoudelijk behandeld door de aanwezige ANIOS, de heer [ANIOS psychiatrie] , te horen en daarop te beslissen tot verlening van de zorgmachtiging omdat aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg is voldaan.
Betrokkene kan zich niet verenigen met de gang van zaken en beschikkingen van de rechtbank en voert daarom in twee middelonderdelen de volgende rechts- en motiveringsklachten aan.
- 1
- a.
Door bij mondelinge uitspraak op 19 januari 2022 en in haar beschikking van die datum de zaak inhoudelijk te beoordelen en beslissen (op de wijze en de gronden als zij deed), heeft de rechtbank miskend dat na de melding ter zitting door de aan betrokkene toegevoegde advocaat mr. Libosan-Besjes dat betrokkene uitdrukkelijk had aangegeven niet langer te willen dat zij haar zou bijstaan, de rechtbank niet kon en mocht beslissen tot de verlening van de zorgmachtiging zonder betrokkene eerst in de gelegenheid te stellen zich door een andere raadsman te laten bijstaan, c.q. te onderzoeken of betrokkene de toevoeging van een nieuwe advocaat wenste. Immers, ingevolge art. 1:7 lid 1, aanhef en onder a, Wvggz geeft de rechter, indien ten aanzien van een betrokkene een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt voorbereid, onverwijld aan het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene als niet blijkt dat de betrokkene reeds een advocaat heeft. Ten aanzien van de vergelijkbare bepaling in art. 8 lid 3 Wet Bopz (oud) in verbinding met art. 45 lid 4 (oud) Sv heeft HR 19 december 2014, NJ2015/35 uitgemaakt dat, naar een met de kwetsbare positie van de betrokkene strokende uitleg van deze bepalingen, de rechter in de situatie dat de betrokkene te kennen gaf niet meer door de toegevoegd advocaat te willen worden bijgestaan, moest onderzoeken of de betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenste en in zijn beschikking van het resultaat van dit onderzoek diende te laten blijken; dat gold ook in het geval indien de betrokkene te kennen gaf ‘zelf een advocaat te willen regelen’ maar de eerder toegevoegde raadsman nog niet was teruggetreden. Voor het sinds 2020 geldende recht bevestigt HR 17 september 2021, NJ2021/305 dat de rechtspraak volgens de Wet Bopz (oud) onder art. 1:7 lid 1 en lid 3Wvggz en art. 44 lid 2 Sv haar gelding heeft behouden. In aanmerking genomen dat een betrokkene niet steeds in staat zal zijn tot redelijke waardering van zijn belangen, kan en mag volgens deze uitspraak de rechtbank in zo'n situatie bij de mondelinge behandeling aan deze mededeling van de betrokkene niet voorbijgaan, maar moet de rechtbank onderzoeken of deze toevoeging van een andere advocaat wenst en moet het resultaat van dat onderzoek ook uit haar schriftelijke beschikking blijken. Ten onrechte heeft ook de rechtbank na de verklaring van mr. Libosan-Besjes aldus niet, voor de mondelinge behandeling, eerst onderzocht of betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenste dan wel zelf een advocaat zou (willen) regelen.
- b.
Bovendien, of althans, heeft de rechtbank in haar beschikking niet in de gegeven motivering doen blijken van het resultaat van een onderzoek ter beantwoording van de vraag of betrokkene toevoeging van een andere raadsman wenste of zij zelf een advocaat zou regelen. Aldus heeft de rechtbank niet naar de eisen der wet haar beschikking met voldoende redenen omkleed nu uit de daarin gegeven motivering niet blijkt dat de rechter dit toen had onderzocht, of wat het resultaat daarvan was.
- c.
Indien de rechtbank van oordeel is geweest dat zij tot vorenbedoeld onderzoek niet (meer) verplicht was omdat zij had vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen nu zij tijdens de mondelinge behandeling op het toilet verbleef en niet reageerde op het verzoek van de verpleging om de hoorzitting bij te wonen en eerder al had aangegeven niet aanwezig te willen zijn (rov. 1.5), getuigt haar beschikking van een onjuiste rechtsopvatting of is deze ontoereikend gemotiveerd. Immers, de (enkele) omstandigheid dat betrokkene niet bereid was om in persoon zelf tijdens de mondelinge behandeling aanwezig te zijn om zich door de rechter te laten horen, behelst nog geen bevestiging dat de rechtbank (ook) had onderzocht of betrokkene toevoeging c.q. bijstand van een andere advocaat ter zitting wenste, en doet niet af aan — c.q. laat onverlet — haar recht, in het kader van de behandeling van de door de officier van justitie verzochte vrijheidsbenemende maatregel(en), om zich ter zitting van de rechtbank te laten bijstaan door een andere advocaat die bij de mondelinge behandeling haar zou vertegenwoordigen en verweer voeren. Althans is de vaststelling in rov. 1.5 dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen ontoereikend c.q. niet-concludent om aan te merken als voldoende (gemotiveerde) bevestiging van ‘het resultaat van het’, ONDER 1.A en B bedoelde, vereiste ‘onderzoek’.
- 2.
Door het ONDER 1 aangevoerde heeft de rechtbank met haar oordelen/beslissingen (dan ook) niet geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ en kan de vrijheidsbenemende maatregel krachtens de verleende zorgmachtiging niet worden aangemerkt als ‘a lawful detention of [a person] of unsound mind’ in de zin als bedoeld in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM, en de daarop gevormde (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad en die van het EHRM.1.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad de mondelinge uitspraak c.q. beslissingen en handelingen op 19 januari 2022 en/of schriftelijke beschikking van die datum van de rechtbank Gelderland te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 19 april 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑04‑2022
Zie o.m. EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114(Winterwerp/Nederland); EHRM 15 september 2001, BJ 2001/36(Varbanov/Bulgarije).