Zie rov. 2 t/m 2.21 en rov. 8 t/m 14 van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 25 juli 2006 en rov. 1 t/m 14 en het dictum van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 20 september 2011.
HR, 01-03-2013, nr. 12/00293
ECLI:NL:HR:2013:BY6755
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-03-2013
- Zaaknummer
12/00293
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BY6755
- Roepnaam
Greenib Car/Van Dam
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY6755, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6755
ECLI:NL:PHR:2013:BY6755, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY6755
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2011
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0520
Uitspraak 01‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding na afgebroken onderhandelingen. Gerechtvaardigd vertrouwen in totstandkoming overeenkomst, onbewust verstrekken van onjuiste informatie. Stelplicht, bewijslastverdeling, tegenbewijs. Schadebeperkingsplicht, causaal verband tussen afbreken onderhandelingen en tevergeefs gemaakte kosten, gederfde winst; verwijzing naar schadestaatprocedure.
1 maart 2013
Eerste Kamer
12/00293
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GREENIB CAR B.V.,
gevestigd te Sassenheim,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. D.A. van der Kooij,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Greenib en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 95.2655 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 1997;
b. de arresten in de zaak C97/1011/105.000.105/02 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 juli 2006 en 20 september 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft Greenib beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten; voor Greenib mede door mr. S. Houdijk, advocaat te Amsterdam, en voor [verweerster] mede door mr. I.C. Blomsma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het arrest van het hof te 's-Gravenhage van 20 september 2011, doch uitsluitend op de in de conclusie onder 2.18 en 2.22 vermelde punten en tot afdoening van de zaak zoals nader in de conclusie omschreven.
De advocaten van Greenib hebben bij brief van 28 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is Rover-dealer te 's-Gravenzande.
(ii) Greenib is de Nederlandse importeur en distributeur van auto's van het merk Hyundai.
(iii) Vanaf eind 1992, althans begin 1993, hebben partijen onderhandelingen gevoerd aangaande een Hyundai-dealerovereenkomst.
(iv) Rover heeft te kennen gegeven het door [verweerster] voeren van Hyundai als tweede merk niet bezwaarlijk te vinden, op voorwaarde dat zowel in de showroom als in de werkplaats alles zodanig gescheiden zou worden dat de twee merken elkaar niet zouden beïnvloeden.
(v) Greenib heeft het in verband met het beoogde dealerschap noodzakelijk geacht dat [verweerster] aanzienlijk zou investeren in het verbeteren van het bedrijfspand. [Verweerster] heeft zich jegens Greenib bereid getoond om te verbouwen en daartoe de nodige investeringen te doen.
(vi) Op 11 maart 1993 heeft Greenib aan [verweerster] een exploitatiebegroting gezonden, inhoudende een winstprognose (met het dealerschap van Rover en Hyundai) die zodanig was dat de verbouwingskosten van circa ƒ 750.000,-- vanuit de exploitatie konden worden voldaan.
(vii) Tijdens een daarop volgende bespreking vroeg [betrokkene 1], de betrokken zonemanager van Greenib (hierna: [betrokkene 1]), aan [verweerster] om een exploitatiebegroting te laten opstellen door een accountant en om een offerte aan te vragen voor de financiering van de noodzakelijke verbouwing van haar bedrijfspand en het bedrijfskapitaal.
(viii) Op 15 juni 1993 heeft de accountant van [verweerster] de door Greenib gevraagde exploitatiebegroting opgesteld.
(ix) Op 13 juli 1993 heeft de Rabobank te Westland Zuid West aan [verweerster] een financieringsaanbieding gedaan ten behoeve van een lening van ƒ 530.000,--.
(x) De exploitatiebegroting van de accountant en de financieringsaanbieding van de Rabobank zijn op 21 juli 1993 door [verweerster] aan [betrokkene 1] overhandigd, die zich over de inhoud van een en ander enthousiast heeft getoond.
(xi) Na diverse contractbesprekingen hebben partijen op 16 november 1993 een intentieverklaring ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"INTENTIEVERKLARING HYUNDAI DEALERSCHAP
Naam dealer: [verweerster]
(...)
Geplande startdatum: 1 februari 1994
Deze wederzijdse intentieverklaring loopt vooruit op het af te sluiten Hyundai dealercontract, dat binnen 4 weken na ondertekening van deze intentieverklaringen en in ieder geval voor aanvang van het dealerschap door u getekend dient te zijn. Dit houdt in dat deze intentieverklaring tot de datum van ondertekening van het dealercontract geldig is. Deze intentieverklaring dient ter bevestiging van de diverse gesprekken tussen u en [betrokkene 1].
(...)
4.3. Exclusiviteit
Bij ondertekening van deze intentieverklaring wordt met toestemming van Greenib Car b.v. naast Hyundai het volgende automobielmerk gevoerd: Rover, mits er een separate showroom aanwezig is voor Hyundai."
(xii) Na ondertekening van de intentieverklaring is [verweerster] begonnen met de voorbereidingen van de verbouwing van de showroom en de werkplaats, waartoe zij onder andere een bouwbegeleider heeft ingeschakeld. Voor het uitvoeren van de benodigde bouwwerkzaamheden waren vergunningen van gemeentewege vereist.
(xiii) Op 16 januari 1994 heeft [verweerster] op uitnodiging van Greenib de landelijke Hyundai nieuwjaarsreceptie bezocht, waarbij [verweerster] is gepresenteerd als de nieuwe Hyundai-dealer voor het Westland.
(xiv) Vanaf januari 1994 heeft Greenib een dealernummer aan [verweerster] toegekend, heeft zij [verweerster] opgenomen in haar administratie, en heeft zij [verweerster] geïntroduceerd bij verschillende toeleveranciers en relaties.
(xv) Bij brief van 28 maart 1994 aan [verweerster] heeft Greenib de intentieverklaring ontbonden. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van het onderhoud tussen [betrokkene 2] en onze [betrokkene 3] van 18 maart j.l. bevestigen wij u een en ander.
[Betrokkene 3] heeft reeds meerdere malen zijn bezorgdheid geuit omtrent de vertraging bij de opstart van het Hyundai dealerschap voor de regio Westland. Na de ondertekening van de intentieverklaring in november heeft u aangegeven in februari 1994 te kunnen starten.
Inmiddels is ons duidelijk geworden dat u pas zeer recent een aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend en dat daardoor de geplande opstartdatum minimaal naar september 1994 wordt vertraagd. Hierover wilde u echter nog geen garantie afgeven.
Deze gang van zaken is voor ons niet langer acceptabel en derhalve ontbinden wij de gesloten intentieverklaring. De door u afgegeven incassomachtiging zal door ons worden geretourneerd."
(xvi) Bij brief aan Greenib van 31 maart 1994 heeft [verweerster] hierop als volgt gereageerd:
"In antwoord op uw schrijven van 28 maart 1994 betreffende ontbinding intentieverklaring, en ons telefoongesprek van 29 maart 1994, kunnen wij U het volgende mededelen.
Bij nadere informatie bij de Gemeente 's-Gravenzande, is ons medegedeeld dat wij de vergunning betreffende de nieuw te bouwen Showroom aankomende week kunnen verwachten.
Met de verbouwing kan dan direct worden begonnen, wat inhoudt dat wij rond 1 juni 1994 hiermede klaar kunnen zijn, en zouden kunnen starten met de verkoop van Hyundai producten.
De vergunning voor de nieuw te bouwen werkplaats zal iets langer duren, i.v.m. milieueisen en afhandeling Hinderwet nieuwe stijl. Dit is overigens ook al in een vergevorderd stadium. Zodra wij hierover definitieve berichten hebben, zullen wij U dit per omgaande mededelen.
Wij nemen aan dat wij met deze berichten uw twijfel over onze plannen kunnen wegnemen, en dat U een nieuwe intentieverklaring zult verstrekken. Van onze zijde zouden wij gaarne van u de bevestiging willen ontvangen dat na realisatie van de showroom voor Hyundai producten wij officieel dealer zullen worden. Zoals u zult begrijpen is onze investering mede gebaseerd op het Hyundai dealerschap.
Om verdere vertraging te voorkomen, zien wij Uw berichten gaarne z.s.m. tegemoet. Mocht U nog nadere informatie nodig hebben, dan vernemen wij dat gaarne van U"
(xvii) Bij brief van 21 april 1994 heeft Greenib aan [verweerster] bericht dat zij geen nieuwe intentieverklaring voor het Hyundai dealerschap zal aanbieden.
(xviii) In juni 1994 is de nieuwe showroom van [verweerster] gereedgekomen.
3.2 [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden alle door [verweerster] in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar. Ter onderbouwing van haar vordering heeft [verweerster] zich primair op het standpunt gesteld dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, en subsidiair aangevoerd dat partijen reeds in een zodanig vergevorderd stadium van onderhandelingen waren gekomen dat [verweerster] in redelijkheid erop mocht vertrouwen dat de dealerovereenkomst tot stand zou komen. In cassatie is uitsluitend de subsidiaire grondslag van belang.
3.3.1 In het tussenarrest is het hof, uitgaande van de maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsverplichting bij afgebroken onderhandelingen die is geformuleerd in HR 12 augustus 2005, LJN AT7337, NJ 2005/467 (rov. 9), tot het oordeel gekomen dat de onderhandelingen zich ten tijde van het afbreken daarvan reeds in een vergevorderd stadium bevonden (rov. 10).
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat, op grond van de omstandigheden, [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst. Aan dit vertrouwen heeft Greenib bijgedragen door het sluiten van de intentieverklaring, waarin gedetailleerde afspraken zijn gemaakt gericht op het dealerschap en waarvan Greenib wist (althans moest weten) welke zwaarwegende betekenis hieraan binnen de autobranche wordt toegekend, door de hoge investeringen die zij als voorbereiding op het dealerschap van [verweerster] heeft verlangd en door de wijze waarop zij [verweerster] reeds als Hyundai-dealer heeft geïntroduceerd en behandeld. Gelet op de hoge investeringen in de verbouwing van haar showroom had [verweerster] ook een groot financieel belang bij het uiteindelijke dealerschap, van welk belang Greenib op de hoogte was. Op grond hiervan is het hof tot het oordeel gekomen dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht (rov. 11).
Het vorenstaande lijdt echter uitzondering, aldus het hof, indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de voortgang van het bouwproces en de aanvraag van de hiervoor benodigde vergunningen (rov. 12). Het hof heeft Greenib toegelaten tot het bewijs van haar hiertoe strekkende stelling (rov. 13).
Ten slotte heeft het hof voldoende aannemelijk geacht dat [verweerster] schade heeft geleden, nu zij met het oog op het dealerschap en de daarvoor benodigde verbouwing diverse externe adviseurs heeft ingeschakeld, zoals een accountant en een bouwbegeleider. Volgens het hof is voldoende aannemelijk dat de hierdoor gemaakte kosten geheel of ten dele voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (rov. 14).
3.3.2 In het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen (rov. 9).
Aangezien Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, is het hof, mede op grond van hetgeen is overwogen in het tussenarrest, ervan uitgegaan dat [verweerster] erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing van de showroom zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst. Vaststaat dat de showroom gereed is gekomen en dat Greenib de onderhandelingen voordien heeft afgebroken. Een en ander leidt ertoe, aldus het hof, dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is jegens [verweerster] en aan Greenib kan worden toegerekend (rov. 11).
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de onderhandelingen tussen partijen al in een zodanig vergevorderd stadium waren dat Greenib niet alleen aansprakelijk is voor tevergeefs gemaakte kosten, maar ook voor gederfde winst. De vraag of en in hoeverre daadwerkelijk sprake is van gederfde winst zal in een (eventuele) volgende procedure met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding moeten worden beantwoord (rov. 12).
Ten aanzien van het beroep van Greenib op eigen schuld van [verweerster] heeft het hof geoordeeld dat het niet aan [verweerster] is te wijten dat het niet tot een dealerschap is gekomen, nu Greenib de onderhandelingen ten onrechte en zonder waarschuwing heeft afgebroken.
De stelling van Greenib dat het [verweerster] valt te verwijten dat zij de door partijen beoogde bedrijfshal, waarvoor reeds de nodige voorbereidingen waren getroffen en kosten waren gemaakt, nog heeft gebouwd nadat Greenib de onderhandelingen al had afgebroken, dient volgens het hof te worden behandeld in de schadestaatprocedure, nu deze stelling betrekking heeft op de causaliteit en derhalve op de omvang van de schade. Het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht in die zin dat [verweerster] het dealerschap van een ander automerk had kunnen verkrijgen, heeft het hof als onvoldoende onderbouwd verworpen, aangezien Greenib in het geheel niet heeft geadstrueerd dat het voor [verweerster] feitelijk mogelijk was geweest andere automerken dan Hyundai 'binnen te halen' (rov. 13).
Ten slotte heeft het hof overwogen dat de omvang van de schade veroorzaakt door het afbreken van de onderhandelingen in deze procedure verder niet aan de orde komt, nu slechts een verklaring voor recht is gevorderd. Dit alles leidt ertoe, aldus het hof, dat de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht dient te worden toegewezen (rov. 14).
In het dictum heeft het hof, onder meer, voor recht verklaard dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade, bestaande uit de door [verweerster] in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar.
3.4.1 De onderdelen 3.1 en 3.2, die zich keren tegen rov. 11-13 van het tussenarrest, klagen dat de oordelen van het hof (i) dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn in het licht van Greenibs betoog dat [verweerster] haar (zij het niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd over met name de benodigde vergunningen.
3.4.2 Deze onderdelen falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaan dat het hof dit betoog van Greenib niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Blijkens rov. 10 en 11 van het tussenarrest berusten de oordelen van het hof op een waardering van alle omstandigheden van het geval, waaronder derhalve ook het doen van (niet bewust) onjuiste mededelingen door [verweerster] aan Greenib over met name de benodigde vergunningen.
3.4.3 Ook overigens falen deze onderdelen. Greenib heeft in hoger beroep betoogd dat het feit dat [verweerster] haar onjuist heeft geïnformeerd, meebracht dat het voor de samenwerking tussen partijen benodigde vertrouwen was komen te ontbreken en dat het Greenib derhalve vrijstond uit de onderhandelingen terug te treden. Het hof heeft in rov. 12 overwogen dat zijn in rov. 11 vervatte oordeel (i) dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, slechts uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt. In een en ander ligt besloten dat Greenib de onderhandelingen in de gegeven omstandigheden niet reeds mocht afbreken op de (enkele) grond dat het voor de samenwerking benodigde vertrouwen door het doen van (niet bewust) onjuiste mededelingen door [verweerster] was komen te ontbreken. Daarvoor was volgens het hof mede vereist dat [verweerster] Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, niet onbegrijpelijk.
3.5.1 De onderdelen 4.1 en 4.2 zijn gericht tegen rov. 12 van het tussenarrest en rov. 5, 9 en 11 van het eindarrest. Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat op [verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rusten van haar stellingen (i) dat zij erop mocht vertrouwen dat een volwaardige dealerovereenkomst tot stand zou komen, en (ii) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is, welke miskenning hieruit blijkt dat het hof Greenib heeft belast met het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen. Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het hof Greenib heeft toegelaten tot tegenbewijs van een vermoeden (a) dat bij [verweerster] gerechtvaardigd vertrouwen in de totstandkoming van een volwaardige dealerovereenkomst bestond, en (b) dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is, klaagt onderdeel 4.2 dat het hof heeft miskend dat Greenib dit vermoeden slechts behoefde te ontzenuwen.
3.5.2 Deze klachten falen, omdat zij uitgaan van een onjuiste lezing van het tussenarrest en het eindarrest.
Met zijn oordeel in rov. 11 van het tussenarrest dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat [verweerster] in beginsel erop mocht vertrouwen dat een volwaardige dealerovereenkomst tot stand zou komen en dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht, heeft het hof tot uitdrukking gebracht (i) dat in beginsel op [verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rusten met betrekking tot haar hiervoor in 3.5.1 genoemde stellingen, (ii) dat [verweerster] de juistheid van haar stellingen voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt, waardoor (iii) van het vermoeden kan worden uitgegaan dat sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen bij [verweerster] in de totstandkoming van een volwaardige dealerovereenkomst, en dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, onaanvaardbaar is. Daarvan uitgaande heeft het hof met zijn oordeel in rov. 12 van het tussenarrest dat het vorenstaande uitzondering lijdt indien komt vast te staan dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, en met zijn oordeel in rov. 13 van het tussenarrest dat Greenib wordt toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd, bedoeld dat Greenib werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, en wel aldus dat Greenib de gelegenheid werd geboden om het hiervoor genoemde vermoeden te ontzenuwen door bewijs te leveren van het door haar gestelde bewust onjuist informeren door [verweerster].
In rov. 9 van het eindarrest is het hof tot het - in zoverre in cassatie onbestreden - oordeel gekomen dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen.
De gevolgtrekking die het hof in rov. 11 daaraan heeft verbonden en aldus onder woorden heeft gebracht dat 'Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd', moet, in het licht van de hiervoor besproken rov. 11-13 van het tussenarrest, aldus worden verstaan dat het hof van oordeel is dat Greenib niet erin is geslaagd het hiervoor genoemde vermoeden te ontzenuwen.
3.6.1 Onderdeel 7 keert zich tegen de beslissing van het hof in rov. 13 van het eindarrest dat het beroep van Greenib op [verweerster]s schadebeperkingsplicht als onvoldoende onderbouwd dient te worden verworpen.
3.6.2 Onderdeel 7.3 voert aan dat het hof het debat over de schadebeperkingsplicht had moeten verwijzen naar de schadestaatprocedure. Het onderdeel is gegrond. [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Greenib jegens haar schadeplichtig is (zie hiervoor in 3.2). Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft Greenib niet alleen haar aansprakelijkheid ontkend, maar zich voorts onder meer beroepen op een op [verweerster] rustende schadebeperkingsplicht. Hierop heeft [verweerster] gereageerd met het betoog dat zij, gelet op de door haar gevorderde verklaring voor recht, haar schade niet nader behoefde te onderbouwen, en dat een en ander in een schadestaatprocedure aan de orde kan komen. In het licht van dit partijdebat en het beginsel van hoor en wederhoor (vgl. HR 16 april 2010, LJN BL2229, NJ 2010/229, rov. 3.54, en HR 3 februari 2012, LJN BU4914, NJ 2012/95, rov. 3.11.2) had het hof, dat in zijn eindarrest de gevorderde verklaring voor recht heeft gegeven, zich dienen te onthouden van een oordeel omtrent de op [verweerster] rustende schadebeperkingsplicht. Greenib mocht redelijkerwijs verwachten dat de vragen of [verweerster] een op haar rustende schadebeperkingsplicht heeft geschonden en welke invloed dit eventueel heeft op de toewijsbaarheid van de door haar gevorderde schadevergoeding, in een schadestaatprocedure aan de orde zouden komen.
De Hoge Raad kan in zoverre zelf de zaak afdoen door te beslissen als hierna vermeld.
3.6.3 De gegrondbevinding van onderdeel 7.3 brengt mee dat onderdeel 7.2 geen behandeling behoeft.
3.7.1 De onderdelen 8.1, 8.2 en 8.3 zijn gericht tegen het dictum van het eindarrest, voor zover het hof daarin voor recht heeft verklaard dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade, bestaande in de door [verweerster] in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door haar sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaar.
3.7.2 De klachten nemen tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat (enig) causaal verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten. Dit uitgangspunt mist feitelijke grondslag, hetgeen meebrengt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Zoals mede blijkt uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 13 en 14 van het eindarrest, ligt in het dictum niet besloten - evenmin als in rov. 12 van het eindarrest - dat het hof reeds een oordeel heeft gegeven over het causaal verband tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten. Het debat over dit causaal verband zal in de schadestaatprocedure kunnen worden gevoerd.
3.7.3 Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat [verweerster] in de schadestaatprocedure zal moeten toelichten hoe haar vordering tot vergoeding van de door haar 'sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaren' zich verhoudt tot haar vordering tot vergoeding van door haar 'in verband met het Hyundai-dealerschap tevergeefs gemaakte kosten'. In dit verband verdient voorts opmerking dat in de schadestaatprocedure zal moeten worden onderzocht of het vereiste condicio sine qua non-verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib enerzijds en de kosten die [verweerster] vóór het tijdstip van dit afbreken - te weten: 28 maart 1994 - heeft gemaakt anderzijds.
3.8 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2011 doch uitsluitend voor zover het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht van [verweerster] is verworpen;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Greenib begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 maart 2013.
Conclusie 14‑12‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Zaak 12/00293
Mr. P. Vlas
Zitting, 14 december 2012
Conclusie inzake:
Greenib Car B.V.
(hierna: Greenib)
tegen
[Verweerster]
Deze zaak betreft een geschil over afgebroken onderhandelingen met het oog op de totstandkoming van een dealerovereenkomst.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1. [Verweerster] is Rover-dealer te 's-Gravenzande. Greenib is de Nederlandse importeur en distributeur van auto's van het merk Hyundai.
1.2
Vanaf eind 1992, althans begin 1993, hebben partijen onderhandelingen gevoerd aangaande een Hyundai-dealerovereenkomst. Rover heeft aangegeven het door [verweerster] voeren van Hyundai als tweede merk niet bezwaarlijk te vinden, op voorwaarde dat zowel in de showroom als in de werkplaats alles zodanig gescheiden zou worden dat de twee merken elkaar onderling niet zouden beïnvloeden.
1.3
Greenib heeft het in verband met het beoogde dealerschap noodzakelijk geacht dat [verweerster] aanzienlijk zou investeren in het verbeteren van het bedrijfspand. [verweerster] heeft zich jegens Greenib bereid getoond om te verbouwen en daartoe de nodige investeringen te doen.
1.4
Op 11 maart 1993 heeft Greenib aan [verweerster] een exploitatiebegroting gezonden, inhoudende een winstprognose (met het dealerschap van Rover en Hyundai) die zodanig was dat de verbouwingskosten van circa f 750.000,- vanuit de exploitatie konden worden voldaan. Tijdens een daarop volgende bespreking vroeg de betrokken zonemanager van Greenib, [betrokkene 1], aan [verweerster] om een exploitatiebegroting te laten opstellen door een accountant en om een offerte aan te vragen voor de financiering van de noodzakelijke verbouwing van haar bedrijfspand en het bedrijfskapitaal. Op 15 juni 1993 heeft de accountant van [verweerster] de door Greenib gevraagde exploitatiebegroting opgesteld. Op 13 juli 1993 heeft de Rabobank te Westland Zuid West aan [verweerster] een financieringsaanbieding gedaan ten behoeve van een lening van f 530.000,-. De exploitatiebegroting van de accountant en de financieringsaanbieding van de Rabobank zijn op 21 juli 1993 door [verweerster] aan [betrokkene 1] overhandigd, die zich over de inhoud van een en ander enthousiast heeft getoond.
1.5
Na diverse contractbesprekingen hebben partijen op 16 november 1993 een intentieverklaring ondertekend, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
' INTENTIEVERKLARING HYUNDAI DEALERSCHAP
Naam dealer: [verweerster]
(...)
Geplande startdatum: 1 februari 1994
Deze wederzijdse intentieverklaring loopt vooruit op het af te sluiten Hyundai dealercontract, dat binnen 4 weken na ondertekening van deze intentieverklaringen en in ieder geval voor aanvang van het dealerschap door u getekend dient te zijn. Dit houdt in dat deze intentieverklaring tot de datum van ondertekening van het dealercontract geldig is. Deze intentieverklaring dient ter bevestiging van de diverse gesprekken tussen u en [betrokkene 1].
(...)
- 4.3.
Exclusiviteit
Bij ondertekening van deze intentieverklaring wordt met toestemming van Greenib Car b.v. naast Hyundai het volgende automobielmerk gevoerd:
Rover, mits er een separate showroom aanwezig is voor Hyundai.
(...)'.
1.6
Na ondertekening van de intentieverklaring is [verweerster] begonnen met de voorbereidingen van de verbouwing van de showroom en de werkplaats, waartoe zij onder andere een bouwbegeleider heeft ingeschakeld. Voor het uitvoeren van de benodigde bouwwerkzaamheden waren vergunningen van gemeentewege vereist.
1.7
Op 16 januari 1994 heeft [verweerster] op uitnodiging van Greenib de landelijke Hyundai nieuwjaarsreceptie bezocht, waarbij [verweerster] is gepresenteerd als de nieuwe Hyundai-dealer voor het Westland. Vanaf januari 1994 heeft Greenib een dealernummer aan [verweerster] toegekend, heeft zij [verweerster] opgenomen in haar administratie, en heeft zij [verweerster] geïntroduceerd bij verschillende toeleveranciers en relaties.
1.8
Bij aangetekende brief van 28 maart 1994 aan [verweerster] heeft Greenib de intentieverklaring ontbonden. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
'(...)
Naar aanleiding van het onderhoud tussen [betrokkene 2] en onze [betrokkene 3] van 18 maart j.l. bevestigen wij u een en ander.
[Betrokkene 3] heeft reeds meerdere malen zijn bezorgdheid geuit omtrent de vertraging bij de opstart van het Hyundai dealerschap voor de regio Westland. Na de ondertekening van de intentieverklaring in november heeft u aangegeven in februari 1994 te kunnen starten.
Inmiddels is ons duidelijk geworden dat u pas zeer recent een aanvraag voor een bouwvergunning heeft ingediend en dat daardoor de geplande opstartdatum minimaal naar september 1994 wordt vertraagd. Hierover wilde u echter nog geen garantie afgeven.
Deze gang van zaken is voor ons niet langer acceptabel en derhalve ontbinden wij de gesloten intentieverklaring. De door u afgegeven incassomachtiging zal door ons worden geretourneerd.
(...)'.
1.9
Bij brief aan Greenib van 31 maart 1994 heeft [verweerster] hierop als volgt gereageerd:
'(...)
In antwoord op uw schrijven van 28 maart 1994 betreffende ontbinding intentieverklaring, en ons telefoongesprek van 29 maart 1994, kunnen wij U het volgende mededelen.
Bij nadere informatie bij de Gemeente 's-Gravenzande, is ons medegedeeld dat wij de vergunning betreffende de nieuw te bouwen Showroom aankomende week kunnen verwachten.
Met de verbouwing kan dan direct worden begonnen, wat inhoud dat wij rond 1 juni 1994 hiermede klaar kunnen zijn, en zouden kunnen starten met de verkoop van Hyundai producten.
De vergunning voor de nieuw te bouwen werkplaats zal iets langer duren, iv.m. milieueisen en afhandeling Hinderwet nieuwe stijl. Dit is overigens ook al in een ver gevorderd stadium. Zodra wij hierover definitieve berichten hebben, zullen wij U dit per omgaande mededelen.
Wij nemen aan dat wij met deze berichten uw twijfel over onze plannen kunnen wegnemen, en dat U een nieuwe intentieverklaring zult verstrekken. Van onze zijde zouden wij gaarne van u de bevestiging willen ontvangen dat na realisatie van de showroom voor Hyundai producten wij officieel dealer zullen worden. Zoals u zult begrijpen in onze investering mede gebaseerd op het Hyundai dealerschap.
Om verdere vertraging te voorkomen, zien wij Uw berichten gaarne z.s.m. tegemoet. Mocht U nog nadere informatie nodig hebben, dan vernemen wij dat gaarne van U.
(...)'.
1.10
Bij aangetekende brief van 21 april 1994 heeft Greenib aan [verweerster] bericht dat zij geen nieuwe intentieverklaring voor het Hyundai dealerschap zal aanbieden. In juni 1994 is de nieuwe showroom van [verweerster] gereed gekomen.
1.11
[Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudend dat Greenib aan [verweerster] dient te vergoeden alle in verband met het Hyundai dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van 5 jaar (het positief contractsbelang). [Verweerster] heeft zich in de procedure in eerste aanleg primair op het standpunt gesteld dat er een overeenkomst tot stand was gekomen. Voor het geval deze primaire grondslag zou worden verworpen, heeft [verweerster] zich subsidiair op het standpunt gesteld dat partijen reeds in een zodanig ver stadium van onderhandelingen waren gekomen dat [verweerster] er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat de dealerovereenkomst tot stand zou komen. Volgens [verweerster] is het dan ook onaanvaardbaar dat Greenib de onderhandelingen heeft afgebroken. Greenib heeft de vordering gemotiveerd betwist.
1.12
Bij vonnis van 14 mei 1997 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de vordering van [verweerster] afgewezen op de grond dat het Greenib in de gegeven omstandigheden vrij stond uit de onderhandelingen terug te treden.
1.13
Daarop heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld. In het tussenarrest van 25 juli 2006 stelt het hof in rov. 9 als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsverplichting bij afgebroken onderhandelingen voorop dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn elkaars gedrag mede door elkaars belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de nadere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval dat onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (onder verwijzing naar HR 12 augustus 2005, NJ 2005/467).2.
1.14
Het hof is van oordeel dat de onderhandelingen al in een vergevorderd stadium waren en dat [verweerster] in beginsel gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst. Aan dit vertrouwen heeft Greenib bijgedragen door het sluiten van de intentieverklaring, waarin gedetailleerde afspraken zijn gemaakt gericht op het dealerschap en waarvan Greenib wist (althans moest weten) welke zwaarwegende betekenis hieraan binnen de autobranche wordt toegekend, de hoge investeringen die zij als voorbereiding op het dealerschap van [verweerster] heeft verlangd en de wijze waarop zij [verweerster] reeds als Hyundai-dealer heeft geïntroduceerd en behandeld (rov. 10). Gelet op de hoge investeringen in de verbouwing van zijn showroom had [verweerster] ook een groot financieel belang bij het uiteindelijke dealerschap, van welk belang Greenib op de hoogte was. Het hof acht het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar (rov. 11) en laat Greenib toe te bewijzen dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen (rov. 12-13). Het hof heeft voldoende aannemelijk geacht dat er schade is, nu [verweerster] met het oog op het dealerschap en de daarvoor benodigde verbouwing diverse externe adviseurs, zoals een accountant en een bouwbegeleider, heeft ingeschakeld. Volgens het hof is voldoende aannemelijk dat de hierdoor gemaakte kosten geheel of ten dele voor vergoeding in aanmerking kunnen komen (rov. 14).
1.15
Bij arrest van 20 september 2011 heeft het hof geoordeeld dat Greenib niet in het bewijs is geslaagd. Vast staat dat de showroom gereed is gekomen en dat Greenib de onderhandelingen voordien heeft afgebroken. Het hof heeft overwogen dat het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is jegens [verweerster] en aan Greenib kan worden toegerekend. De onderhandelingen tussen partijen waren al in een zodanig vergevorderd stadium dat Greenib niet alleen aansprakelijk is voor tevergeefs gemaakte kosten, maar ook voor de gevorderde vijf jaar winstderving (rov. 11 en 12).
1.16
Ten aanzien van het beroep op eigen schuld heeft het hof geoordeeld dat het niet aan [verweerster] is te wijten dat het niet tot een dealerschap is gekomen, nu Greenib de onderhandelingen ten onrechte en zonder waarschuwing heeft afgebroken. De stelling dat het [verweerster] valt te verwijten dat zij de door partijen beoogde bedrijfshal, waarvoor reeds de nodige voorbereidingen waren getroffen en kosten waren gemaakt, nog heeft gebouwd nadat Greenib de onderhandelingen al had afgebroken, dient volgens het hof te worden behandeld in de schadestaatprocedure, nu deze stelling betrekking heeft op de causaliteit en derhalve op de omvang van de schade. Het beroep van Greenib op de schadebeperkingsplicht in die zin dat [verweerster] het dealerschap van een ander automerk had kunnen verkrijgen, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen, aangezien Greenib in het geheel niet heeft onderbouwd dat het voor [verweerster] feitelijk mogelijk was geweest andere automerken dan Hyundai 'binnen te halen' (rov. 13). Aangezien slechts een verklaring voor recht is gevorderd, komt de omvang van de schade verder niet aan de orde (rov. 14). Daarop heeft het hof voor recht verklaard dat Greenib aan [verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade, bestaande uit de door [verweerster] in verband met het Hyundai dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de gederfde winst gedurende vijf jaren.
1.17
Greenib heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 25 juli 2006 (hierna: tussenarrest) en van 20 september 2011 (hierna: eindarrest). Nadat partijen hun standpunt schriftelijk hebben toegelicht, heeft Greenib nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het middel bestaat uit acht onderdelen, die op hun beurt uiteenvallen in verschillende subonderdelen. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 10 en 11 van het tussenarrest ten onrechte de (bij Greenib bekende) zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring in de branche heeft meegewogen bij de beoordeling of het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was, althans zijn oordeel ter zake onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over het grievenstelsel en over art. 24 Rv, aangezien [verweerster] dit punt slechts tijdens het pleidooi in eerste aanleg heeft aangevoerd in het kader van haar standpunt dat met de intentieovereenkomst al een onvoorwaardelijke binding tussen partijen tot stand was gekomen en zij dit punt in appel niet heeft herhaald. Onderdeel 1.2 bouwt hierop voort en klaagt dat het hof in rov. 10 en 11 een onjuiste of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde toepassing heeft gegeven aan de devolutieve werking van het appel, indien het hof mocht hebben geoordeeld dat het slagen van de derde grief van [verweerster] - over de vraag of [verweerster] heeft berust in de ontbinding van de intentieverklaring - meebracht dat het de (bij Greenib bekende) zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring in de branche mede ten grondslag mocht leggen aan het laten slagen van de tweede grief. In dat kader voert Greenib opnieuw strijd aan met het grievenstelsel en met art. 24 Rv.
2.2
In de procedure in eerste aanleg heeft [verweerster] zich primair op het standpunt gesteld dat een overeenkomst tot stand was gekomen. Voor het geval deze primaire grondslag zou worden verworpen, heeft [verweerster] zich subsidiair op het standpunt gesteld dat '(...) het onverhoeds terugtreden door Greenib in strijd komt met het gewekte vertrouwen dat de dealerovereenkomst tot stand zou komen, waardoor Greenib gehouden is alle schade van [verweerster] te vergoeden (...)'.3. Ten aanzien van dit subsidiaire standpunt heeft [verweerster] weinig aangevoerd, maar duidelijk was dat hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van de primaire grondslag ook is bedoeld ter onderbouwing van de subsidiaire grondslag. Indien de primaire grondslag niet zou worden gehonoreerd, zou al hetgeen daartoe was aangevoerd toewijzing van de minder verstrekkende secundaire vordering rechtvaardigen, aldus de strekking van het betoog van [verweerster]. Van strijd met art. 24 Rv doordat [verweerster] de door het hof in rov. 10 en 11 overgenomen stelling niet zou hebben aangevoerd in het kader van de subsidiaire grondslag, is derhalve geen sprake.
2.3
Evenmin is sprake van strijd met het grievenstelsel. [Verweerster] heeft met de tweede grief het oordeel van de rechtbank bestreden dat Greenib gerechtigd was uit de onderhandelingen terug te treden. Bovendien heeft [verweerster] 1. het hof verzocht de inhoud van alle stukken uit de eerste aanleg als woordelijk herhaald en ingevoegd te beschouwen, 2. volhardt in het standpunt dat zij in eerste aanleg heeft ingenomen en 3. aangegeven het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te willen onderwerpen.4. Met de tweede grief heeft [verweerster] het hof aldus om een nieuwe beoordeling van de secundaire grondslag van haar vorderingen verzocht. Daarbij mocht het hof acht slaan op hetgeen ter zake in eerste aanleg was aangevoerd. Dit was voor Greenib kenbaar, zodat zij wist waartegen zij zich moest verweren.5. In dit licht is evenmin sprake van strijd met art. 24 Rv. De onderdelen 1.1 en 1.2 stuiten op het bovenstaande af.
2.4
Onderdeel 2.1 voert opnieuw aan dat sprake is van strijd met het grievenstelsel en art. 24 Rv, ditmaal omdat het hof in rov. 11 van de bestreden arresten de hoge investeringen ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel over de (in beginsel) onaanvaardbaarheid van het afbreken van de onderhandelingen.
2.5
Dit onderdeel faalt op de gronden als hierboven uiteengezet ten aanzien van onderdeel 1.1. Hetgeen [verweerster] in het kader van de primaire grondslag (er is een overeenkomst tot stand gekomen) heeft aangevoerd6., gold ook als onderbouwing van de subsidiaire grondslag (afbreken van de onderhandelingen is onaanvaardbaar). Bovendien heeft [verweerster] het hof met de tweede grief om een nieuwe beoordeling van de secundaire grondslag van haar vorderingen verzocht, waarbij het hof acht mocht slaan op hetgeen ter zake in eerste aanleg was aangevoerd. Van strijd met het grievenstelsel of met art. 24 Rv is dan ook geen sprake.
2.6
Onderdelen 2.2 tot en met 2.5 nemen vervolgens tot uitgangspunt dat het hof aan zijn oordeel over de (in beginsel) onaanvaardbaarheid van het afbreken van de onderhandelingen ten grondslag heeft gelegd dat vóór het afbreken van de onderhandelingen hoge investeringen zijn gedaan (onderdelen 2.2 en 2.5) dan wel slechts enige kosten zijn gemaakt (onderdeel 2.3) of dat het hof de na het afbreken van de onderhandelingen gemaakte kosten heeft meegewogen (onderdeel 2.4).
2.7
Deze onderdelen missen feitelijke grondslag, aangezien het hof het in rov. 11 en 14 van het tussenarrest 2006 van belang heeft geacht dat [verweerster] zich jegens Greenib al had gecommitteerd om ten behoeve van het beoogde dealerschap een kostbare verbouwing te gaan uitvoeren, waartoe zij externe financiering had aangevraagd en gekregen, en reeds diverse voorbereidingen voor de verbouwing had getroffen. Het hof heeft het Greenib aangerekend dat zij hoge investeringen als voorbereiding op het dealerschap van [verweerster] heeft verlangd, waardoor [verweerster] een groot financieel belang had bij het uiteindelijke dealerschap, van welk belang Greenib op de hoogte was. Het hof heeft dus niet de hoogte van de vóór of na het afbreken van de onderhandelingen gedane investeringen aan zijn beslissing ten grondslag gelegd, maar het feit dat Greenib hoge investeringen van [verweerster] heeft verlangd en [verweerster] daarmee heeft laten starten.
2.8
Onderdeel 2.5 voert nog aan dat aan de fase waarin het afbreken onaanvaardbaar is en het positief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt, voorafgaat de fase waarin het afbreken (nog) niet onaanvaardbaar is maar wel het negatief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt. Nu het negatief contractsbelang reeds voorafgaand aan het onaanvaardbaar afbreken voor vergoeding in aanmerking komt, meent Greenib dat de omvang daarvan zonder gewicht is bij de beoordeling of het afbreken onaanvaardbaar is. Ik meen dat dit betoog faalt. De hoogte van de vóór het afsluiten van de overeenkomst gedane investeringen kan mijns inziens een rol spelen bij de vraag of gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan en of het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is. De omvang van de verlangde investeringen heeft immers invloed op de mate waarin vertrouwen wordt gewekt dat een overeenkomst tot stand zal komen. Onderdeel 2.5 faalt ook om die reden.
2.9
Onderdeel 3.1 klaagt dat rov. 11 t/m 13 van het tussenarrest onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voor zijn oordeel over de in beginsel aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en de in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken niet relevant is dat [verweerster] Greenib (niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd. Dit oordeel is volgens het onderdeel onjuist indien het hof heeft miskend dat (in beginsel) alle omstandigheden en in het bijzonder (wezenlijke) onjuiste mededelingen relevant kunnen zijn bij de beoordeling of afbreken onaanvaardbaar is. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het onderdeel. Onderdeel 3.2 betoogt dat indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat Greenib niet voldoende kenbaar aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] haar onjuist heeft geïnformeerd, dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van haar stellingen.
2.10
Onderdeel 3.1 mist feitelijke grondslag voor zover wordt gesteld dat het hof heeft miskend dat alle omstandigheden van het geval, waaronder (wezenlijke) onjuiste mededelingen, relevant kunnen zijn bij de beoordeling of het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar is. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval (zie rov. 10 en 11 van het tussenarrest) slechts een bewust onjuist voorlichten het afbreken van de onderhandelingen aanvaardbaar kon maken. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering. Daarmee mist ook onderdeel 3.2 feitelijke grondslag, zodat beide onderdelen falen.
2.11
Onderdeel 4.1 voert aan dat het hof met de bewijsopdracht in rov. 12 en 13 van het tussenarrest (en in rov. 1, 5, 9 en 11 van het eindarrest) heeft miskend dat de bewijslast en het bewijsrisico van het aanwezig zijn van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en het onaanvaardbaar zijn van het afbreken van de onderhandelingen op grond van art. 150 Rv op [verweerster] rust. Onderdeel 4.2 beziet vervolgens de mogelijkheid dat het hof de bewijslastverdeling op grond van art. 150 Rv niet heeft miskend, maar heeft vermoed dat sprake is van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en van onaanvaardbaarheid van het afbreken van de onderhandelingen, en Greenib vervolgens heeft toegelaten tot tegenbewijs terzake. Indien het hof bij de waardering van het tegenbewijs tot uitgangspunt heeft genomen dat tegenbewijs slechts geleverd is wanneer komt vast te staan dat [verweerster] Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
2.12
Onderdeel 4.1 voert terecht aan dat op [verweerster] de bewijslast en het bewijsrisico rust dat sprake was van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en het afbreken van de onderhandelingen onaanvaardbaar was. Anders dan het onderdeel stelt, heeft het hof dit niet miskend. Het hof heeft vermoed dat sprake was van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en van onaanvaardbaarheid van het afbreken van de onderhandelingen (zie de terminologie 'in beginsel' in rov. 11 van het tussenarrest). Vervolgens heeft het hof Greenib toegelaten tot tegenbewijs, omdat kennelijk [verweerster] vooralsnog genoeg had bewezen en het aan Greenib was om feiten te bewijzen die het bewijsvermoeden konden ontzenuwen door aan te tonen dat [verweerster] haar bewust onjuist had voorgelicht.7. Het ontzenuwen van de stelling dat [verweerster] Greenib niet bewust onjuist had voorgelicht, was daartoe onvoldoende. Daarop stranden onderdelen 4.1 en 4.2.8.
2.13
Onderdeel 5 voert aan dat bij het slagen van één of meer van de voorgaande klachten de rov. 11, 12 en 14 van het eindarrest evenmin in stand kunnen blijven. Het onderdeel bouwt op de voorgaande klachten voort en deelt het lot daarvan.
2.14
Onderdeel 6.1 betoogt dat het hof in rov. 13 van het eindarrest heeft miskend dat Greenib in het kader van haar beroep op eigen schuld van [verweerster] (ook) heeft gesteld dat zij de onderhandelingen heeft afgebroken, omdat [verweerster] haar (al dan niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd en dat daarover vanwege de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel geoordeeld behoorde te worden. Indien het hof heeft geoordeeld dat onjuist, maar niet bewust, door [verweerster] informeren van Greenib niet een aan [verweerster] toe te rekenen oorzaak van haar schade is, acht Greenib dat oordeel in onderdeel 6.2 onjuist of onbegrijpelijk, nu het hier volgens haar om een omstandigheid gaat waarvan (zonder nadere toelichting) niet valt in te zien dat deze geen condicio sine qua non voor het niet tot stand komen van de dealerovereenkomst is.
2.15
Onderdeel 6.1 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 13 wel degelijk het beroep van Greenib op eigen schuld (art. 6:101 BW) wegens het onjuist informeren uit onderdeel 35 van de conclusie van dupliek behandeld. Verder is het oordeel van het hof niet onjuist of onbegrijpelijk nu het niet heeft geoordeeld dat een eventueel onjuist voorlichten door [verweerster] geen condicio sine qua non van de schade is, maar heeft geoordeeld dat deze schade niet aan [verweerster] is toe te rekenen, aangezien Greenib de onderhandelingen ten onrechte en zonder waarschuwing heeft afgebroken.9. Daarmee mist ook onderdeel 6.2 doel.
2.16
Onderdeel 7 richt zich tegen de verwerping van het beroep op de schadebeperkingsplicht in rov. 13 van het eindarrest voor het geval dit oordeel in de weg zou staan aan het beoordelen van het beroep op de schadebeperkingsplicht in de schadestaatprocedure. Onderdeel 7.1 klaagt dat het niet als vaststaand beschouwen van de aanwezigheid van de schadebeperkingsplicht van [verweerster] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het hof op grond van art. 149 lid 1 Rv gestelde maar niet (voldoende) betwiste feiten of rechten als vaststaand dient te beschouwen. Onderdeel 7.2 richt zich tegen het oordeel dat Greenib onvoldoende heeft onderbouwd dat het voor [verweerster] mogelijk was om andere automerken binnen te halen en de verwerping van haar beroep op de schadebeperkingsplicht van [verweerster]. Greenib stelt dat het hof in het licht van het ontbreken van verweer van [verweerster] over deze in het domein van [verweerster] liggende feiten en omstandigheden geen nadere adstructie van Greenib mocht verlangen, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd waarom wel een nadere onderbouwing was vereist. Onderdeel 7.3 stelt dat het hof bij deze stand van het debat niet over het beroep door Greenib op de schadebeperkingsplicht van [verweerster] had mogen oordelen, maar deze beslissing had dienen door te verwijzen naar de schadestaatprocedure, zodat hierover een nader debat zou kunnen plaatsvinden. Gelet op [verweerster]s achterwege laten van verweer en verzoek over de omvang van de schade in de schadestaatprocedure te debatteren, behoefde Greenib er geen rekening mee te houden dat haar beroep op de schadebeperkingsplicht wegens het ontbreken van nadere onderbouwing zou worden verworpen, aldus het onderdeel.
2.17
Rov. 13 van het eindarrest staat in de weg aan het opnieuw beoordelen van het beroep op de schadebeperkingsplicht in de schadestaatprocedure, zodat Greenib belang bij de in onderdeel 7 geformuleerde klachten heeft. Onderdeel 7.1 faalt echter, nu in de onderhavige procedure slechts een verklaring voor recht is gevorderd en [verweerster] onder 18 in de conclusie van repliek en onder 2.2 van de pleitnota heeft gesteld dat over de omvang van de schade eerst in de schadestaatprocedure gedebatteerd zou moeten worden en vooralsnog slechts wordt aangevoerd dat de stellingen van Greenib feitelijk onjuist zijn. In dat licht behoefde het hof de stelling van Greenib niet als onvoldoende weersproken als vaststaand aan te nemen.
2.18
Uitgangspunt van art. 612 Rv is dat een rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt de schade in het vonnis begroot. Slechts indien dat niet mogelijk is, zal hij de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen. De rechter is daarbij niet gebonden aan een petitum waarin slechts een verklaring voor recht is gevorderd. De rechter kan de geschilpunten die partijen verdeeld houden dadelijk beslissen, voor zover hem dat mogelijk is in het licht van het debat van partijen en met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor. 10. In casu heeft het hof in rov. 14 van het tussenarrest in het kader van de schade geoordeeld dat op het beloop van de door [verweerster] gemaakte kosten verder niet behoeft te worden ingegaan, nu [verweerster] in deze procedure slechts een verklaring voor recht heeft gevorderd. Dit duidt erop dat het hof voornemens was voor de bepaling van de hoogte van de schade naar de schadestaatprocedure te verwijzen. De stelling van Greenib dat [verweerster] op een gegeven moment (gedurende een periode van vijf jaar) alsnog het dealerschap van een andere automerk had kunnen verkrijgen, zou juist kunnen zijn. Nu Greenib haar stelling niet nader had onderbouwd en [verweerster] het debat op (onder meer) dit punt wenste uit te stellen tot in de schadestaatprocedure, kon het hof op dit punt niet inhoudelijk beslissen. In het licht van het beperkte partijdebat behoefde Greenib naar mijn mening er geen rekening mee te houden dat haar stelling zou worden verworpen wegens onvoldoende onderbouwing11., zodat onderdeel 7.3 slaagt. Naar mijn oordeel kan Uw Raad ermee volstaan het in onderdeel 7.3 bestreden gedeelte van rov. 13 te vernietigen. Verwijzing naar een ander gerechtshof kan achterwege blijven. Vervolgens kan de schadebeperkingsplicht in het kader van een schadestaatprocedure (of bij eventuele schikkingsonderhandelingen) aan bod komen. Bij het slagen van onderdeel 7.3 behoeft onderdeel 7.2 geen bespreking.
2.19
Onderdeel 8 valt in drie subonderdelen uiteen en richt verschillende rechts- en motiveringsklachten tegen het dictum van het eindarrest waarin het hof heeft geoordeeld dat Greenib de geleden schade als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen moet vergoeden, onder meer bestaande uit de door [verweerster] in verband met het Hyundai dealerschap tevergeefs gemaakte kosten. Onderdeel 8.1 betoogt dat het hof heeft miskend dat het afbreken van de onderhandelingen geen condicio sine qua non kan zijn voor vóór dat afbreken (tevergeefs) gemaakte kosten. Tevens klaagt Greenib dat deze beslissing in dat licht onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
2.20
Hoewel onderdeel 8 niet is gericht tegen rov. 12 voor zover daarin is overwogen dat Greenib jegens [verweerster] aansprakelijk is voor tevergeefs gemaakte kosten, mag worden aangenomen dat het onderdeel tevens tegen deze rechtsoverweging is gericht, omdat daarin hetzelfde staat als in het dictum waartegen de klacht zich richt.
2.21
De vraag rijst of het hof zich reeds over het causaal verband tussen het afbreken van de onderhandelingen en de schade heeft uitgelaten. Volgens [verweerster] is dat niet het geval (s.t. onder 2.26) en missen de klachten feitelijke grondslag. Door ten aanzien van de vóór het afbreken van de onderhandelingen gemaakte kosten zonder voorbehoud (op andere punten heeft het hof wel expliciet een voorbehoud gemaakt) een verklaring voor recht uit te spreken dat Greenib de geleden schade moet vergoeden, heeft het hof zich naar mijn mening over het causaal verband uitgesproken, zodat ik nader zal ingaan op onderdeel 8.
2.22
[Verweerster] heeft recht op vergoeding van het positief contractsbelang.12. De schade kan bestaan uit geleden verlies en gederfde winst (art. 6:96 BW). Greenib voert met recht aan dat de hypothetische vermogenspositie waarin [verweerster] zich zou hebben bevonden indien de onderhandelingen niet waren afgebroken (de dealerovereenkomst was gesloten en deugdelijk uitgevoerd), moet worden vergeleken met de feitelijke vermogenspositie van [verweerster].13. Zowel bij het afbreken van de onderhandelingen (de werkelijke situatie) als bij het niet afbreken daarvan had [verweerster] de investeringen gedaan. Het afbreken van de onderhandelingen is dan ook geen condicio sine qua non voor de tevergeefs gemaakte kosten. Naar mag worden aangenomen was de opbrengst van [verweerster] hoger geweest indien de onderhandelingen niet waren afgebroken. [Verweerster] kan met de daadwerkelijk behaalde opbrengst plus de gederfde winst de gemaakte kosten geheel (of gedeeltelijk)14. dekken en wordt daarmee financieel in de situatie gebracht dat de onderhandelingen niet waren afgebroken.15. Indien zowel de tevergeefs gemaakte kosten als de gederfde winst worden vergoed, krijgt [verweerster] meer dan de door Greenib veroorzaakte schade vergoed. Ik meen dan ook dat onderdeel 8.1 slaagt, zodat de onderdelen 8.2 en 8.3 geen bespreking behoeven. Naar mijn mening kan Uw Raad rov. 12 en het dictum van het eindarrest vernietigen voor zover daarin is geoordeeld dat Greenib de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten moet vergoeden. Verwijzing naar een ander gerechtshof kan ook hier achterwege blijven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 20 september 2011, doch uitsluitend op de punten hierboven vermeld onder 2.18 en 2.22 en tot afdoening van de zaak zoals is aangegeven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2012
Abusievelijk verwijst het hof naar NJ 2006/467 in plaats van NJ 2005/467.
Conclusie van repliek onder 16.
Zie rov. 2 t/m 2.21 en rov. 8 t/m 14 van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 25 juli 2006 en rov. 1 t/m 14 en het dictum van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 20 september 2011.
Abusievelijk verwijst het hof naar NJ 2006/467 in plaats van NJ 2005/467.
Conclusie van repliek onder 16.
Zie de Memorie van grieven onder 29-31.
Zie HR 3 februari 2006, LJN AU8278, NJ 2006/120, rov. 4.3. Anders dan in die zaak het geval was, heeft in de onderhavige zaak [verweerster] duidelijk gemaakt tegen welke rechtsoverwegingen de grieven zijn gericht. Zie ook H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 168; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 118.
Zie Conclusie van repliek onder 9.
Zie I. Giesen, Bewijs en aansprakelijkheid (diss.), 2001, p. 65-66: niet het bewijsrisico verschuift, maar wel de bewijslast. Greenib zal feiten moeten bewijzen die het bewijsvermoeden ontkrachten.
De vergelijking die Greenib (zie s.t. onder 2.31) trekt met het arrest [A/B] gaat niet op (HR 16 maart 2007, LJN: AZ0613, NJ 2008/219, m.nt. C.J.M. Klaassen, rov. 3.5 en 3.6). In het arrest [A/B] had het hof niet alleen verlangd het bewijsvermoeden op grond van een akte met dwingende bewijskracht te ontzenuwen, maar kennelijk en ten onrechte ook het bewijsrisico verlegd. Het hof meende dat niet alleen moest worden aangetoond dat de akte niet de oorspronkelijke partijbedoelingen weergaf (hetgeen gelukt was en voldoende was om het bewijsvermoeden te ontzenuwen), maar dat ook bewezen moest worden dat er nadien niet een nieuwe overeenkomst was gesloten, met dezelfde strekking als de akte. In cassatie hield dit oordeel van het hof geen stand.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 108 en 114; Groene Serie, Schadevergoeding, art. 6:101 BW, aant. 4.5 (R.J.B. Boonekamp).
Zie ook HR 16 april 2010, LJN: BL2229, NJ 2010/229, rov. 3.5.4.
Zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De ambivalente regeling van de schadestaatprocedure, TCR 2008, p. 4-5 en (niet geheel vergelijkbaar) HR 9 december 2011, LJN: BR5211, NJ 2011/601, rov. 3.5, waarin het hof ten onrechte een schadevergoedingsvordering had afgewezen omdat eiseres onvoldoende had gesteld over de hoogte van de schade, terwijl de aannemelijkheid van de schade was aangetoond. Het hof had hetzij de zaak naar de rol moeten verwijzen voor uitlating over de omvang van de schade, hetzij partijen naar de schadestaat moeten verwijzen ook als dat niet was gevorderd dan wel de omvang van de schade op grond van art. 6:97 BW moeten schatten.
Negatief en positief belang vallen niet samen met geleden verlies en gederfde winst en komen niet tegelijkertijd voor vergoeding in aanmerking. Bij het negatief belang moet de gelaedeerde worden gebracht in de situatie dat er geen overeenkomst was afgesloten en bij het positief belang in de situatie dat wel een overeenkomst was gesloten en deugdelijk uitgevoerd, zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 26; T. Hartlief, in: Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2012, nr. 203, p. 248-249; M.R. Ruygvoorn, Afgebroken onderhandelingen en het gebruik van voorbehouden, 2009, p. 319.
HR 26 maart 2010, LJN: BL0539, RvdW 2010/468, rov. 3.5; HR 28 maart 2003, LJN: AF3067, NJ 2003/389, rov. 3.3; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 31.
De gemaakte kosten worden niet geheel gedekt indien de investeringen niet in vijf jaar zouden zijn terugverdiend.
Zie voor een wijze van berekening van de gederfde winst o.a. J. Joling en E.M. Vermeulen, De berekening van vermogensschade wegens gederfde winst of geleden verlies, WPNR 2011/6896, p. 641-652; J.M. Barendrecht e.a., Berekening van schadevergoeding, 1995, p. 126-128.
Beroepschrift 20‑12‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Op twintig december tweeduizendelf, op verzoek van
Greenib Car B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Sassenheim (‘Greenib’), die woonplaats kiest aan het Noordeinde 33 te (Postbus 305, 2501 CH) Den Haag (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. B.T.M. van der Wiel en D.A. van der Kooij, die door Greenib zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure, [en als zodanig zijn gesteld;]
[doorhaling goedgekeurd],
[Heb ik, Jeroen Hendrikus Pothof, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Joop Tromp, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Nijmegen, beiden woonplaats hebbende en kantoorhoudende aldaar aan het Keizer Karelplein 32A;]
Garagebedrijf [verweerster] B.V.,
een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd [vestigingsplaats] en kantoorhoudend te (2692 CS) 's‑Gravenzande aan de Vestdijklaan 43 (‘[verweerster]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (6586 AK) Plasmolen aan het Jacques van Mourikpad 1, ten kantore van de advocaat mr. P.A.J.M. Lodestijn,
- 1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan voor [verweerster] latende aan:
[mw. Y. Boer, aldaar werkzaam]
- 2.
aangezegd dat Greenib beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Den Haag (‘het hof’) uitgesproken op 25 juli 2006 (‘het tussenarrest’) en 20 september 2011 (‘het eindarrest’) tussen [verweerster] als appellant en Greenib als geïntimeerde gewezen onder rolnummer C97/1011 respectievelijk zaaknummer 105.000.105/02;
- 3.
gedagvaard om op vrijdag dertien januari tweeduizendtwaalf, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
- 4.
aangezegd dat van [verweerster] bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven van € [XXXX] met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een lager griffierecht wordt geheven,[bijvoeging goedgekeurd] indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 leden 3 en 4 WRb (thans art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
- 5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om in cassatie te komen; [en de rechter verstek tegen verweerder verleent;]
- 6.
Greenib voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. Bij Greenib bekende zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring
[verweerster]s tweede grief hield volgens het hof blijkens rov. 8 van het tussenarrest in dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat Greenib gerechtigd was de onderhandelingen af te breken. Naar aanleiding van deze grief heeft het hof het volgende geoordeeld.
In rov. 11 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] vanwege de in rov. 10 van het tussenarrest vermelde omstandigheden er in beginsel gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing van zijn showroom zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst (de ‘in beginsel aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen’). Blijkens rov. 10 van het tussenarrest is één van deze omstandigheden dat [verweerster] ‘er (niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist) op gewezen heeft dat aan een intentieverklaring als de onderhavige binnen de autobranche een zwaarwegende betekenis toekomt, in die zin dat deze een bestendig en noodzakelijk gebruik is geworden en dat deze pleegt uit te monden in een volwaardige dealerovereenkomst’ (de ‘zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring’).
Tevens heeft het hof in rov. 11 van het tussenarrest geoordeeld dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib, gezien de wederzijds betrokken belangen, in beginsel onaanvaardbaar moet worden geacht (de ‘in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken’). Eén van de omstandigheden die het hof blijkens rov. 11 van het tussenarrest aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd is dat Greenib aan het vertrouwen heeft bijgedragen door het sluiten van de intentieverklaring, ‘waarvan Greenib wist (althans moest weten) welke zwaarwegende betekenis hieraan binnen de autobranche wordt toegekend’ (de ‘bij Greenib bekende’ zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring).
In rov. 11 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld (voortbouwend op bovenstaande ‘in beginsel’-oordelen) dat [verweerster] gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing van de showroom zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst (de ‘aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen’) en dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib onaanvaardbaar is jegens [verweerster] en aan Greenib kan worden toegerekend (de ‘onaanvaardbaarheid van het afbreken’). Het hof heeft daarmee [verweerster]s tweede grief laten slagen.
[verweerster] heeft de (bij Greenib bekende) zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring echter slechts bij pleidooi in eerste aanleg genoemd.1. In appèl heeft [verweerster] slechts in het algemeen gesteld dat alle processtukken (waaronder overigens ook de processtukken van Greenib en het vonnis van de rechtbank) als herhaald en ingevoegd beschouwd moeten worden.2.
1.1.
Met het laten slagen van [verweerster]s tweede grief mede op grond van de (bij Greenib bekende) zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het grievenstelsel en art. 24 Rv dan wel is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd Uit het grievenstelsel vloeit de eis voort dat duidelijk behoort te zijn op welke grond(en) appellant opkomt tegen een oordeel van de rechtbank. Art. 24 Rv brengt mee dat het hof niet de feitelijke grondslag van een eis/grief mag aanvullen. Deze regels staan eraan in de weg de zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring te betrekken bij de beoordeling van [verweerster]s tweede grief, nu Greenib er niet vanuit hoefde te gaan dat de door [verweerster] louter bij pleidooi in eerste aanleg gestelde zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring relevant was voor de beoordeling van de tweede grief, en Greenib zich terzake dus onvoldoende heeft kunnen verweren Greenib heeft deze stelling niet in de memorie van grieven gelezen en daarop daarom ook niet gerespondeerd. De algemene verwijzing in appèl naar alle eerdere processtukken maakt niet dat Greenib er vanuit moest gaan dat [verweerster] de (bij Greenib bekende) zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring aan zijn tweede grief ten grondslag heeft gelegd. Dit geldt temeer/althans nu [verweerster] haar stelling over het (bij Greenib bekende) zwaarwegende belang van de intentieverklaring in eerste aanleg heeft ingenomen in het kader van het opnieuw door [verweerster] met haar eerste grief bepleite standpunt dat met de intentieovereenkomst al onvoorwaardelijke binding tussen partijen tot stand was gekomen.
1.2.
Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat door het in rov. 6 van het tussenarrest slagen van [verweerster]s derde grief hij de (bij Greenib bekende) zwaarwegende betekenis van de intentieverklaring mede ten grondslag mocht leggen aan het laten slagen van de tweede grief, dan heeft het hof een onjuiste dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde toepassing gegeven aan de devolutieve werking van het appèl [verweerster]s derde grief komt immers slechts op tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] in de ontbinding van de intentieverklaring heeft berust. Deze grief laat aldus het oordeel over de gerechtigdheid tot afbreken van de onderhandelingen onverlet. Een in het kader/na het slagen van de derde grief gevoerd debat kan zich dan ook niet uitstrekken tot de gerechtigdheid tot het afbreken van de onderhandelingen. Voorts is deze toepassing in strijd met de uit het grievenstelsel voortvloeiende eis dat duidelijk behoort te zijn op welke grond(en) appellant opkomt tegen een oordeel van de rechtbank en met art. 24 Rv.
2. Hoge investeringen
In rov. 11 van het tussenarrest heeft het hof voorts aan zijn oordeel over de in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken ten grondslag gelegd dat [verweerster] ‘gelet op de hoge investeringen in de verbouwing van zijn showroom (…) een groot financieel belang [had] bij het uiteindelijke dealerschap, van welk belang Greenib op de hoogte was’ (de ‘hoge investeringen’). In rov. 11 van het eindarrest heeft het hof hierop voortbouwend geoordeeld over de onaanvaardbaarheid van het afbreken en daarmee [verweerster]s tweede grief laten slagen.
[verweerster] heeft de hoge investeringen niet ten grondslag gelegd aan haar tweede grief, die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Greenib gerechtigd was om de onderhandelingen af te breken.3.
Greenib heeft in verband met door [verweerster] gemaakte kosten het volgende gesteld:
- —
‘Naar Greenib heeft begrepen is [verweerster] met de bedoelde verbouwing eerst begonnen ruim vijf maanden nadat Greenib in maart van een dealerschap met [verweerster] afzag.’4.
- —
‘De verbouwing was ten tijde van de opzegging nog lang niet begonnen Pas maanden later heeft [verweerster] de verbouwing van de showroom en de werkplaats uitgevoerd.’5.
- —
‘Greenib merkt op dat [verweerster] op 29 maart 1994 [Greenib heeft op 28 maart 1994 de onderhandelingen afgebroken door de intentieverklaring te ontbinden, cass. adv.] nog nauwelijks kosten had gemaakt. [verweerster] had alleen een bouwkundig bureau in de arm genomen en daarnaast slechts offertes opgevraagd en deze besproken. De verbouwing, als deze al heeft plaatsgevonden (stukken ontbreken), is geheel op eigen risico gerealiseerd’6.
- —
‘Greenib biedt (…) aan al haar stellingen te bewijzen, in het bijzonder door middel van getuigen. Gehoord kunnen worden de (voormalige) werknemers van Greenib, te weten de heren [betrokkene 1], [betrokkene 3], [betrokkene betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en mevrouw [betrokkene 7], die kunnen verklaren over hetgeen er tijdens de bedrijfsbezoeken en overige contacten in 1993 en 1994 gezegd is’7.
2.1.
Met het ten grondslag leggen van de hoge investeringen aan zijn oordeel over de (in beginsel) onaanvaardbaarheid van het afbreken geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het grievenstelsel en art. 24 Rv dan wel is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Uit het grievenstelsel vloeit de eis voort dat duidelijk behoort te zijn op welke grond(en) appellant opkomt tegen een oordeel van de rechtbank. Art. 24 Rv brengt mee dat het hof niet de feitelijke grondslag van een eis/grief mag aanvullen. Deze regels staan eraan in de weg de hoogte van de investeringen te betrekken bij de beoordeling van de (in beginsel) onaanvaardbaarheid van het afbreken, nu Greenib er niet vanuit hoefde te gaan dat de hoogte van de investeringen relevant waren voor de beoordeling voor dit oordeel, en Greenib zich terzake dus onvoldoende heeft kunnen verweren.
2.2.
Indien het hof ervan is uitgegaan dat de hoge investeringen zijn gemaakt voordat Greenib de onderhandelingen afbrak, dan is dat oordeel onjuist althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het oordeel is onjuist indien het hof heeft miskend dat hij op grond van art. 149 lid 1 Rv de door Greenib (voldoende) betwiste hoge investeringen niet (zonder meer) als vaststaand feit mocht aannemen. Het oordeel is althans onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd indien het hof heeft geoordeeld dat Greenib met de hierboven aangehaalde stellingen niet (voldoende) heeft betwist dat [verweerster] voor het afbreken hoge investeringen heeft gedaan. Dit geldt temeer nu [verweerster] over deze in haar domein liggende feiten nauwelijks méér heeft gesteld dan dat hij tevergeefs kosten heeft gemaakt8. en in confesso (althans door Greenib onbetwist gesteld) is dat de bouwvergunning pas enkele dagen vóór het afbreken door Greenib is aangevraagd.9.
2.3.
Indien het hof er (in verband met bovenstaande stellingen van Greenib) in rov. 14 van het tussenarrest van is uitgegaan dat [verweerster] vóór het afbreken door Greenib slechts enige kosten heeft gemaakt (o.a. voor het inschakelen van een accountant en een bouwbegeleider) is het aan zijn oordeel in rov. 11 van het tussenarrest over de (in beginsel) onaanvaardbaarheid van het afbreken ten grondslag leggen van vóór het afbreken gemaakte hoge investeringen daarmee in strijd, zodat laatstgenoemd oordeel in dat licht onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
2.4.
Indien het hof in rov. 11 van het tussenarrest heeft geoordeeld dat de na het afbreken door [verweerster] gemaakte verbouwingskosten het afbreken van de onderhandelingen door Greenib mede in beginsel onaanvaardbaar maken, is dat onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat na het afbreken van onderhandelingen gemaakte kosten (althans in beginsel) niet kunnen bijdragen aan de onaanvaardbaarheid van het afbreken.
2.5.
Het door het hof ten grondslag leggen van (voor en/of na het afbreken gemaakte) hoge investeringen van [verweerster] aan zijn oordeel over de in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken en daarmee het positief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking laten komen, is voorts vanwege het volgende onjuist en/of onbegrijpelijk. Steeds (althans, gelet op rov. 12 van het eindarrest eerste volzin, in dit geval) gaat aan de fase waarin het afbreken onaanvaardbaar is en het positief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt, de fase vooraf waarin het afbreken (nog) niet onaanvaardbaar is maar wel het negatief contractsbelang voor vergoeding in aanmerking komt Het gevolg daarvan is dat het omslagpunt tussen beide fasen niet mede kan worden gegrond op de omvang van het negatief contractsbelang Omdat het negatief contractsbelang reeds voorafgaand aan het afbreken voor vergoeding in aanmerking komt, is de omvang daarvan daarom zonder gewicht bij de beoordeling of het afbreken onaanvaardbaar is.
3. Onjuist informeren door [verweerster]
In rov. 12 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat ‘het bovenstaande’ — daarmee onmiskenbaar doelend op zijn oordeel over de in beginsel aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en de in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken — echter uitzondering lijdt ‘indien komt vast te staan’ dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib ‘bewust onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de voortgang van het bouwproces en de aanvraag van de hiervoor benodigde vergunningen’. In rov. 13 van het tussenarrest heeft het hof Greenib terzake een bewijsopdracht gegeven.
Greenib heeft als verweer tegen [verweerster]s vordering en [verweerster]s tweede grief echter niet slechts aangevoerd dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd over de benodigde vergunningen, maar ook dat [verweerster] haar onjuist heeft geïnformeerd over met name de benodigde vergunningen:
- —
‘Met haar tweede grief maakt [verweerster] bezwaar tegen de vaststelling van de rechtbank dat Greenib uit het feit dat haar op 18 maart 1994 bleek dat begin maart de vergunning voor de verbouwing van de showroom en werkplaats nog niet was aangevraagd terecht heeft mogen concluderen dat het voor de samenwerking benodigde vertrouwen was komen te ontbreken en dat het haar vrij stond uit de onderhandelingen terug te treden.’10.
- —
‘De relatie is zoals door de rechtbank terecht is opgemerkt door Greenib niet beëindigd vanwege de vertraging als zodanig, maar vanwege het feit dat bleek dat [verweerster] haar onjuist had geïnformeerd over de reden die aan de vertraging ten grondslag lag. Die reden hield geen verband met externe omstandigheden, maar met het feit dat [verweerster] de noodzakelijke bouwvergunning waarvan hij eerder had gezegd deze al was verstrekt pas zeer onlangs had aangevraagd.’11.
- —
‘Door het verstrekken van onjuiste informatie als de onderhavige schendt men immers het vertrouwen, de basis van de relatie tussen importeur en dealer.’12.
- —
‘Indien [verweerster] zich wenst te verschuilen achter haar onwetendheid en het door haar ingeschakelde bureau, dan kan haar dat niet baten Zij had Greenib niet onjuist mogen informeren’13.
- —
‘Op dat moment bleek Greenib immers dat [verweerster] haar verschillende ren onjuist had geïnformeerd.’14.
- —
‘[verweerster] heeft aldus in strijd met de op hem rustende plicht tot het doen van inhoudelijk juiste mededelingen gehandeld.’15.
3.1.
Indien het hof in rov. 11–13 van het tussenarrest tot uitgangspunt heeft genomen dat voor zijn oordeel over de in beginsel aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en de in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken niet relevant is dat [verweerster] Greenib (niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd over genoemd onderwerp is dat onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dit oordeel is onjuist indien het hof heeft miskend dat (in beginsel) alle omstandigheden en in het bijzonder (wezenlijke) onjuiste mededelingen relevant kunnen zijn bij de beoordeling of afbreken onaanvaardbaar is. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu onverklaard blijft waarom Greenib niet gerechtigd zou zijn om vanwege door [verweerster] (niet bewust) gegeven onjuiste (wezenlijke) informatie de onderhandelingen af te breken.
3.2.
Indien het hof (impliciet) mocht hebben geoordeeld dat Greenib niet voldoende kenbaar aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd dat [verweerster] haar onjuist heeft geïnformeerd, dan geeft dat gelet op bovenstaande stellingen van Greenib blijk van een onbegrijpelijke lezing van de memorie van antwoord.
4. Bewijsopdracht aan Greenib
Nadat het hof in rov. 12 van het tussenarrest heeft geoordeeld dat zijn oordeel over de in beginsel aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en de in beginsel onaanvaardbaarheid van het afbreken uitzondering lijdt ‘indien komt vast te staan’ dat [verweerster] gedurende de onderhandelingen aan Greenib kort gezegd bewust onjuiste informatie heeft verstrekt, en dat ‘Indien komt vast te staan dat [verweerster] Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd’ geen sprake is van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen, heeft het hof in rov. 13 van het tussenarrest Greenib toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen.
Vervolgens heeft het hof in rov. 1 van het eindarrest geoordeeld dat hij hetgeen in het tussenarrest heeft overwogen handhaaft, waaronder het toelaten van Greenib tot het door alle middelen rechtens ‘te bewijzen’ dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen. In rov. 5 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat [verweerster] ten aanzien van het moment van aanvraag van de bouwvergunningen Greenib — bewust — onjuist zou hebben geïnformeerd. In rov. 9 van het eindarrest heeft het hof overwogen ‘[o]ok overigens ( ) op grond van de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken van oordeel [te zijn] dat Greenib niet heeft bewezen dat [verweerster] haar bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen.’ In rov. 11 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat ‘[a]angezien Greenib niet in haar bewijsopdracht is geslaagd’ gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen aan de zijde van [verweerster] aanwezig was en het afbreken door Greenib onaanvaardbaar is.
4.1.
Indien het hof aldus heeft miskend dat bewijslast en bewijsrisico van het aanwezig zijn van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en het onaanvaardbaar zijn van het afbreken op [verweerster] rust, dan geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van art. 150 Rv rust op [verweerster] vanwege haar inroepen van de rechtsgevolgen van het gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en de onaanvaardbaarheid van het afbreken de bewijslast en het bewijsrisico van het gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en van de onaanvaardbaarheid van het afbreken.
4.2.
Indien het hof het bovenstaande niet heeft miskend maar heeft vermoed dat sprake is van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en van onaanvaard-baarheid van het afbreken, en Greenib vervolgens heeft toegelaten tot tegenbewijs terzake, en daarbij en bij de waardering van dat tegenbewijs tot uitgangspunt heeft genomen dat tegenbewijs slechts geleverd is wanneer komt vast te staan dat [verweerster] Greenib bewust onjuist heeft geïnformeerd omtrent de voortgang van het bouwproces en de daarvoor benodigde vergunningen, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft dan immers miskend dat Greenib voor het leveren van tegenbewijs slechts behoefde te ontzenuwen dat gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen aanwezig was en dat afbreken onaanvaardbaar is, waartoe — omdat noodzakelijk in de oordelen van het hof over de (in beginsel) aanwezigheid van gerechtvaardigd totstandkomingsvertrouwen en de (in beginsel) onaanvaardbaarheid van het afbreken het vermoeden besloten ligt dat [verweerster] Greenib niet bewust onjuist heeft geïnformeerd — voldoende was om het vermoeden te ontzenuwen dat [verweerster] Greenib niet bewust onjuist heeft geinformeerd.
5. Onrechtmatigheid afbreken in het eindarrest
Het slagen van één of meer van de voorgaande klachten heeft ook tot gevolg dat niet in stand kunnen blijven
- (i)
's hofs oordeel in rov. 11 van het eindarrest dat ervan uit wordt gegaan dat [verweerster] gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de met Greenib gesloten intentieverklaring na de gereedkoming van de verbouwing van de showroom zou worden omgezet in een volwaardige dealerovereenkomst,
- (ii)
's hofe oordeel in rov. 11 van het eindarrest dat het afbreken van de onderhandelingen door Greenib onaanvaardbaar is jegens [verweerster] en aan Greenib kan worden toegerekend,
- (iii)
's hofs oordeel in rov. 12 van het eindarrest dat de onderhandelingen tussen partijen al in een zodanig vergevorderd stadium waren dat Greenib jegens [verweerster] niet alleen aansprakelijk is voor tevergeefs gemaakte kosten, maar ook voor gederfde winst,
- (iv)
's hofs oordeel in rov. 12 van het eindarrest dat de primair gevorderde termijn van vijf jaar winstderving redelijke en billijk is en
- (v)
's hofs oordeel in rov. 14 van het eindarrest dat de door [verweerster] gevorderde verklaring voor recht alsnog zal worden toegewezen op de wijze als vermeld in het dictum.
6. Eigen schuld [verweerster]
Over Greenibs beroep op eigen schuld van [verweerster] heeft het hof in rov. 13 van het eindarrest geoordeeld dat het niet aan [verweerster] is te wijten dat het niet tot een dealerschap is gekomen, nu Greenib de onderhandelingen ten onrechte en zonder waarschuwing heeft afgebroken.
6.1.
Het hof heeft aldus miskend dat Greenib in het kader van haar beroep op eigen schuld van [verweerster] (ook) gesteld heeft dat zij de onderhandelingen heeft afgebroken omdat [verweerster] haar (al dan niet bewust) onjuist heeft geïnformeerd, en dat daarover vanwege de positieve zijde van de devolutieve werking van het appèl geoordeeld behoorde te worden.16.
6.2.
Indien het hof heeft geoordeeld dat onjuist, maar niet bewust, door [verweerster] informeren van Greenib niet een aan [verweerster] toe te rekenen oorzaak van haar schade is, is dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk, nu het hier gaat om een omstandigheid waarvan (althans zonder nadere toelichting) niet valt in te zien dat deze geen conditio sine qua non voor het niet tot stand komen van de dealerovereenkomst is. Greenib heeft immers consequent en gemotiveerd betoogd dat zij de onderhandelingen heeft afgebroken omdat [verweerster] haar (al dan niet bewust) onjuist had geïnformeerd.17.
7. Schadebeperkingsplicht [verweerster]
In rov. 13 van het eindarrest heeft het hof het beroep van Greenib18. op de ‘schadebeperkingsplicht in die zin dat [verweerster] het dealerschap van een ander automerk had kunnen verkrijgen’ als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat Greenib in het geheel niet geadstrueerd heeft dat het voor [verweerster] feitelijk mogelijk was geweest andere automerken dan Hyundai ‘binnen te halen’.
[verweerster] heeft geen verweer gevoerd tegen een op haar rustende schadebeperkingsplicht in bovengenoemde zin maar — integendeel — slechts gesteld dat over de omvang van de schade eerst in de schadestaatprocedure gedebatteerd zou moeten worden.19.
7.1.
Het niet als vaststaand beschouwen van de aanwezigheid van de schadebeperkingsplicht van [verweerster] in bovengenoemde zin geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting Op grond van art. 149 lid 1 Rv behoort het hof immers gestelde maar niet (voldoende) betwiste feiten of rechten als vaststaand te beschouwen.
7.2.
Het oordeel dat Greenib onvoldoende heeft onderbouwd dat het voor [verweerster] mogelijk was om andere automerken binnen te halen en op die grond Greenibs beroep de schadebeperkingsplicht van [verweerster] in bovengenoemde zin mocht verwerpen, is onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In het licht van het ontbreken van verweer van [verweerster] mocht het hof over deze in het domein van [verweerster] liggende feiten en omstandigheden geen nadere adstructie van Greenib verlangen, dan wel is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom voor een nadere adstructie wel aanleiding was.
7.3
in ieder geval had het hof bij deze stand van het debat niet over Greenibs beroep op [verweerster]s schadebeperkingsplicht mogen oordelen, maar had hij de beslissing terzake dienen door te verwijzen naar de schadestaatprocedure, zodat hierover een nader debat zou kunnen plaatsvinden. Gelet op [verweerster]s achterwege laten van verweer en verzoek over de omvang van de schade in de schadestaatprocedure te debatteren, hoefde Greenib er namelijk geen rekening mee te houden dat haar beroep op de schadebeperkingsplicht behoudens nadere onderbouwing zou worden verworpen.
8. Causaal verband tussen afbreken van de onderhandelingen en gemaakte kosten
In het dictum van het eindarrest heeft het hof voor recht verklaard dat ‘Greenib aan [verweerster] moet vergoeden de door [verweerster] als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen geleden schade, bestaande uit de door [verweerster] in verband met het Hyundai dealerschap tevergeefs gemaakte kosten, alsmede de door [verweerster] sedert 28 maart 1994 gederfde winst voor de duur van vijf jaren’.
[verweerster] heeft over de aanwezigheid van causaal verband slechts gesteld dat zij gelet op het petitum daarvoor geen nadere onderbouwing behoeft te verstrek-ken.20.
Greenib heeft gesteld:
- —
‘Het is duidelijk dat, indien Greenib aansprakelijk kan worden geacht voor schade, zij vanzelfsprekend enkel de schadeposten behoeft te vergoeden die (Greenib verwijst naar artikel 6.98 B.W, gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de schade) als gevolg van de gebeurtenis aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend.’21.
- —
‘De verbouwing was ten tijde van de opzegging nog lang niet begonnen. Pas maanden later heeft [verweerster] de verbouwing van de showroom en de werkplaats uitgevoerd. Het is onjuist dat Greenib, ook al zou zij wel aansprakelijk zijn jegens [verweerster] voor schade die ontstaat door de opzegging, (ook) voor de kosten van de verbouwing aansprakelijk zou zijn.’22.
8.1.
Indien het hof met het dictum heeft geoordeeld dat (enig) causaal verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten is dat onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat het afbreken van de onderhandelingen geen condico sine qua non kan zijn voor vóór dat afbreken (tevergeefs) gemaakte kosten.
8.2.
Indien het hof mocht hebben geoordeeld dat (enig) causaal verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten omdat deze kosten door het afbreken het ‘tevergeefs’-karakter kregen, is dat onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft dan miskend dat voor de vraag of het gewraakt handelen condicio sine qua non is voor de schade, een vergelijking gemaakt behoort te worden tussen de hypothetische vermogenspositie waarin de gelaedeerde zich zou hebben bevonden indien het gewraakte handelen niet zou hebben plaatsgevonden en de feitelijke vermogenspositie van de gelaedeerde. Het gewaakte handelen is slechts condicio sine qua non voor het verschil tussen deze vermogensposites. Mocht het hof het voorgaande niet hebben miskend dan is onbegrijpelijk het oordeel dat, hoewel de vóór het afbreken gemaakte kosten zowel in de hypothetische als in de feitelijke vermogenspositie van [verweerster] aanwezig zijn, het afbreken condicio sine qua non was voor de achteraf tevergeefs vóór het afbreken gemaakte kosten.
8.3.
Mocht het hof geoordeeld hebben dat (enig) causaal verband aanwezig is tussen het afbreken van de onderhandelingen door Greenib en de door [verweerster] tevergeefs gemaakte kosten, dan geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft miskend dat op grond van art. 149 lid 1 Rv alleen niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste feiten als vaststaand mogen worden aangenomen. Mocht het hof dit niet hebben miskend maar geoordeeld hebben dat genoemd causaal verband aanwezig is op de grond dat [verweerster] dit causaal verband heeft gesteld en Greenib dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft dan immers hetzij de eisen miskend die in dit geval aan de motivering van de betwisting van het causaal verband kunnen worden gesteld, hetzij is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk waarom Greenibs uitgebreide betwisting van de kale stelling van [verweerster] over het causaal verband (hierboven weergegeven in § 8), onvoldoende is.
Conclusie
Greenib vordert op grond van dit middel de vernietiging van het tussenarrest en het eindarrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € [76,31]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2011
Plta I § 1.2.
MvG § 29.
Dgv. 4; CvR § 7 sub g jo. sub's; MvG § 4–23.
CvA § 24.
CvD § 33.
MvA § 5.16.
MvA § 7.2.
Dgv 4; CvR § 7 sub g jo. sub s; MvG § 4–23.
MvA § 2.20.
MvA § 5.1.
MvA § 5.2
MvA § 5.4.
MvA § 5.7.
MvA § 5.12.
MvA § 5.13.
CvR § 24 jo. 2; CvD § 35 jo 31–32.
Zie de vindplaatsen genoemd in noot 16 en in § 3.
CvA § 26; MvA § 5.17.
CvR § 18; plta I § 2.2.
CvR § 18.
CvA § 25 zie ook: CvA § 20.
CvD § 33 zie ook: CvA § 21.