G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, Deventer 2014, p. 755.
HR, 26-06-2018, nr. 17/03106
ECLI:NL:HR:2018:989
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
17/03106
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:989, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑06‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:677
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:3129, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:677, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:989
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Moord (art. 289 Sr) en brandstichting (art. 157 Sr) door op camping chalet waarin jonge vrouw zich bevond in brand te steken. 1. Daderschap van verdachte bij feitelijk stichten van brand. 2. Klacht dat de bewijsvoering van het Hof innerlijk tegenstrijdig en in strijd met de onschuldpresumptie is. 3. Bewijsklacht opzet op het door brandstichting van het leven beroven van slachtoffer. 4. Bewijsklacht voorbedachte raad. 5. Afwijzing voorwaardelijk verzoek verrichten nader sporenonderzoek. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
26 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/03106
AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 april 2017, nummer 21/007206-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 juni 2018.
Conclusie 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Moord (art. 289 Sr) en brandstichting (art. 157 Sr) door op camping chalet waarin jonge vrouw zich bevond in brand te steken. 1. Daderschap van verdachte bij feitelijk stichten van brand. 2. Klacht dat de bewijsvoering van het Hof innerlijk tegenstrijdig en in strijd met de onschuldpresumptie is. 3. Bewijsklacht opzet op het door brandstichting van het leven beroven van slachtoffer. 4. Bewijsklacht voorbedachte raad. 5. Afwijzing voorwaardelijk verzoek verrichten nader sporenonderzoek. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/03106 Zitting: 15 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 12 april 2017 de verdachte ter zake van 1 primair “moord” en 2 “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de teruggave gelast aan de verdachte van in beslag genomen voorwerpen, beslissingen genomen ten aanzien van vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Maastricht, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste vier middelen komen op tegen de bewezenverklaring van de onder 1 primair bewezen verklaarde moord en de onder 2 bewezenverklaarde brandstichting. Alvorens over te gaan tot de bespreking van deze middelen geef ik eerst de in het verkort arrest opgenomen bewezenverklaring en bewijsoverweging alsmede de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen en aanvullende bewijsoverwegingen weer, één en ander voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang.
Het hof heeft in het verkort arrest van 12 april 2017 ten laste van de verdachte onder 1 primair en 2 bewezenverklaard dat:
“1. (…) hij op 19 oktober 2014 te Emmeloord opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, terwijl [slachtoffer] zich weerloos in een chalet bevond, dat chalet in brand gestoken.
2. hij op 19 oktober 2014 te Emmeloord opzettelijk brand heeft gesticht in een chalet (nummer 36 gelegen op camping Het Bosbad), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een ontbrandbare stof aangestoken, ten gevolge waarvan voornoemd chalet, de inboedel van dat chalet en de inventaris van dat chalet gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor zich in dat chalet (nummer 36) bevindende persoon, te duchten was en dit feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”
5. Het verkort arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, de volgende bewijsoverweging in:
“Het bewijs voor de onder 1 primair ten laste gelegde moord en de in een onderdeel van het onder 1 primair en zelfstandig onder 2 ten laste gelegde brandstichting
De verdachte heeft ontkend degene te zijn geweest door wiens toedoen [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) om het leven is gebracht. Hij heeft ontkend geweld op [slachtoffer] te hebben uitgeoefend en heeft ontkend degene te zijn geweest die brand heeft gesticht in het chalet waarin zij op dat moment aanwezig was.
De verdediging heeft integrale vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit.
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van moord op [slachtoffer] en het plegen van brandstichting in het chalet waarin zij zich op dat moment in weerloze staat bevond. Het hof overweegt hiertoe aan de hand van de hierna volgende bewijsoverwegingen en (tussen)conclusies (vetgedrukte cursieve passages) het volgende.
Inleiding –
Op de avond van 19 oktober 2014 heeft rond 22.00 uur op camping Het Bosbad in Emmeloord een brand gewoed in het chalet op standplaats 36. Tijdens de bluswerkzaamheden heeft de brandweer in dat chalet het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen en naar buiten gebracht.
Het stoffelijk overschot vertoonde tekenen van geweld. Op dat stoffelijk overschot is sectie verricht door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog (hierna: de patholoog), in dienst van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI).
Bevindingen van de patholoog –
Uit het sectieverslag van 12 december 2014 blijkt dat uitwendig letsel is geconstateerd, onder meer bestaande in negen huidscheuren aan het hoofd, waarvan enkele met een typisch patroon, met onderhuidse bloeduitstortingen, reikend tot aan de binnenzijde van de schedelhuid, het bindvlies van het schedeldak en de slaapspieren. De letsels waren grotendeels ruwrandig, toonden weefselbruggen en toonden rondom de wondranden plaatselijk ook roodheid van bloeduitstortingen. Eén van de randen van een letsel was opvallend egaal en mogelijk (deels) scherprandig.
Daarnaast is bij inwendig onderzoek geconstateerd dat een dodelijk gehalte koolmonoxide is vastgesteld in het hartbloed, dat roet is gelokaliseerd in de luchtpijp, tot in de diep gelegen takken daarvan, dat er sprake is van thermische beschadiging van de luchtpijp en dat er tekenen waren van vochtophoping in de hersenen.
De patholoog interpreteert de sectiebevindingen aldus dat de geconstateerde letsels en overige bevindingen door meerdere typen geweldsinwerking op het lichaam zijn ontstaan:
• Er waren aan het lichaam tekenen van ingewerkt thermisch geweld, zoals door een brand kan worden opgeleverd. Het hoge koolmonoxidegehalte in het hartbloed dat is gemeten en de bevindingen met betrekking tot de aanwezigheid van roet in de luchtpijp, tot in de diep gelegen takken daarvan, en met betrekking tot thermische beschadiging van de luchtpijp duiden erop dat het slachtoffer nog in leven was ten tijde van de brand. Volgens de toxicoloog (het hof begrijpt: de aan het NFI verbonden, geconsulteerde apotheker R. van der Hulst die heeft gerapporteerd op 11 december 2014) kan het bewustzijn ten tijde van het overlijden zijn beïnvloed door het gehalte koolmonoxide. Het intreden van de dood wordt verklaard door verwikkelingen van koolmonoxide intoxicatie, al dan niet in combinatie met orgaanfunctiestoornissen door effecten van hitte inwerking op de luchtwegen, opgelopen door ingewerkt thermisch geweld.
• Er waren letsels, bij leven opgelopen door uitwendig stomp geweld op het hoofd, zoals door herhaaldelijk met behoorlijke kracht slaan met één of meerdere voorwerpen kan worden opgeleverd. Het gebruikte voorwerp heeft mogelijk een (deels) scherprandige component.
De vochtophoping in de hersenen kan worden verklaard door algehele weefselschade ten gevolge van indirecte effecten van thermische geweldsinwerking of door diffuse hersenschade ten gevolge van doorgemaakt stomp geweld op het hoofd, of een combinatie van beide.
De letsels aan en in het hoofd kunnen een indirecte bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood, in de zin van bewustzijnsstoornissen waardoor het slachtoffer niet in staat was om zich te onttrekken aan de thermische geweldsinwerking welke de dood heeft opgeleverd.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande het volgende vast:
- de door uitwendig stomp geweld ontstane letsels aan het hoofd van [slachtoffer] zijn bij leven opgelopen,
- [slachtoffer] was nog in leven ten tijde van de brandstichting en
- [slachtoffer] is overleden als gevolg van ingewerkt thermisch geweld, zoals in dit geval de brand in het chalet waar zij zich op dat moment bevond.
Onderzoek op en bij de plaats van het delict: aangetroffen betonklinker –
Tijdens het onderzoek van de politie op en bij de plaats delict is in de (begroeide) groenstrook naast het betegelde terras van het chalet op standplaats 36, waarin [slachtoffer] verbleef, op 20 oktober 2014 een betonklinker (in de tenlastelegging aangeduid als: baksteen) aangetroffen. Op de bovenkant van deze betonklinker waren sporen zichtbaar die gelijken op bloedsporen. Deze betonklinker is veilig gesteld ten behoeve van nader onderzoek door het NFI. Door het NFI zijn daadwerkelijk bloedsporen vastgesteld op deze betonklinker (hierna: de bebloede betonklinker).
Uit het onderzoek van de politie blijkt voorts dat uit het terras van de nabij gelegen standplaats 39, welke standplaats destijds niet in gebruik was, een betonklinker ontbreekt. De politie concludeert dat een betonklinker recent uit dit terras is weggenomen, nu het zand onder de ontbrekende betonklinker redelijk vlak is en het aanvulzand aan de lange zijde nog niet is uitgelopen door weersinvloeden.
De bebloede betonklinker is door de politie omschreven als soortgelijk aan de betonklinkers aangetroffen in het terras van standplaats 39 en komt qua afmetingen overeen met de betonklinker die ontbreekt in dat terras.
Uit de aan de bebloede betonklinker verrichte onderzoeken blijkt zakelijk weergegeven het volgende.
• In het NFI-rapport van 24 juni 2015 over microsporenonderzoek aan huiddelen is de samenstelling van deze betonklinker vergeleken met materiaal dat is aangetroffen in de huiddelen die bij de hierboven genoemde sectie waren uitgenomen rond meerdere letsels, te weten de wondranden van enkele van de genoemde huidscheuren aan het hoofd. Op die huiddelen is blijkens het rapport onder meer steen- en grondachtig materiaal aangetroffen waarvan een gering deel een elementsamenstelling heeft die overeenkomt met die van het op het oppervlak van de betonklinker aangetroffen materiaal.
Op de huiddelen zijn geen microsporen aangetroffen die afkomstig kunnen zijn van een ander stomp voorwerp. Er zijn geen aanwijzingen dat het letsel is veroorzaakt door een ander stomp voorwerp dan de betonklinker (of een ander steenachtig voorwerp).
• Van de betonklinker zijn de randen en twee bloedsporen bemonsterd. Een hierop verricht onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek (NFI-rapport van 26 november 2014) heeft als resultaat opgeleverd dat een DNA-mengprofiel is aangetroffen van minimaal twee personen. De DNA-profielen van het slachtoffer ( [slachtoffer] ) en de verdachte komen overeen met dit DNA- mengprofiel.
In een evaluatie van dit onderzoek (NFI-rapport van 15 december 2015) is geconcludeerd dat de resultaten van het DNA-onderzoek extreem veel - meer dan één miljoen keren - waarschijnlijker zijn als de bemonstering DNA bevat van het slachtoffer en de verdachte (de ene hypothese), dan wanneer deze DNA bevat van het slachtoffer en een onbekende man, niet verwant aan het slachtoffer of de verdachte (de andere hypothese).
• Van de betonklinker zijn daarnaast twee andere bemonsteringen van de randen en bemonsteringen van twee bloedsporen onderzocht. Dit onderzoek (NFI-rapport van 26 november 2014) heeft als resultaat opgeleverd dat DNA-profielen zijn aangetroffen van een vrouw die overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer ( [slachtoffer] ). Dit houdt in dat het bloed in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van het slachtoffer. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen vrouw overeenkomt met elk van deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
In dit verband heeft de patholoog bij de rechter-commissaris op 12 november 2015 onder meer verklaard dat het aangetroffen letsel van de negen huidscheuren erop duidt dat sprake is geweest van herhaaldelijk geweld, nu dit letsel op verschillende plekken van het hoofd is aangetroffen.
In verschillende van deze letsels is een bepaalde vorm aangetroffen, namelijk een bepaalde component van de randen van de huidscheuren en de vorm. Een deel is scherprandig en een deel is stomp.
Een stomp voorwerp met een kantige rand, zoals een baksteen, kan een scherprandige component opleveren. Aangezien de schedelhuid enorm doorbloed is, kan één letsel aan het hoofd al enorm bloeden.
Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat de op 20 oktober 2014 door de politie aangetroffen bebloede betonklinker op 19 oktober 2014 is gebruikt bij het uitoefenen van geweld op het hoofd van [slachtoffer] . Deze betonklinker was recent weggenomen uit het terras van de nabij de plaats delict gelegen standplaats 39 van camping Het Bosbad.
Daderschap uitwendig stomp geweld -
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden wie dat geweld heeft uitgeoefend.
Uit het onderzoek van de politie blijkt dat vanaf de mobiele telefoon van [slachtoffer] in de avond van 19 oktober 2014 om 21.15 uur voor het laatst een bericht via whats app is verstuurd.
Het hof gaat er van uit dat [slachtoffer] degene is geweest die dit bericht toen heeft verstuurd. Er zijn immers in het geheel geen aanwijzingen voor het gebruik van haar mobiele telefoon door een andere persoon op dat moment. Daarna heeft zij niet meer gereageerd op berichten die naar haar mobiele telefoon zijn verstuurd.
Daarnaast staat vast dat de brand in het chalet waarin [slachtoffer] verbleef en waar zij zich op dat moment bevond, is gemeld aan de meldkamer op 19 oktober 2014 omstreeks 22.00 uur.
De brandonderzoeker van de politie, de heer Biesboer, heeft het moment van het ontstaan van de brand op die avond geplaatst tussen ongeveer 21.49 uur en 21.54 uur. Mogelijk is het vuur reeds op een eerder moment geïnitieerd, aldus Biesboer.
Op grond van het bovenstaande gaat het hof ervan uit dat het fysieke geweld dat tegen [slachtoffer] is aangewend (en het ontstaan van de brand) zich op die avond logischerwijs moet hebben afgespeeld tussen 21.15 uur en uiterlijk 21.54 uur. Uit het strafdossier blijkt namelijk geen enkele aanwijzing dat het fysieke geweld is aangewend na het ontstaan van de brand.
De vraag die vervolgens rijst is of de verdachte in dat tijdsbestek op of bij de plaats van het delict kan worden geplaatst.
Verdachte woonde/verbleef toentertijd eveneens op camping Het Bosbad in Emmeloord, te weten in de caravan op standplaats 38 vlakbij het chalet op standplaats 36 waar [slachtoffer] samen met haar vader verbleef. Verdachte en [slachtoffer] kenden elkaar. Op 19 oktober 2014 heeft verdachte de vader van [slachtoffer] bezocht in het chalet. [slachtoffer] was toen ook in dat chalet aanwezig. De vader van [slachtoffer] is die avond rond 20.30 uur van de camping vertrokken.
Hij zou de komende week elders verblijven in verband met zijn werk.
Uit het politieonderzoek blijkt dat er op die avond omstreeks 21.40 uur een actieve handeling is verricht met de computer in de caravan van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2017 bevestigd dat hij op die avond via zijn computer op het internet heeft gezocht naar een online wekker. Dit is een omstandigheid die de verdachte plaatst in de directe omgeving van de plaats van het delict binnen het cruciale tijdsbestek van 21.15 uur tot 21.54 uur. Er is daarnaast nog een omstandigheid die de verdachte plaatst op de plaats van het delict, ten tijde van het delict. Dat is het op de bebloede betonklinker aangetroffen DNA-mengprofiel. Het DNA-profiel van de verdachte komt daarmee overeen.
Het bij het geweldsdelict uitgeoefende geweld, zoals daarvan blijkt uit het letsel dat is geconstateerd door de patholoog, maakt aannemelijk dat bij het veroorzaken daarvan sporen zijn achtergebleven op het voorwerp - de betonklinker - waarmee dat geweld is uitgeoefend. Die betonklinker is bovendien aangetroffen in de onmiddellijke nabijheid van de plaats van het delict. Op grond hiervan staat vast dat ten tijde van het delict sporen op die betonklinker kunnen zijn achtergelaten door de dader.
Aan bevindingen van DNA-onderzoek komt op zichzelf een zeer grote bewijskracht toe. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat foutmarges die kunnen leiden tot vals-positieve uitslagen, zeker in vergelijking met andere bewijsmiddelen zoals getuigenverklaringen, naar algemene ervaringsregels zeer klein plegen te zijn.
Het hof oordeelt dat op grond van het voorgaande en gezien de eerder genoemde rapporten van het NFI van 26 november 2014 en 15 december 2015 het boven redelijke twijfel verheven is dat de op de bebloede betonklinker aangetroffen DNA-sporen afkomstig zijn van [slachtoffer] en van de verdachte.
Alibi –
De beide vormen van technisch bewijs - de internet-activiteit van de verdachte omstreeks 21.40 uur en het op de betonklinker aangetroffen DNA van verdachte - laten zich niet rijmen met het alibi dat de verdachte (ook) ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2017 heeft opgevoerd. Verdachte stelt gedurende het tijdsbestek waarbinnen de onder 1 en 2 ten laste gelegde delicten zich moeten hebben afgespeeld niet op de camping aanwezig te zijn geweest. Hij zou eerst buiten de camping een testritje hebben gemaakt op een scooter en daarna buiten de camping een rondje zijn gaan fietsen. Hij is naar zijn zeggen vlak voor het uitbreken van de brand op de camping terug gekomen en rook toen al een brandlucht.
Deze door verdachte geschetste gang van zaken berust enkel op de (wisselende) verklaringen van de verdachte, waarbij de verdachte op enig moment in het politieverhoor zelfs nog heeft verklaard dat de scooter het campingterrein niet af is geweest, en vindt, hoewel de politie dit alibi waar mogelijk heeft geverifieerd, nergens bevestiging in het strafdossier en is daarmee niet aannemelijk geworden.
Zijn verklaringen op dit punt leveren geen alibi op, maar een verhaal dat door hem is verzonnen om de waarheid te bedekken.
Het hof verwerpt het door de verdachte en de verdediging gepresenteerde alibi.
Alternatief scenario achterlaten DNA van verdachte op de bebloede betonklinker –
Ook de alternatieve verklaring die de verdachte heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn DNA op de bebloede betonklinker kan niet anders worden gezien dan als een verhaal dat door hem is verzonnen om de waarheid te bedekken.
De verdachte heeft het eerst willen doen voorkomen dat hij die betonklinker in het voorjaar van 2014 uit het terras van standplaats 39 heeft gepakt en heeft gebruikt om een buitenantenne op of aan (het dak van) zijn caravan op zijn plaats te houden. Nadat de politie hem in een verhoor heeft voorgehouden dat uit verklaringen van anderen volgt dat op het terras van standplaats 39 destijds een schuurtje stond en dat het terras pas eind september 2014 bloot kwam te liggen, past de verdachte zijn verklaring aan.
Hij verklaart dan bij de politie dat de steen ergens anders vandaan moet zijn gekomen en dat hij niet meer weet waar hij de betonklinker vandaan heeft gepakt. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte vervolgens verklaard dat hij de betonklinker onder het schuurtje van standplaats 39 vandaan heeft getrokken.
Het gerechtshof acht - mede vanwege de wisselende verklaringen van de verdachte over de herkomst van die betonklinker en de verklaring van de verdachte over zijn gebruik van die betonklinker - het alternatieve scenario voor het achterblijven van DNA van verdachte op de bebloede betonklinker niet aannemelijk geworden. Daarmee ontbreekt een logische andere verklaring voor de aanwezigheid van verdachtes DNA op de betonklinker.
Op basis van de inhoud van het strafdossier is immers glashelder dat, in het geval dat de verdachte daadwerkelijk een betonklinker heeft gebruikt om zijn buitenantenne te fixeren, dat niet dezelfde kan zijn geweest als de - recent uit het terras van standplaats 39 weggenomen - betonklinker waarmee op 19 oktober 2014 geweld is uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer] .
De enkele omstandigheid dat de vrouw van de verdachte zijn lezing over de herkomst en over het gebruik van die betonklinker op een eerder moment lijkt te onderschrijven in haar verhoor bij de rechter-commissaris - zij heeft verklaard dat de verdachte drie maanden voordat zij in juni (2014) is vertrokken naar Suriname een rechthoekige steen van ongeveer vijfentwintig centimeter heeft gepakt en op de antenne op het dak heeft geplaatst - maakt dit niet anders.
Het hof verwerpt het door verdachte en de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario voor het achterlaten van DNA van verdachte op de bebloede betonklinker.
Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat het de verdachte is geweest die fysiek geweld heeft aangewend tegen [slachtoffer] met de betonklinker die is aangetroffen op / nabij de plaats van het delict.
(...)
Samenvattend oordeelt het hof op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen dat het de verdachte is geweest die op 19 oktober 2014, met de betonklinker meermalen (met kracht) tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen.
Voorbedachte raad fysiek geweld –
Of de verdachte al dan niet na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] meerdere keren met een betonklinker tegen haar hoofd heeft geslagen kan het hof niet vaststellen, bij gebrek aan enige informatie over de aanleiding tot dit geweld en het verloop van deze geweldshandelingen.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of sprake is van brandstichting door de verdachte. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Ontstaan van de brand –
Bij een onderzoek door de politie op 20 oktober 2014 blijkt dat de speurhond naar brandversnellende middelen aanslaat in het chalet waarin [slachtoffer] verbleef en wel op drie verschillende plaatsen in en nabij de hal van het chalet, in de directe nabijheid van de plek waar de brandweer het stoffelijk overschot van [slachtoffer] heeft aangetroffen.
Op 21 november 2014 is een onderzoek naar de mogelijke oorzaak van de brand in dit chalet verricht door de heer Biesboer, de brandonderzoeker van de politie. Biesboer heeft in zijn rapport van 15 december 2014 op basis van zijn onderzoeksbevindingen geconcludeerd dat een technische oorzaak voor de brand, dan wel een ongeluk, kan worden uitgesloten en dat op basis van het aangetroffen brandbeeld, met name het brandbeeld in de badkamer en voor de meterkast, de brand vrijwel zeker het gevolg is van het opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur, waarbij ter activering van de brand gebruik is gemaakt van ontbrandbare (vloei)stof, een brandversneller. Zoals hierboven al is weergegeven heeft Biesboer het moment van het ontstaan van de brand op 19 oktober 2014 geplaatst tussen ongeveer 21.49 uur en 21.54 uur. Mogelijk is het vuur reeds op een eerder moment geïnitieerd, aldus Biesboer.
Het hof concludeert op basis van het bovenstaande dat opzettelijk brand is gesticht in het chalet waarin [slachtoffer] verbleef.
Daderschap brandstichting –
Direct bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij deze brandstichting ontbreekt.
Het hof stelt echter vast dat de brand in het chalet moet zijn gesticht binnen hetzelfde korte tijdsbestek (van 21.15 uur tot 21.54 uur) waarin de verdachte met de betonklinker fysiek geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer] .
Het hof stelt voorts vast dat in het strafdossier in het geheel geen concrete aanwijzingen aanwezig zijn voor de mogelijke betrokkenheid van een ander of anderen voor en/of bij de onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde brandstichting.
Met name gelet op het korte tijdsbestek waarin zowel de geweldshandelingen als de brandstichting moeten zijn verricht, is het daarnaast hoogst onwaarschijnlijk dat een ander dan de verdachte de brand heeft gesticht.
Het kan, naar het oordeel van het hof, dan ook niet anders zijn geweest dan dat de verdachte deze brand heeft gesticht.
Het hof oordeelt op grond van het bovenstaande dat de brand in het chalet waar [slachtoffer] verbleef en als gevolg waarvan zij is overleden, is gesticht door verdachte.
Vervolgens zal het hof de vraag beantwoorden of sprake is van de voor moord vereiste voorbedachte raad. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Voorbedachte raad brandstichting-
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" - moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dit is op zichzelf geen allesbepalende factor aangezien dit de rechter er niet van behoeft te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De verdachte moet, nadat hij [slachtoffer] - al dan niet in een opwelling - meerdere keren met de betonklinker tegen haar hoofd heeft geslagen, logischerwijs enkele voorbereidende handelingen hebben verricht - het ter plaatse brengen van een brandversneller en het uitgieten van deze brandversneller op meerdere plekken nabij de plaats waar het weerloze lichaam van [slachtoffer] lag - voordat hij kon overgaan tot de daadwerkelijke brandstichting.
Met het verrichten van deze voorbereidende handelingen voor brandstichting moet logischerwijs in ieder geval minimaal een zodanige tijd gemoeid zijn geweest dat voor de verdachte gedurende die tijd de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het op drie plekken tegelijkertijd brand stichten in de onmiddellijke nabijheid van het lichaam van [slachtoffer] kan niet anders opgevat worden dan het doelbewust en planmatig willen doden van de op dat moment weerloze [slachtoffer] ; het vuur is immers niet op een willekeurige plek aangestoken. Dat [slachtoffer] na het door verdachte op haar hoofd uitgeoefende geweld voor of tijdens de brandstichting in weerloze toestand verkeerde, leidt het hof af uit de omstandigheid dat zij kennelijk niet aan de brand heeft kunnen ontsnappen in samenhang met de door de patholoog gerapporteerde omstandigheid dat bewustzijnsstoornissen kunnen zijn opgetreden als gevolg van de opgelopen hersenletsels.
Van enige contra-indicatie voor voorbedachte raad is in het geheel niet gebleken.
Het hof oordeelt op grond van het voorgaande dat ten aanzien van de door verdachte gepleegde brandstichting sprake is geweest van de voor moord vereiste voorbedachte raad. Ten tijde van die brandstichting bevond [slachtoffer] zich in een weerloze toestand in dat chalet.
Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen kan het hof, bij gebrek aan enige informatie over de aanleiding tot dit geweld en het verloop van deze geweldshandelingen, niet vaststellen of de verdachte het fysieke geweld op het hoofd van [slachtoffer] heeft gepleegd na kalm beraad en rustig overleg. Dit leidt er toe dat het hof, gelet op de tekst van de tenlastelegging, partieel zal vrijspreken van de omstandigheid dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij [slachtoffer] meerdere keren tegen het hoofd sloeg met de betonklinker.”
6. Voorts heeft het hof in de aanvulling verkort arrest van 24 juli 2017 de volgende bewijsmiddelen opgenomen (met weglating van verwijzingen):
“1.
Een proces-verbaal van onnatuurlijke dood, op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt op 20 oktober 2014 door [verbalisant 1] , brigadier van de politie eenheid Midden Nederland, [verbalisant 2] , hoofdagent van de politie eenheid Midden Nederland, en [verbalisant 3] , hoofdagent van de politie Midden Nederland, (…) , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, (…):
Overledene
Achternaam: [achternaam slachtoffer]
Voornaam: [slachtoffer]
Melding van uitslaande woningbrand op de Banterweg 4 te Emmeloord. Dit bleek camping Het Bosbad te zijn, woningbrand betrof een uitslaande brand in een chalet op de camping. Door dienstdoende medewerkers van de brandweer werd het lichaam van een vrouw in het chalet aangetroffen en naar buiten gedragen. Het slachtoffer bleek te zijn overleden.
Verbalisant Drenth heeft het stoffelijk overschot op 19 oktober 2014 in beslag genomen.
Op 19 oktober 2014 heeft een lijkschouw plaatsgevonden op het lichaam van [slachtoffer] . Tijdens deze schouw werden letsels aangetroffen op met name het hoofd van het slachtoffer.
2.
Een proces-verbaal van onderzoek Forensische Opsporing, op ambtsbelofte opgemaakt op 4 maart 2015 door [verbalisant 4] , inspecteur van de politie Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, (…):
Op 19 oktober 2014, omstreeks 22.00 uur, werd er melding gemaakt van brand in een houten chalet op camping Het Bosbad aan de Banterweg 4 in Emmeloord. Door ter plaatse gekomen personeel van de brandweer werd in het houten chalet (standplaats 36) het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer] .
3.
Een proces-verbaal gerechtelijke sectie, op ambtsbelofte opgemaakt op 23 oktober 2014 door [verbalisant 5] , inspecteur van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] werd op 21 oktober 2014 overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut, waar de patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe op die datum sectie heeft verricht op dat stoffelijk overschot.
4.
Een schriftelijk stuk, houdende een pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, met bijlage, opgemaakt op 12 december 2014 door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] is het volgende gebleken:
Sectiebevindingen:
Uitwendig en inwendig
Er waren aan het hoofd negen huidscheuren, genoemd letsels A t/m I, waarvan enkele met een typisch patroon, met onderhuidse bloeduitstortingen, reikend tot aan de binnenzijde van de schedelhuid, het bindvlies van het schedeldak en de slaapspieren. De letsels waren grotendeels ruwrandig, toonden weefselbruggen en toonden rondom de wondranden plaatselijk ook roodheid van bloeduitstortingen. Eén van de randen van een letsel was opvallend egaal en mogelijk (deels) scherprandig. Enkele van deze letsels zijn bemonsterd.
Inwendig
Bij spoed koolmonoxidebepaling werd een gehalte van 61,2 % in hartbloed vastgesteld. Er was roet gelokaliseerd in de luchtpijp, tot in de diep gelegen takken daarvan. Er was thermische beschadiging van de luchtpijp. Er waren tekenen van vochtophoping in de hersenen.
Het gemeten percentage van koolmonoxide kan het overlijden van [slachtoffer] verklaren.
Interpretatie van resultaten
Er waren aan het lichaam tekenen van ingewerkt thermisch geweld, zoals door een brand kan worden opgeleverd. Het hoge koolmonoxidegehalte in het hartbloed dat is gemeten en de bevindingen met betrekking tot de aanwezigheid van roet in de luchtpijp, tot in de diep gelegen takken daarvan, en met betrekking tot thermische beschadiging van de luchtpijp duiden erop dat het slachtoffer nog in leven was ten tijde van de brand. Volgens de toxicoloog (het gerechtshof begrijpt: de aan het NFI verbonden, geconsulteerde apotheker R. van der Hulst die heeft gerapporteerd op 11 december 2014) kan het bewustzijn ten tijde van het overlijden zijn beïnvloed door het gehalte koolmonoxide.
Het intreden van de dood wordt verklaard door verwikkelingen van koolmonoxide intoxicatie, al dan niet in combinatie met orgaanfunctiestoornissen door effecten van hitte inwerking op de luchtwegen, opgelopen door ingewerkt thermisch geweld.
Er waren letsels, bij leven opgelopen door uitwendig stomp geweld op het hoofd, zoals door herhaaldelijk met behoorlijke kracht slaan met één of meerdere voorwerpen kan worden opgeleverd. Het gebruikte voorwerp heeft mogelijk een (deels) scherprandige component.
De vochtophoping in de hersenen kan worden verklaard door algehele weefselschade ten gevolge van indirecte effecten van thermische geweldsinwerking of door diffuse hersenschade ten gevolge van doorgemaakt stomp geweld op het hoofd, of een combinatie van beide.
De letsels aan en in het hoofd kunnen een indirecte bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood, in de zin van bewustzijnsstoornissen waardoor het slachtoffer niet in staat was om zich te onttrekken aan de thermische geweldsinwerking welke de dood heeft opgeleverd.
5.
Een proces-verbaal brandoorzaak- en sporenonderzoek, op ambtseed opgemaakt op 10 december 2014 door [verbalisant 6] , brigadier van de politie eenheid Midden Nederland, [verbalisant 7] , brigadier van de politie eenheid Midden Nederland, [verbalisant 8] , hoofdagent van de politie eenheid Midden Nederland, en [verbalisant 9] , buitengewoon opsporingsambtenaar van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 20 oktober 2014 en dinsdag 21 oktober 2014 werd door ons als forensisch onderzoekers een forensisch onderzoek naar sporen verricht op camping Het Bosbad aan de Banterweg 4 in Emmeloord, naar aanleiding van een brand in het chalet op standplaats 36 op 19 oktober 2014, waar de overledene [slachtoffer] verbleef.
Via een toegangsdeur van chalet 36 was een tegelterras te betreden.
Door de speurhond plaats delict werd in de groenstrook naast het tegelterras een betonklinker van circa 20,5 centimeter lang en circa 10 centimeter breed aangetroffen. Op de bovenzijde waren op bloed gelijkende sporen zichtbaar. De betonklinker is veilig gesteld en voorzien van SIN AAGH6197NL.
Verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] troffen soortgelijke betonklinkers aan in een terras op de niet in gebruik zijnde standplaats 39. In dat terras ontbrak één betonklinker. Wij zagen dat het zand onder deze ontbrekende betonklinker redelijk vlak was en het aanvulzand aan de lange zijde nog niet was uitgelopen door weersinvloeden. Kennelijk was de ontbrekende betonklinker recent weggenomen.
Door de brandweer werd gemeld dat het slachtoffer was aangetroffen in het chalet, op de vloer voor de meterkast.
Wij zagen dat de brand hevig had gewoed in de hal achter de toegangsdeur en in de badkamer, met een uitloop richting de meterkast.
Door de speurhond brandversnellende middelen werd getekend op de aanwezigheid van een ontbrandbare vloeistof
- onder de dorpel van de toegangsdeur;
- op de vloer van de ouderlijke slaapkamer nabij de dorpel naar de hal;
- op de vloer van de hal, nabij de dorpel van de ouderlijke slaapkamer.
Gezien vanaf de keuken bevond zich links naast de toegangsdeur de meterkast.
6.
Een proces-verbaal sporenonderzoek, op ambtsbelofte opgemaakt op 4 februari 2015 door [verbalisant 10] , brigadier van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 20 oktober 2014 werd onderzoek gestart in en rond het chalet op standplaats 36. Door de hond werd in de groenstrook naast het chalet een betonnen klinker aangetroffen.
Op 20 oktober 2014 werd door [verbalisant 7] en [verbalisant 6] op standplaats 39 een onderzoek ingesteld. Aan de achterzijde van die standplaats troffen zij straatwerk aan, bestaande uit klinkers die optisch gelijk waren aan de klinker die in de groenstrook achter het chalet (het gerechtshof begrijpt: het chalet op standplaats 36) werd aangetroffen.
7.
Een schriftelijk stuk, houdende een foto-afdruk, genummerd 16, (…), tonende het terras van standplaats 39 waaruit een betonklinker ontbreekt.
8.
Een schriftelijk stuk, houdende een microsporenonderzoek aan huiddelen van 24 juni 2015, opgemaakt door ir. ing. E.J. Vermeij, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zaakgegevens
Verdachte [verdachte]
Slachtoffer [slachtoffer]
Vraagstelling
Kunnen de hoofdletsels van het slachtoffer veroorzaakt zijn door de baksteen (AAGH6197NL)?
Onderzoek
Het op het oppervlak van de baksteen (AAGH6179NL) aanwezige losse materiaal is bemonsterd.
Tijdens de gerechtelijke sectie zijn door arts-patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe uit de wondranden van letsels A, B en G kleine stukjes huid uitgenomen voor verder onderzoek.
Interpretatie
Op de huiddelen is ook wat steen- en grondachtig materiaal aangetroffen. Een gering deel hiervan heeft een elementsamenstelling die overeenkomt met die van het op het oppervlak van de baksteen (AAGH6179NL) aangetroffen materiaal.
Op de huiddelen zijn geen microsporen aangetroffen die afkomstig kunnen zijn van een ander stomp voorwerp. Er zijn geen aanwijzingen dat het letsel is veroorzaakt door een ander stomp voorwerp dan de baksteen of een ander steenachtig voorwerp.
9.
Een schriftelijk stuk, houdende een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek van 26 november 2014, opgemaakt door dr. B. Kokshoorn, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Onderzoek naar biologische sporen
Twee bloedsporen op de baksteen AAGH6197NL zijn bemonsterd en veiliggesteld voor een DNA-onderzoek. Daarnaast zijn de randen van de baksteen bemonsterd, gericht op het verzamelen van celmateriaal van diegene(n) die de baksteen heeft/hebben gehanteerd. In alle bemonsteringen is bloed aangetroffen.
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek.
AAGH6197NL#01 tot en met #04 bemonsteringen van de randen van de baksteen (met bloed)
AAGH6197NL#05 en #06 bemonsteringen van bloedsporen op de baksteen
Resultaten, interpretatie en conclusie
De DNA-profielen van slachtoffer [slachtoffer] en van verdachte [verdachte] zijn betrokken bij vergelijkend DNA-onderzoek.
Baksteen AAGH6197NL
1) Van het DNA in de bemonstering AAGH6197NL#04 is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen. De DNA-profielen van slachtoffer [slachtoffer] en van verdachte [verdachte] matchen met dit DNA-mengprofiel.
2) Van het DNA in de bemonstering AAGH6197#01, #02, #05 en #06 zijn DNA-profielen verkregen van een vrouw. Deze DNA-profielen matchen met het DNA-profiel van slachtoffer [slachtoffer] . Dit betekent dat het bloed in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van [slachtoffer] . De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen vrouw matcht met elke van deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
10.
Een schriftelijk stuk, houdende een evaluatie resultaten DNA-onderzoek van 15 december 2014, opgemaakt door dr. B. Kokshoorn voornoemd, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
DNA-mengprofiel van het DNA in de bemonstering AAGH6179NL#04 van de baksteen.
Zie het deskundigenrapport van 26 november 2014 (het gerechtshof begrijpt: het deskundigenrapport als bedoeld in bewijsmiddel 9).
De verkregen resultaten van het DNA-onderzoek zijn beschouwd onder het volgende hypothesepaar:
Hypothese I:
De bemonstering AAGH6197NL#04 bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer] en van verdachte [verdachte] .
Hypothese II:
De bemonstering AAGH6197NL#04 bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer] en van een onbekende man, niet verwant aan [slachtoffer] of [verdachte] .
De resultaten van het DNA-onderzoek zijn extreem veel waarschijnlijker wanneer hypothese I waar is, dan wanneer hypothese II waar is.
Bewijskracht van de resultaten van vergelijkend DNA-onderzoek met complexe DNA-mengprofielen.
De DNA-deskundige van het NFI maakt gebruik van de volgende reeks van waarschijnlijkheidstermen, met bijbehorend likelyhood ratio interval:
(...)
extreem veel waarschijnlijker (> 1.000.000).
11.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, opgemaakt op 12 november 2015 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden Nederland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van Vidija Soerdjbalie-Maikoe:
Er waren aan het hoofd negen huidscheuren. Dit letsel duidt op herhaaldelijk geweld omdat de plekken op verschillende plaatsen op het hoofd zaten.
als vraag van mr. Hermens:
Op pagina 6 van het sectieverslag schrijft u dat sommige letsels een typisch patroon hadden. Wat verstaat u onder een typisch patroon?
als verklaring van Vidija Soerdjbalie-Maikoe:
Het patroon is een bepaalde vorm die terugkomt in verschillende letsels. Het was een bepaalde component van de randen van de huidscheuren en de vorm. Een deel is scherprandig, maar een deel is ook stomp. Er moet in dit geval gedacht worden aan bijvoorbeeld een stomp voorwerp met een kantige rand, bijvoorbeeld, zoals u noemt, een baksteen. Die kan een scherprandige component opleveren.
De schedelhuid is enorm bebloed. Bij één letsel aan het hoofd kun je al enorm veel bloed verliezen.
12.
Een proces-verbaal van bevindingen Samsung [betrokkene 1] , op ambtsbelofte opgemaakt op 17 december 2014 door [verbalisant 11] , hoofdagent van de politie Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 19 oktober 2014 heeft er een misdrijf plaatsgevonden waarbij [slachtoffer] om het leven is gekomen. Op 21 oktober 2014 is de telefoon van haar vriend [betrokkene 1] in beslag genomen voor onderzoek naar hun laatste contacten. Op 17 december 2014 heb ik de inhoud van de mobiele telefoon onderzocht.
De tijd in de telefoon is in Universal Time Coordinated, UTC tijd. Wij hebben hier in de zomer UTC + 2 uur. Op 19 oktober 2014, de dag waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden, was het nog zomertijd. Dit houdt in dat er bij de tijden van de berichten die in de telefoon staan 2 uur opgeteld moet worden naar de juiste tijd.
Het laatste contact tussen [betrokkene 1] en [slachtoffer] middels WhatsApp vindt plaats op 19 oktober 2014. Om 19.15 uur (werkelijke tijd 21.15 uur) stuurt [slachtoffer] haar laatste reactie naar [betrokkene 1] . Om 19.58 uur (werkelijke tijd 21.58 uur) stuurt [betrokkene 1] een bericht naar [slachtoffer] . Hierop volgt geen reactie van [slachtoffer] .
13.
Een proces-verbaal “relaas van onderzoek”, op ambtseed opgemaakt op 10 maart 2015 door [verbalisant 12] , brigadier van de politie Midden Nederland,(…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
(…)
19 oktober 2014 om 21.45 uur en 21.58 uur
Op de mobiele telefoon van [slachtoffer] komen om 21.45 uur en 21.58 uur twee WhatsApp berichten binnen. Op deze WhatsApp berichten wordt niet gereageerd.
(…)
Door een digitaal rechercheur is onderzoek gedaan naar de activiteiten op een laptop welke is in beslag genomen onder [verdachte] . Eén en ander is gerelateerd in een proces-verbaal dat (…) bij dit procesdossier zal worden gevoegd.
(…)
Inbeslagname
Totaaloverzicht van goederen die binnen het onderzoek 25TGOKers in beslag zijn genomen
Zoeking 20/10 - 21/10 caravan 38, Bantweg (het gerechtshof begrijpt: Banterweg) 4, Emmeloord
Goed Omschrijving Wie?
(…)
Laptop Acer Verdachte
14.
Een schriftelijk stuk, houdende een rapport van 15 december 2014, opgemaakt door [verbalisant 13] , (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Adres: Banterweg 4 (chalet 36), Emmeloord
Algemeen
Op 19 oktober 2014 om 21.59 uur is een brand gemeld in het chalet gesitueerd op voormeld adres.
Informatie ingewonnen bij de politie
Door rapporteur is aan [verbalisant 14] , rechercheur bij de recherche Lelystad, informatie gevraagd over de tijdstippen van de brandmelding. Door dhr. Kingma is het volgende gesteld in antwoord:
tijdstip 112 brandmelding: 22.00:43 uur.
Technische expertise
Op 21 november 2014 is door rapporteur in voormeld chalet een expertise ingesteld.
Objectbeschrijving
Aan de noord- tevens voorzijde van het chalet bevindt zich de toegangsdeur, die toegang geeft tot een kleine hal/gang, met aan de linkerzijde de badkamer. In deze toegang is tevens de meterkast gesitueerd.
Omschrijving brandschade
De toegangsdeur was grotendeels verbrand. In het chalet bleken de wanden van de gang te zijn ingekoold, alsmede de wanden van de badkamer. In mindere mate had het vuur zich uitgebreid naar de aangrenzende grote slaapkamer en de aangrenzende toegang naar de keuken/woonkamer.
De woonkamer en keuken waren slechts beperkt door de brand beschadigd geraakt. Eenzelfde beeld vertoonde de kleine slaapkamer.
Expertise ontstaansgebied brand
Het aangetroffen brandbeeld wijst er op dat de brand in aanvang heeft gewoed zowel in de badkamer, als de gang achter de voordeur en de vloer voor de meterkast.
Expertise tijdsbestek
Bij benadering kan worden gesteld dat de brand omstreeks 21.49 uur - 21.54 uur moet zijn ontstaan.
Uit het in de badkamer aangetroffen brandbeeld, namelijk rondom zijn de wanden tot op een laag niveau ingekoold, wordt er door rapporteur van uit gegaan dat op de vloer goederen, bijvoorbeeld kleding, hebben gelegen en het vuur zich vanaf deze goederen heeft uitgebreid naar de wanden en zich over deze wanden heeft verspreid.
Op de wanden in de gang achter de voordeur wordt eveneens een laag brandbeeld aangetroffen. Op een plaats direct achter de voordeur is een min of meer cirkelvormige inbranding in de vloerbedekking zichtbaar.
Een verklaarbare technische oorzaak is in de badkamer, de gang en in de meterkast niet aangetroffen en een dergelijke oorzaak wordt op basis van het aangetroffen brandbeeld ook onwaarschijnlijk geacht.
Er is een opmerkelijke brandschade aangetroffen op de deur van de meterkast. Er is een cirkelvormige inbranding in de vloerbedekking voor deze kast. Deze inbranding, met name de aangetroffen scherprandige demarcatie, wijst zonder meer op het ter plaatse brengen of achterlaten van een brandversnellend middel.
Resumerend wordt gesteld dat een verklaarbare elektrische/technische oorzaak voor het ontstaan van de brand niet is aangetroffen en op basis van het aangetroffen brandbeeld eveneens wordt uitgesloten. Ook het ontstaan van brand welke in relatie staat met de aanwezige verwarmingstoestellen wordt uitgesloten. Nu ook brand als gevolg van een atmosferische ontlading (blikseminslag) wordt uitgesloten, resteert het al of niet opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur als oorzaak voor het ontstaan van deze brand.
Indien deze brand het gevolg zou zijn van een achtergelaten brandende kaars of sigarettenpeuk had tijdens de expertise één plaats van oorsprong moeten worden getraceerd met vanaf deze plaats een kegelvormig oplopend brandbeeld. In aangrenzende vertrekken wordt dan slechts een brandbeeld aangetroffen op een hoger niveau. Indien de brand op deze wijze zou zijn ontstaan in de badkamer, had op de wanden van de badkamer een hoger brandbeeld moeten worden aangetroffen en ook in de aangrenzende gang. Indien de brand zou zijn ontstaan voor de meterkast, had op de wanden in de badkamer een aanzienlijk hoger brandbeeld moeten worden aangetroffen.
Op basis van het aangetroffen brandbeeld, met name het brandbeeld in de badkamer en voor de meterkast, wordt dan ook geconcludeerd dat deze brand vrijwel zeker het gevolg is van het opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur, waarbij ter activering van de brand gebruik is gemaakt van een ontbrandbare (vloei)stof (brandversneller). Deze brandversneller moet zijn uitgegoten over op de vloer in de badkamer liggende goederen/kleding en op de vloerbedekking voor de deur van de meterkast. Ook het brandbeeld in de drempel onder de toegangsdeur en aansluitend, min of meer cirkelvormig, in de vloerbedekking, wijst op het vanaf de bestrating opbranden van een brandversneller.
De conclusie is gerechtvaardigd dat deze brand kort voor het ontdekken kan zijn ontstaan. In dit rapport wordt globaal genomen een tijdstip van ontstaan van de brand aangehouden van 21.49 uur - 21.56 uur. Het is geenszins uit te sluiten dat het vuur op een eerder moment is geïnitieerd.
15.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtseed opgemaakt op 20 oktober 2014 door [verbalisant 3] , hoofdagent van de politie Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [verdachte] :
Ik woon momenteel op de camping Het Bosbad aan de Banterweg 4 te Emmeloord.
16.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt op 20 oktober 2014 door [verbalisant 15] , buitengewoon opsporingsambtenaar van de politieregio Flevoland, en [verbalisant 16] hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [verdachte] :
Ik woon in een stacaravan.
Zoals ik [slachtoffer] (het hof begrijpt: slachtoffer [slachtoffer] ) ken, is zij vrolijk, spraakzaam en spontaan.
Ik ken haar van [betrokkene 2] (het gerechtshof begrijpt: [betrokkene 2] , de vader van [slachtoffer] ).
17.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtseed opgemaakt op 20 oktober 2014 door [verbalisant 17], agent van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik woon samen met mijn dochter [slachtoffer] in een chalet op camping Het Bosbad aan de Banterweg 4 in Emmeloord.
Ik ben omstreeks 20.30 uur (het gerechtshof begrijpt: op 19 oktober 2014) vertrokken van de camping in verband met mijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur.
18.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt op 20 oktober 2014 door [verbalisant 18], hoofdagent van de politie eenheid Midden Nederland, en [verbalisant 19], aspirant allround politiemedewerker van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben internationaal vrachtwagenchauffeur. Ik rijd van maandag tot en met vrijdag en verblijf dan in de vrachtwagen.
19.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, op ambtsbelofte opgemaakt op 22 oktober 2014 door [verbalisant 20], hoofdagent van de politie eenheid Midden Nederland, en [verbalisant 21], hoofdagent van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [betrokkene 2]:
De 36-jarige man uit Emmeloord die is aangehouden door de politie (het gerechtshof begrijpt: de verdachte, [verdachte] ) is een bekende van mijn dochter.
20.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof van 17 maart 2017, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 19 oktober 2014 twee keer in het chalet van [betrokkene 2] geweest om te bellen. [betrokkene 2] was er toen en [slachtoffer] was er toen ook.
U, voorzitter, houdt mij voor dat uit onderzoek door de politie is gebleken dat ik op 19 oktober 2014 ’s avonds omstreeks 21.41 uur en 21.43 uur op het internet heb gezocht naar een online wekker op de laptop die in mijn caravan op standplaats 38 op de camping stond.
Ik reageer hierop als volgt. Dat klopt.
21.
Een schriftelijk stuk, houdende een afdruk van de plattegrond van de camping Het Bosbad te Emmeloord, (…), tonende dat standplaats 38 zich vlakbij standplaats 36 bevindt.
22.
Een proces-verbaal van onderzoek, op ambtsbelofte opgemaakt op 17 december 2014 door [verbalisant 22], brigadier van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
Op 3 december 2014 kreeg ik het verzoek van collega [verbalisant 23], werkzaam bij TGO 40, om de activiteiten van de laptop (het gerechtshof begrijpt uit bewijsmiddel 13: de laptop van de verdachte, [verdachte] ) tussen 19 oktober 2014 om 18.00 uur en 20 oktober 2014 om 06.00 uur te onderzoeken. Ik heb van de te onderzoeken laptop de System Event Log gekopieerd en nader onderzocht. Ik zag dat de laptop tussen voornoemde tijdstippen diverse malen actief was.
Uit de internet tijdlijn is te zien dat er tussen 21.40 uur en 21.43 uur internet verkeer is en gezocht is naar een online wekker.
23.
Een proces-verbaal van aangifte, op ambtsbelofte opgemaakt op 8 januari 2015 door [verbalisant 24], hoofdagent van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [betrokkene 2]:
Op 19 oktober 2014 is er brand gesticht in het chalet waar ik in woon. Dit chalet heeft staanplaats nummer 36 op camping Het Bosbad aan de Banterweg in Emmeloord.
Door de brand is mijn inboedel vernield.
24.
Een schriftelijk stuk, houdende een proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 16 januari 2015 door [verbalisant 14], brigadier van de politie eenheid Midden Nederland, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven,
als verklaring van [betrokkene 3]:
Op 19 oktober 2014 is er brand gesticht in het chalet op standplaats 36 op onze camping Het Bosbad aan de Banterweg in Emmeloord. Wij verhuren dit chalet gestoffeerd en gemeubileerd. Door de brand is het chalet met inhoud vernield.”
7. In de aanvulling verkort arrest van 24 juli 2017 heeft het hof daarnaast de volgende aanvullende bewijsoverwegingen opgenomen:
“• Uit de inhoud van bewijsmiddel 14 leidt het gerechtshof af dat het chalet op standplaats 36 gedeeltelijk is verbrand en dat daarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
• Met betrekking tot de bewijsoverweging op pagina 11 in het arrest over het daderschap voor de brandstichting voegt het gerechtshof na de zin:
Met name gelet op het korte tijdsbestek waarin zowel de geweldshandelingen als de brandstichting moeten zijn verricht, is het daarnaast hoogst onwaarschijnlijk dat een ander dan de verdachte de brand heeft gesticht.
toe de zin:
Een ander dan de verdachte zou dan brand moeten hebben gesticht in de directe, zichtbare nabijheid van een weerloos lichaam. Een dergelijke gang van zaken acht het gerechtshof evident hoogst onwaarschijnlijk.”
8. Het eerste middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 1 primair en feit 2. Het daderschap van de verdachte bij het “feitelijk stichten van de brand” zou niet uit de bewijsmiddelen en de bijzondere bewijsoverwegingen kunnen volgen. Blijkens de toelichting voert de steller van het middel — kort gezegd — aan dat op basis van de “uitsluitingsredenering” van het hof in deze strafzaak niet de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte de dader is.
9. Uit de bewijsoverweging in het verkort arrest en de aanvullende bewijsoverweging blijkt dat het hof, ondanks het ontbreken van “direct bewijs” voor de betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting, toch van oordeel is dat het “niet anders (kan) zijn geweest dan dat de verdachte deze brand heeft gesticht”. Daartoe heeft het hof om te beginnen overwogen dat het moment waarop de verdachte met een betonklinker fysiek geweld op het slachtoffer heeft uitgeoefend alsmede het moment waarop de brand moet zijn gesticht, vallen binnen “hetzelfde korte tijdsbestek” (van 21.15 uur tot 21.54 uur). Die vaststelling is gebaseerd op de gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit volgt dat na 21.15 uur het fysieke geweld op het slachtoffer is uitgeoefend (bewijsmiddel 12) en dat de brand bij benadering is ontstaan tussen 21.49 uur en 21:54 of 21:56 uur (bewijsmiddel 14). Dat de verdachte met een baksteen het fysieke geweld op het slachtoffer heeft uitgeoefend, leidt het hof (onder meer) af uit de resultaten van de sectie en het DNA-onderzoek (bewijsmiddelen 4 tot en met 11 alsmede 20, 21 en 22). Het hof heeft in de overweging op pagina 11 van het verkort arrest onder het kopje ‘Daderschap brandstichting’ en de daarop betrekking hebbende bewijsoverweging in de aanvulling op het verkort arrest tot uitdrukking gebracht dat en waarom de sterke aanwijzingen die voornoemde bewijsmiddelen opleveren met betrekking tot het daderschap van de verdachte aangaande het fysieke geweld, tegen de achtergrond van dat korte tijdsverloop hebben geleid tot ‘s hofs oordeel dat het niet anders kan zijn geweest dat dat de verdachte deze brand heeft gesticht.
10. Het hof heeft ter onderbouwing van dat oordeel voorts overwogen dat in het strafdossier ‘in het geheel geen concrete aanwijzingen aanwezig zijn voor de mogelijke betrokkenheid van een ander of anderen’. En het hof acht het bovendien ‘hoogst onwaarschijnlijk dat een ander dan de verdachte de brand heeft gesticht’, met name gelet op het korte tijdsbestek waarin zowel de geweldshandeling als de brandstichting moeten zijn verricht. In de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsoverweging voegt het daar nog aan toe dat het hof het ‘evident hoogst onwaarschijnlijk’ acht dat een ander dan de verdachte de brand zou hebben gesticht in de directe, zichtbare nabijheid van een weerloos lichaam. De steller van het middel richt zijn pijlen vooral op de tussen aanhalingstekens geplaatste overwegingen. Daarmee ziet de steller er naar het mij voorkomt aan voorbij dat deze overwegingen slechts aanvullend van aard zijn, naast de op de bewijsmiddelen gebaseerde vaststelling dat de verdachte de dader is van de geweldshandeling met de betonklinker en de vaststelling inzake het korte tijdsbestek. Daarbij zijn deze aanvullende vaststellingen, die van feitelijke aard zijn, geenszins onbegrijpelijk.
11. Wat de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid betreft, geldt daarbij dat het Nederlandse bewijsrecht niet eist dat het bewezenverklaarde met absolute zekerheid is komen vast te staan. Corstens en Borgers omschrijven ‘bewijzen’ in hun handboek bijvoorbeeld als ‘aantonen dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de juistheid van het verwijt dat aan de verdachte wordt gemaakt’.1.Dat het hof het ‘hoogst onwaarschijnlijk’ noemt dat een ander dan de verdachte de brand heeft gesticht, kan in aansluiting op die benadering worden gelezen: aan het daderschap van de verdachte kan in redelijkheid niet worden getwijfeld. In cassatie geldt bovendien ‘dat de Hoge Raad niet onderzoekt of de feitenrechter terecht tot een bewezenverklaring is gekomen en ook niet of hijzelf het feit bewezen zou hebben geacht op basis van het in de bestreden uitspraak gepresenteerde bewijsmateriaal. De Hoge Raad toetst slechts marginaal; de enige vraag die hij stelt is of de bewezenverklaring kàn volgen uit de bewijsmiddelen’.2.Die vraag kan naar het mij voorkomt bevestigend worden beantwoord. Het daderschap van de verdachte bij het feitelijk stichten van de brand kan uit de inhoud van de bewijsmiddelen worden afgeleid en de bewezenverklaring is in zoverre ook overigens toereikend gemotiveerd.
12. Het eerste middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde moord en gekwalificeerde brandstichting is gekomen, door enerzijds in de bewijsoverwegingen vast te stellen dat de verdachte het slachtoffer met een betonklinker op het hoofd heeft geslagen en anderzijds de verdachte vrij te spreken van de geweldshandelingen onder het eerste gedachtestreepje van feit 1. Hierdoor zou een innerlijke tegenstrijdigheid en strijd met de onschuldpresumptie in de door het hof gebezigde bewijsvoering ontstaan. Bovendien zou het deel van de bijzondere bewijsoverwegingen waarin wordt overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de brand heeft gesticht daardoor niet langer begrijpelijk zijn.
14. De verdachte is onder 1 primair ten laste gelegd dat:
“hij op of omstreeks 19 oktober 2014 te Emmeloord, althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
- [slachtoffer] meermalen, althans éénmaal (met kracht) met een baksteen, althans met een (hard) voorwerp tegen het hoofd en/of in het gezicht geslagen en/of
- [slachtoffer] gesmoord, althans stomp/drukkend geweld op de mond en/of neus uitgeoefend en/of (vervolgens)
- terwijl [slachtoffer] buiten bewustzijn op de vloer van een chalet lag en/of zich weerloos in dat chalet bevond, dat chalet in brand gestoken, althans [slachtoffer] weerloos achtergelaten in dat chalet;”
15. Ten laste van de verdachte heeft het hof (zo bleek al eerder, maar herhaal ik voor het gemak van de lezer) onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 19 oktober 2014 te Emmeloord opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, terwijl [slachtoffer] zich weerloos in een chalet bevond, dat chalet in brand gestoken.”
16. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het hof voorts, zo herhaal ik eveneens, het volgende overwogen:
“Of de verdachte al dan niet na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] meerdere keren met een betonklinker tegen haar hoofd heeft geslagen kan het hof niet vaststellen, bij gebrek aan enige informatie over de aanleiding tot dit geweld en het verloop van deze geweldshandelingen.
(…)
Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen kan het hof, bij gebrek aan enige informatie over de aanleiding tot dit geweld en het verloop van deze geweldshandelingen, niet vaststellen of de verdachte het fysieke geweld op het hoofd van [slachtoffer] heeft gepleegd na kalm beraad en rustig overleg. Dit leidt er toe dat het hof, gelet op de tekst van de tenlastelegging, partieel zal vrijspreken van de omstandigheid dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld toen hij [slachtoffer] meerdere keren tegen het hoofd sloeg met de betonklinker.”
17. Ter onderbouwing van het middel betoogt de steller in de toelichting dat het hof, met betrekking tot de bewezenverklaring van moord, de woorden “opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg” uit het eerste deel van de bewezenverklaring had kunnen weglaten en de voorbedachte raad slechts onder het derde gedachtestreepje had kunnen inlezen. Derhalve zou geen noodzaak hebben bestaan om de verdachte vrij te spreken van de onder het eerste gedachtestreepje weergegeven geweldshandelingen. Tegen die achtergrond zou het hof gehouden kunnen worden aan het standpunt dat de reden voor de (partiële) vrijspraak is “gelegen in het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs” voor die ten laste gelegde geweldshandelingen.
18. Het hof heeft de tenlastelegging onder 1 primair blijkens de geciteerde overweging kennelijk aldus geïnterpreteerd dat de verdachte verweten wordt dat hij ook — kort gezegd — de geweldshandelingen (gedachtestreepje 1) “opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg” heeft begaan. Die uitleg is geenszins onverenigbaar met de (letterlijke) bewoordingen van de tenlastelegging en moet in cassatie worden geëerbiedigd.3.Bij die uitleg is, anders dan de steller van het middel betoogt, geen sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid in ’s hofs overwegingen. Het hof concludeert daarin dat “het de verdachte is geweest die fysiek geweld heeft aangewend tegen [slachtoffer] met de betonklinker die is aangetroffen op/nabij de plaats van het delict”. Maar het hof acht niet bewezen dat de verdachte tot dat geweld is gekomen “na kalm beraad en rustig overleg”. Over de omstandigheid dat de verdachte wel degelijk geweld heeft gepleegd ten aanzien van het slachtoffer, laat het hof aldus geen twijfel bestaan.
19. Van schending van het in art. 6, tweede lid, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld, waar de steller van het middel zich ook nog op beroept, is geen sprake. In casu doet zich niet de situatie voor dat een integrale vrijspraak ter zake van een geweldsmisdrijf door een latere bewezenverklaring van moord wordt ondermijnd. Het hof spreekt in het arrest waarin het tot een veroordeling komt wegens moord en gekwalificeerde brandstichting slechts partieel vrij van enkele gedragingen omdat niet kan worden vastgesteld dat zij ter uitvoering van een na kalm beraad en rustig overleg gevormd voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven zijn gepleegd. En dat wordt door het hof toereikend gemotiveerd.
20. Het tweede middel faalt.
21. Het derde middel komt op tegen de onder 1 primair bewezenverklaarde moord en klaagt — in samenhang bezien met de toelichting — dat het opzet om het slachtoffer door brandstichting van het leven te beroven niet uit de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen volgt. Ter onderbouwing voert de steller van het middel aan, zo begrijp ik, dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de verdachte zich op het moment van de brandstichting bewust was van het feit dat het slachtoffer nog in leven was. En een andere bedoeling (dan het om het leven brengen van het slachtoffer) ligt volgens de steller van het middel “evenzeer voor de hand; het wissen van sporen van betrokkenheid van de dader”.
22. Het vierde middel komt ten aanzien van feit 1 primair op tegen de motivering van de bewezenverklaarde voorbedachte raad. Betoogd wordt dat het hof, net als bij het bewezenverklaarde opzet, ten onrechte heeft geleund op het ‘niet vastgestelde gegeven dat de dader kort voor de brandstichting uit ging van het feit dat Van Bokhorst nog leefde’. Verder stelt het middel dat als het hof van voorwaardelijk opzet zou zijn uitgegaan, de combinatie met voorbedachte raad zich slechts zou laten denken ‘in het geval de brand als bewuste geweldshandeling zou zijn ingezet’. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
23. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2017 blijkt dat de verdachte aldaar is verschenen en werd bijgestaan door twee raadslieden. Blijkens dat proces-verbaal is door de verdediging niet een verweer gevoerd inhoudend dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer niet meer in leven was op het moment van de brandstichting. Uit wat de verdachte daar wel heeft verklaard, kan ook niet worden afgeleid dat hij in die veronderstelling verkeerde. De verdachte verklaart dat hij hoger beroep heeft ingesteld omdat hij ‘er niets mee te maken’ heeft. Op een vraag van de voorzitter antwoordt hij: ‘Ik wil niet gissen op de vraag of ik heb gevraagd of al bekend is waaraan [slachtoffer] overleden is.’
24. Daarmee gaat het er in de kern om of het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer van het leven heeft beroofd door, terwijl het slachtoffer zich weerloos in het chalet bevond, dat chalet in brand te steken. Het hof heeft, in lijn met het sectierapport, geconcludeerd dat het slachtoffer door de brand om het leven is gekomen (bewijsmiddel 4). Daaraan kan een aanwijzing worden ontleend dat bij de verdachte niet de indruk heeft bestaan dat het slachtoffer ten tijde van de brandstichting in het chalet niet meer leefde. Het slachtoffer moet immers nog adem hebben gehaald. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op drie plekken brand heeft gesticht in de onmiddellijke nabijheid van het lichaam van het slachtoffer. Het hof heeft daarbij gewezen op de tijd die gemoeid moet zijn geweest met de voorbereidende handelingen, waaronder het uitgieten van een brandversneller. Daarin ligt als vaststelling van het hof besloten dat de verdachte zich ten minste gedurende enige tijd heeft bevonden in de onmiddellijke nabijheid van het op dat moment nog ademende slachtoffer. In dat licht en gelet op de afwezigheid van enig verweer op dit punt in feitelijke aanleg – eerst in cassatie wordt gewezen op de mogelijkheid dat de dader van de brandstichting in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer reeds door het eerder toegepaste geweld was komen te overlijden – heeft het hof het bewezenverklaarde opzet op de levensberoving alsmede de voorbedachte raad naar het mij voorkomt uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden, en kunnen overwegen dat de wijze van brandstichting ‘niet anders opgevat (kan) worden dan (BFK: als) het doelbewust en planmatig willen doden van de op dat moment weerloze [slachtoffer] ’.
25. Ik wijs in dit verband nog op twee oudere arresten waarin vergelijkbare vragen speelden. In HR 14 juni 1960, NJ 1960/597 m.nt. Röling had het hof bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven had beroofd door deze opzettelijk met dat doel met een hamer tegen diens hoofd te slaan en vervolgens vanaf de tweede verdieping uit het raam te laten vallen. Uw Raad casseerde; de bewijsmiddelen zouden niets behelzen waaruit de rechter had kunnen afleiden dat de verdachte ook bij het uit het raam laten vallen van het slachtoffer had gehandeld met het opzet deze te doden. Uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid dat de bewijsmiddelen in dit geval echter zelfs een aanwijzing in andere richting bevatten. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de vrouw van het slachtoffer, tevens minnares van de verdachte, kon worden afgeleid dat de verdachte na de slagen tegen het hoofd had gezegd dat het slachtoffer dood was. Pas daarna had hij het slachtoffer uit het raam gegooid. Een dergelijke contra-indicatie bevatten de bewijsmiddelen in casu niet.
26. In HR 26 juni 1962, NJ 1963/11 m.nt. Pompe (moord op Marcel Nivard) werd aangevoerd dat de verdachte ten tijde van het in het water leggen van de jongen in de veronderstelling verkeerde dat hij reeds door wurging (met een sjaal) was overleden. Daarom zou uit de bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte de jongen met het opzet om hem van het leven te beroven in de sloot had gelegd.4.Uw Raad overwoog destijds dat ‘aldus een beroep wordt gedaan op een omstandigheid, welke door het Hof niet als bewezen is aangenomen, zodat het middel in zoverre feitelijken grondslag mist’. Uit het vervolg van het arrest blijkt dat het hof een verklaring van de verdachte waaruit volgde dat hij in de veronderstelling had verkeerd dat de jongen reeds door wurging zou zijn overleden bovendien als ongeloofwaardig had aangemerkt. In de onderhavige strafzaak heeft de verdachte niet een dergelijke verklaring afgelegd.5.
27. Ik merk daarbij nog op dat voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroven niet vereist is dat door de rechter wordt vastgesteld dat de verdachte de absolute zekerheid had dat hij het slachtoffer op deze wijze van het leven beroofde. Ook in het geval de verdachte in onzekerheid verkeert of het slachtoffer al dan niet is overleden, maar er zeker van is dat hij haar - indien zij nog leeft - van het leven berooft, kan de rechter tot een bewezenverklaring van doodslag of moord komen.6.Dat kan, in lijn met Röling in zijn noot onder NJ 1960/597, beargumenteerd worden op basis van de formulering van het voorwaardelijk opzet: er is sprake van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer (nog leeft en pas) door de brandstichting om het leven komt. De overwegingen van het hof kunnen, voor zover Uw Raad van oordeel is dat de bewijsmiddelen de mogelijkheid open laten dat de verdachte in onzekerheid verkeerde of het slachtoffer al voor de brand om het leven was gekomen, in aansluiting op het voorgaande worden gelezen. De verdachte heeft het slachtoffer, in het reële geval dat zij op dat moment nog in leven was, doelbewust en planmatig willen doden door de brandstichting.
28. In de toelichting op het vierde middel wordt met juistheid gesteld dat de combinatie van voorwaardelijk opzet en voorbedachte raad mogelijk is.7.Ik kan het middel evenwel niet volgen voor zover daarin wordt gesuggereerd dat de brand in geval van voorwaardelijk opzet niet als bewuste geweldshandeling zou zijn ingezet. Het als bewijsmiddel 14 gebezigde rapport van dhr. Biesboer, brandonderzoeker, houdt in dat wordt ‘geconcludeerd dat deze brand vrijwel zeker het gevolg is van het opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur, waarbij ter activering van de brand gebruik is gemaakt van een ontbrandbare (vloei)stof (brandversneller). Deze brandversneller moet zijn uitgegoten over op de vloer in de badkamer liggende goederen/kleding en op de vloerbedekking voor de deur van de meterkast. Ook het brandbeeld in de drempel onder de toegangsdeur en aansluitend, min of meer cirkelvormig, in de vloerbedekking, wijst op het vanaf de bestrating opbranden van een brandversneller.’ Mij komt het voor dat deze wijze van brand stichten in een chalet waarin het nog levende slachtoffer is achtergelaten ook in het geval van voorwaardelijk opzet als een bewuste geweldshandeling kan worden aangemerkt. Maar zelf zie ik niet waarom het noodzakelijk zou zijn dat vast te stellen. Voldoende is dat het vereiste opzet en de vereiste voorbedachte raad worden vastgesteld in relatie tot de delictsgedraging. Al met al komt ’s hofs bewijsoverweging mij in het licht van wat het middel aanvoert niet onbegrijpelijk voor.
29. Het derde en vierde middel falen.
30. Het vijfde middel klaagt over de afwijzing door het hof van het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek tot het laten verrichten van nader sporenonderzoek. Het hof zou in de verwerping slechts acht hebben geslagen op het ontbreken van biologische sporen van een ander dan de verdachte op de betonklinker, en dat gegeven zou de verwerping niet kunnen dragen. Verder zou de omstandigheid dat het hof de afwijzing baseert op de overtuiging van de schuld van de verdachte maken dat de beslissing onbegrijpelijk is; de afwijzing zou een “hoog cirkel-redenering gehalte” hebben, aldus de steller van het middel.
31. Namens de verdachte is, blijkens de overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota, ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
‘126. Mocht u na alle verweren over het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs en de mogelijkheid dat [betrokkene 4] en [betrokkene 5] het ten laste gelegde hebben begaan, toch een veroordeling van cliënt overwegen, dan heb ik wederom een voorwaardelijk verzoek. Ik verzoek u in dat geval de behandeling van de zaak aan te houden voor het verrichten van twee onderzoeken;
1. De DNA profielen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] te vergelijken met het DNA mengprofiel onder de vingernagel van [slachtoffer] . De DNA profielen van beide heren zijn zoals gezegd wel vergeleken met de sporen op de baksteen. Hun DNA profielen zijn echter niet vergeleken met alle DNA dat onder de vingernagel van [slachtoffer] is aangetroffen waar nog een aanwijzing is voor een derde persoon. Een keuze die ik niet begrijp wanneer wordt bedacht dat de politie ook zo hun bedenkingen tegen [betrokkene 4] hadden. Om beide heren te kunnen uitsluiten als mogelijke daders is dit onderzoek nodig.
2. Het laten bemonsteren van de drie glazen die ik onder punt 117 van deze pleitnota heb benoemd en de hieruit te verkrijgen DNA profielen vergelijken met die van [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Beide heren hebben namelijk verklaard dat zij niet in het chalet van [slachtoffer] zijn geweest op of omstreeks 19 oktober 2014.’
32. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het onderhavige voorwaardelijk verzoek het volgende in:
‘De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2017 een tweede voorwaardelijk verzoek ingediend. Dit verzoek strekt tot aanhouding van het onderzoek in het geval dat het hof een veroordeling van de verdachte overweegt, ten behoeve van het verrichten van twee sporenonderzoeken die nader zijn aangeduid in de pleitnota en die zijn gericht op de mogelijke betrokkenheid van twee andere - met name in de pleitnota genoemde - personen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarde die aan dit verzoek is gesteld is voldaan.
Het verzoek dient dan ook inhoudelijk te worden beoordeeld. Het gerechtshof wijst - toetsend aan het noodzaakcriterium - ook dit voorwaardelijk verzoek af en overweegt hiertoe het volgende.
Een vast gegeven is dat op de betonklinker, die als slagwapen is gebruikt bij het geweld dat op [slachtoffer] is uitgeoefend, geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van DNA-sporen van een ander of anderen dan de verdachte en [slachtoffer] zijn aangetroffen. Aldus heeft de NFI-deskundige Kokshoorn op 12 november 2015 verklaard bij de rechter-commissaris. Met name die omstandigheid maakt dat niet aannemelijk is dat een ander dan de verdachte met die betonklinker geweld heeft uitgeoefend op [slachtoffer] .
Bij aanvang van het politieonderzoek zijn ook andere personen als potentiële verdachten in beeld geweest, het politiedossier bevat een hoofdstuk waarin afdoende gemotiveerd wordt aangegeven waarom ten aanzien van deze personen geen (verdere) verdenking is ontstaan.
Op grond van het bovenstaande oordeelt het hof dat het door de verdediging bepleite nader onderzoek niet noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek van de zaak.”
33. Het ter terechtzitting van 17 maart 2017 in hoger beroep gedane (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om nader DNA-onderzoek te verrichten naar de DNA-profielen van twee met name genoemde personen en het DNA-mengprofiel aangetroffen onder de nagel van het slachtoffer, alsmede om drie glazen aangetroffen in het chalet van het slachtoffer te bemonsteren en de hieruit te verkrijgen DNA-profielen te laten vergelijken met die van beide met name genoemde personen, is een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van de in art. 315, derde lid, tweede volzin, Sv dan wel een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. De maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is telkens of het hof de noodzaak van het verzochte is gebleken.8.
34. Ter onderbouwing van het verzoek hebben de raadslieden niet meer aangevoerd dan dat het nader DNA-onderzoek nodig is om “beide heren te kunnen uitsluiten als mogelijke daders”. Gelet op ‘s hofs vaststelling dat op de betonklinker, die als slagwapen is gebruikt bij het geweld, geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van DNA-sporen van een ander of anderen dan de verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen alsook de omstandigheid dat uit het (politie)dossier blijkt waarom tegen verschillende andere personen “geen (verdere) verdenking is ontstaan”,9.getuigt het oordeel van het hof dat “het door de verdediging bepleite nader onderzoek niet noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek van de zaak”, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk.10.Kennelijk heeft het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen de resultaten van het reeds verrichte technische en tactische onderzoek, voldoende ingelicht geacht.11.De steller van het middel meent dat de verwerping van de verzoeken feitelijk gedragen wordt door de overtuiging van het hof ‘dat de dader reeds is vastgesteld en dat het om die reden geen zin meer heeft om verder te zoeken’. Naar het mij voorkomt getuigt die zienswijze van een verkeerde lezing van het arrest; het hof geeft enkel aan tegen de achtergrond van welke onderzoeksresultaten het verzochte nader onderzoek niet noodzakelijk is.12.
35. Het vijfde middel faalt.
36. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.13.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2018
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer 2015, p. 285.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 240 en zie o.m. HR 7 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7118, NJ 2007/325 m.nt. De Jong, rov. 3.7.
Bewezen verklaard was — kort gezegd — dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer van het leven had beroofd door hem te verwurgen en kort daarop het slachtoffer met zijn hoofd onder water in een sloot te leggen, “tengevolge van één van welke bovenvermelde handelingen meergenoemde jongen – zoals door hem, verd., was beoogd – is overleden”.
Zie voor een andere strafzaak waarin verwurging en verdrinking de doodsoorzaak konden zijn HR 13 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC3321, NJ 1984/653 m.nt. Melai.
Röling lijkt in zijn noot onder NJ 1960/597 zelfs nog verder te willen gaan: ‘De vraag is of men, de gedragingen van de verdachte in stukjes knippend, komt tot bevredigende conclusies. Denkbaar is dat een verdachte toen hij doden wilde de doding niet bereikte, en toen hij, in de mening geslaagd te zijn, optrad om een ongeluk te ensceneren (het werpen uit het raam, of in een rivier) de doding tot stand bracht. Dwingt dit tot de onwerkelijke constructie van poging tot moord, eventueel aangevuld met dood door schuld? In de Duitse litteratuur werd in zo’n geval aanbevolen de aanvaarding van de zg. “Weber'sche dolus generalis'. Het lijkt mij, dat een jurisprudentie eerst dan in dergelijk geval met de levende rechtsovertuiging in overeenstemming is, als zij in staat is tot bewezenverklaring van opzettelijke doding te komen. Al was het met behulp van een, overigens zo moeilijk hanteerbare, dolus eventualis.’ Vgl. daarover ook A-G s’Jacob en annotator Pompe in hun conclusie voor en noot bij NJ 1963/11.
Vgl. HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:581, NJ 2017/301 m.nt. Rozemond; J .de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, Deventer: 2015, p. 259.
Zie HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2189, rov. 3.5. Zie ook HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:534, rov. 2.3; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302, rov. 3.3; en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323 m.nt. Borgers, rov. 2.3.
Een blik achter de papieren muur leert dat in hoofdstuk 20 “Onderzoek Alternatieve Scenario’s” van het relaas, p. 71 tot en met 73, van ‘25TGOkers’ zich onder deze personen ook [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bevonden. Uit hetgeen op p. 72 is geverbaliseerd, volgt dat op basis van onderzoek is gebleken dat beide verdachten pas om 22.05 uur, derhalve nadat de brand gemeld is, richting de camping fietsen. Daarnaast blijkt uit vergelijkend DNA-onderzoek aan de steen, waarmee het slachtoffer geslagen is, dat het DNA van beide personen niet past in het aangetroffen DNA-mengprofiel.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.76, waarin omtrent de beoordeling van de afwijzing van verzoeken tot het oproepen van getuigen wordt gesteld dat het in cassatie uiteindelijk gaat om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Vgl. ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans, rov. 3.8.2.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.8 (noodzaakcriterium bij getuigen). Uw Raad wijst er daarbij op dat het noodzaakcriterium verband houdt met de taak en verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. ’s Hofs motivering van de afwijzing van het in het middel bedoelde verzoek sluit daarbij aan.
Zie ook nog HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1559, NJ 2014/442, rov. 2.6 en HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:409, rov. 2.5.
Ik wijs er nog op dat het cassatieberoep is ingesteld op 18 april 2017 en dat de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert. In het geval Uw Raad na het reces arrest wijst, ligt een vermindering van de opgelegde straf wegens schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de rede.