Zie rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank Breda van 5 december 2000 in verbinding met rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest.
HR, 05-09-2003, nr. C02/265HR
ECLI:NL:HR:2003:AF7537
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2003
- Zaaknummer
C02/265HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AF7537
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF7537, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7537
ECLI:NL:HR:2003:AF7537, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7537
- Wetingang
art. 263 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑09‑2003
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Nr. C02/265
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 april 2003
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen:
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Bij vonnis bij verstek van 25 juli 1995 heeft de arrondissementsrechtbank te Breda onder rolnummer 17295/HAZA 94-2056 eiser tot cassatie, [eiser], veroordeeld tot voldoening aan verweerder in cassatie sub 2, [verweerder 2], van een bedrag van ƒ 2.128.000,-- ter zake van provisie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 1992 en de proceskosten van ƒ 11.797,37.
1.2
[Eiser] is hiertegen tijdig in verzet gekomen (rolnr. 57528/HAZA 98-220).
1.3
Verweerder in cassatie sub 1, [verweerder 1], fungeerde in deze verzetprocedure als de procureur van [eiser].
1.4
In de verzetdagvaarding is, onder meer, het volgende opgenomen:
"Aangezien [verweerder 2] zich naar alle waarschijnlijkheid beroept op een afspraak tussen partijen, inhoudende dat [verweerder 2] borg zou staan voor [eiser] voor een bedrag ad DM 3.000.000,-- gedurende drie maanden in 1980, waar tegenover [eiser] [verweerder 2] een vergoeding zou betalen van ƒ 3.000.000,--;
Aangezien na ommekomst van de drie maanden de borgstelling niet langer meer noodzakelijk was, en de borgstelling is geëindigd, waarna partijen zijn overeengekomen dat [eiser] aan [verweerder 2] een vergoeding zou betalen van fl. 872.000,--, zulks tegen finale kwijting;
Aangezien [eiser] aan [verweerder 2] voornoemd bedrag ad fl. 872.000,-- heeft voldaan;
Aangezien [verweerder 2] blijkbaar een procedure is gestart tot betaling van het restant van de vergoeding, namelijk fl. 3.000.000,-- -/- fl. 872.000,--, derhalve een bedrag ad fl. 2.128.000,--;
Aangezien [eiser] zich in de procedure primair op het standpunt zal stellen dat er geen bedrag door hem meer aan [verweerder 2] verschuldigd is aangezien partijen elkaar na betaling van het bedrag ad fl. 872.000,-- finale kwijting over en weer hebben verleend".
1.5
Bij conclusie van repliek in oppositie heeft [verweerder 1] namens [eiser] onder nummer 16 gesteld:
"[eiser] erkent dat hij [verweerder 2] in het verleden eens heeft gevraagd om borg te staan voor een bedrag van DM 3.000.000,00 tegen een vooraf overeengekomen vergoeding van fl. 3.000.000,00. [Verweerder 2] zou in totaal drie maanden borg staan voor vorengenoemd bedrag. Na ommekomst van de drie maanden was de borgstelling niet langer meer noodzakelijk, en is deze geëindigd.
Bij die gelegenheid hebben partijen, derhalve [eiser] en [verweerder 2], hun nieuwe afspraak gemaakt: in plaats van de overeengekomen fl. 3.000.000,00 zou [eiser] een contant bedrag ad fl. 872.000,00 voldoen op een zodanige wijze dat [verweerder 2] de betaling niet in zijn boeken behoefde te verwerken."
1.6
De rechtbank heeft [eiser] bij tussenvonnis van 20 oktober 1998 toegelaten tot het bewijs van de gestelde nadere afspraak over de hoogte van de provisie.
1.7
[Eiser] heeft vervolgens, onder andere, zichzelf als getuige doen horen.
1.8
Bij eindvonnis van 14 september 1999 heeft de rechtbank geoordeeld als volgt:
"2.2
Bij conclusie na enquête heeft [eiser] een rapport van mr. Fleskens met bijlagen in het geding gebracht en verzocht de integrale tekst van het rapport en de bijlagen als herhaald en ingelast te beschouwen in de conclusie. Volgens [eiser] blijkt uit het rapport en de daarbij gevoegde bewijsstukken dat [eiser] geen verdere verplichtingen op zich heeft genomen of wijzigingen heeft geaccepteerd in hetgeen partijen van meet af aan hebben afgesproken.
De rechtbank leest deze stellingen van [eiser] aldus dat hij thans wenst te betogen dat nimmer een borgstellingprovisie van fl. 3.000.000,-- overeengekomen is.
Deze thans ingenomen stelling staat haaks op het eerder door [eiser] ingenomen processuele standpunt (sub 16 conclusie van repliek in oppositie) dat een vergoeding van fl. 3.000.000,-- overeen was gekomen waarna een nieuwe afspraak is gemaakt tot betaling van fl. 872.000,--.
Nu [eiser] naar het oordeel van de rechtbank geen plausibele verklaring geeft voor deze wijziging in feitelijke stellingname zal de rechtbank daaraan voorbij gaan."
1.9
Bij akte van procureur tot procureur van 3 november 1999 heeft mr. H.A. Stein als de nieuwe procureur van [eiser] tegenover [verweerder 1] en de procureur van [verweerder 2] verklaard dat [eiser] de erkenning in de conclusie van repliek in oppositie (onder 16 e.v.), dat tussen [eiser] en [verweerder 2] (oorspronkelijk) een vergoeding van ƒ 3.000.000,-- zou zijn overeengekomen, ontkent. [Verweerder 1] en de procureur van [verweerder 2] werden opgeroepen ter zitting van de rechtbank van 23 november 1999 alwaar [eiser] de deugdelijkverklaring van de ontkentenis zou eisen met nietigverklaring van met name de vonnissen van 20 oktober 1998 en 14 september 1999 en met veroordeling van [verweerder 1] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
De akte van procureur tot procureur is vervolgens op 5 november 1999 aan [verweerder 1] en de procureur van [verweerder 2] betekend. Op last van de rolrechter2. is [verweerder 2] in plaats van zijn procureur als partij in deze procedure opgeroepen bij exploit van 6 januari 20003..
1.10
[Eiser] heeft tegen het eindvonnis van de rechtbank bij exploit van 5 november 1999 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
1.11
Aan zijn desaveu-vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat [verweerder 1] niet beschikte over een bijzondere en bepaalde schriftelijke volmacht om vorenbedoelde erkenning te doen. Volgens [eiser] dreigt hij door die erkenning schade te lijden.
1.12
[Verweerder 1] is in de desaveu-procedure verschenen. Hij heeft erkend dat hij niet over een dergelijke volmacht beschikte, betwist dat [eiser] schade heeft geleden en zich overigens gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
1.13
Ook [verweerder 2] heeft de vorderingen van [eiser] bestreden. Primair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [eiser] bij deze procedure geen belang heeft omdat ook de verzetdagvaarding een erkenning bevat. Voor zover in cassatie van belang, heeft [verweerder 2] subsidiair betoogd dat [eiser] zijn desaveu-vordering te laat heeft ingesteld4..
1.14
[Eiser] heeft bestreden dat hij belang mist bij het ingestelde desaveu en heeft gesteld dat hij de desaveu niet te laat heeft ingesteld, nu hij vrijwel terstond na het eindvonnis in de "hoofdzaak" een beroep heeft gedaan op de ontkenning van de in rechte verrichte erkenning5..
1.15
Bij vonnis van 5 december 2000 heef de rechtbank de vordering tot ontkentenis van [eiser] afgewezen - samengevat - op de grond dat het vonnis van 14 september 1999 geen andere uitkomst zou hebben gehad, zodat niet gezegd kan worden dat [eiser] door de erkenning is geschaad (zie rov. 3.5-3.8).
1.16
[Eiser] is van dit vonnis bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen. Hij heeft tien grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd in die zin dat onder de door hem ontkende verrichtingen tevens dient te worden verstaan de in de dagvaarding in oppositie van 16 januari 1998 opgenomen weergave van de mogelijke nadere overeenkomst tussen partijen (zie hiervoor onder 1.4)6..
1.17
[Verweerder 1] heeft zich opnieuw gerefereerd aan het oordeel van het hof7..
1.18
[Verweerder 2] heeft zich bij akte tegen de eiswijziging van [eiser] verzet en daartoe aangevoerd dat deze vermeerdering van eis de zoveelste onredelijke vertraging van de procedure door [eiser] is, waardoor deze procedure tevens onnodig onredelijk wordt bemoeilijkt.
1.19
Bij arrest van 14 mei 2002 heeft het hof onder verbetering van de gronden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd (rov. 4.8-4.12). Het hof heeft het verzet tegen de vermeerdering van eis afgewezen en is bij zijn verdere beoordeling van het hoger beroep uitgegaan van de vermeerderde vordering van [eiser] (rov. 4.7).
1.20
[Eiser] heeft tegen dit arrest - tijdig8. - beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] heeft zich gerefereerd. [Verweerder 2] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. [Verweerder 2] heeft tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van dat beroep, waarna hij en [verweerder 2] hun standpunten hebben doen toelichten.
2. Inleidende opmerkingen
2.1
De rechtsverhouding tussen een procespartij en de procureur die voor haar het geding voert, is er een van lastgeving (tevens volmacht)9.. De procureur handelt in naam van zijn lastgever voor wie hij zich in de procedure stelt en verricht voor zijn rekening de processuele rechtshandelingen. Teneinde te voorkomen dat een lastgever als procespartij gebonden wordt aan nadelige proceshandelingen die haar procureur onbevoegdelijk verricht10., is in 1838 de mogelijkheid tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen ("desaveu") opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De desaveu was tot 1 januari 2002 geregeld in de art. 263 tot en met 27211..
2.2
Art. 263 lid 1 Rv. oud bepaalt, voorzover thans van belang, dat indien in de loop van een geding een procureur in naam van diens formele procespartij erkenningen heeft gedaan zonder dat die procespartij daartoe een bijzondere en bepaalde schriftelijke volmacht heeft gegeven, deze partij die "verrichtingen" in het gerecht kan ontkennen en bij een eenvoudige akte, betekend zowel aan de procureur van de wederpartij als aan de procureur wiens daden zijn ontkend, de rechter kan verzoeken dat deze daden worden beschouwd als niet-gepleegd en dat alle daaruit voortgevloeide "akten van den processe" en vonnissen "van onwaarde" worden verklaard.
2.3
Wordt de ontkentenis deugdelijk verklaard, dan worden de ontkende verrichting en het daarop gewezen vonnis of hetgeen in de bepalingen daarvan betrekking heeft tot de punten waarover de ontkentenis gaat, nietig verklaard (art. 268 Rv. oud).
De procedure zal vervolgens opnieuw moeten worden gevoerd vanaf het moment waarop de eerste nietige verrichting heeft plaatsgevonden12..
2.4
De zaak tot ontkentenis van een onbevoegdelijk verrichte proceshandeling wordt gebracht voor het gerecht waar deze heeft plaatsgevonden (zie art. 265 Rv. oud). Indien de gewraakte erkenning in eerste instantie is gedaan vóórdat het eindvonnis is gewezen, moet de betrokken procespartij haar toenmalige procureur en de wederpartij dagvaarden voor de rechter van de eerste instantie met de eis tot vernietiging van diens eindvonnis.
2.5
In de literatuur wordt de desaveu doorgaans besproken bij de incidentele vorderingen (art. 247-249 Rv. oud). Wordt een desaveu-vordering ingesteld tijdens een aanhangige procedure, dan wordt de desaveu inderdaad ook als een incident in de hoofdzaak aangemerkt. Het geding in de hoofdzaak moet dan worden geschorst tot aan het vonnis van ontkentenis (art. 266 lid 1 Rv. oud). De Fransen noemden dit incident een "désaveu incidentel".
2.6
Blijkens de artikelen 267 en 270 (lid 1) Rv. oud13. kan een desaveu-vordering in de daar genoemde gevallen echter ook als zelfstandige vordering worden ingesteld totdat het eindvonnis is geëxecuteerd14.. Desaveu buiten een aanhangig geding wordt aangeduid als "désaveu principal" en behelst een gewone dagvaardingsprocedure waarin, anders dan in het "désaveu incidentel", zonder meer kan worden gerepliceerd en gedupliceerd15..
Voor het geval dat de gewraakte verrichting heeft plaatsgevonden in eerste instantie en géén appel is ingesteld, dagvaardt de partij haar vroegere procureur en de wederpartij volgens de regel van art. 265 Rv. oud voor de rechter van de eerste instantie16.. Aangenomen wordt wel dat de desaveu-vordering in dat geval met een dagvaarding17. moet worden ingeleid op straffe van niet-ontvankelijkheid18..
2.7
Indien de gewraakte handeling in eerste instantie heeft plaatsgevonden en appel nog openstaat, kan de benadeelde partij de nietigheid van de ontkende verrichting(en) en de daarop gewezen vonnissen in appel laten uitspreken en de zaak ten principale doen vervolgen (art. 269). M.i. verplicht de wet echter niet tot het instellen van hoger beroep indien de appeltermijn tegen het vonnis van de eerste aanleg nog loopt19..
Staat geen hoger beroep (meer) open, dan kan de intrekking van het in hoogste ressort gewezen of in kracht van gewijsde gegane eindvonnis worden gevorderd (art. 270).
2.8
Met ingang van 1 januari 2002 is de vordering tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen als zelfstandige vordering en als incident afgeschaft20.. Redenen hiervoor zijn dat de praktische betekenis van dit instituut zeer gering is en dat de desaveu zelden slaagt maar wel grote vertraging kan meebrengen21.. Tegenover de positieve aspecten van een desaveu-procedure zoals het volledig ongedaan maken van de gevolgen van een handelen van de onbevoegdelijk optredende procureur, heeft de wetgever doorslaggevend geacht dat aanstelling van een procureur/advocaat als procesvertegenwoordiger bij de wederpartij in het algemeen het vertrouwen van vertegenwoordigingsbevoegdheid wekt en dat de wederpartij beschermd moet worden tegen bevoegdheidsoverschrijding. In navolging van Martens22. vindt de wetgever het billijk dat degene die een ander aanstelt hem in rechte te vertegenwoordigen, het risico draagt van de volmachtoverschrijding23.. Voor zover een gerechtelijke erkentenis per vergissing is gedaan, kan de partij deze op grond van het huidige artikel 154 lid 2 Rv. herroepen (indien aannemelijk is dat zij door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd). De gevolgen van andere vormen van onterechte erkentenissen kunnen met een actie tot schadevergoeding worden opgelost24..
3. Ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep
3.1
[Verweerder 2] heeft tegen het principaal cassatieberoep - samengevat - de volgende gronden voor niet-ontvankelijkheid van dit beroep aangevoerd:
- a.
het bestreden arrest is te beschouwen als een tussenarrest zodat het cassatieberoep ingevolge art. 401a lid 2 Rv. slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld;
- b.
bij de beoordeling van het middel moet het vanaf 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht worden toegepast, dat geen regeling meer van de desaveu bevat, zodat [eiser] belang mist bij zijn cassatieberoep;
- c.
[eiser] heeft bovendien geen belang bij zijn beroep omdat na cassatie en verwijzing de verwijzingsrechter het huidige recht moet toepassen dat niet in de desaveu voorziet.
3.2
Met de invoering op 1 januari 2002 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg25., is de regeling van de mogelijkheid om tussentijds hoger beroep of beroep in cassatie tegen een tussenuitspraak in te stellen, gewijzigd en in overeenstemming gebracht met de voorheen al in hoger beroep geldende regeling voor de verzoekschriftprocedure. Volgens het nieuwe art. 401a Rv. is - kort gezegd - tussentijds cassatieberoep van een tussenvonnis of tussenarrest niet mogelijk, tenzij de rechter anders heeft bepaald26..
3.3
De Hoge Raad heeft onlangs beslist27. dat uit de overgangsbepaling in art. VII lid 2, mede blijkens de memorie van toelichting, volgt dat ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een vonnis/arrest, dat is gewezen na het tijdstip van inwerkingtreding van die wet op 1 januari 2002, de bij die wet vastgestelde bepalingen van toepassing zijn. Dit brengt mee dat op grond van het huidige art. 401a lid 2 Rv. beroep in cassatie van een na 1 januari 2002 gewezen tussenvonnis/arrest slechts tegelijk met het eindvonnis/arrest kan worden ingesteld, behoudens in het geval de appelrechter anders heeft bepaald of de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen van toepassing zijn28..
3.4
Anders dan in de ontvankelijkheidsverweren van [verweerder 2] tot uitgangspunt wordt genomen, gaat het in dit geval om een desaveu-vordering buiten een aanhangig geding, nu [eiser] deze procedure bij de rechtbank heeft aangebracht nadat de rechtbank in de verzetprocedure eindvonnis had gewezen en voordat hij appel in de hoofdzaak had ingesteld.
Ondanks dat de desaveu-vordering van [eiser] geen zelfstandig bestaan leidt doch een accessoir is van het geding waar [verweerder 1] de gewraakte erkenning(en) heeft gedaan29., kan in deze zaak de desaveu-procedure ten opzichte van de hoofdzaak niet worden aangemerkt als "incident".
3.5
Het instellen van hoger beroep tegen het desaveu-vonnis en het vorderen van schorsing van de al aanhangige appelprocedure in het hoofdgeding heeft daarin geen verandering gebracht. Ook het hof heeft in zijn arrest van 11 september 2001 beide appelprocedures onderscheiden en onder meer overwogen dat in het onderhavige geschil de desaveu en het hoofdgeding in gescheiden procedures worden gevoerd (rov. 1.2.1).
Op de grond dat [verweerder 2] zich niet tegen een schorsing van het hoger beroep in het hoofdgeding verzette tot (eind)arrest in het hoger beroep van de desaveu-procedure is gewezen, heeft het hof de hoofdzaak naar de (slaap)rol verwezen (rov. 1.2.3).
3.6
Aan [verweerder 2] kan worden toegegeven dat [eiser] verwarring heeft gezaaid, door de desaveu-procedure als "incident in de hoofdzaak" aan te merken30. en de voorschriften voor de "désaveu principal" en "désaveu incidentel" door elkaar te klutsen. Zo heeft de nieuwe procureur van [eiser] de desaveu-vordering ingeleid bij een betekende akte van procureur tot procureur (art. 263 Rv. oud) in plaats van bij dagvaarding. Blijkens het extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van 23 november 1999 is de akte kennelijk door de rechtbank niettemin als een dagvaarding opgevat31..
3.7
De juistheid van deze wijze van procesinleiding is overigens tussen partijen niet in geschil geweest en is dat ook thans in cassatie niet. Nu [verweerder 2] in de procedure als partij is verschenen na daartoe op last van de rolrechter door [eiser] te zijn opgeroepen en de procesinleiding hem niet in zijn verdediging heeft geschaad, ligt dat ook in de lijn van de deformaliseringstendens van de afgelopen jaren omdat in de gegeven omstandigheden een niet-ontvankelijkverklaring niet passend is32.. Ik laat deze kwestie verder rusten.
3.8
Het bestreden arrest is dus geen incidenteel (tussen)arrest, maar een eindarrest waarmee een einde is gemaakt aan de desaveu-procedure in hoger beroep.
Het ontvankelijkheidsverweer onder a faalt derhalve.
3.9
Voor zover het ontvankelijkheidsverweer onder b voortbouwt op zijn verweer onder a, moet dat verweer het lot ervan delen.
Voor het overige faalt het verweer onder b. Nu het hoger beroep tegen het eindvonnis in de desaveu-procedure vóór 1 januari 2002 is ingesteld, was daarop het oude procesrecht van toepassing. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad dan of de appelrechter in de bestreden uitspraak de door hem toegepaste rechtsregels onjuist heeft toegepast dan wel ten aanzien daarvan vormen heeft verzuimd. Dat op het geding in cassatie zelf het nieuwe procesrecht van toepassing is33., laat een en ander onverlet.
3.10
Ook het ontvankelijkheidsverweer onder c mist m.i. doel. Indien de Hoge Raad, na vernietiging van het bestreden arrest, de zaak niet zelf afdoet maar deze verwijst, zal de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan op grond van art. 424 Rv. voortzetten en beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Indien het daarbij, zoals in een geval als het onderhavige, gaat om de vernietiging van een einduitspraak van de appelrechter en de verwijzing geschiedt naar de appelrechter, heeft dit tot gevolg dat de appelinstantie, die aanhangig is geworden met de appel-dagvaarding, onvoltooid is en voortduurt34..
3.11
Uit de tekst en de strekking van de overgangsbepaling in art. VII lid 1 vloeit voort dat op een zaak als de onderhavige, die vóór 1 januari 2002 in appel reeds aanhangig was en die op grond van een ná die datum tot stand gekomen beslissing door de Hoge Raad wordt vernietigd en verwezen, door de rechter naar wie het geding is verwezen bij de verdere behandeling en beslissing het oude procesrecht dient te worden toegepast35..
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Het hof heeft naar aanleiding van het verweer van [verweerder 2] dat [eiser] te laat is geweest met deze procedure, in rechtsoverweging 4.10 allereerst het volgende geoordeeld:
"De strekking van de desaveu-procedure is te voorkomen dat recht gedaan wordt op basis van onbevoegd verrichte essentiële proceshandelingen. De gevolgen van een geslaagde desaveu-vordering zijn zeer ingrijpend, aangezien daardoor de procedure wordt teruggedraaid tot het moment van de gewraakte proceshandeling. Het instellen van de vordering leidt reeds tot schorsing van hetgeen in de zaak zelf is beslist.
Gezien het bovenstaande brengt een goede procesorde naar het oordeel van het hof mee dat van dit rechtsmiddel met grote terughoudendheid gebruik gemaakt dient te worden. Verder brengt dit mee dat van de partij die er achter komt dat zijn procureur een onder artikel 263 Rv (oud) vallende proceshandeling, zoals in dit geval een erkenning, heeft verricht zonder daartoe bevoegd te zijn, mag verwacht worden dat deze het middel met bekwame spoed toepast om te voorkomen dat verdere proceshandelingen plaatsvinden alvorens op de desaveu-vordering is beslist. Het niet met bekwame spoed opwerpen van het incident is in strijd met een goede procesorde te achten, zodat de partij die dit nalaat geacht mag worden ervan afgezien te hebben en gekozen te hebben voor een voortzetting van de procedure op basis van de verrichte proceshandeling, ook al was deze onbevoegd verricht.
Het gegeven dat de wet aan het toepassen van het rechtsmiddel geen termijn stelt, betekent dat het niet aan een bepaalde fase van de procedure is gebonden, maar niet dat het te allen tijde en los van de vraag wanneer de partij op de hoogte raakte van de onbevoegd verrichte proceshandeling, kan worden ingesteld."
4.2
Aan deze oordelen heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat [eiser] in ieder geval ten tijde van zijn verhoor als partijgetuige geacht werd op de hoogte te zijn van de onbevoegd verrichte erkenningen en dat het hem toen niet meer vrijstond het verdere verloop van de procedure en het eindvonnis af te wachten. Door de desaveu-vordering niet met bekwame spoed aanhangig te maken, heeft [eiser], aldus het hof, zichzelf de mogelijkheid ontnomen dit rechtsmiddel aan te wenden en moet hij worden geacht zich bij de onbevoegd verrichte proceshandelingen te hebben neergelegd (rov. 4.11-4.12).
4.3
Hiertegen richt zich de algemene klacht van het principale cassatiemiddel.
Onderdeel I is met rechts- en motiveringsklachten meer specifiek gericht tegen hetgeen het hof in de tweede en derde alinea van rechtsoverweging 4.10 heeft geoordeeld.
Ter toelichting wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat een goede procesorde in beginsel voor het gebruik maken van desaveu geen andere beperkingen meebrengt dan in art. 263 e.v. Rv oud zijn vervat (onderdeel I.1). Daarnaast wordt betoogd dat noch de wet noch de goede procesorde vereist dat een desaveu-vordering, op straffe van verval van de bevoegdheid daartoe, steeds "met bekwame spoed" na het door de betreffende partij bekend worden met een door haar procureur onbevoegdelijk verrichte erkenning moet worden ingesteld. Dit geldt volgens onderdeel I.2 in een geval als het onderhavige waarin de partij bij de eerste gelegenheid waarbij zij deze (veronderstelde) bekendheid heeft verworven en als getuige in persoon optreedt, op voor de wederpartij en de rechter ondubbelzinnige wijze afstand neemt van de erkenning door haar procureur, en dat bovendien in de daarop volgende conclusie nader doet toelichten met daaraan verbonden het uitdrukkelijke en gemotiveerde verzoek om het geschil op basis van haar eigen "nieuwe" stellingen af te handelen en zij vervolgens na de einduitspraak alsnog "met bekwame spoed" - 1,5 maand - van de desaveu gebruik maakt.
4.4
De wettelijke regeling van de desaveu kent geen termijn waarbinnen deze moet worden ingesteld. Dat het instellen van desaveu niettemin aan enige termijn is gebonden, is in het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1992, NJ 1993, 48 m.nt. HER beslist. Het betrof een verzekeringszaak waarin de ontkennende procespartij ([betrokkene 1]) de desaveu-vordering had ingesteld nadat hij het eindvonnis had afgewacht en in dat eindvonnis een door [betrokkene 1] gevoerd verweer was verworpen. [betrokkene 1] was echter al bijna 4 jaar op de hoogte van de gewraakte erkenning. Naar het oordeel van het hof had de rechtbank terecht overwogen dat [betrokkene 1], na zich désbewust in de procedure steeds als verzekeraar te hebben verweerd, geen beroep meer kon doen op het ontbreken van een volmacht voor de erkenning (rov. 6).
4.5
Op de klachten tegen dat oordeel overwoog de Hoge Raad (zie rov. 3.2):
"Het hof heeft geen rechtsregel geschonden door te oordelen dat het [betrokkene 1] in de gegeven omstandigheden niet vrijstond om eerst af te wachten of haar beroep op art. 251 K zou slagen en pas nadat dit verweer bij het eindvonnis in eerste aanleg was verworpen, er een beroep op te doen dat de voormelde erkenning zonder haar volmacht was tot stand gekomen teneinde alsnog te kunnen aanvoeren dat zij niet de verzekeraar van voormelde objecten was. 's Hofs met feitelijke waarderingen verweven oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering."36.
4.6
Volgens A-G Asser in zijn conclusie vóór dit arrest (onder 2.16) is desaveu
"als een soort ultimum remedium te beschouwen waarvan met terughoudendheid gebruik zou moeten worden gemaakt. Dat betekent in mijn ogen dat de partij die er achter komt dat zijn procureur een (onder art. 263 Rv vallende) proces-handeling heeft verricht zonder daartoe bevoegd te zijn geweest, zo snel mogelijk dit kenbaar maakt aan de wederpartij en, indien deze niet bereid is in der minne het ontstane probleem op te lossen, met bekwame spoed het middel toepast, om te voorkomen dat verdere, mogelijk later van onwaarde blijkende procesverrichtingen plaatsvinden alvorens op het desaveu - dat schorsende werking heeft, zie art. 266 Rv - is beslist".
Deze norm vloeit - aldus A-G Asser - voort uit de goede procesorde (zie onder 2.18).
4.7
Ook Ras is in zijn noot onder NJ 1993, 48 onder 2 van mening dat een partij die bemerkt dat haar procureur zonder de vereiste machtigingen een onder art. 263 Rv. oud vallende proceshandeling heeft verricht, met bekwame spoed moet optreden, wil zij de gevolgen daarvan via een desaveu ongedaan kunnen maken. Ras concludeert
"dat de benadeeld partij, die in eerste instantie al kennis had gekregen van die erkenning, zich niet meer kan op het ontbreken van de vereiste machtiging kan beroepen als zij de hoofdzaak eerst in hoger beroep en nog minder als zij die zaak bovendien in cassatie heeft uitgeprocedeerd. (...) Deze conclusie wordt gerecht-vaardigd door de omstandigheid dat is voortgeprocedeerd in het mede door de desbetreffende erkenning getrokken spoor, met alle tijd, moeite en kosten die daaraan voor de tegenpartij zijn verbonden."
Volgens Ras gaat het hier niet alleen om de belangen van de tegenpartij maar ook om de aan een processtelsel te stellen eisen in het belang van een doelmatige afdoening van het geding.
4.8
Sterk37. deelt deze opvatting van Asser en Ras. Niettegenstaande het andersluidend wettelijk stelsel wil hij als vuistregel aannemen dat een desaveu-vordering met bekwame spoed dient te worden ingesteld zodra een partij op de hoogte is van een door haar procureur gedane - in art. 263 nader omschreven - verrichting.
Snijders, Ynzonides en Meijer38. stellen op grond van het arrest NJ 1993, 48 enkel vast dat met het instellen van een desaveu-actie niet al te lang moet worden gewacht.
4.9
De rechtsklacht van middelonderdeel I.1 dat een goede procesorde gelet op de eerbiedigende werking van het overgangsrecht meebrengt dat voor desaveu geen andere beperkingen gelden dan die welke al in de art. 263 e.v. Rv. oud zijn vervat, faalt. Reeds onder het oude recht is immers in het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1992, NJ 1993, 48 beslist dat de omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat het de ontkennende partij niet (meer) vrijstaat om een desaveu-vordering in een bepaald stadium van de procedure in te stellen. Dat desaveu wordt ingesteld overeenkomstig wettelijke voorschriften die mede strekken tot beperking van de mogelijk ingrijpende gevolgen ervan, doet daaraan niet af39..
Ook voor het overige faalt dit middelonderdeel, omdat tegen een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden opgekomen.
4.10
De vraag is echter of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat [eiser] zijn desaveu-vordering te laat heeft ingesteld.
Het betreft hier het dilemma of in eerste instantie meteen desaveu moet worden ingesteld dan wel of het eindvonnis kan worden afgewacht, waarover Ras in zijn noot onder het hiervoor genoemde arrest uit 1992 het volgende heeft opgemerkt:
"Het dilemma is duidelijk: een systeem dat erop gericht is dat het desaveu zo gauw mogelijk wordt ingesteld, kan onpraktisch werken, omdat het desaveu de procedure schorst en een complicerend incident is; een systeem dat gericht is op afwachten, kan, kort gezegd, een hoop extra werk betekenen. Ik opteer er voor ook hier, waar het desaveu ertoe strekt om alsnog een geschilpunt op te werpen, als uitgangspunt te kiezen dat dit zo gauw mogelijk moet gebeuren, teneinde de tegenpartij en de rechter gelegenheid te bieden alsnog met dat geschilpunt rekening te houden. Maar bijzondere omstandigheden kunnen afwachten rechtvaardigen, bijv. indien de volmachtoverschrijding in een zo laat stadium van de instantie wordt ontdekt dat het niet praktisch zou zijn om daarmee in die instantie nog te komen."
4.11
Het onmiddellijk instellen van een desaveu-vordering kan ook onnodig complicerend zijn, indien later bij eindvonnis blijkt dat de partij die de rechtsvordering tot ontkentenis instelt geen daarbij rechtens te respecteren belang heeft (art. 3:303 BW)40.. Wanneer de desaveu een incident in de hoofdzaak betreft, kan de behandeling daarvan worden aangehouden totdat de beslissing in de hoofdzaak zal zijn gebleken41.. Dit gaat niet op wanneer de vordering als "désaveu principal" wordt ingesteld.
4.12
Zoals de rechtbank in haar eindvonnis - terecht - tot uitgangspunt heeft genomen (rov. 3.5), is voor de toewijzing van de desaveu-vordering vereist dat [eiser] door de aangevochten erkenning(en) daadwerkelijk is geschaad42..
Voor het slagen van een desaveu-vordering wordt als voldoende grond aangemerkt dat de gewraakte handeling de rechtspositie van de partij heeft "verzwakt" ten opzichte van de stand waarin deze verkeerde voordat die proceshandeling is verricht43., anders gezegd: dat haar processuele positie is geschaad44.. De rechter moet bovendien van de ontkende verrichting gebruik hebben gemaakt dan wel de desbetreffende verrichting moet op de beslissing voldoende invloed hebben gehad45.. Van dit laatste is geen sprake als de verrichting niet tot de (eind)beslissing heeft geleid46.. Het voorgaande betekent dat voldoende belang kan worden aangenomen als niet blijkt op welke wijze de rechter zonder de gewraakte verrichting(en) zou hebben beslist.
4.13
Ik meen dat de Hoge Raad het belang van het tijdig instellen van een desaveu-vordering zwaarder laat wegen. Het met bekwame spoed aanhangig maken van de desaveu is echter niet absoluut, maar dient, zoals gezegd, te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval.
4.14
Ik lees in onderdeel I.2 alsmede in onderdeel II het betoog dat deze zaak op twee essentiële punten afwijkt van de zaak die heeft geleid tot het arrest NJ 1993, 48.
Allereerst heeft [eiser] niet uitsluitend het eindvonnis in de verzetprocedure afgewacht, maar heeft hij bij de eerste gelegenheid dat hij van de onbevoegd verrichte erkenning op de hoogte was geraakt in de conclusie na enquête kenbaar gemaakt dat hij bij nader inzien "vanaf den beginne" zijn verweer anders had willen inrichten.
Zo heeft [eiser] na de getuigenverhoren aan mr. Fleskens te Breda opdracht gegeven om (de totstandkoming van) de overeenkomst met [verweerder 2] nader te onderzoeken en hem te rapporteren. Onder overlegging van diens rapportage heeft [eiser] vervolgens in zijn conclusie na enquête betoogd dat hij na bestudering tot de slotsom is gekomen dat een en ander was geschied als daarin is verwoord, dat hij is misleid door de door [verweerder 2] selectief in het geding gebrachte stukken en dat hij vanaf den beginne in de verzet-procedure zijn verweer anders had ingericht indien hij dit eerder had geweten (zie onder 6-9). Volgens [eiser] is de inleidende dagvaarding van [verweerder 2] uit 1994 achteraf bezien gebaseerd op onjuiste gronden en/of gegevens. Naar aanleiding van hetgeen toen is gebleken, heeft [eiser] aangegeven dat het noodzakelijk was dat zijn oorspronkelijke verweer diende te worden herzien en heeft hij bewijs, waaronder het horen van (nieuwe) getuigen, aangeboden (zie onder 11-13).
4.15
Vervolgens heeft [eiser], toen de rechtbank in haar eindvonnis van 14 september 1999 aan deze wijziging in zijn feitelijke stellingname voorbij ging (zie hiervoor onder 1.8), reeds na anderhalve maand de desaveu-procedure aanhangig gemaakt.
4.16
Ik meen dat dit betoog faalt.
[Eiser] heeft in de conclusie na enquête gesteld dat hij door [verweerder 2] op het verkeerde been is gezet en dat hij ander verweer zou hebben gevoerd indien hij zich dat eerder zou hebben gerealiseerd. In deze conclusie valt niet (in) te lezen dat [eiser] de door zijn procureur gedane erkentenis ontkende of zou gaan ontkennen.
4.17
Vervolgens heeft het hof met betrekking tot het tijdstip waarop [eiser] op de hoogte was van de onbevoegd verrichte erkenning een mild oordeel geveld, te weten ten tijde van zijn verhoor als getuige. Ik acht het met het hof tamelijk onaannemelijk dat [eiser] zich bij de voorbereiding van zijn verhoor niet op de hoogte heeft gesteld van bijvoorbeeld het probandum in het vonnis, in welk vonnis tevens als vaststaand is aangenomen hetgeen de procureur van [eiser] over de gesloten overeenkomst had erkend. [eiser] is op 12 februari 1999 gehoord en was dus naar het oordeel van het hof alstoen in ieder geval op de hoogte. In zijn conclusie na enquête heeft [eiser] gesteld dat hij toen "hij voor het eerst in 1998 weer van de kwestie vernam" zich weinig meer kon herinneren. Hij herinnerde zich wel dat hij nimmer een overeenkomst met [verweerder 2] heeft gesloten die inhield dat hij ƒ 3.000.000,-- diende te betalen voor het feit dat [verweerder 2] voor een korte periode borg stond voor een bedrag van DM 3.000.000,--47.. Deze opmerking bevestigt m.i. mijn opmerking dat het hof tamelijk welwillend is geweest met zijn oordeel over het tijdstip waarop [eiser] geacht wordt op de hoogte te zijn.
4.18
[Eiser] heeft dus niet anderhalve maand gewacht met het instellen van de desaveu maar op zijn minst negen maanden. Ondertussen heeft hij, om met Ras te spreken, voortgeprocedeerd in het mede door de desbetreffende erkenning getrokken spoor en heeft hij het eindvonnis afgewacht.
4.19
Door aldus te handelen kan m.i. in dit geval niet worden gezegd dat [eiser] zijn desaveu-vordering "met bekwame spoed" heeft ingesteld.
Aan dit oordeel heeft het hof in rechtsoverweging 4.11 de gevolgtrekking verbonden dat [eiser] zichzelf de mogelijkheid heeft ontnomen dit rechtsmiddel aan te wenden en dat hij moet worden geacht zich bij de onbevoegd verrichte proceshandelingen te hebben neergelegd.
4.20
Onderdeel II valt in verband met dit oordeel het hiervoor al genoemde oordeel van het hof omtrent het 'kennistijdstip' aan. Het onderdeel klaagt dat niet doorslaggevend is wanneer [eiser] geacht wordt op de hoogte te zijn van de onbevoegd gedane erkenning, maar het moment waarop hij dat daadwerkelijk was.
4.21
Het hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij zich ter voorbereiding van zijn verhoor als getuige op de hoogte heeft gesteld van de inhoud van de gewisselde processtukken en het tussenvonnis waarin de bewijsopdracht is opgenomen. Aan deze vaststelling heeft het hof de gevolgtrekking verbonden dat [eiser] in ieder geval in februari 1999 (datum van zijn verhoor) op de hoogte was. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op het al genoemde feit dat de erkenning met zoveel woorden in de conclusie van repliek in oppositie was opgenomen en dat dit erkende feit als vaststaand feit in het tussenvonnis van 20 oktober 1998 was vermeld.
4.22
Voor het overige bestrijdt onderdeel II het oordeel van het hof dat [eiser] de desaveu te laat heeft ingesteld. Zoals dit onderdeel verwijs ook ik naar hetgeen daarover reeds is opgemerkt.
Het principaal cassatieberoep faalt mitsdien.
5. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
5.1
Hoewel niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder het incidentele cassatie-beroep is ingesteld, maak ik daar toch een korte opmerking over.
5.2
Uitgangspunt van het incidentele middel is dat ten aanzien van de desaveu-vordering de regeling van de vermeerdering van eis (art. 134 Rv. oud) niet geldt. Evenals bij de ontvankelijkheidsverweren is opgemerkt, betreft de onderhavige zaak niet een "désaveu incidentel" maar een zelfstandige vordering ("désaveu principal"), waarop de regels van de dagvaardingsprocedure van toepassing zijn. Noch in de wet, noch in de rechtspraak of literatuur wordt desaveu als uitzondering genoemd voor de toepassing van de regeling van de vermeerdering van eis. Het middel faalt derhalve.
Overigens zou, zelfs als het een incident in een hoofdzaak zou betreffen, vermeerdering van eis mogelijk zijn48..
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2003
Zie het extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van de rechtbank van 23 november 1999.
Kennelijk heeft de procureur van [verweerder 2] zich daarop als 'partij' uit de procedure teruggetrokken. Zie het extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van 1 februari 2000.
Zie de CvA in het incident, onder 15 e.v.; CvD in het incident, onder 62 e.v.
Zie de CvR in het incident, onder 12.
Zie de MvG onder 3 waar in het bijzonder wordt verwezen naar punt 4, 7 en 8 van de verzetdagvaarding.
Zo begrijp ik zijn MvA, blz. 1 en 2. Deze memorie ontbreekt in het B-dossier.
Bij exploot van cassatiedagvaarding van 14 augustus 2002.
Zie, in ander verband (onttrekking procureur), HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6 m.nt. WLH welke beslissing vrij recent is herhaald in HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372 m.nt. HJS.
Vgl. HR 12 januari 1979, NJ 1979, 254 m.nt. WHH: de bevoegdheid strekt ertoe met werking tegenover de tegenpartij door de procureur zonder de vereiste machtiging verrichte proceshandelingen, ten gevolge waarvan voor die partij rechten teloor gaan, ongedaan te maken. Zie ook A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 18 september 1992, NJ 1993, 48 m.nt. HER (onder 2.14): het dient ertoe om het proces tot een bepaald punt terug te draaien, wat niet betekent dat uiteindelijk niet hetzelfde resultaat zou kunnen worden behaald.
Zie over de desaveu Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 157-160; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 191; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 13 met verdere verwijzingen in aant. 1. Zie voor de achtergrond en de totstandkomingsgeschiedenis van de wettelijke regeling Van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, deel III, par. 90. Zie in dit verband ook S.K. Martens in de Haardt-bundel (Een goede procesorde), blz. 83 e.v. met verdere gegevens.
Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 159, blz. 187; Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 191, blz. 158.
Art. 267 luidde: Indien de ontkentenis eene zaak betreft, waarover geen regtsgeding hangende is, moet de eisch worden gebracht voor den bevoegde regter van den verweerder. Art. 270 lid 1 luidde: Bijaldien dat eindvonnis is gewezen in het hoogste ressort, of in kracht van gewijsde zaak gegaan is, zal de benadeelde partij tot op het ogenblik dat het vonnis ten uitvoer gelegd is, van den regter, die hetzelve heeft gewezen, de intrekking daarvan kunnen vorderen.
De bevoegdheid tot ontkentenis vervalt na executie van de uitspraak. Zie Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 160: dan is het te laat.
Zie voor het onderscheid tussen een incidentele en principale desaveu-vordering Van Boneval Faure (a.w., blz. 238): 'Incidenteel wordt de vordering wanneer zij in een aanhangig geding ingesteld wordt, artt. 265, 269. Zij wordt een principale, wanneer zij buiten een geding op zich zelve wordt ingesteld, waartoe art. 270 betrekking heeft.' en voorts Martens, t.a.p., blz. 87-88. Zie verder Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 8.
Zie ook Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 160; Scholten in zijn noot onder HR 21 mei 1937, NJ 1937, 980 met verdere gegevens. In dit laatste geval is het desaveu-vonnis appellabel. Zie Ras in zijn noot onder HR 18 september 1992, NJ 1992, 48 (onder 1).
Zie hierover A-G Besier in zijn conclusie vóór HR 30 april 1926, NJ 1926, blz. 1085 m.nt. EMM.
Zie in de lagere rechtspraak bijv. Rb Breda 24 juni 1924, NJ 1925, blz. 52; Rb Rotterdam 20 december 1926, NJ 1927, blz. 1322; Rb Zwolle 19 juni 1946, NJ 1946, 439.
Onduidelijk: Van Rossem-Cleveringa (1972), art. 269, aant. 1 en 2.
Ondanks een dringende oproep van G.R. Rutgers tot handhaving in TCR 2000, blz. 38-39 en bezwaren vanuit de Tweede Kamer (zie de Nota n.a.v. het verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 66-67). Zie over de afschaffing van desaveu en de mogelijkheden onder het huidige recht Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 186; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 13, aant. 8.
Zie de MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 126; Nota n.a.v. het verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 67.
Zie S.K. Martens, t.a.p., blz. 93-95.
Zie de Nota n.a.v. het verslag, TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, blz. 66-67.
Zie de MvT, TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 126-127.
Wet van 6 december 2001, Stb. 580.
In het huidige art. 337 lid 2 Rv. is een soortgelijke voorschrift voor het appel opgenomen.
Zie HR 31 januari 2003, JOL 2003, 81; RvdW 2003, 33 (rov. 3.2) en HR 31 januari 2003, JOL 2003, 80; RvdW 2003, 32 (rov. 3.2). Zie ook mijn conclusies vóór deze arresten met verdere gegevens.
Vgl. HR 13 januari 1995, NJ 1995, 482. Zie voor rekestzaken HR 6 december 2002, NJ 2003, 62 en de conclusie van A-G Huydecoper vóór die beschikking, met verdere verwijzingen.
Zie HR 21 mei 1937, NJ 1937, blz. 980 m.nt. PS.
Zie de CvE van [eiser] 'In incident tot ontkentenis van gerechtelijke verrichting' onder 0.1, de CvA van [verweerder 2] 'In incident tot ontkentenis van gerechtelijke verrichting' onder 1 en de CvA van [verweerder 2] 'in het desaveu incident' onder 2.
De rolrechter heeft op het audiëntieblad laten aantekenen: 'Ter zitting heeft de rolwaarnemer van mr. Stein een conclusie van eis genomen waarin een uitgebreide toelichting wordt gegeven op hetgeen in de dagvaarding is gesteld' (cursivering toegevoegd).
Vgl. Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 7 die over de procesinleiding van de desaveu als incident in de hoofdzaak opmerkt dat om dezelfde reden een niet-ontvankelijkverklaring niet meer in de lijn der verwachting ligt als de akte van procureur tot procureur niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Zie de overgangsbepaling in art. VII lid 1 en noot 8.
Vaste rechtspraak. Zie o.m. HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 m.nt. PAS; HR 21 oktober 1994, NJ 1995, 398 m.nt. HJS. Zie ook Hof Arnhem 15 oktober 1996, NJ 1997, 297: de appelinstantie duurt voort zonder dat de zaak is aangebracht bij het hof waarnaar is verwezen. Zie in dezelfde zin mijn conclusie vóór HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496 (onder 3.3).
Anders dan in de s.t. van [verweerder 2] wordt betoogd (onder 9), meen ik niet dat Hammerstein (Burgerlijke rechtsvordering, Boek 1, aant. 5, blz. 61 onder 2) een andere opvatting verkondigt. Over de verdere behandeling van een zaak na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad wordt t.a.p. geen uitspraak gedaan. Hammerstein lijkt veeleer de door mij verdedigde rechtsopvatting te huldigen, waar hij schrijft dat het het meest voor de hand ligt dat in procedures die bij de rechtbank, het hof of de Hoge Raad aanhangig waren voor 1 januari 2002 - de verwijzing 1 januari 1992 is een verschrijving - het oude recht van toepassing blijft 'totdat de instantie is afgelopen'. Vgl. ook Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 241, blz. 221.
Aangenomen wordt dat hiermee toepassing is gegeven aan het leerstuk van rechtsverwerking. Zie Ras in zijn noot onder het arrest (onder 2). Zie ook W.A.J.P. van den Reek, Mededelingsplichten in het burgerlijk procesrecht, diss. KUB 1997, blz. 221 in een uitvoerige bespreking van de doorwerking van de redelijkheid en billijkheid in het burgerlijk procesrecht op blz. 219-225 met verdere verwijzingen.
Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 9.
Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 191, blz. 159 in en rondom voetnoot 74.
Zoals Ras in zijn noot schrijft (zie punt 1), was hier onontkoombaar dat restricties werden ingebouwd die in het belang van een goede procesorde de vrijheid van de ontkennende partij om voor een bepaald procesbeleid te kiezen, kunnen beperken.
Zie hierover Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 2 met verdere verwijzingen.
Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, art. 263, aant. 2.
Vgl. HR 18 april 1952, NJ 1953, 75.
Zie HR 12 januari 1979, NJ 1979, 254 m.nt. WHH.
Zie HR 26 september 1986, NJ 1987, 923 m.nt. WHH (rov. 3.4).
Hof Amsterdam 1 juni 1923, NJ 1924, blz. 258; Hof 's-Hertogenbosch 21 december 1972, NJ 1973, 141.
HR 28 mei 1982, NJ 1982, 491.
Conlusie na enquête onder 4 en 5.
Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art. 134, aant. 3 met verdere gegevens.
Uitspraak 05‑09‑2003
Inhoudsindicatie
5 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/265HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, advocaat: mr. R.S. Meijer, t e g e n 1. [Verweerder 1], kantoorhoudende te [plaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: Mr. H.A. Groen, 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser, advocaat: mr. R.M. Hermans. 1. Het geding in feitelijke instanties
Partij(en)
5 september 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/265HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
kantoorhoudende te [plaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. H.A. Groen,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiser,
advocaat: mr. R.M. Hermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op vordering van thans verweerder in cassatie sub 2 - verder te noemen: [verweerder 2] - heeft de rechtbank te Breda thans eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - bij verstekvonnis van 25 juli 1995, rolnummer 17295/HA ZA 94-2056, veroordeeld tot betaling aan [verweerder 2] van een bedrag van ƒ 2.128.000,-- ter zake van provisie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 december 1992 en de proceskosten van ƒ 11.797,37.
Bij exploit van 16 januari 1998 is [eiser] in verzet gekomen tegen voormeld verstekvonnis en heeft hij gevorderd dat de rechtbank hem zal ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling bij voormeld verstekvonnis en dat de rechtbank [verweerder 2] niet-ontvankelijk zal verklaren, althans diens vordering zal afwijzen.
Verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: [verweerder 1] - fungeerde in deze verzetprocedure als procureur van [eiser].
[Verweerder 2] heeft in oppositie de vordering van [eiser] bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 20 oktober 1998 [eiser] bewijslevering opgedragen. Na enquête en contra-enquête heeft de rechtbank bij vonnis van 14 september 1999 het vonnis van deze rechtbank van 25 juli 1995 bekrachtigd.
Bij exploit van 5 november 1999 heeft mr. H.A. Stein als de nieuwe procureur van [eiser] tegenover [verweerder 1] en de procureur van [verweerder 2] een akte van procureur tot procureur doen betekenen, waarbij werd verklaard dat [eiser] de erkenning in de conclusie van repliek in oppositie (onder 16 e.v.) dat tussen [eiser] en [verweerder 2] (oorspronkelijk) een vergoeding van ƒ 3.000.000,-- zou zijn overeengekomen, ontkent. Bij dit exploit zijn [verweerder 1] en de procureur van [verweerder 2] opgeroepen te verschijnen voor de rechtbank ter terechtzitting van 23 november 1999 en heeft [eiser] de deugdelijkverklaring van de ontkentenis gevorderd met nietigverklaring van met name de vonnissen van 20 oktober 1998 en 14 september 1999 en met veroordeling van [verweerder 1] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Op last van de rolrechter is [verweerder 2] in plaats van zijn procureur als partij in deze procedure opgeroepen bij exploit van 6 januari 2000.
Tegen de vonnissen van 20 oktober 1998 en 14 september 1999 heeft [eiser] bij exploit van 5 november 1999 (rolnummer 01/0106) hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. [Verweerder 2] heeft een anticipatie-exploit doen uitbrengen.
[Eiser] heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof moge behagen bij arrest:
- I.
de vonnissen van de rechtbank te Breda gewezen op 20 oktober 1998 en 14 september 1999, rolnummer 57528/HA ZA 98-220 tussen [eiser] als opposant en [verweerder 2] als geopposeerde, te vernietigen, voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank te Breda d.d. 25 juli 1995 onder rolnummer 17295/HA ZA 94-2056 is bekrachtigd en [eiser] is veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van [verweerder 2] gevallen en voorzover de genoemde vonnissen niet nietig en van onwaarde zullen blijken te zijn;
alsdan opnieuw rechtdoende:
- II.
het vonnis van de rechtbank te Breda d.d. 25 juli 1995 onder rolnummer 17295/HA ZA 94-2056 te vernietigen althans [eiser] te ontheffen van de bij dat vonnis uitgesproken veroordeling;
- III.
[verweerder 2] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans de vorderingen af te wijzen;
- IV.
[verweerder 2] te veroordelen om aan [eiser] de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten te voldoen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en
- V.
het arrest ad IV uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
[Eiser] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een incidentele conclusie tot schorsing van de onderhavige procedure (rolnummer 01/0106) genomen en schorsing daarvan gevorderd totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist in de désaveuprocedure, thans bij het hof aanhangig onder rolnummer 01/0358.
[Verweerder 2] heeft in het incident primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering tot schorsing van het bij het hof aanhangige geding onder rolnummer 01/0106, althans tot ontzegging aan hem van deze vordering; subsidiair heeft [verweerder 2] gevorderd de vordering van [eiser] af te wijzen voorzover die ziet op schorsing van het onderhavige geding onder rolnummer 01/0106, vanaf het moment dat bij arrest is beslist in de procedure tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen zoals aanhangig bij het hof onder rolnummer 01/0358 tot het moment dat dat arrest gezag van gewijsde heeft verkregen, althans een beslissing te nemen welke het hof in goede justitie vermeent te behoren.
Bij arrest van 11 september 2001 heeft het hof de incidentele vordering tot schorsing van de appèlprocedure toegewezen totdat op de vordering tot désaveu is beslist en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
In het incident tot ontkentenis van een gerechtelijke verrichting heeft [verweerder 2] de vordering bestreden.
Bij vonnis van 5 december 2000 heeft de rechtbank in het incident de vorderingen afgewezen.
Tegen dit incidenteel vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft hij - na vermeerdering van eis - gevorderd het incidenteel vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- I.
de ontkentenissen deugdelijk te verklaren en mitsdien te verstaan dat de gewraakte daden zullen worden beschouwd als niet gepleegd, en alle daaruit voortgevloeide akten van het geding, met name de vonnissen van 20 oktober 1998 en 14 september 1999 door de rechtbank gewezen tussen [eiser] en [verweerder 2] onder rolnummer 57528/HA ZA 98-220, nietig en van onwaarde te verklaren;
- II.
[verweerder 1] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle kosten, schaden en interessen die door de ontkende verrichtingen zijn of worden veroorzaakt, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- III.
[verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [eiser] de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten te voldoen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, en
- IV.
het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
[Verweerder 1] heeft zich ook wat betreft de vermeerdering van eis gerefereerd aan het oordeel van het hof en [verweerder 2] heeft zich tegen de vermeerdering van eis verzet.
Bij arrest van 14 mei 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 5 december 2000, onder verbetering van gronden, bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder 2] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijdens [verweerder 2] zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele beroep.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot referte.
[Verweerder 2] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep, subsidiair tot verwerping van het principale beroep, meer subsidiair onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt: tot vernietiging van het bestreden arrest op het incidentele beroep met zodanige beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder 2] mede door mr. J.A. Palstra, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 2 mei 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
[Eiser], die door de Rechtbank bij verstek was veroordeeld tot betaling aan [verweerder 2] van een bedrag van ƒ 2.128.000,-- met rente en kosten, is tegen het desbetreffende vonnis in verzet gekomen. In de verzetdagvaarding heeft hij onder meer aangevoerd dat
"[verweerder 2] zich naar alle waarschijnlijkheid beroept op een afspraak tussen partijen, inhoudende dat [verweerder 2] borg zou staan voor [eiser] voor een bedrag ad DM 3.000.000 gedurende drie maanden in 1980, waartegenover [eiser] [verweerder 2] een vergoeding zou betalen van f 3.000.000,-;"
In de conclusie van repliek in oppositie heeft [eiser] erkend dat hij [verweerder 2] in het verleden eens heeft gevraagd om borg te staan voor een bedrag van DM 3.000.000,-- tegen een vooraf overeengekomen vergoeding van ƒ 3.000.000,--. Volgens [eiser] zijn partijen daarna nader overeengekomen dat [eiser] te dezer zake een bedrag van ƒ 872.000,-- contant aan [verweerder 2] zou betalen, zoals ook is geschied. [eiser] is tot het bewijs van deze stelling toegelaten. In haar eindvonnis van 14 september 1999 heeft de rechtbank hem in dat bewijs niet geslaagd geacht en de vordering van [verweerder 2] toegewezen. Bij akte van procureur tot procureur van 3 november 1999 heeft [eiser] ter zake van de voormelde erkenning in de conclusie van repliek in oppositie een vordering tot ontkenning daarvan ingesteld. De rechtbank heeft deze vordering in haar vonnis van 5 december 2000 afgewezen - in hoofdzaak - op de grond dat [eiser] door de bedoelde erkenning niet daadwerkelijk is geschaad. In hoger beroep heeft [eiser] zijn désaveu-vordering ook uitgestrekt tot hetgeen in de verzet-dagvaarding over hetzelfde onderwerp was vermeld. Het hof heeft het meest verstrekkend verweer van [verweerder 2] dat [eiser] de onderhavige procedure te laat heeft ingesteld, aanvaard en het vonnis van de rechtbank met verbetering van gronden bekrachtigd. Daartoe heeft het hof (in rov. 4.10) overwogen dat de gevolgen van een geslaagde désaveu-vordering zeer ingrijpend zijn, omdat daardoor de procedure wordt teruggedraaid tot het moment van de gewraakte proceshandeling en reeds het instellen van de vordering leidt tot schorsing van hetgeen in de zaak is beslist. Op grond hiervan brengt naar het oordeel van het hof de goede procesorde mee dat van dit rechtsmiddel met grote terughoudendheid gebruik dient te worden gemaakt en dat van degene die erachter komt dat zijn procureur een onder art. 263 (oud) Rv. vallende proceshandeling, zoals in dit geval een erkenning, heeft verricht zonder daartoe bevoegd te zijn, mag worden verwacht dat deze het middel met bekwame spoed toepast om te voorkomen dat verdere proceshandelingen plaatsvinden voordat op een désaveu-vordering is beslist. Het niet met bekwame spoed opwerpen van het incident is, aldus het hof, in strijd met een goede procesorde te achten, zodat de partij die dit nalaat, geacht mag worden ervan afgezien te hebben en gekozen te hebben voor een voortzetting van de procedure op basis van de verrichtte proceshandeling, ook al was deze onbevoegd verricht. Het ontbreken van een wettelijke termijn voor het instellen van deze vordering kan daaraan volgens het hof niet afdoen. Vervolgens heeft het hof geoordeeld (in rov. 4.11) dat [eiser] naar aanleiding van het tussenvonnis van 20 oktober 1998 als getuige is gehoord en dat het hoogst onaannemelijk is dat een partij die in zijn eigen zaak als getuige gaat optreden, zich niet op de hoogte stelt van de inhoud van de procedure en de daarbij behorende stukken, waaronder de eigen processtukken en het tussenvonnis waarin de bewijsopdracht is gegeven. Door [eiser] zijn, aldus het hof, geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat die onwaarschijnlijke situatie zich hier zou hebben voorgedaan. De consequentie hiervan is dat het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] in ieder geval ten tijde van het getuigenverhoor van de onbevoegd verrichte erkenningen op de hoogte was.
Tegen deze oordelen richten zich de klachten van het middel.
3.2.1
[Verweerder 2] heeft tegen het principaal beroep drie verweren aangevoerd die volgens hem ertoe moeten leiden dat [eiser] in dit beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.2.2
In de eerste plaats moet het bestreden arrest volgens hem worden beschouwd als een tussenarrest, zodat cassatieberoep daarvan ingevolge art. 401a lid 2 Rv. slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld. Dit verweer faalt. De onderhavige vordering is door [eiser] ingesteld nadat in de hoofdprocedure eindvonnis was gewezen, en moet, ondanks het feit dat deze niet op de juiste wijze met een dagvaarding is ingeleid, als een zelfstandige procedure worden beschouwd waarin door het hof een eindarrest is gewezen.
3.2.3
Voorts heeft [verweerder 2] doen aanvoeren dat [eiser] geen belang heeft bij het cassatieberoep, aangezien het huidige - en op de onderhavige procedure in cassatie van toepassing zijnde - procesrecht een procespartij niet meer de mogelijkheid biedt om gerechtelijke verrichtingen van zijn procureur te ontkennen, althans om tegen een afwijzing van een incidentele vordering tot ontkentenis een rechtsmiddel aan te wenden. Ook dit verweer faalt. Het miskent immers dat de toewijsbaarheid van een vordering in een onder het oude recht in gang gezette désaveu-procedure uiteraard slechts beoordeeld kan worden aan de hand van het vóór 1 januari 2002 geldende recht dat ten tijde van de bestreden uitspraak van het hof van toepassing was.
3.2.4
Ten slotte mist [eiser] volgens [verweerder 2] belang bij zijn cassatieberoep, omdat na een eventuele verwijzing het sinds 1 januari 2002 geldende procesrecht - dat geen désaveu-procedure kent - zal moeten worden toegepast. Ook dit standpunt is echter onjuist. Dit volgt reeds uit hetgeen hiervóór in 3.2.3 is overwogen.
3.3.1
Onderdeel 1 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervóór in 3.1 vermelde oordelen van het hof in rov. 4.10. Deze klachten falen omdat zij, zoals blijkt uit het navolgende, van een onjuiste rechtsopvatting uitgaan.
3.3.2
Het hof heeft met zijn oordeel dat in verband met de eisen van een goede procesorde van het rechtsmiddel van désaveu met grote terughoudendheid gebruik gemaakt dient te worden, tot uitdrukking gebracht dat dit rechtsmiddel kan leiden tot ingrijpende gevolgen in de procedure en dat daarom aan het gebruik maken van dit middel beperkingen gesteld moeten worden die verband houden met en voortvloeien uit de eisen van een goede procesorde. Dit oordeel is juist.
3.3.3
De goede procesorde brengt in een geval als het onderhavige mee dat degene die wenst te ontkennen dat namens hem bevoegdelijk een erkenning is gedaan in een procedure, aan dit voornemen zo spoedig mogelijk nadat de daartoe noodzakelijke feiten hem bekend zijn geworden, uitvoering geeft. In het bijzonder zal degene die van het rechtsmiddel gebruik wil maken, daarmee in beginsel niet eerst mogen wachten op de uitkomst van de procedure waarin de erkenning is gedaan, ook niet als hij als partij in de procedure - zoals [eiser] stelt - reeds ondubbelzinnig afstand heeft genomen van de erkenning. Dit zou anders kunnen zijn in een geval waarin de volmachtoverschrijding in een zo laat stadium van de procedure wordt ontdekt dat van de partij die belang heeft bij het instellen van het rechtsmiddel van désaveu, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat van deze mogelijkheid nog tijdens de procedure gebruik gemaakt wordt. Een dergelijk geval doet zich hier, naar volgt uit de overwegingen van het hof, niet voor. Bij dit een en ander speelt geen rol in hoeverre de partij bekend is met de rechtsgevolgen van en de redresmogelijkheden tegen een gerechtelijke erkenning door haar procureur, omdat daarin geen belemmering is gelegen om vast te stellen dat een namens deze partij ingenomen standpunt berust op een onbevoegd gedane erkenning en het nalaten om tijdig daartegen op te treden voor rekening komt van de partij die heeft vastgesteld dat van een onbevoegde erkenning sprake is geweest. Het hof is ook in dit opzicht van een juiste rechtsopvatting uitgegaan.
3.4.1
Onderdeel II keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen hetgeen het hof in rov. 4.11 heeft overwogen, doch tevergeefs.
3.4.2
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat vereist is dat [eiser] destijds ook al daadwerkelijk kennis en besef had van de litigieuze erkenningen en de daaraan verbonden rechtsgevolgen, mist het feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof houdt immers in dat deze erkenningen aan [eiser] niet kunnen zijn ontgaan ten tijde van zijn verhoor als getuige in de procedure en dat hij zich de gevolgen daarvan moet hebben gerealiseerd. Niet nodig was dat [eiser] ook toen al op de hoogte was van de mogelijkheden van herstel, omdat hij zich daarvan bij gebrek aan kennis dadelijk op de hoogte had behoren te stellen.
3.4.3
Het Hof heeft de stellingen van [eiser] dat hij geen precieze herinnering en ook geen stukken meer had over deze uit 1980 daterende transactie en dat hij is misleid door [verweerder 2], niet aannemelijk gevonden en in het bijzonder vastgesteld dat op [eiser] de verplichting rustte om feiten en omstandigheden te stellen waaruit zou kunnen volgen dat de door het hof onwaarschijnlijk geachte situatie dat [eiser] zich in het geheel niet van de processtukken en het tussenvonnis op de hoogte had gesteld, zich heeft voorgedaan. Aan deze stelplicht heeft [eiser] volgens het hof niet voldaan. Op grond daarvan heeft het hof aangenomen dat deze situatie zich niet heeft voorgedaan en daaraan de conclusie verbonden dat [eiser] voldoende op de hoogte was van de inhoud van de processtukken. Deze oordelen van het hof getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn ook niet onbegrijpelijk. Voor het overige kunnen zij, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.4.4
Ten slotte klaagt het onderdeel (II.2) dat het hof zijn oordeel dat erop neerkomt dat [eiser] zijn bevoegdheid om het rechtsmiddel van désaveu in te stellen heeft verwerkt, in het licht van de in het onderdeel vermelde bijzondere omstandigheden onvoldoende heeft gemotiveerd. Ook deze klacht faalt. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.3.3 is overwogen, moest [eiser] de vordering tot ontkenning van de onbevoegd verrichte proceshandelingen zo spoedig mogelijk na de ontdekking van de namens hem gedane erkenningen instellen. Het hof heeft aangenomen dat [eiser] in ieder geval ten tijde van het getuigenverhoor op 12 februari 1999 van die erkenningen op de hoogte was. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden vormen naar het oordeel van het hof - dat daarbij, zoals vermeld, een juiste maatstaf heeft aangelegd - kennelijk geen rechtvaardiging voor het feit dat hij pas op 3 november 1999 deze vordering heeft ingesteld. Dit aan het hof als de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden oordeel behoefde geen nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 2] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris en aan de zijde van Janssens begroot op € 68,07 aan verschotten en € 455,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice- president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 september 2003.