HR, 09-01-2001, nr. 0094099P
ECLI:NL:HR:2001:AA9372
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2001
- Zaaknummer
0094099P
- Conclusie
Nr. 940/99/P
- LJN
AA9372
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9372, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9372
ECLI:NL:HR:2001:AA9372, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9372
- Vindplaatsen
NJ 2001, 307 met annotatie van J. de Hullu
Conclusie 09‑01‑2001
Nr. 940/99/P
Partij(en)
Mr Jörg
Nr. 940/99/P
Zitting 19 september 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft verzoeker op 12 mei 1999 de verplichting opgelegd aan de Staat te betalen ƒ 1.431.590,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, te vervangen door twee-endertig maanden hechtenis.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
- 3.
Deze ontnemingszaak hangt samen met de hoofdzaak tegen verzoeker welke bij Uw Raad aanhangig is onder nummer 943/99. In die zaak neem ik heden eveneens conclusie.
- 4.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat in de onderhavige zaak het recht is geschonden om binnen redelijke termijn te worden berecht.
- 5.
Voor de beoordeling van dit en het tweede, eveneens op de overschrijding van de redelijke termijn betrekking hebbende, middel, is het volgende overzicht van belang. De vet weergegeven data hebben in het bijzonder betrekking op de ontnemingsvordering. De andere data hebben (mede) betrekking op de hoofdzaak.
14 maart 1994 huiszoeking in de woning van verdachte;
8 augustus 1994 verzoeker aangehouden en in verzekering gesteld;
24 augustus 1995 dagvaarding voor de eerste aanleg uitgereikt (hoofdzaak);
20 september 1995 eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg (hoofdzaak);
6 december 1995 vonnis (hoofdzaak);
6 december 1995 namens verdachte hoger beroep ingesteld (hoofdzaak);
29 april 1997 dagvaarding voor terechtzitting in hoger beroep in persoon uitgereikt (hoofdzaak);
8 juli 1997 eerste inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep (hoofdzaak);
28 oktober 1997 onderzoek ter terechtzitting geschorst waarbij de zaak naar de rechter-commissaris is verwezen (hoofdzaak);
10 november 1997 ontnemingsvordering in persoon uitgereikt;
28 november 1997 eerste zitting rechtbank geschorst op verzoek raadsman;
14 januari 1998 onderzoek ter zitting;
17 februari 1998 beslissing rechtbank;
2 maart 1998 hoger beroep ingesteld door verdachte;
17 november 1998 stukken ingekomen ter griffie van het hof;
6 januari 1999 onderzoek rechter-commissaris afgerond (hoofdzaak);
6 april 1999 dagvaarding voor terechtzitting in hoger beroep in persoon uitgereikt;
28 april 1999 zitting in hoger beroep;
12 mei 1999 arrest (hoofdzaak en ontnemingsvordering);
18 mei 1999 beroep in cassatie ingesteld;
13 september 1999 stukken ingekomen ter griffie van de Hoge Raad;
12 april 2000 aanzegging ex art. 435, eerste lid, Sv uitgereikt;
5 september 2000 eerste behandeling ter terechtzitting van de Hoge Raad.
- 6.
Het hof heeft het beroep op overschrijding van de redelijke termijn verworpen en daarbij onder meer overwogen hetgeen in de toelichting op het middel is weergegeven.
- 7.
Hoewel het hof in de ontnemingszaak niet heeft vastgesteld op welk moment de redelijke termijn aanving, heeft het in dezelfde samenstelling in de hoofdzaak beslist dat dit de dag was waarop huiszoeking werd verricht. Niet onder alle omstandigheden behoeft voor beide procedures te worden uitgegaan van eenzelfde aanvangstijdstip van de redelijke termijn. In de onderhavige zaak is daar wel aanleiding voor omdat een verdachte van feiten als de onderhavige redelijkerwijs wel mag verwachten dat behalve een vervolging met het oog op bestraffing, ook een vervolging met het oog op het ontnemen van bij elkaar gezwendelde voordelen zal volgen. Derhalve moet m.i. worden uitgegaan van 14 maart 1994, de datum van de huiszoeking, als datum waarop de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, voor de ontnemingszaak aanving (zie de conclusie van wnd A-G mr Keijzer (sub 5) voor HR 23 februari 1999, NJ 1999, 345).
- 8.
Dit betekent dat tussen de aanvang van redelijke termijn en de beslissing van de rechtbank vier jaar en ruim zeven maanden zijn verlopen. De bijna twee maanden die zijn verlopen omdat de zitting op verzoek van de raadsman is geschorst vallen in het niet bij de ruim acht maanden die de rechtbank voor de beslissing nodig had.
- 9.
Tussen de aanvang van de redelijke termijn en de eerste behandeling ter zitting van het hof op 28 april 1999 zijn vijf jaar en ruim een maand verlopen.
- 10.
Tegenover het begrijpelijke oordeel van het hof dat de zaak na behandeling door de rechtbank met de nodige voortvarendheid is behandeld en afgedaan, staat het oordeel van het hof dat de openbare behandeling niet in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Dat oordeel is onbegrijpelijk gezien de termijn die is verstreken tussen de aanvang van de redelijke termijn en de beslissing van de rechtbank. Het middel is gegrond.
- 11.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden omdat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terecht heeft verworpen.
- 12.
Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel dient te leiden tot strafvermindering en er slechts bij uitzondering plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (HR 16 december 1997, NJ 1998, 811 rov. 5.4.). Dit geldt naar ik aanneem ook voor ontnemingsvorderingen waar overschrijding van de redelijke termijn tot matiging van het te ontnemen bedrag kan leiden (HR 23 november 1999, NJ 2000, 91). Zo een uitzondering is bijvoorbeeld - in de woorden van Uw Raad in het aangehaalde arrest - ‘zeer grote overschrijding van die termijn.’ Daarvan is in casu geen sprake.
13.
Nu de raadsman slechts bepleitte dat overschrijding van de redelijke termijn moest leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, was het hof niet gehouden de overschrijding in de hoogte van het ontnemingsbedrag te verrekenen (m.m. HR 4 april 2000, NJ 2000, 492, rov. 3.5. en 3.6.). Daarom heeft het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wat er ook zij van de gegeven motivering, terecht verworpen.
14.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
15.
Het tweede middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn voor de procedure in haar geheel. Het middel komt overeen met het tweede middel zoals dat in de hoofdzaak is voorgesteld.
16.
Bij de beoordeling van het middel dient voorop te staan dat verzoeker niet is gedetineerd. Daar staat tegenover dat het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel op een aanzienlijk bedrag is vastgesteld, zodat bij de behandeling van zijn zaak extra voortvarendheid is geboden (zie ook HR 2 februari 1993, NJB-katern 1993, blz. 159, nr. 57 rov. 6.2).
17.
Dat het een ingewikkelde zaak betreft, hetgeen de lange duur van de procedure in haar geheel deels kan verklaren (EHRM 22 mei 1998, NJ 1998, 809 m.nt. Kn par. 52), blijkt onder meer uit de tijd die bij de behandeling van de hoofdzaak in hoger beroep gemoeid is geweest met het documentenonderzoek en vergelijkend handschriftenonderzoek (zie ook HR 27 januari 1998, NJ 1998, 813 m.nt. Kn rov. 4.3). Het onderzoek werd bemoeilijkt door het ontbreken van een volledige administratie betreffende de bedrijfsvoering van de verdachte. Bovendien werden beide onderzoeken uitgevoerd op verzoek van de raadsman van verzoeker, evenals de getuigenverhoren ten overstaan van de rechter-commissaris. De lange duur van het onderzoek in hoger beroep is derhalve deels aan de opstelling van verzoeker en diens raadsman toe te schrijven. Daar komt bij dat het hof in de hoofdzaak nog heeft vastgesteld dat niet kan worden gezegd dat die onderzoeken niet met de nodige voortvarendheid zijn verricht. Met betrekking tot de behandeling van de ontnemingsvordering heeft het hof nog vastgesteld dat deze in appèl met de nodige voortvarendheid is behandeld en afgedaan.
18.
Niet lang geleden heeft Uw Raad geen schending van de redelijke termijn aangenomen in een zaak waarvan de procedure in haar geheel, tot aan de eerste terechtzitting van Uw Raad, (netto) vijf jaar en drie maanden had geduurd (HR 26 oktober 1999, NJ 2000, 143 rov. 3.3.). Nu dat een zaak van eenvoudige aard betrof, komt het verloop van een jaar méér in een ingewikkelde zaak als de onderhavige, mij niet onredelijk voor.
19.
Het middel faalt.
20.
Het derde middel klaagt erover dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat voor elke transactie zeven procent commissie werd berekend door zowel verzoeker als de orderremisier. Bovendien zou het hof bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, onvoldoende met deze kosten rekening hebben gehouden.
21.
Ter zitting van het hof heeft de raadsman van verzoeker het volgende aangevoerd in verband met de door verzoeker gemaakte en in rekening gebrachte kosten:
“In aanvulling op zijn pleitnota’s voert de raadsman aan:
Zowel verweerder als [betrokkene] hadden per transactie recht op een commissie van 7%. Dat gold voor alle beleggingsfondsen. Dit verklaart het verschil van ƒ 2.500,-, waarover [de getuige] verklaart in zijn verklaring van 30 mei 1994, doorgenummerde pagina 236.”
22.
In eerste instantie meende ik dat, nu het hof de juistheid van het hier betoogde in het midden heeft gelaten, van de juistheid ervan zou behoren te worden uitgegaan. Echter, dezelfde [getuige], als waarop ter terechtzitting een beroep werd gedaan, heeft verklaard (p. 235):
“[Verzoeker] heeft niets gezegd omtrent een provisie die ik rechtstreeks aan hem zou moeten betalen.”
23.
Ten tweede klopt het rekenvoorbeeld niet. Het hof heeft een proces-verbaal met daarin de genoemde verklaring van de [getuige] als bewijsmiddel nummer 2 gebezigd. Daaruit maak ik op dat [de getuige] ƒ 22.000,- aan verzoeker heeft overhandigd. Vervolgens heeft verzoeker een bedrag van ƒ 19.325,66 naar Amerika overgemaakt (belegd). Het verschil bedraagt geen ƒ 2.500,00 maar ƒ 2.627,34 oftewel twaalf procent. Dat is noch 7 noch 14 procent.
24.
In de derde plaats biedt het dossier geen steun voor de in het verweer besloten liggende stelling dat de benadeelde cliëntèle zo gek was om per transactie 14% provisie te betalen.
25.
Hoewel er niets tegen is om op een verweer als het onderhavige in te gaan heeft het hof het kennelijk - en niet onbegrijpelijk - zo onwaarschijnlijk geacht, dat het deze zonder nadere motivering terzijde mocht stellen (HR 17 november 1998, NJ 1999, 152 rov. 4.4;HR 6 januari 1987, NJ 1987, 916 rov. 6.2).
26.
Het middel faalt.
27.
Het vierde middel klaagt erover dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat verzoeker de door hem geïnde bedragen heeft geherinvesteerd. Daardoor zou zich een zogenoemde Meer- en Vaartsituatie voordoen.
28.
Dit middel is gelijkluidend aan het derde middel zoals dat in de hoofdzaak is voorgesteld. De beoordeling van het in de ontnemingszaak voorgestelde middel wordt niet anders door het tegen de bewezenverklaring in de hoofdzaak te richten. Het faalt om de redenen die ik bij de bespreking ervan in de hoofdzaak uiteen heb gezet.
29.
Het vijfde middel klaagt over de verwerping van het zogenoemde draagkrachtverweer.
30.
Ter terechtzitting heeft de raadsman het hof verzocht rekening te houden met
“het gebrek aan draagkracht van [verdachte], die geen vormen van vermogen tot zijn beschikking heeft.”
31.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Het hof is evenwel, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat verweerder niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op het feit dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht zestien jaar is, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
De verweerder heeft thans een baan en een inkomen en niet valt in te zien waarom dat na het ondergaan van de in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraf anders zou zijn.”
32.
Aldus zou het hof ‘goedbeschouwd’ hebben overwogen dat eerst in de executiefase met het eventueel ontbreken van draagkracht rekening moet worden gehouden. Daartoe doet het een beroep op HR 10 november 1998, NJ 1999, 137 rov. 4.3. waarin een dergelijke overweging werd afgewezen.
33.
De toelichting op het middel berust op een verkeerde lezing van de beslissing. Het hof heeft niet overwogen dat pas in de executiefase rekening moet worden gehouden met (het ontbreken van) draagkracht. Het hof heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom verzoeker - na het ondergaan van de in de hoofdzaak opgelegde vrijheidsstraf - geen baan en inkomen zal hebben. Kortom, verzoeker heeft - ondanks zijn bezoedelde naam - nu een baan en inkomen en dus draagkracht, en waarom zou dat als de gevangenisstraf is uitgezeten, anders zijn?
34.
Het oordeel van het hof, dat verzoeker in de toekomst draagkracht zal hebben, is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats. Ik wil wijzen op een ontwerp-wetsvoorstel dienaangaande, dat zojuist besproken werd door M.J. Borgers, De (schijn)oplossingen van het concept wetsvoorstel “Aanpassing ontnemingswetgeving,” NJB 2000, blz. 1432-1438.
35.
Het middel faalt.
36.
Behoudens het eerste middel, kunnen de middelen worden afgedaan met de aan art. 101a RO ontleende overweging.
37.
Men zegt wel eens dat juristen niet kunnen rekenen. Bij deze ambtshalve opmerking, die gelijkelijk voor het OM en beide rechterlijke colleges, als ook de raadsman geldt, laat ik het.
38.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 09‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 januari 2001
Strafkamer
nr. 00940/99 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-
Hertogenbosch van 12 mei 1999 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
- 1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 17 februari 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van éénmiljoenvierhonderéénendertigduizendvijf-honderdnegentig gulden, subsidiair tweeëndertig maanden hechtenis.
- 1.2.
Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beschouwingen naar aanleiding van het eerste en het tweede middel
- 3.1.
De middelen bevatten klachten aangaande de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer art. 6, eerste lid, EVRM.
- 3.2.
In zijn arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721, ELRO AA 7309) heeft de Hoge Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd waarop zijn huidige rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd. Deze uitgangspunten en regels zijn in het bijzonder gegeven voor gewone strafzaken en zijn niet in alle gevallen gelijkelijk toepasbaar op ontnemingszaken. Daarom zal de Hoge Raad ter aanvulling op het arrest van 3 oktober 2000 ook voor ontnemingszaken enige uitgangspunten en regels formuleren.
Toetsing door de Hoge Raad als feitenrechter
- 3.3.
De Hoge Raad oordeelt in volle omvang over de eventuele overschrijding van de redelijke termijn (mede) als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
- 3.4.
Zoals in het arrest van 3 oktober 2000 is overwogen, is onder overschrijding van de redelijke termijn mede begrepen de overschrijding van de termijn voor de inzending van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is vooralsnog gesteld op 8 maanden.
- 3.5.
Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn - waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen -
leidt dit slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vordering, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding.
Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag en van de daarmee corresponderende duur van de vervangende hechtenis. Vermindering blijft echter achterwege indien de overschrijding van de inzendingstermijn is gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep. In bijzondere gevallen volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Daartoe kan bijvoorbeeld worden besloten indien het de voorkeur verdient de sanctievermindering te concentreren in de (nagenoeg) gelijktijdig behandelde strafzaak waarin eveneens sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
- 3.6.
Omtrent de wijze waarop de opgelegde sanctie wordt verminderd pleegt de Hoge Raad vooralsnog in beginsel een vermindering van ten hoogste 10% te hanteren. Het verminderingspercentage zal daarbij dalen naar mate het opgelegde ontnemingsbedrag hoger is en/of de mate van verdragsschending geringer is.
Aanvang van de redelijke termijn
- 3.7.
Op het aan de betrokkene toegekende recht op beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint.
- 3.8.
Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen. Hoewel een meer specifieke regel daaromtrent niet valt te geven, zal in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
- a.
het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop
de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
- b.
het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte
geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
- c.
het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Onder omstandigheden zijn ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv.
Duur van de redelijke termijn
- 3.9.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en
- c.
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daar komt voor een ontnemingszaak als bijzonderheid bij
- d.
dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
- e.
dat de ontnemingszaak, naar volgt uit art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
- 3.10.
Voor de appelfase geldt dat in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan 8 maanden na het instellen van het hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. Opmerking verdient dat aan overschrijding van de inzendingstermijn evenwel geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden indien de zaak in hoger beroep alsnog met bijzondere voortvarendheid ter terechtzitting wordt aangebracht en behandeld. De overschrijding van de inzendingstermijn wordt daardoor gecompenseerd.
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
- 3.11.
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en van de duur van de vervangende hechtenis. De vermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
- 3.12.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
- 4.
Beoordeling van het eerste middel
- 4.1.
Het eerste middel klaagt over ‘s Hofs verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering op de grond dat de berechting van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
- 4.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer samengevat en verworpen op blz. 1 en 2 van de bestreden uitspraak.
- 4.3.
Zoals hiervoor onder 3.11 is vooropgesteld, is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering op de grond dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
- 4.4.
De stukken houden, voorzover thans van belang, ten aanzien van het verloop van de procedure het volgende in:
- (i)
ter terechtzitting van de Rechtbank van 22 november 1995 heeft de Officier van Justitie in de hoofdzaak op de voet van art. 311, eerste lid, Sv kenbaar gemaakt een vordering als bedoeld in art. 36e Sr aanhangig te zullen maken;
- (ii)
op 6 december 1995 heeft de Rechtbank in de hoofdzaak uitspraak gedaan;
- (iii)
op 10 november 1997 is de ontnemingsvordering in persoon aan de betrokkene uitgereikt;
- (iv)
op 17 februari 1998 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan ;
- (v)
op 2 maart 1998 heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld;
- (vi)
op 17 november 1998 zijn de stukken ingekomen ter griffie van het Hof;
- (vii)
op 12 mei 1999 heeft het Hof in de ontnemingszaak uitspraak gedaan.
- 4.5.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in deze ontnemingszaak is aangevangen op het hiervoor onder (i) genoemde moment.
- 4.6.
Het oordeel van het Hof komt er op neer dat de redelijke termijn als bedoeld in 6 EVRM niet is overschreden. Voorzover het middel klaagt dat het Hof daarbij een andere dan de in dat artikel bedoelde termijn op het oog heeft gehad, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
- 4.7.
Anders dan het middel betoogt stond het het Hof vrij bij zijn oordeel te betrekken de omstandigheid dat de ontnemingsvordering binnen de daartoe in art. 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn aanhangig is gemaakt, in aanmerking genomen dat niet blijkt dat in hoger beroep is aangevoerd dat die vordering, ondanks de inachtneming van die termijn, niet zo spoedig mogelijk is gedaan.
- 4.8.
De klacht voorts omtrent ‘s Hofs oordeel dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, treft, uitgaande van voormelde aanvangsdatum van die termijn, geen doel.
- 4.9.
Voorzover het middel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat in de periode gelegen tussen de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan en die van ’s Hofs arrest de redelijke termijn van berechting niet is overschreden, is het evenwel terecht voorgesteld. Dat oordeel is onjuist aangezien met de inzending van de stukken naar de griffie van het Hof een periode van ruim 8 maanden gemoeid is geweest, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen .
Dat enkele onjuiste oordeel levert, gelet op de afdoening van het middel voor het overige en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, niet een tot vernietiging leidend gebrek op in de motivering van de verwerping van het verweer. De gegrondheid van het middel in zoverre leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere sanctie behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde maatregel als hiervoor onder 1.1 is vermeld en met de geringe mate waarin de redelijke termijn in genoemde procesfase is overschreden, de betalingsverplichting en de duur van de vervangende hechtenis verminderen als hieronder vermeld.
- 5.
Beoordeling van het derde middel
- 5.1.
Het middel klaagt erover dat het Hof niet een uitdrukkelijke beslissing heeft gegeven op en evenmin bij de voordeelsberekening heeft rekening gehouden met het verweer dat voor elke uitgevoerde transactie zeven procent commissie werd berekend, welke commissie niet als wederrechtelijk voordeel is te beschouwen.
- 5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd:
“Zowel verweerder als [betrokkene] hadden per transactie recht op een commissie van 7%. Dat gold voor alle beleggingsfondsen. Dit verklaart het verschil van f 2500,-, waarover [de getuige] verklaart in zijn verklaring van 30 mei 1994, doorgenummerde pagina 236”.
- 5.3.
Het Hof heeft voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer gebezigd de in het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar vervatte verklaring van [de getuige], voorzover inhoudende:
"U deelt mij mede dat [verdachte] een bedrag van f. 19.325,66 heeft overgemaakt naar Amerika en geen f. 22.000. Ik weet daar niets vanaf”.
5.4.
Het Hof heeft het verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat de betrokkene zich erop beroept dat hij de verschuldigdheid en inhouding van de provisie -zoals (ook voor die percentages) gebruikelijk bij de bemiddeling bij beleggingen in beleggingsfondsen- met [de getuige] was overeengekomen en dat daarom de provisiebedragen niet als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen gelden. Aldus verstaan vindt het verweer zijn weerlegging in de inhoud van het onder 5.3 vermelde bewijsmiddel. Daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.
6.
Beoordeling van het tweede, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7.
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zodanig dat de hoogte daarvan f 1.415.000 bedraagt;
Vermindert de vervangende hechtenis zodanig dat de duur daarvan 31 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 januari 2001.