Cursiveringen van Bosch van Oud-Amelisweerd.
HR, 08-11-1991, nr. 7877
ECLI:NL:HR:1991:ZC0409
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-1991
- Zaaknummer
7877
- LJN
ZC0409
- Roepnaam
Verschueren/Kloosterboer
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC0409, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑11‑1991; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:26
ECLI:NL:PHR:1991:26, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:ZC0409
- Vindplaatsen
NJ 1992, 277 met annotatie van J.B.M. Vranken
V-N 1991/3353, 5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 08‑11‑1991
8 november 1991
Eerste Kamer
Rek.nr. 7877
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.K. Franx,
t e g e n
[de Firma] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 december 1989 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen de Firma — zich gewend tot de Rechtbank te Alkmaar met verzoek een voorlopig getuigenverhoor te bevelen tegen haar vennoten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De Rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 18 januari 1990 ingewilligd.
Ter zitting van de door de Rechtbank benoemde rechter-commissaris gehouden op 6 april 1990 heeft de Firma verzoeker tot cassatie — verder te noemen [verzoeker] — als een van de getuigen naar voren gebracht. [verzoeker] heeft zich beroepen op een verschoningsrecht en geweigerd te antwoorden op de twee hierna onder 3.1 te citeren vragen.
Bij beschikking van 18 mei 1990 heeft de Rechter-Commissaris het door [verzoeker] gedane beroep op een verschoningsrecht ongegrond verklaard met betrekking tot de eerste aan hem gestelde vraag en gegrond verklaard ten aanzien van de tweede vraag.
Tegen deze beschikking heeft de Firma hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 6 september 1990 heeft het Hof de beschikking van de Rechter-Commissaris, voor zover aan het Hof voorgelegd, vernietigd en het door [verzoeker] gedane beroep op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de tweede aan hem gestelde vraag gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard in voege als hierna onder 3.1 te vermelden.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof, tot gegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht voor zover het betreft contacten met de desbetreffende koopster en contacten met het personeel van de Firma, en tot ongegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht voor zover het betreft contacten met de Firma zelf, haar vennoten daaronder begrepen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Firma heeft in december 1982 aan [A] B.V. (hierna: de koopster) een onroerend goed verkocht en overgedragen. Naar aanleiding van die verkrijging door de koopster is door het hoofd van de afdeling waardeonderzoek van de inspectie der registratie en successie te Rotterdam — [betrokkene 3] — een onderzoek ingesteld waarvan het resultaat heeft geleid tot oplegging aan de koopster van een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. Deze aanslag is ingevolge de koopovereenkomst voor rekening van de Firma gekomen.
[betrokkene 3] is opgevolgd door [verzoeker] ; deze beschikt over het desbetreffende dossier van de belastingdienst.
De inmiddels in liquidatie verkerende Firma heeft een voorlopig getuigenverhoor verzocht teneinde aan te tonen dat bij voormelde verkoop boven de officiële koopprijs een bedrag is betaald aan twee van haar vennoten en dat dezen dit bedrag niet aan de Firma hebben verantwoord.
[verzoeker] , voorgebracht als getuige, heeft zich beroepen op zijn geheimhoudingsplicht ingevolge art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en een daaruit voortvloeiend verschoningsrecht. Op grond daarvan heeft hij geweigerd antwoord te geven op de volgende twee vragen:
‘’1. Heeft de tussen partijen overeengekomen verkoopprijs aanzienlijk afgeweken van de economische verkoopwaarde?
2. Wat was de aard en inhoud van de contacten tussen de inspecteur ( [betrokkene 3] ) en partijen?’’
Met ‘’partijen’’ worden in die vragen bedoeld de koopster en de verkoopster van het onroerend goed.
De Rechter-Commissaris heeft geoordeeld dat op [verzoeker] geen geheimhoudingsplicht rust met betrekking tot de beantwoording van de eerste vraag. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden.
Wat de tweede vraag betreft, heeft de Rechter-Commissaris het beroep van [verzoeker] op zijn verschoningsrecht gegrond verklaard op grond van zijn oordeel dat ‘’het aan redelijke twijfel onderhevig (is) of de beantwoording ervan naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven’’.
Op het daartegen door de Firma ingestelde appel heeft het hof beslist dat het door [verzoeker] gedane beroep op zijn verschoningsrecht gegrond is voor zover het betreft contacten met de koopster, en ongegrond voor zover het betreft contacten met de Firma, haar vennoten en haar personeel daaronder begrepen.
Het Hof heeft deze beslissing gegrond op zijn oordelen, samengevat weergegeven, dat [verzoeker] ingevolge art. 67 lid 1 AWR respectievelijk art. 191 lid 2 Rv. een geheimhoudingsplicht tegenover de Firma en een verschoningsrecht heeft ten aanzien van hetgeen hem bekend is omtrent de eventuele contacten tussen zijn voorganger [betrokkene 3] ‘’en een ander, in dit geval de koopster van het onroerend goed’’, maar dat het anders staat met de eventuele contacten tussen de belastingdienst en de Firma zelf omdat wetenschap omtrent die contacten niet de ‘’persoon of zaken van een ander’’ betreft en een verklaring daaromtrent evenmin valt onder het begrip ‘’bekendmaken’’.
3.2 Onderdeel I is gericht tegen de door het Hof aan art. 67 AWR gegeven uitleg. Het gaat onder 1) uit van de opvatting dat de woorden ‘’een ander’’ in die bepaling zien op ieder ander dan degene tot wie het daarin vervatte verbod zich richt. Deze opvatting is in overeenstemming met HR 14 mei 1964, NJ 1964, 430 en wordt door de Hoge Raad nog steeds juist geoordeeld. Zij strookt met de strekking van de onderhavige geheimhoudingsplicht, die zijn rechtvaardiging vindt in het algemene belang dat het publiek, waaronder in de eerste plaats de belastingplichtigen, niet van het verstrekken van inlichtingen en bescheiden aan de belastingdienst wordt weerhouden door de vrees dat die gegevens voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt dan voor een juiste en doelmatige uitvoering van de aan de belastingdienst opgedragen taak. Deze strekking brengt mee dat het niet aan elke individuele persoon om wiens gegevens het gaat, moet zijn om — eventueel onder druk van het standpunt van een processuele tegenpartij dat hij iets te verbergen heeft — te bepalen of de gegevens waarop de geheimhoudingsplicht betrekking heeft, door degene op wie deze plicht rust, bekend mogen worden gemaakt.
De in onderdeel I onder 1) aangevoerde klacht treft derhalve doel.
3.3 Onderdeel I klaagt onder 3 dat het hof heeft miskend dat het als getuige afleggen van een verklaring omtrent de eventuele contacten tussen de belastingdienst en de Firma moet worden aangemerkt als ‘’bekend maken’’ in de zin van art. 67 AWR. Ook deze klacht is gegrond.
In de eerste plaats moet onder ‘’verder bekend (…) maken’’ in dit artikel in ieder geval worden begrepen het bekend maken door het afleggen van een verklaring als getuige voor de burgerlijke rechter, onverschillig of partijen, dan wel een van hen, reeds bekend waren met hetgeen wordt verklaard.
In de tweede plaats miskent het Hof dat het in art. 67 vervatte verbod betrekking heeft op het mededelen van onder de geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan personen die in feite nog niet met die gegevens bekend waren en dat in dit verband geen plaats is voor vereenzelviging van die personen met anderen die wel bekend waren met de betrokken gegevens, ook al waren eerstbedoelde zowel als laatstbedoelde personen vennoten van dezelfde vennootschap onder firma en ging het om zaken van die vennootschap.
De in art. 67 lid 1 geregelde, stringent geformuleerde geheimhoudingsplicht vindt zijn grond in het hiervoor onder 3.2 omschreven algemene belang. Op grond van ditzelfde algemene belang moet worden aangenomen dat die geheimhoudingsplicht wordt versterkt door een verschoningsrecht als bedoeld in art. 191 lid 2 Rv. en wel met betrekking tot alle gegevens welke onder de geheimhoudingsplicht vallen.
3.5 De gegrondheid van onderdeel II brengt mee dat de onderdelen III en IV niet meer aan de orde komen.
Uit het vorenoverwogene volgt voorts dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
De Rechter-Commissaris heeft ten aanzien van de tweede aan [verzoeker] gestelde vraag geoordeeld dat het aan redelijke twijfel onderhevig is of de beantwoording ervan naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat door de getuige geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. Aldus heeft de Rechter-Commissaris een juiste maatstaf gehanteerd (vgl. HR 7 juni 1985, NJ 1986, 174). In de beslissing van de Rechter-Commissaris ligt het oordeel besloten dat in redelijkheid erover kan worden getwijfeld of de tweede vraag door [verzoeker] naar waarheid kan worden beantwoord zonder gegevens bekend te maken welke aan zijn ambtsvoorganger in diens werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet of in verband daarmede zijn gebleken of medegedeeld als bedoeld in art. 67 AWR. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Dit brengt mee dat de beslissing van de Rechter-Commissaris dient te worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van Gerechtshof te Amsterdam van 6 september 1990;
bekrachtigt de beschikking van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te Alkmaar van 18 mei 1990.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 8 november 1991.
Conclusie 16‑09‑1991
Nr. 7877 rekest
Voorlopig getuigenverhoor
Parket, 16 september 1991
Mr. Van Soest
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
[de firma]
Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak.
1.1. Het gaat in deze zaak om het beroep in cassatie, ingesteld door [verzoeker] (hierna te noemen [verzoeker] ) tegen de beschikking van gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) 6 september 1990, rekestnummer 511/90.
1.2. De vennootschap onder firma [de firma] (hierna te noemen de Firma) is indertijd gerechtigd geweest tot twee onroerende goederen (vrieshuizen of koelhuizen).
1.3. Eén ervan is in december 1982 verkocht en overgedragen aan [A] B.V. (hierna te noemen de koopster).
1.4. Naar aanleiding van die verkrijging door de koopster heeft het hoofd van de afdeling waardeonderzoek van de inspectie der registratie en successie te Rotterdam, zijnde toen [betrokkene 3] (hierna te noemen [betrokkene 3] ), een onderzoek ingesteld en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek haar een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslag is ingevolge de overeenkomst van koop en verkoop voor rekening van de Firma gekomen.
1.5. [betrokkene 3] is inmiddels opgevolgd door [verzoeker] , die uit dezen hoofde over het desbetreffende dossier beschikt.
1.6. Tussen de inmiddels in liquidatie getreden Firma en twee van haar firmanten bestaat een geschil over een wellicht bij de verkoop behaalde en verzwegen meer-opbrengst.
1.7. Met het oog daarop heeft de Firma in liquidatie bij verzoekschrift van 1 december 1989 aan de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna te noemen de Rechtbank) verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.
1.8. De Rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd.
1.9. In het kader van het voorlopige getuigenverhoor zijn aan [verzoeker] op initiatief van de Firma in liquidatie onder meer de volgende vragen voorgelegd (ik citeer de beschikking van de Rechtbank van 18 mei 1990, onder 2, blz. 2):
‘’1. Heeft de tussen partijen overeengekomen verkoopprijs aanzienlijk afgeweken van de economische verkoopwaarde? 2. Wat was de aard en inhoud van de contacten tussen de inspecteur ( [betrokkene 3] ) en partijen ? NB De partijen in bovenvermelde vragen zijn niet de partijen uit het voorlopig getuigenverhoor, maar de koper en verkoper van het onroerend goed. (…)’’
1.10. [verzoeker] heeft met een beroep op zijn verschoningsrecht uit hoofde van de geheimhoudingsplicht, geregeld in art. 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), geweigerd op de geciteerde vragen antwoord te geven.
1.11. De Rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] op zijn verschoningsrecht met betrekking tot de tweede van de geciteerde vragen gegrond verklaard.
1.12. Op het hoger beroep van de Firma in liquidatie heeft het Hof het desbetreffende beroep van [verzoeker] gegrond verklaard (onder 5, blz. 4),
‘’(…) voorzover het betreft kontakten met de desbetreffende koopster, en ongegrond voorzover het betreft kontakten met (de Firma) zelf, haar vennoten en haar personeel daaronder begrepen.’’
1.13. Het bij geschrifte van mr. J.K. Franx, advocaat bij de Hoge Raad, tijdig en regelmatig ingestelde beroep in cassatie steunt op een middel van cassatie, dat uit vier, met Romeinse cijfers genummerde, onderdelen bestaat.
1.14. Van de zijde van de Firma in liquidatie is geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in cassatie in te dienen.
2. De geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren.
2.1. Art. LVIII lid 1 wet van 22 Frimaire, an VII, luidde:
‘’Les receveurs de l'enregistrement ne pourront délivrer d'extraits de leurs registres que sur une ordonnance du juge de paix, lorsque ces extraits ne seront pas demandés par quelqu'une des parties contractantes, ou leurs ayant-cause.’’
2.2. Op 24 september 1857 werd een Ontwerp van wet op het regt van successie en van overgang, Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant, 1856–1857 — CXIV, nr. 2, blz. 1129, ingediend, waarvan art. 32 lid 1 inhield:
‘’Het is den ambtenaar van het regt van successie verboden, van de memorien van aangifte en bijlagen inzage, afschriften of uittreksels te geven, anders dan aan de aangevers en hunne regtverkrijgenden (…)’’
2.3. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, nr. 3, blz. 1138, Art. 32; ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
‘’(1e al.) De behoefte aan eene bepaling, als in dit artikel opgenomen, is lang gevoeld geworden. (2e al.) In zake van successie heeft men tot dusver art. 58 wet van 22 Frimaire an VII bij analogie toegepast.’’
2.4. Het wetsontwerp werd ingetrokken (1857–1858, blz. 417 rechterkolom).
2.5. Art. 64, lid 1, van de Wet van 13 mei 1859, Stb. 36, op het regt van successie en van overgang, oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Het is (…) zoowel dengene ten wiens kantore de memorien van aangifte en bijlagen worden ingeleverd, als dengene die daarvan, in zijne ambtsbediening, kennis neemt, verboden, (…) daaruit iets mede te deelen anders dan aan de aangevers en hunne rechtverkrijgenden (…)’’
2.6. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1858–1859 — XV, nr. 6, blz. 112, Art. 32, thans art. 62):
‘’Bij de bestaande administrative verordeningen — voor de ambtenaren eene wet — is hun geheimhouding als de eerste hunner pligten opgelegd geworden. (…)’’
2.7. Art. 20, lid 1, van de Wet van 5 mei 1889, houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen, Stb. 48, hield in:
‘’De (…) ambtenaren zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen waar arbeid wordt verricht (…) omtrent het daar uitgeoefend worden bedrijf is bekend geworden, voor zoover het niet in strijd is met de bepalingen dezer of eener andere wet.’’
2.8. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1888–1889 - 53, nr. 3, blz. 5, Artikel 15):
‘’(…) Waar de nijverheids-ondernemers in het algemeen belang moeten dulden het binnentreden van ambtenaren in hunne fabrieken enz., hebben zij recht daarvan geen grootere bezwaren te ondervinden dat (lees: dan; v.S.) strikt noodzakelijk is, in elk geval niet duurzaam daardoor schade te lijden. Door de zekerheid, dat de binnentredende ambtenaren geene geheimen van het bedrijf zullen openbaren, zal dat binnentreden te minder tegenkanting van de zijde der industrieelen ontmoeten.’’
2.9. Art. 47, lid 1, Wet op de Vermogensbelasting 1892, Stb. 223 (Wet VB 1892), oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Het is aan ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn (…) ambt, nopens den aanslag van een ingezetene in deze belasting of diens vermogen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt gevorderd wordt.’’
2.10. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1891–1892 - 125, nr. 3, blz. 17, § 6, 2e al.),
‘’(…) dat bij eene belasting als deze, die niet het inkomen, uit welke bron ook geput, maar het vermogen tot maatstaf heeft en daarenboven het stelsel van eigen aangiften huldigt, openbaarheid, zoveel dit geschieden kan, moet worden voorkomen. Hetgeen de belastingschuldige aan de Rijksambtenaren mededeelt, moet door dezen, voor zoover hun dit vergund kan worden, als ambtsgeheim worden beschouwd en geëerbiedigd. (…)’’
2.11. Tegenover bezwaren werd betoogd (Voorlopig Verslag, nr. 4, Algemeene beschouwingen, § 13, blz. 22, 3e al.),
‘’(…) dat tegen openbaarmaking der vermogens bij het publiek een sterke afkeer bestaat en nu scheen het niet raadzaam deze nieuwe belasting door het bevelen van openbaarheid impopulair te maken. (…) De publiciteit kan voorts een prikkel zijn tot het doen van te lage aangifte voor degene, die niet weten wil, dat hij een groot vermogen bezit. Voor den handel zou de openbaarheid inderdaad een groot bezwaar zijn, niet enkel wegens het krediet, maar ook omdat concurrentie in het leven wordt geroepen, waar uit de aangiften over verschillende jaren blijkt, dat in eene bepaalde zaak groote winsten zijn gemaakt.’’
2.12. De Memorie van antwoord, nr. 7, blz. 18, § 13, 1e al., hield in:
‘’(…) bij zeer velen bestaat de neiging om anderen voor rijker te houden dan zij werkelijk zijn; in de, naar hunne voorstelling, te lage aangifte van die anderen vinden zij dan een vrijbrief om zelven lager aan te geven. (…)’’
De desbetreffende strafbepalingen werden ontleend aan (blz. 36, Art. 43, 1e al.)
‘’(…) art. 20 der wet van 5 Mei 1889 (Staatsblad no. 48) (…); de hierbedoelde schending van ambtsgeheim kan met de daar behandelde op ééne lijn worden gesteld.’’
2.13. De heer Van Houten, Handelingen, blz. 1339 linkerkolom, 4e al., zei:
‘’De bedoeling van deze wet is geheimhouding van de aangifte en van den aanslag. Men krijgt als het ware in den inspecteur een soort van financieelen biechtvader (…)’’
2.14. Art. 35 Wet van 2 oktober 1893, betreffende eene belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, Stb. 149, hield in:
‘’Het is aan ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn (…) ambt nopens aanslag in deze belasting, inkomsten, vermogen, uitkeeringen of uitdeelingen, bedrijf, beroep, waardigheid, bediening, betrekking of werkzaamheden van anderen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt (…) gevorderd wordt.’’
2.15. Art. 102, lid 1, Wet op de Inkomstenbelasting 1914, Stb. 563, hield in:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt (…) bij de uitvoering dezer wet (…) nopens de zaken (…) van een ander (…) blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt (…), of voor de invordering van eenige (…) belasting.’’
2.16. Het slot van het artikellid, van de laatste komma af, was afkomstig uit de nota van wijzigingen, Bijlagen, 1913–1914 - 18, nr. 1.
2.17. Ter verdediging van de wijziging werd betoogd (Memorie van antwoord, nr. 10, blz. 76, Artikel 98):
‘’(3e al.) De toevoeging is noodig geoordeeld, omdat er twijfel bestaat, of de wet op de vermogensbelasting, met name art. 47, hetwelk een gelijke bepaling inhoudt, toelaat, hetgeen bij de uitvoering dezer wet aan het licht komt, als materiaal te gebruiken voor de invordering van registratie- en successiebelasting. Met het oog op dien twijfel onthoudt het Bestuur der Registratie zich stelselmatig van een beroep op de in zake vermogensbelasting verkregen inlichtingen, al blijkt daaruit, dat er successie- of registratierecht zou kunnen worden gevorderd. (5e al.) Het woord ‘’invordering’’, dat veel meer dan het enkele innen omvat, drukt naar de ondergeteekende meent, zijne bedoeling duidelijk uit. Zoodra de fiscus tegenover een belastingschuldige eene vordering tot voldoening van belasting doet gelden (…), wordt een daad van 'invordering' verricht. (…)’’
2.18. Art. 17 Registratiewet 1917, Stb. 243, hield in:
‘’(lid 1) De inhoud der registers van registratie wordt door 's Rijks ambtenaar niet verder bekend gemaakt dan voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting of voor de toepassing van eenige wet (…) wordt gevorderd. (lid 2) Desverlangd wordt inzage van eene registratie verleend en afschrift of uittreksel daarvan afgegeven aan partijen, hare erfgenamen en rechtverkrijgenden en den openbaren ambtenaar door wien de akte is opgemaakt (…)’’
2.19. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, Bijlagen, 1915–1916 - 211, nr. 3, blz. 17, Art. 18):
‘’(1e al.) (…) het (ware) niet te verdedigen hier met eene rekbare uitdrukking als: hetgeen voor de uitoefening van het ambt wordt gevorderd (vgl. artikel 47 wet op de vermogensbelasting) te volstaan. (…) (2e al.) (…) Opheffing van de geheimhouding, indien en voor zoover zulks noodig is voor de invordering van eenige belasting of voor de toepassing van eene wet (…), geeft al hetgeen waaraan gerechtvaardigde behoefte kan bestaan en niet meer dan dat. (…)’’
2.20. Bij Wet van 27 juli 1918, Stb. 504, werd in art. 47, lid 1, slot, Wet VB 1892 tussen ‘’ambt’’ en ‘’gevorderd’’ ingevoegd:
‘’ , voor de invordering van eenige (…) belasting, of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift’’.
2.21. Ter toelichting werd betoogd (Memorie van toelichting, 1915–1916 - 205, nr. 3, § 28, blz. 12):
‘’(linkerkolom, 4e al. v.o.) De eerstbedoelde woorden komen ook voor in art. 102 WI en vereischen om die reden (…) hier geene verdere toelichting. (3e al. v.o.) De laatste toevoeging is nieuw, hare noodzakelijkheid is gebleken voor eene behoorlijke toepassing der Invaliditeitswet. (laatste al.) In het formulier van aanvrage van de rente, bedoeld bij (rechterkolom, 1e al.) (deze) wet, komt (…) de vraag voor, of de betrokkene (…) in de vermogensbelasting was aangeslagen. Nu bestaat in enkele gevallen het vermoeden, dat die vraag opzettelijk in strijd met de waarheid ontkennend is beantwoord en (een sanctie) zou moeten worden toegepast. (2e al.) Daarvoor zal het echter noodig zijn, dat de belastingambtenaar (…) eene verklaring aflegt (…) (3e al.) Waar eene uitdrukkelijke bepaling, die den ambtenaar tot mededeeling verplicht, (…) in de wet ontbreekt, riep de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de medewerking van zijn ambtgenoot van Financiën in, om de vereischte opgave van de belastingambtenaren te verkrijgen. (4e al.) Hoe gaarne ook bereid om de behulpzame hand te bieden bij het verzekeren van eene behoorlijke toepassing der Invaliditeitswet, kon deze medewerking met het oog op art. 47 wet op de vermogensbelasting en de daaraan door den Hoogen Raad (…) gegeven uitlegging niet worden verleend. (5e al.) Dat de voorgedragen beperking van het in art. 47 opgenomen verbod noodzakelijk is, zal na het bovenstaande wel geen verder betoog behoeven. (6e al.) Om voortaan ook voor andere gevallen, waarin dit verbod de behoorlijke toepassing eener wet in den weg zou kunnen staan, die belemmering op te heffen, wordt voorgesteld de toevoeging van de woorden: ‘’of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift’’.’’
2.22. In 1928 (Stb. 138) werd art. 47 Wet VB 1892 vernummerd tot art. 52.
2.23. W.L.G.M. Bosch van Oud-Amelisweerd, Zwijgplicht en zwijgrecht, in het bijzonder van de politie, 1935, betoogt1.:
‘’(blz. 16) (…) Het ambtsgeheim berust (…) op (de volgende) gronden. Ter uitvoering van wetten (…) worden aan allerlei ambtenaren bevoegdheden verleend, waardoor zij in staat zijn, vaak tegen den wil van den betrokkene, feiten en omstandigheden te achterhalen, die voor anderen geheim gehouden worden. Vooral bij de sociale en fiscale wetgeving wordt men vaak gedwongen om geheimen prijs te geven. Het zou immoreel zijn indien de Staat toeliet, dat zijn ambtenaren de aldus verkregen gegevens aan onbevoegden mededeelden. (…) (blz. 17) (…) Bovendien zal de Staat zijn ambtenaren vaak geheimhouding moeten opleggen om zijn taak naar behooren te kunnen uitoefenen. Het is duidelijk dat het bekend maken van bepaalde feiten of omstandigheden, door een ambtenaar, tot gevolg kan hebben, dat het effect van maatregelen, die door de overheid worden overwogen, verijdeld wordt of het gezag van de overheid wordt geschaad. (…) De Staat kan dus zelf een direct belang hebben, dat vordert dat sommige ambtelijke mededeelingen worden geheim gehouden. (…) (blz. 85) (…) Wanneer b.v. door de politie het plan is opgevat om een inval te doen in een perceel, waar men vermoedt dat gelegenheid wordt gegeven tot hazardspel, dan zal uit den aard der zaak hieromtrent het stilzwijgen in acht moeten worden genomen. Immers het ontijdig bekend worden van een dergelijke onderneming zou tot gevolg kunnen hebben, dat de betrokkenen gewaarschuwd worden en men bij de inval niets zou vinden terwijl het bedrijf wellicht op een andere plaats wordt voortgezet. Zoo zal vaak uit den aard der zaak omtrent voorgenomen maatregelen geheimhouding in acht dienen te worden genomen om te voorkomen dat (…) bescheiden, die eventueel als bewijsmateriaal kunnen dienen, worden weggemaakt. (…) Ik wil hier nog een voorbeeld geven (…) Een handelaar werd verdacht van fraude met margarine. Hij zou n.l. frauduleus ingevoerde margarine voorzien van reeds gebruikte of vervalschte banderolles en de aldus gebanderolleerde margarine beneden den marktprijs kunnen verkoopen. (blz. 86) (…) een huiszoeking (…) leverde (…) niets op, want de handelaar, van te voren gewaarschuwd, had alle bewijsmateriaal naar veiliger plaats overgebracht. (…)’’
2.24. Art. 28, lid 1, Besluit op de Winstbelasting 1940 hield in:
‘’Het is een ieder verboden, hetgeen hem in zijn ambt (…), bij de uitvoering van dit besluit of in verband daarmede, nopens (…) de zaken (…) van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken, dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt (…)’’
2.25. De toenmalige advocaat-generaal Hooykaas betoogde in zijn conclusie voor HR 29 november 1949, NJ 1950, 664, met noot W.P.J. Pompe (blz. 1160 linkerkolom):
‘’(…) Het ambtsgeheim (…) strekt tot bescherming van directe belangen van de Staat of zijn organen dan wel van de maatschappij. (…)’’
2.26. Art. 44, lid 1, Wet op de personele belasting 1950, Stb. 598, hield in:
‘’Het is een ieder verboden om hetgeen hem in zijn ambt (…) bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of medegedeeld wordt verder bekend te maken dan nodig is voor de toepassing van enig wetsvoorschrift of in 's Rijks belang.’’
2.27. Art. 9 van de Wet van 23 april 1952, Stb. 191, hield in:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt (…) bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of medegedeeld wordt verder bekend te maken dan nodig is voor de uitoefening van dat ambt (…)’’
2.28. Art. 79, lid 1, Successiewet 1956, Stb. 362, oorspronkelijke tekst, hield in:
‘’Het is een ieder verboden om hetgeen hem in zijn ambt (…) bij of in verband met de uitvoering van deze wet blijkt of medegedeeld wordt verder bekend te maken dan nodig is voor de toepassing van enig wetsvoorschrift of in 's Rijks belang.’’
2.29. D. Hazewinkel-Suringa, De doolhof van het beroepsgeheim, 1959, blz. 14, betoogt:
‘’(…) De ratio (van de) strafbaarstelling (van ambtenaren) ingeval zij hun bevindingen naar buiten uitdragen, is deels het moeten reageren tegen het in gevaar brengen, zelfs dwarsbomen van het overheidsbeleid, deels het moeten voorkomen dat de burgers, die ambtenaarlijke inbreuken in hun privaatleven, in hun huizen, werkplaatsen, fabrieken wel moeten dulden, bovendien nog gedupeerd zouden worden door hun onbescheidenheid en loslippigheid. (…)’’
2.30. Art. 67, lid 1, AWR luidt:
‘’Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.’’
2.31. HR 14 mei 1964 met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Bakhoven, NJ 1964, 4302., betrof een door een derde aan een belastinginspectie geschreven brief waarin R. zou zijn beschuldigd van het doen van een valse belastingaangifte. De betrokken belastingambtenaar, in een op verzoek van R. gehouden voorlopig getuigenverhoor gevraagd naar de naam van de briefschrijver, deed een beroep op zijn verschoningsrecht.
Bakhoven betoogde:
‘’(blz. 1086 rechterkolom) (…) art. 67 (lid 1) van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (…) dient ter vervanging in algemene bewoordingen van een aantal gelijksoortige bepalingen (…) Wanneer wij enkele van deze soortgelijke bepalingen eens naast elkaar leggen, dan blijkt dat in de redactie van bijv. art. 52 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, van art. 44 van de Wet op de Personele Belasting 1950 en van art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 grote verschillen voorkomen. (…) Aangezien de tekst van art. 67 nog het meeste overeenkomst vertoont met die van art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is er nog het meeste voor te zeggen om in art. 67 een voortzetting te zien van art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (…) (blz. 1087 rechterkolom) (…) B kan het bedrag, dat hij aan A (…) heeft betaald, als verwervingskosten in aftrek brengen. Daartoe moet hij aan de inspecteur kunnen aantonen dat hij inderdaad (…) A (…) betaald heeft. Nu kan B er een zakelijk en misschien ook persoonlijk belang bij hebben dat A — die deze transactie tegenover de belastingadministratie verzwegen heeft — niet te weten komt dat hij — B — die mededelingen aan de inspecteur heeft gedaan. (…) Voor de richtige uitoefening van het beroep van belastinginspecteur is het noodzakelijk dat B deze bijzonderheden aan de inspecteur kan toevertrouwen zonder daarbij te behoeven vrezen dat deze de hem toevertrouwde geheimen aan derden (…) zal mededelen. De eigen aard van het beroep van belastinginspecteur eist dat deze zich in zulk een geval kan beroepen op een verschoningsrecht. (…) De ‘’ander’’ in de zin van art. 67 is in dit geval niet de belastingplichtige A, maar B (…) (p. 1088 l.k.) (…) Een redelijke uitleg van art. 67 der Algemene Wet inzake Rijksbelastingen brengt m.i. mede, dat in dit artikel onder ‘’een ander’’ is te verstaan een ander dan degene aan wien de mededeling in zijn werkzaamheden bij de uitvoering der belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting is gedaan. (…)’’
Uw Raad overwoog,
‘’(blz. 1085 rechterkolom) (…) dat art. 67 geen andere uitlegging toelaat (blz. 1086, linkerkolom) dan deze, dat de geheimhoudingsplicht zich uitstrekt tot hetgeen is gebleken of medegedeeld nopens den persoon of de zaken van ieder ander dan dengene tot wien het verbod zich richt (…)’’
2.32. J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, 1975, betoogt3.:
‘’(blz. 221) (113) (…) (blz. 223) (…) Vaak dient de belastingplichtige met het oog op het opleggen van de aanslag vertrouwelijke gegevens aan de fiscus te verstrekken; zijn bereidheid daartoe zal afhangen van de mate van zekerheid dat de verstrekte informatie in beginsel niet buiten de belastingsfeer zal komen. Die bereidheid van de belastingplichtige krijgt gezicht als men bedenkt, dat de belastingheffing — voor zover zij op grondslag van een aangifte plaatsvindt — in de eerste plaats afhangt van de eigen verklaring van de betrokkene (…) De betrouwbaarheid daarvan is in sterke mate afhankelijk van de zekerheid, dat de vrijwillige opgave niet voor andere doeleinden dan voor een juiste belastingadministratie gehanteerd zal worden (verkrijging van de voor de heffing en invordering van belang zijnde gegevens). Omdat het als een algemeen belang moet worden beschouwd dat de belastingdienst effectief en efficiënt kan werken, is er voor de rechter aanleiding het zijne ertoe bij te dragen dat de inhoud van de eigen verklaring een reële weergave geeft van de feitelijke stand van zaken. (…) De belastingdienst zijn verregaande bevoegdheden toegekend om de voor de uitvoering van de belastingwetgeving noodzakelijke gegevens zo nodig op eigen kracht te achterhalen bij belastingplichtigen of derden, indien deze niet bereid zijn vrijwillig op een door de belastingdienst voor juist gehouden wijze mee te werken. (…) Daaruit blijkt o.m. dat een ieder ter vaststelling van zijn eigen fiscale verplichtingen gehouden is de inspecteur (…) de (…) gegevens te verstrekken (…) (blz. 224) (…) Wie bovendien een (…) bedrijf uitoefent kan tot bovenbedoelde medewerking verplicht worden voor zover de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing van derden. (…) (blz. 226) In dit stelsel (…) is het welhaast vanzelfsprekend dat de belastingambtenaar een verschoningsrecht toekomt voor alle informatie die hem klaarblijkelijk of uitdrukkelijk wordt gevraagd voor andere doeleinden, dan voor de juiste uitvoering van de verschillende belastingwetten noodzakelijk is. (114) (…) (blz. 227) (…) De enige beperking die uit art. 67 kan worden afgeleid is deze, dat verschoning slechts mogelijk is van gegevens die de belastingambtenaar in functioneel verband waren toevertrouwd. Deze eis (…) is een redelijke. De bescherming van de vertrouwenspositie wordt hierdoor uitdrukkelijk binnen het fiscale gezichtsveld getrokken, terwijl in deze eis de erkenning besloten ligt van de mogelijkheid, dat bevindingen zonder fiscaal van betekenis te zijn niettemin in zodanig verband met het fiscale onderzoek worden gedaan, dat daarvoor een recht van verschoning op zijn plaats is. Ook die bevindingen zullen echter (…) in verband met de omstandigheden een geheim karakter moeten dragen, terwijl zij bovendien het onvermijdelijke uitvloeisel moeten zijn van het voor een juiste uitvoering van de belastingwetten noodzakelijke onderzoek. (…)’’
2.33. De Afdeling rechtspraak van de Raad van State overwoog op 22 november 1982, BNB 1985/33 (blz. 184, van regel 52 af),
‘’(…) dat artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…) geen betrekking heeft op het bekend maken aan de contribuabele zelf, of aan degene die in diens opdracht handelt, van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van de contribuabele betreffen.’’
(aldus ook Afdeling rechtspraak RvS 31 juli 1984, BNB 1985/354.; 3 februari 1988, Vakstudie Nieuws 8 oktober 1988, blz. 2436, punt 47).
3. Het verschoningsrecht van vertrouwenspersonen.
3.1. HR 21 april 1913, met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Ort, NJ 1913, 9585., overwoog,
‘’(blz. 960, linkerkolom, 5e al. v.o.) dat de Rechtbank (…) bevolen heeft, dat gerequireerde (…) zou worden gegijzeld, zulks op grond, dat (…) art. (66 van het toenmalige Wetboek van Strafvordering) wel omvat wat de patient den geneesheer als zoodanig als geheim toevertrouwt, maar niet, wat deze bij zijne behandeling uit zich zelf bevindt; (rechterkolom, 6e al.) dat, waar (…) art. 66 geen onderscheid maakt, moet worden aangenomen, dat de verplichting tot geheimhouding waarvan dat artikel spreekt, voor (de) onderscheiden categorieën berust op dezelfde gronden, zijnde voor elk harer de eigenaardige eischen van het uitgeoefend beroep; (7e al.) dat die eischen ten aanzien van het geneeskundig beroep medebrengen, dat een ieder, die zich (…) onder behandeling stelt van een geneesheer, er op kan rekenen, dat hetgeen deze bij die behandeling door mededeelingen van den zieke (…) of door eigen onderzoek omtrent zijn patient te weten komt — al hetwelk geacht moet worden den geneesheer als zoodanig te zijn toevertrouwd — geheim blijve, vermits alleen bij voldoening aan dien eisch kan worden voorkomen, dat de zieken (…) uit vrees voor zijn openbaarheid zich laten weerhouden geneeskundige hulp in te roepen en dus slechts dan het doel van het aan geneeskundigen toekomend verschooningsrecht kan worden bereikt; (laatste alinea) dat het Hof hetwelk vaststelde, dat het getuigenis van den gerequireerde alleen zou hebben geloopen over hetgeen hij als geneesheer had vernomen van of bevonden op zijne patiente, terecht heeft beslist, dat (blz. 961, linkerkolom, 1e al.) de gerequireerde in dit geval mocht weigeren te getuigen (…)’’
3.2. HR 17 februari 1928, met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Besier, NJ 1928, 727, met noot E.M. Meijers, overwoog,
‘’(blz. 729, rechterkolom, laatste al.) dat het Hof heeft vastgesteld, dat de getuige Dr. Hustinx de wetenschap, waarvoor hij destijds (blz. 730, linkerkolom, 1e al.) Van der Hallen heeft behandeld, hieraan ontleende, dat deze zich onder zijne geneeskundige behandeling heeft gesteld; (2e al.) dat bij deze (…) vaststelling, het hof terecht heeft aangenomen, dat bedoelde wetenschap aan den getuige als geneeskundige is toevertrouwd in den zin van art. 1946 B.W., en dat hierin geen verandering kon worden gebracht doordat Van der Hallen (…) deed verklaren, dat hij den getuige ‘’van zijn ambtsgeheim ontsloeg’’; (3e al.) dat derhalve de getuige aan evenvermeld wetsartikel de bevoegdheid ontleende om zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen toen hem de vraag gesteld werd, of hij destijds Van der Hallen voor zijn rechterduim behandeld heeft, terwijl de (…) opvatting, dat die bevoegdheid werd beperkt of opgeheven doordat Van der Hallen goedkeurde of zelfs wenschte dat de getuige daarvan geen gebruik zou maken, in de wet geen steun vindt (…)’’
3.3. Mevrouw Hazewinkel, a.w. (zie hiervóór onder 2.29) betoogt6.:
‘’(blz. 177) (…) de Rechter (…) heeft te onderzoeken of dat wat de geheimhouder wil verzwijgen, inderdaad kennis of wetenschap betreft, die hem als zodanig is toevertrouwd of te zijner kennis is gekomen en die de betrokkene als geheim door hem bewaard wenst. Zou echter de rechter dit onderzoek met alle grondigheid verrichten, dan zou hij onontkoombaar raken aan of sonderen in datgene wat juist verborgen moet blijven. (…) (blz. 179) (…) zijn controle bestaat in het onderzoek van de vraag, of er in de gegeven situatie wel (blz. 180) sprake kan zijn van de plicht tot zwijgen, of naar redelijk inzicht de feiten waaromtrent de rechter voorlichting wenst, kunnen vallen onder het beroepsgeheim. (…)’’
3.4. HR 1 maart 1985, met conclusie van mijn ambtgenote mevrouw Biegman-Hartogh, NJ 1986, 173 met noot W.L. Haardt onder nr. 176, overwoog,
‘’(blz. 625, rechterkolom) (…) 3.1. (…) dat (…) de notaris behoort tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hun in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd, en aan wie in verband daarmede tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. De grondslag van dit verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden. (…) (blz. 626, rechterkolom) (…) 3.4. (…) dat het verschoningsrecht van de notaris zich alleen uitstrekt tot datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig, dat wil zeggen als notaris, is toevertrouwd en dat alles waarvan de wetenschap hem als zodanig is medegedeeld, ook als hem toevertrouwd heeft te gelden. (Het betoog) dat bij de vraag wat als aan de notaris toevertrouwd heeft te gelden (…) een algemeen onderscheid moet worden gemaakt tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens en dat zijn verschoningsrecht alleen de eerste categorie zou betreffen (…) moet worden verworpen. Het miskent dat het verschoningsrecht ten doel heeft cliënten en andere belanghebbenden zekerheid te geven dat zij vrijelijk met de notaris kunnen spreken. (…) 3.5. (…) dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven. (…)'
(conform de zojuist geciteerde overweging 3.5 HR 7 juni 1985, met conclusie van mevrouw Biegman, NJ 1986, 174 met noot alsvoren).
4. Het verschoningsrecht van ambtenaren.
4.1. HR 19 november 1894 op vordering van de toenmalige advocaat-generaal Van Maanen tot cassatie in het belang der wet, WvhR 6586, blz. 1, 2e arrest, overwoog (blz. 2, middenkolom),
‘’(…) dat volgens (…) art. (47 Wet VB 1892) de daarbij opgelegde geheimhouding haar grens vindt daar waar de uitoefening van het ambt de openbaring van het geheim vordert, doch dat overigens op de verplichting tot geheimhouding geen uitzondering is gemaakt (…) dat met dit alles onvereenigbaar is, dat de rechter zoo dikwijls als dit in het belang van eenige strafzaak raadzaam mocht zijn — ook al is die zaak geheel vreemd aan de wet op de vermogensbelasting — door huiszoeking en papieronderzoek op de kantoren der tot geheimhouding verplichte ambtenaren, zich de stukken zou mogen verschaffen, waarvan de wetgever de openbaarmaking niet heeft gewild; (…) dat (de) uitoefening (van het ambt) voor den ambtenaar de verplichtingen medebrengt, omschreven in art. 10 Strafvord. (…)’’
4.2. Het hiervóór reeds genoemde arrest van 1949 (zie onder 2.25) overwoog,
‘’(blz. 1162, rechterkolom) (…) dat (…) de algemene plicht dat iemand al hetgeen hem bekend wordt desgevraagd mededeelt aan den rechter — opdat deze niet dan wegens zwaarderwegend belang van een bron van kennis wordt verstoken, voor personen ‘’die uit hoofde van hun wettige betrekking tot geheimhouding verplicht zijn’’ uitzondering (…) slechts lijdt met een nadrukkelijke beperking: ‘’doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd’’, zodat de aard van zijn functie alleen den ambtenaar nog niet tot verschoning gerechtigd doet zijn; dat dit toevertrouwen slechts plaats kan hebben met hetgeen op zichzelf of in ver- (blz. 1163, linkerkolom) band met omstandigheden een geheim karakter draagt (…)’’
4.3. HR 3 mei 1956, op vordering van de toenmalige advocaat-generaal Langemeijer tot cassatie in het belang der wet, NJ 1956, 2977., overwoog (blz. 680),
‘’(linkerkolom, laatste al.) dat art. 102 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en art. 1946, tweede lid, onder 3° B.W. in onderling verband naar hun inhoud en strekking aldus moeten worden begrepen, dat de wetenschap van hetgeen iemand in zijn ambt (…), bij de uitvoering van voormelde wet (…) nopens de zaken (…) van een ander, is gebleken of is medegedeeld, geacht moet worden hem in den zin van art. 1946 voor- (rechterkolom, 1e al.) meld uit hoofde van zijn ambt (…) te zijn toevertrouwd (…)’’
Wisselink tekende aan:
‘’(…) In een vroeger arrest, HR 29 november 1949, NJ 1950, 664, beperkte de Hoge Raad de omvang van het fiscale verschoningsrecht door een beperkte uitleg van het criterium ‘’toevertrouwd’’ (…) aldus dat daaronder slechts zou vallen ‘’hetgeen (…) een geheim karakter draagt’’. Het komt me voor dat dit arrest is achterhaald door HR 3 mei 1956 (…), dat zo'n beperking niet aanlegt. (…)’’
4.4. Rb. Amsterdam (R–C mr. Franx8.) 26 januari 1972, NJ 1972, 2229.) overwoog (blz. 605, linkerkolom),
‘’(…) dat het verschoningsrecht (van een belastingambtenaar) zich zelfs uitstrekt tot die bevindingen van de geheimhouder, die niet van fiscaal belang zijn of kunnen zijn (Hof Leeuwarden 10 jan. 1968, vernietigend Rb. Leeuwarden 3 okt. 1966, N.J. 1967, nr. 365). (…)’’
4.5. Hof 's-Hertogenbosch 28 september 1976, NJ 1977, 31210., overwoog (blz. 1067, rechterkolom),
‘’(…) dat (…) art. 67, lid 1, (AWR) geen andere uitleg toelaat dan deze, dat de bij deze bepaling opgelegde geheimhoudingsplicht zich uitstrekt tot al hetgeen blijkt of medegedeeld wordt (…), ongeacht het al dan niet vertrouwelijk karakter van de desbetreffende gegevens; (…) dat het voorgaande tot de conclusie leidt, dat de (…) feiten het (…) beroep op verschoningsrecht volgens de toepasselijke wetsbepalingen rechtvaardigen (…)’’
4.6. HR 22 juli 1986, met conclusie van mevrouw Biegman, NJ 1986, 823 met noot WLH, overwoog (na de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen) (onder 3.5, blz. 3159, linkerkolom):
‘’(…) De vraag of (…) de functionarissen van DNB (…) zich op een verschoningsrecht (…) kunnen beroepen (…) moet (…) met afweging van de desbetreffende belangen van vraag tot vraag worden beantwoord. (…)’’;
en verwees het geding naar Hof Amsterdam.
4.7. Rb. Middelburg 16 september 1987, NJ 1988, 717, overwoog (blz. 2477):
‘’(linkerkolom) (…) 4.5. De geheimhoudingsplicht van Boersma brengt (…) niet zonder meer met zich dat hem een recht van verschoning toekomt (…) 4.6. (…) (rechterkolom) (…) Boersma (is) gehouden (…) tot het afleggen van een getuigenis tenzij bij het geheimhouden van de gevraagde informatie een minstens even zwaarwichtig maatschappelijk belang wordt gediend als het belang van de waarheidsvinding. 4.7. (…) Mocht aan Boersma op die grond een recht toekomen zich van het afleggen van een getuigenis te verschonen, dan is het feit dat De Roo hem van zijn geheimhoudingsplicht heeft ontslagen, van geen belang (…)’’
4.8. HR 22 december 1989, nrs. 7578/9, met conclusie van mijn toenmalige ambtgenoot Franx, RvdW 1990, 13, overwoog,
‘’(blz. 66, rechterkolom) (…) 3.2. (…) dat om te kunnen aannemen dat in een wetsbepaling een verschoningsrecht (…) besloten ligt, ten minste vereist is dat die bepaling op betrokkenen een geheimhoudingsplicht legt (…) dat, aangezien het verschoningsrecht een uitzondering vormt op de regel dat een ieder verplicht is getuigenis in rechte af te leggen, alleen dan kan worden aangenomen dat in een wettelijke geheimhoudingsplicht een verschoningsrecht ligt besloten indien uit de bewoordingen, de strekking of de geschiedenis van de desbetreffende bepalingen onmiskenbaar duidelijk blijkt dat de voor het aannemen van een dergelijk recht vereiste afweging door de wetgever is verricht. (…) (blz. 67, linkerkolom) (…) 3.5. (…) dat voor het aannemen van een verschoningsrecht (…) het bestaan van een geheimhoudingsplicht wel voorwaarde is (…), maar dat het enkele feit dat zulk een plicht bestaat, nog niet betekent dat aan betrokkene zulk een recht toekomt. Of dit laatste het geval is, kan — behoudens indien de geheimhoudingsplicht is neergelegd in een wetsbepaling waarin tevens een verschoningsrecht ligt besloten (…) — slechts worden vastgesteld door (…) (rechterkolom) (…) afweging van de belangen waarop de verplichting tot geheimhouding is gericht, tegen de zwaarwegende belangen die gemoeid zijn met de waarheidsvinding in een (…) proces (…) 3.8. (…) (blz. 68, linkerkolom) (…) Het belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, weegt zwaarder dan het (…) door het hof in aanmerking genomen (…) belang, waarbij mede van gewicht is dat aanvaarding van een verschoningsrecht ten gunste van de Staat in een zaak waarin de wederpartij de Staat uit onrechtmatige daad wil aanspreken, de aan de wederpartij toekomende rechtsbescherming aantast. (…)’’
5. Aanvullende gegevens over het verschoningsrecht.
5.1. HR 11 november 1977, met conclusie van Franx, NJ 1978, 399 met noot W.H. Heemskerk, overwoog (blz. 1384, rechterkolom),
‘’(…) dat bij afweging van de (…) belangen bijzonder gewicht toekomt aan de overweging dat toekenning van een verschoningsrecht aan de journalist voor degenen die door een perspublikatie worden geschaad, een ernstige belemmering in de handhaving van hun rechten zou opleveren, nu door deze toekenning juist die getuigen die zij veelal bij uitstek nodig zullen hebben om de waarheid aan het licht te brengen, zouden kunnen worden uitgeschakeld; dat aldus een zodanig verschoningsrecht ertoe kan leiden dat hun de rechtsbescherming die in beginsel aan een ieder toekomt, wordt onthouden; dat de onaanvaardbaarheid van deze consequentie, verbonden aan de toekenning van een verschoningsrecht aan de journalist, zwaarder moet wegen dan de nadelen voor de nieuwsgaring die in bepaalde gevallen verbonden kunnen zijn aan het ontbreken van zo'n verschoningsrecht; dat derhalve de stelling dat de journalist een verschoningsrecht toekomt, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard (…)’’
5.2. HR 7 november 1986, met conclusie van mevrouw Biegman, NJ 1986, 457 met noot WLH, overwoog (onder 3.3, blz. 1613, rechterkolom):
‘’(…) Tegen het aanvaarden van (…) een verschoningsrecht (toekomend aan gemeenteraadsleden) spreekt (…) dat de wens van informanten om anoniem te blijven (…) kan voortkomen uit minder oirbare motieven en dat het optreden van gemeenteraadsleden op grond van anoniem verstrekte en daardoor wellicht minder betrouwbare informatie voor degenen die door zulk een optreden worden geschaad een ernstige belemmering kan opleveren in de handhaving van hun rechten. Zij kunnen immers het betrokken gemeenteraadslid zelf in de regel niet voor de geleden schade aanspreken, zodat het voor hen van belang is verhaal te kunnen nemen op degene aan wie het gemeenteraadslid zijn informatie heeft ontleend, waartoe het getuigenis van het gemeenteraadslid veelal onontbeerlijk zal zijn. Aanvaarding van een verschoningsrecht, als bovenvermeld, zou deze mogelijkheid van verhaal frustreren en aldus de aan ieder toekomende rechtsbescherming aan de gelaedeerde onthouden. Dit nadeel moet zwaarder wegen dan de nadelen die het ontbreken van een verschoningsrecht in bepaalde gevallen voor de uitoefening van de functie van gemeenteraadslid kan meebrengen. (…)’’
6. Beschouwingen.
6.1. Uit de hiervoor onder 2 geschetste geschiedenis van de geheimhoudingsplicht van belastingambtenaren blijkt, dat deze aanvankelijk ertoe strekte de rechtsgenoten te beschermen tegen mededeling van gegevens aan onbevoegden (formulering van Bosch van Oud-Amelisweerd, blz. 16; zie hiervoor onder 2.23). Tot geregistreerde akten hadden wel de daarbij betrokken partijen en haar rechtverkrijgenden toegang, maar anderen niet (zie hiervóór onder 2.1). Tot successiememories hadden de aangevers en hun rechtverkrijgenden toegang, maar anderen niet (zie hiervóór onder 2.5).
6.2. Reeds bij deze enkelvoudige doelstelling gaat het naar mijn gevoelen bij ‘’anderen’’ niet om ‘’anderen dan de belastingplichtige’’, maar om ‘’anderen dan degene van wie de gegevens afkomstig zijn’’, en, bij uitbreiding, diens rechtverkrijgenden, dus, algemener uitgedrukt, ‘’anderen dan degene die gerechtigd is tot de gegevens’’. Immers heeft degene die gerechtigd is tot geheime gegevens, er belang bij, dat deze gegevens verborgen blijven voor alle anderen — dan hemzelf —.
6.3. De hiervóór onder 2.9-13 weergegeven geschiedenis van de Wet VB 1892 toont enerzijds een toespitsing op het belang van de belastingplichtige, zij het in het bijzonder in verband met de uit de belastingplicht voortvloeiende verplichting aangifte te doen, dus o.m. geheime gegevens aan de belastingadministratie te verstrekken, en anderzijds het besef dat het algemene belang bij een juiste belastingheffing door de geheimhouding wordt gediend.
6.4. De analyse van Bakhoven, blz. 1087 v. (zie hiervóór onder 2.31), toont, dat het in het algemene belang mede nodig is de gegevens die de belastingambtenaar als zodanig bekend zijn geworden, geheim te houden voor anderen dan degenen van wie ze afkomstig zijn, dus ook voor de belastingplichtige indien niet hij het is van wie de gegevens afkomstig zijn.
6.5. De zeer ruime uitlegging van de term ‘’anderen’’ in art. 67, lid 1, AWR die Bakhoven, en in zijn voetspoor uw Raad, in 1964 daarop baseerde, is taalkundig wel het meest voor de hand liggend, maar het is daarom nog niet nodig te aanvaarden dat de geheimhoudingsplicht de belastingambtenaar verbiedt de gegevens mede te delen aan degene van wie hij ze verkregen heeft.
6.6. Taalkundig is een zo ver strekkende geheimhoudingsplicht ook niet in overeenstemming met art. 67, lid 1, AWR, aangezien belastingambtenaren gegevens niet ‘’verder bekend (…) maken’’, indien zij ze mededelen aan degene die de gegevens al kent of gekend heeft.
6.7. Met het oog op de thans te beoordelen situatie richt ik de aandacht op het belastbare feit voor de overdrachtsbelasting.
6.8. De Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV) houdt in:
‘’(…) Art. 2. Onder de naam ‘’overdrachtsbelasting’’ wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van (…) onroerende goederen of van zakelijke rechten daarop. (…) Art. 9.1. (1e volzin) De belasting wordt berekend over de waarde. (2e volzin) De waarde is ten minste gelijk aan die van de tegenprestatie. (…) Art. 11. 1. Bij verkrijging van een recht van erfpacht (…) wordt de waarde vermeerderd met die van de periodieke schuldplichtigheid, met dien verstande dat de som van beide waarden niet hoger wordt gesteld dan de waarde van de zaak waarop het recht betrekking heeft. (…) Art. 16. De belasting wordt geheven van de verkrijger. Art. 17. De belasting moet op aangifte worden voldaan. (…)’’
De AWR houdt in:
‘’(…) Art. 19. (…) 3. In de (…) gevallen waarin de belastingwet voldoening (…) van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige (…) gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte (…) te betalen (…). Art. 20. 1. (1e volzin) Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan (…) gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. (…)’’
6.9. Het is duidelijk, dat de inspecteur die een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting oplegt op grond dat hij de maatstaf van heffing hoger acht dan overeenkomt met de aangifte, zulks zal doen aan de hand van door hem verzamelde gegevens die afkomstig kunnen zijn hetzij van de verkrijger/aangever, hetzij van de overdrager (verkoper), hetzij van derden (zoals bij voorbeeld taxateurs).
6.10. In een geschil over de hoogte van de naheffingsaanslag zal hij al deze gegevens, ook voor zover ze in beginsel geheim zijn, kunnen gebruiken op grond van de in art. 67, lid 1, AWR voorziene uitzondering.
6.11. Buiten de grenzen van een eventueel belastinggeschil moet op grond van het vorenstaande aangenomen worden, dat de inspecteur de gegevens geheim moet houden tegenover alle anderen dan degene van wie ze afkomstig zijn.
6.12. Daarbij meen ik, dat werknemers van een van de betrokkenen in beginsel niet met hun werkgever vereenzelvigd mogen worden. Integendeel, indien gegevens van werknemers afkomstig zijn en in verband met de belastingheffing van hun werkgever gebruikt worden, en omgekeerd, brengt de analyse van Bakhoven mee geheimhouding over en weer voorop te stellen. (Uiteraard kan de wet het anders regelen, zoals bij voorbeeld het geval is met het oog op loonbelastinggegevens; vergelijk art. 28, lid 1, Wet op de loonbelasting 1964.)
6.13. De tot zover bereikte gevolgtrekkingen laten zich eenduidig toepassen voor geval de overdracht is voltrokken tussen twee natuurlijke personen.
6.14. Is de transactie voltrokken tussen twee rechtspersonen, dan zal de vraag kunnen rijzen, welke natuurlijke personen bij de uitwisseling van gegevens de betrokken rechtspersoon vertegenwoordigen. Deze problematiek doet zich bij allerlei aangelegenheden van de rechtspersoon voor en vertoont hier geen bijzondere aspecten.
6.15. Wel zal eventuele twijfel omtrent de bevoegdheid van een natuurlijk persoon tot het vernemen van gegevens waartoe de rechtspersoon gerechtigd is, er al spoedig toe leiden te beslissen ten gunste van de geheimhoudingsplicht.
6.16. In verband daarmee acht ik het ook mogelijk, dat, waar de verkoopster een vennootschap onder firma is, in beginsel wel een geheimhoudingsplicht aangenomen moet worden jegens een firmant met betrekking tot gegevens die de inspecteur heeft verkregen van de andere firmanten.
6.17. Maar de aanvaarding van een geheimhoudingsplicht brengt nog niet zonder meer mee, dat een verschoningsrecht erkend moet worden.
6.18. Dienaangaande behoort per vraag, of zelfs onderdeel van een vraag, afgewogen te worden, welk belang het zwaarst weegt.
6.19. Indien nu in een procedure tussen de verkopende vennootschap onder firma en een of meer van haar firmanten gevraagd wordt naar contacten tussen de verkoopster en de belastingadministratie, dan meen ik, dat, tegen de achtergrond van de geschiedenis en de strekking van de geheimhoudingsplicht van de belastingadministratie, het belang van de waarheidsvinding behoort te prevaleren.
6.20. Op dit punt meen ik dan ook, dat het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
6.21. Evenwel meen ik, dat het Hof te gemakkelijk deze beslissing heeft doorgetrokken naar het personeel van de Firma.
6.22. In het algemeen dunkt mij, dat een belastingambtenaar, met het oog op het algemene belang van een juiste belastingheffing, voor een werkgever geheim moet houden wat hij verneemt van de werknemers, en omgekeerd (een en ander voor zover de wet het niet anders regelt).
6.23. Bij afweging van dit algemene belang tegen het belang van de waarheidsvinding meen ik, dat in dit opzicht de belastingambtenaar een verschoningsrecht wel toekomt.
6.24. Derhalve bevind ik het middel gedeeltelijk gegrond en meen ik, dat uw Raad, na vernietiging van de bestreden beschikking, ten principale recht zal kunnen doen.
7. Conclusie.
Het middel ten dele gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot gegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht voor zover het betreft contacten met de desbetreffende koopster en voor zover het betreft contacten met het personeel van de Firma, tot ongegrondverklaring van het beroep op het verschoningsrecht voor zover het betreft contacten met de Firma zelf, haar vennoten daaronder begrepen, en tot zodanige beslissing omtrent de kosten, op de voorziening in cassatie gevallen, als uw Raad juist acht.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑1991
Weekblad voor fiscaal recht (WFR) 1964/4715, blz. 681 met noot H.E. Koning; 1966/4828, blz. 1024 met noot A.J. Pol. De eindbeslissing is HR 20 januari 1966 met conclusie van de toenmalige advocaat-generaal Van Oosten, NJ 1966, 184. Voorts is in dezelfde constellatie Hof Amsterdam 31 oktober 1969, NJ 1970, 181, gewezen.
Cursiveringen van Verburg.
FED 1985/133 met noot J.B.H. Röben.
Weekblad van het Recht (WvhR) 9484, blz. 3, met noot D. Simons.
Cursivering van mevrouw Hazewinkel.
Vgl. M.A. Wisselink, Beroepsgeheim, ambtsgeheim en verschoningsrecht, 1988, nr. 3.2.2, blz. 89.
De vermelding van de naam van de rechter-commissaris heeft geen ander doel dan beklemtoning van het feit dat mr. Franx zich reeds toen diepgaand met het probleem bezighield.
WFR 1972/5103, blz. 845 met noot Pol.