HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.1-2.12.5 en 2.13.1-2.13.7.
HR, 15-10-2021, nr. 20/00989
ECLI:NL:HR:2021:1534
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2021
- Zaaknummer
20/00989
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1534, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:294, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10717, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2021
ECLI:NL:PHR:2021:294, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1534, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2020
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0805
NJ 2021/363 met annotatie van J. Spier
JA 2022/21
JM 2022/45 met annotatie van Vries, H.S. de
PS-Updates.nl 2021-0277
Uitspraak 15‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afwikkeling aardbevingsschade. Onrechtmatigheid van hinder en overlast jegens bewoners. Vraag wanneer aanspraak bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, en op vergoeding van immateriële schade. Belang van de omstandigheid hoe vaak de bewoner fysieke schade aan de woning heeft gehad. Omvang immateriële schadevergoeding. Art. 6:162 BW, art. 6:97 BW, art. 6:106 BW. HR 19 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00989
Datum 15 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,gevestigd te Assen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: NAM,
advocaten: J. de Bie Leuveling Tjeenk en M.H.K. Jansen,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],wonende te [woonplaats],
5. [verweerder 5],wonende te [woonplaats],
6. [verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [verweerder 7],
wonende te [woonplaats],
8. [verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
9. [verweerder 9],
wonende te [woonplaats],
10. [verweerder 10],
wonende te [woonplaats],
11. [verweerder 11],
wonende te [woonplaats],
12. [verweerder 12],
wonende te [woonplaats],
13. [verweerder 13],
wonende te [woonplaats],
14. [verweerder 14],
wonende te [woonplaats],
15. [verweerder 15],
wonende te [woonplaats],
16. [verweerder 16],
wonende te [woonplaats],
17. [verweerder 17],
wonende te [woonplaats],
18. [verweerder 18],
wonende te [woonplaats],
19. [verweerder 19],
wonende te [woonplaats],
20. [verweerder 20],
wonende te [woonplaats],
21. [verweerder 21],
wonende te [woonplaats],
22. [verweerder 22],
wonende te [woonplaats],
23. [verweerder 23],
wonende te [woonplaats],
24. [verweerder 24],
wonende te [woonplaats],
25. [verweerder 25],
wonende te [woonplaats],
26. [verweerder 26],
wonende te [woonplaats],
27. [verweerder 27],
wonende te [woonplaats],
28. [verweerder 28],
wonende te [woonplaats],
29. [verweerder 29],
wonende te [woonplaats],
30. [verweerder 30],
wonende te [woonplaats],
31. [verweerder 31],
wonende te [woonplaats],
32. [verweerder 32],
wonende te [woonplaats],
33. [verweerder 33],
wonende te [woonplaats],
34. [verweerder 34],
wonende te [woonplaats],
35. [verweerder 35],
wonende te [woonplaats],
36. [verweerder 36],
wonende te [woonplaats],
37. [verweerder 37],
wonende te [woonplaats],
38. [verweerder 38],
wonende te [woonplaats]
39. [verweerder 39],
wonende te [woonplaats],
40. [verweerder 40],
wonende te [woonplaats],
41. [verweerder 41],
wonende te [woonplaats],
42. [verweerder 42],
wonende te [woonplaats],
43. [verweerder 43],
wonende te [woonplaats],
44. [verweerder 44],
wonende te [woonplaats],
45. [verweerder 45],
wonende te [woonplaats],
46. [verweerder 46],
wonende te [woonplaats],
47. [verweerder 47],
wonende te [woonplaats],
48. [verweerder 48],
wonende te [woonplaats],
49. [verweerder 49],
wonende te [woonplaats],
50. [verweerder 50],
wonende te [woonplaats],
51. [verweerder 51],
wonende te [woonplaats],
52. [verweerder 52],
wonende te [woonplaats],
53. [verweerder 53],
wonende te [woonplaats],
54. [verweerder 54],
wonende te [woonplaats];
55. [verweerder 55],wonende te [woonplaats],
56. [verweerder 56],wonende te [woonplaats],
57. [verweerder 57],wonende te [woonplaats],
58. [verweerder 58],wonende te [woonplaats],
59. [verweerder 59],wonende te [woonplaats],
60. [verweerder 60],
wonende te [woonplaats],
61. [verweerder 61],
wonende te [woonplaats],
62. [verweerder 62],
wonende te [woonplaats],
63. [verweerder 63],
wonende te [woonplaats],
64. [verweerder 64],
wonende te [woonplaats],
65. [verweerder 65],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de bewoners in de categorieën A, B2 en C2 ,
advocaten: R.P.J.L. Tjittes en H. Boom, aanvankelijk ook P.J. Tanja.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaken C/19/109028/HA ZA 15-33 en C/19/109680 / HA ZA 15-73 van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2017;
het arrest in de zaken 200.222.324/01 en 200.222.187/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019.
NAM heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De bewoners in de categorieën A, B2 en C2 hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot verwerping van beide cassatieberoepen.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de afwikkeling van aardbevingsschade bestaand in gederfd woongenot en in immateriële schade. Ten aanzien van deze schades zijn bij de rechtbank Noord-Nederland meer dan 5.000 zaken aanhangig. In cassatie gaat het om eisers van wie vaststaat dat zij bewoner zijn van een huis waaraan fysieke schade is ontstaan die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen. De vraag is of aan die omstandigheid betekenis kan worden toegekend bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de door die eisers ondervonden hinder en overlast, van de aansprakelijkheid voor vermogensschade wegens gederfd woongenot, en van de aansprakelijkheid voor immateriële schade. Hierbij dienen de antwoorden die de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 op de vragen 8 en 9 heeft gegeven tot uitgangspunt.1.
2.2
In cassatie kan, samengevat, van het volgende worden uitgegaan.
(i) NAM wint vanaf 1963 gas uit het Groningenveld.
(ii) Vrijwel alle verweerders in cassatie wonen boven het Groningenveld of hebben daar gewoond. Enkelen van hen hebben er een tweede woning.
(iii) Gaswinning is geregeld in onder meer de Mijnbouwwet (hierna: Mbw). Op grond van art. 34 Mbw moet NAM periodiek een winningsplan indienen dat de instemming behoeft van de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister).
(iv) NAM heeft niet meer gas gewonnen dan in de besluiten van de minister om in te stemmen met ingediende winningsplannen is toegestaan.
(v) De productie van gas uit het Groningenveld veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. In onderstaande tabel is voor de jaren 2012-2018 het aantal door de aardgaswinning veroorzaakte bevingen in het Groningenveld weergegeven met een sterkte van meer dan 1,5 en meer dan 2,0 op de schaal van Richter. De tabel is ontleend aan gegevens van het KNMI.
Jaar → Zwaarte ↓ | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 |
> 1,5 | 20 | 30 | 20 | 23 | 13 | 18 | 15 |
> 2,0 | 3 | 12 | 10 | 8 | 3 | 4 | 4 |
De zwaarste bevingen vonden in deze periode plaats op:
- 16 augustus 2012 in Huizinge (3,4 op de schaal van Richter);
- 3 juli 2014 bij Garrelsweer (3,0 op de schaal van Richter);
- 30 september 2015 bij Helium (3,1 op de schaal van Richter);
- 8 januari 2018 bij Zeerijp (3,4 op de schaal van Richter); en
- 22 mei 2019 bij Westerwijtwerd (3,4 op de schaal van Richter).
(vi) Sinds week 33 van 2012 (de week van de beving bij Huizinge) tot en met week 50 van 2016 zijn 76.613 schademeldingen bij NAM gedaan. In 72.375 van die gevallen heeft NAM een aanbod tot schadeherstel gedaan. In 63.910 van die gevallen is een akkoord bereikt tussen NAM en de schademelder over het herstel van de schade.
(vii) Tot 1 januari 2015 konden bewoners schade aan hun huizen melden bij NAM. NAM behandelde deze schades volgens haar Schadeprotocol (hierna: het Protocol). In de inleiding van het Protocol staat het volgende:
“Jaarlijks vinden er aardbevingen plaats in Nederland. In Nederland kennen we natuurlijke aardbevingen, die vooral in Zuid-Nederland plaatsvinden. Daarnaast zijn er geïnduceerde aardbevingen, die ontstaan door gaswinning. Hierdoor kan er fysieke schade aan gebouwen ontstaan. NAM, als gasproducent, is aansprakelijk voor deze schade en verzorgt het herstel. Ons uitgangspunt is om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen. Dit protocol beschrijft op welke wijze de afhandeling van schades door NAM plaatsvindt.”
(viii) De afwikkeling van schades volgens het Protocol verliep, samengevat, als volgt. Een deskundige onderzocht (op kosten van NAM) de schades en deelde die in een van de volgende categorieën in: A-schade (schade veroorzaakt door aardbevingen), B-schade (bestaande schade die is verergerd door aardbevingen) of C-schade (schade die geen verband heeft met aardbevingen). NAM vergoedde de herstelkosten voor A- en B-schades. De kosten van C-schades werden niet vergoed. Wie het niet eens was met het oordeel van de deskundige, kon (ook op kosten van NAM) een eigen deskundige inschakelen. Werden de beide deskundigen het niet eens, dan konden de verschilpunten worden voorgelegd aan een onafhankelijke derde deskundige.
(ix) Vanaf 2015 werd de afhandeling van schades uit handen van NAM genomen. De schades werden aanvankelijk afgehandeld door het Centrum Veilig Wonen (hierna: het CVW), een uitvoeringsorganisatie van NAM. In september 2016 nam de Nationaal Coördinator Groningen (hierna: de NCG) de bemiddeling bij ingewikkelde schades over van het CVW.
(x) In 2018 is de schadeafhandeling overgenomen door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: de TCMG). De TCMG behandelt de schademeldingen van na 31 maart 2017. De TCMG gaat daarbij uit van een nieuw, door de minister vastgesteld schadeprotocol, het Protocol mijnbouwschade Groningen (hierna: het nieuwe Protocol).2.Op grond van het nieuwe Protocol hebben mensen die recht hebben op vergoeding ter zake van mijnbouwschade ook aanspraak op een zogenoemde overlastvergoeding. Deze overlastvergoeding bedraagt minimaal € 250,-- en maximaal € 1.000,--. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld door de TCMG, die ook bepaalt of iemand recht heeft op vergoeding van schade aan zijn of haar woning.
(xi) Vanaf 2014 zijn verscheidene onderzoeken uitgevoerd en rapporten uitgebracht over de gevolgen van de gaswinning in het Groningenveld voor de veiligheid van de woningen en hun bewoners, de waardeontwikkeling van de woningen en het welbevinden van de bewoners van dat gebied.
2.3
Verweerders in cassatie, de bewoners in de categorieën A, B2 en C2, maken deel uit van een groep eisers (hierna: eisers) die in deze procedure hebben gevorderd dat:
- voor recht wordt verklaard dat NAM jegens hen onrechtmatig handelt en heeft gehandeld als bedoeld in art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW of art. 6:162 BW of beide;
- voor recht wordt verklaard dat de aantasting van hun woongenot door de aardbevingen veroorzaakt door NAM’s gaswinning een aantasting in de persoon op andere wijze is als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW;
- voor recht wordt verklaard dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk zijn op het persoonlijkheidsrecht van eisers in de zin van art. 6:162 BW, namelijk op hun recht op ongestoord woongenot;
- voor recht wordt verklaard dat de inbreuk door NAM op het persoonlijkheidsrecht van eisers (hun recht op een ongestoord woongenot) kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van art. 6:106, onder b, BW;
- voor recht wordt verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de door eisers geleden en nog te lijden immateriële schade als bedoeld in art. 6:106 BW, en NAM wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade;
- voor recht wordt verklaard dat eisers vermogensschade lijden door gemis van onstoffelijk voordeel (ongestoord woongenot) als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM;
- voor recht wordt verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de door eisers geleden en nog te lijden vermogensschade bestaande in gemis van het onstoffelijke voordeel (ongestoord woongenot) en NAM wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade.
2.4
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat NAM jegens eisers onrechtmatig handelt en heeft gehandeld als bedoeld in art. 6:177 lid 1, onder b, BW en art. 6:162 BW en – behoudens ten aanzien van een aantal van hen – het gevorderde grotendeels toegewezen.3.
2.5
Het hof heeft eisers ingedeeld in negen categorieën (rov. 7.47):
A. Eisers van wie beide vorderingen toewijsbaar zijn.
B1. Eisers van wie de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot toewijsbaar is, maar van wie onduidelijk is of het smartengeld wel toewijsbaar is.
B2. Eisers van wie de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot toewijsbaar is, maar van wie het smartengeld niet toewijsbaar is.
C1. Eisers van wie het smartengeld toewijsbaar is, maar van wie onduidelijk is of de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot toewijsbaar is.
C2. Eisers van wie het smartengeld toewijsbaar is, maar van wie de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot niet toewijsbaar is.
D1. Eisers van wie onduidelijk is of (een van) beide vorderingen toewijsbaar zijn (is).
D2. Eisers van wie de vordering tot vermogensschade wegens gederfd woongenot niet toewijsbaar is en onduidelijk is of het smartengeld wel toewijsbaar is.
D3. Eisers van wie het smartengeld niet toewijsbaar is en onduidelijk is of de vordering tot vermogensschade wegens gederfd woongenot wel toewijsbaar is.
E. Eisers van wie duidelijk is dat beide vorderingen niet toewijsbaar zijn.
Vervolgens heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd4.en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers in de categorieën A, B2 en C2 en aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW en art. 6:177 BW voor de immateriële schade van eisers in de categorieën A en C2 en voor de vermogensschade wegens gederfd woongenot van eisers in de categorieën A en B2, en NAM veroordeeld tot vergoeding van deze schade, wat de vermogensschade betreft op te maken bij staat.
De overwegingen van het hof
2.6.1
De relevante overwegingen van het hof houden, samengevat, het volgende in.
Inleiding
Het hof zal uitgaan van de antwoorden van de Hoge Raad op enkele prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland over de afwikkeling van aardbevingsschade door gaswinning.5.(rov. 7.1)
Omdat deze procedure bij aanvang 127 eisers kende, en daarnaast nog eens meer dan 5.000 eisers een procedure zijn begonnen waarin vergoeding van materiële en immateriële schade wordt gevorderd, wordt gezocht naar een mogelijkheid om de procedure hanteerbaar te houden. Die mogelijkheid is er wanneer kan worden vastgesteld dat eisers, of een deel van hen, bepaalde kenmerken gemeenschappelijk hebben en zij vanwege die kenmerken aanspraak hebben op vergoeding van vermogensschade of smartengeld. Wanneer gemakkelijk is vast te stellen of een eiser dat kenmerk heeft, is dat voldoende. Een verder onderzoek naar de specifieke persoonlijke situatie van die eiser hoeft dan niet plaats te vinden. (rov. 7.2)
Het hof houdt rekening met deze praktische kant van de zaak bij de invulling die het geeft aan de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad. (rov. 7.3)
Twee mogelijke gronden voor aansprakelijkheid
Op grond van art. 6:177 BW is de exploitant van een aardgasveld aansprakelijk voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat veld. Het gaat om een risicoaansprakelijkheid, dus NAM is ook aansprakelijk voor schade door de aardgaswinning als haar van de beweging van de bodem of van de schade geen verwijt kan worden gemaakt. (rov. 7.4)
Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) is niet alleen vereist dat schade is geleden, maar ook dat NAM toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en dat er causaal verband is tussen dat handelen en de schade. (rov. 7.5)
Het standpunt van eisers dat NAM bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW automatisch (ook) aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW is niet juist. (rov. 7.6)
Omdat niet kan worden uitgesloten dat het bij (enkele) eisers uitmaakt of hun vordering ook kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW, zal moeten worden bezien of de vorderingen ook op die grond toewijsbaar zijn. (rov. 7.7)
Fysieke schade aan de woning
Niet iedere hinder door de exploitant van een gasveld maakt hem aansprakelijk. De hinder door aardgaswinning moet boven een bepaald niveau uitkomen voordat NAM aansprakelijk is. (rov. 7.13)
NAM heeft aan de meeste eisers een of meer malen een vergoeding betaald wegens schade (A- of B-schade, zie hiervoor in 2.2 onder (viii)) aan de woning. Daarmee staat voldoende vast dat de overlast en hinder bij die eisers boven het niveau is uitgekomen dat zij van NAM moesten dulden. Daartoe is onder meer redengevend dat de betaalde vergoedingen zijn gebaseerd op het Protocol waarin staat dat NAM aansprakelijk is voor fysieke schade aan gebouwen (zie hiervoor in 2.2 onder (vii)). Wanneer NAM alleen aansprakelijk is wanneer de overlast en hinder boven een bepaald niveau uitkomen, en zij vervolgens bij fysieke schade uitkeert op basis van het Protocol, moet ervan worden uitgegaan dat in die gevallen sprake is geweest van hinder en overlast boven dat niveau. (rov. 7.14-7.15.1)
Bovendien is fysieke schade een veel duidelijker vorm van overlast dan veel andere vormen van hinder, zoals geluidsoverlast of stankoverlast en is het aannemelijk dat ook de afwikkeling van fysieke schade overlast tot gevolg heeft. (rov. 7.15.2-7.15.3)
Uit het onderzoek “Gronings Perspectief” van de Rijksuniversiteit Groningen, in samenwerking met het Sociaal Planbureau Groningen en de GGD Groningen, dat is uitgevoerd in opdracht van de NCG, blijkt dat bewoners met fysieke schade gemiddeld genomen veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners zonder fysieke schade. Fysieke schade vormt dus doorgaans een ernstige vorm van overlast. (rov. 7.15.4)
Andere gevolgen van de aardbeving
De aardbevingen hebben ook andere nadelige gevolgen gehad. Hoewel er een verband is tussen het gevoel van onveiligheid en het (meermalen) lijden van fysieke schade aan de eigen woning, voelen ook veel mensen die geen schade hebben gehad aan hun woning zich onveilig. (rov. 7.17)
Uit onderzoeken van de GGD Groningen blijkt dat de aardbevingen bij veel bewoners van het gebied boven het Groningenveld tot ernstige gezondheidsklachten hebben geleid. (rov. 7.18)
Uit diverse onderzoeken blijkt dat de aardbevingen ook nadelige gevolgen hebben voor de waarde van de woningen in het gebied. (rov. 7.19)
Uit een en ander blijkt dat de aardbevingen in het gebied van het Groningenveld ook ertoe hebben geleid dat veel bewoners van het gebied zich onveilig voelen, veel bewoners in het gebied last hebben van stressklachten en de waarde van woningen in het gebied is afgenomen. (rov. 7.20)
Vermogensschade wegens gederfd woongenot
Eisers hebben recht op vermogensschade wegens gederfd woongenot, als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt, welk niveau afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder. (rov. 7.21-7.23)
Bij de aard van de overlast speelt een rol dat NAM een vergunning heeft voor haar activiteiten en binnen die vergunning is gebleven, maar dit is niet zonder meer doorslaggevend. Het staat vast dat met de gaswinning grote financiële en maatschappelijke belangen gemoeid zijn, die moeten worden afgewogen tegen het belang van degenen die hinder ondervinden en van wie de veiligheid in het geding is. Het maatschappelijk belang is één van de mee te wegen factoren, maar niet per definitie de doorslaggevende factor (rov. 7.24-7.26)
Ook het type schade speelt een rol bij de aard van de overlast (rov. 7.27).
Ook bij de ernst van de overlast speelt het type schade een belangrijke rol. Fysieke schade als gevolg van aardbevingen door gaswinning is een ernstige vorm van overlast. Maar ook los van fysieke schade hebben de aardbevingen negatieve gevolgen voor de woon- en leefomgeving in het gebied waar aardbevingen plaatsvinden. (rov. 7.28)
De overlast duurt al jaren. Wegens de aandacht die er vanaf 2012 is voor de aardbevingen is het aannemelijk dat een zwaardere aardbeving die voelbaar is in een deel van het gebied ook negatief effect heeft op het gevoel van veiligheid in een ander deel van het gebied waar deze aardbeving niet voelbaar is. Vanaf 2012 is sprake van een groot aantal meldingen van fysieke schade en is veel aandacht en energie besteed aan versterking van gebouwen en aan herstel en vergoeding van schade. Uit de onderzoeken van Gronings Perspectief en GGD Groningen blijkt dat het gevoel van onveiligheid en de gevolgen daarvan nog steeds voortduren. (rov. 7.29)
Bij fysieke schade aan een woning als gevolg van bodembeweging(en) door de aardgaswinning (A- of B-schade, zie hiervoor in 2.2 onder (viii)) komt de overlast en hinder wat hevigheid betreft in elk geval boven het niveau uit waarop recht ontstaat op vergoeding van schade wegens gederfd woongenot. Dat betekent dat NAM in die gevallen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaar of huurder van die woning en dat de eigenaar of huurder van die woning recht heeft op de vergoeding van vermogensschade als gevolg van het missen van woongenot, mits de eigenaar of huurder de woning als hoofdverblijf gebruikt. Voor de eigenaar of huurder van een woning zonder vastgestelde A- of B-schade (en voor de eigenaar of huurder van een tweede woning of vakantiewoning, al dan niet met fysieke schade) geldt dat het van de individuele situatie afhangt of de hinder en overlast wat hevigheid betreft ernstig genoeg is geweest voor een aanspraak op schadevergoeding. Het enkele feit dat de woning gelegen is in het gebied boven het Groningenveld is daarvoor onvoldoende. (rov. 7.30)
De vermogensschade wegens gederfd woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf. Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gederfd. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. (rov. 7.31)
Vergoeding van immateriële schade
Ten aanzien van vergoeding van immateriële schade gelden ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 geen andere (minder vergaande) eisen dan de eisen die normaal worden gesteld aan toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Concreet betekent dit dat een bewoner die geen lichamelijk letsel heeft geleden, moet aantonen dat hij “op andere wijze in zijn persoon is aangetast”, in de zin van art. 6:106 BW. (rov. 7.33)
In voornoemd arrest wordt de mogelijkheid opengelaten dat de rechter voor een bepaalde categorie bewoners aanneemt dat zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast. Het ligt daarbij voor de hand om te kiezen voor een afbakening tussen wel of geen fysieke schade, omdat
i) fysieke schade aan een woning een concrete aantasting van de woning is en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner. Het is aannemelijk dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. In dit verband is van belang dat de Hoge Raad eerder in een situatie van een beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer heeft aangenomen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, en die situatie in zijn arrest van 15 maart 20196.aanhaalt als voorbeeld van een situatie waarin de aantasting van een persoon op andere wijze door de rechter kan worden aangenomen; en
ii) uit het onderzoek van Gronings Perspectief blijkt dat er een duidelijk verband is tussen ervaren hinder en stress-gerelateerde klachten en fysieke schade aan de woning. Dat verband is nog veel sterker in situaties van meervoudige fysieke schade. Over bewoners met meervoudige schade wordt in het eindrapport geconcludeerd dat voor hen het normale leven ernstig ontwricht is. (rov. 7.35)
In een situatie waarin een woning meer dan eenmaal (A- of B-)schade heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. (rov. 7.36)
Als vergoeding voor immateriële schade is een minimumbedrag van € 2.500,-- redelijk. Dat bedrag kan in individuele gevallen worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,--), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden. (rov. 7.37)
De verdere procedure
Het hof heeft ten slotte overwogen dat de procedure voor eisers die zijn ingedeeld in de categorieën A, B2, C2 en E met het bestreden arrest beëindigd kan worden. Voor eisers die zijn ingedeeld in de categorieën B1, D1 en D2 zal verder moeten worden geprocedeerd betreffende de vordering(en) waarover nog geen duidelijkheid bestaat. (rov. 7.48)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in de rov. 7.30 en 7.14-7.16, dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens bewoners die zijn ingedeeld in de door het hof onderscheiden categorieën A, B2 en C2 en aansprakelijk is voor vermogensschade wegens gederfd woongenot jegens bewoners die zijn ingedeeld in de categorieën A en B2. In de kern wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten voor ieder van hen afzonderlijk te beoordelen of NAM onrechtmatig heeft gehandeld en wat de ernst is van de fysieke schade. De door het hof vermelde gegevens over het als bewoner lijden van fysieke schade zijn algemeen van aard. Zij kunnen derhalve niet dienen ter motivering van de door het hof jegens de bewoners die zijn ingedeeld in de categorieën A, B2 en C2 aangenomen onrechtmatigheid van de overlast of hinder en de daarop berustende verplichting tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot jegens de bewoners die zijn ingedeeld in de categorieën A en B2. De situaties van deze bewoners zijn onvoldoende met elkaar te vergelijken, aldus het onderdeel.
3.1.2
In zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad overwogen dat een ieder recht heeft op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.
Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan.7.
3.1.3
Het hof heeft in de rov. 7.5 en 7.6 met juistheid vooropgesteld dat met aansprakelijkheid van NAM op grond van art. 6:177 BW niet is gegeven dat NAM eveneens aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW. De vraag of de overlast of hinder wat hevigheid betreft het niveau overstijgt waarboven deze overlast of hinder onrechtmatig is, heeft het hof bevestigend beantwoord voor bewoners door wie ten minste eenmaal fysieke schade aan gebouwen is geleden die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) en waarvan de herstelkosten door NAM volgens het Protocol zijn vergoed. (rov. 7.23-7.30) Het hof heeft bij dat oordeel betrokken de omstandigheden dat deze fysieke schade aan een woning een duidelijke vorm van overlast is die – totdat de schade wordt hersteld – permanent aanwezig is (rov. 7.15.2), dat ook de afwikkeling van deze schade overlast tot gevolg heeft (rov. 7.15.3) en dat uit onderzoek blijkt dat bewoners die fysieke schade aan de woning hebben gehad gemiddeld veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners die geen fysieke schade aan de woning hebben gehad, welke hinder onder meer bestaat in het hebben van psychosomatische en lichamelijke klachten (rov. 7.15.4).
Het hof heeft vervolgens op grond van de gedingstukken voor iedere eiser afzonderlijk onderzocht of hij bewoner is van een woning die de hiervoor bedoelde fysieke schade heeft opgelopen. Het heeft bijvoorbeeld niet als bewoner aangemerkt een eiser die de woning als vakantiewoning gebruikt, een eigenaar van een boerderij waarin hij nog niet woont en een eigenaar van een woning waarin hij niet meer woonde toen hij melding maakte van schade na een aardbeving. (rov. 8.21-8.25) Wat betreft een andere eiser kon het hof niet vaststellen of hij bewoner was. Dat zal in het vervolg van de procedure gebeuren. (rov. 8.26)
Voorts heeft het hof geoordeeld dat per woning slechts eenmaal aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot. (rov. 9.4)
Voor het geval partijen hierover niet alsnog een regeling overeenkomen, zal de beoordeling van de omvang van de jegens bewoners bestaande verplichting tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot plaatsvinden in de schadestaatprocedure. (rov. 9.8)
3.1.4
Het voorgaande houdt in dat het hof per eiser heeft onderzocht of deze is aan te merken als een bewoner die ten minste eenmaal fysieke schade aan zijn woning heeft gehad die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. Het heeft op grond van omstandigheden die betrekking hebben op de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder geoordeeld dat voor die bewoners de door NAM veroorzaakte hinder en overlast zodanig zijn dat deze onrechtmatig zijn en dat NAM op grond daarvan aansprakelijk is. Het hof heeft aldus bij de toepassing van de hiervoor in 3.1.2 vermelde maatstaf gelet op omstandigheden die zich, ongeacht de uiteenlopende omvang van fysieke schade aan de woning als gevolg van aardbevingen, in het algemeen voordoen als zulke schade optreedt. Het heeft deze omstandigheden beschouwd in onderling verband en samenhang. Omdat het gaat om een minimumniveau voor het aannemen van onrechtmatigheid van de hinder en overlast kon het hof zonder schending van het recht zijn oordeel baseren op deze omstandigheden. Uit dit een en ander volgt dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het hof zijn oordeel niet ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.1
Onderdeel 2 behelst onder meer de rechtsklacht dat het hof in rov. 7.31 bij de begroting van vermogensschade wegens gederfd woongenot ten onrechte als eindpunt van de periode waarover deze schade wordt geleden de laatste dag neemt van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. Het onderdeel betoogt dat overlast of hinder ten gevolge van een fysieke schade waarvan de herstelkosten reeds zijn vergoed geen grond kunnen opleveren voor vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, als de eiser de fysieke schade niet laat herstellen.
3.2.2
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat voor de keuze van het eindpunt van de periode waarover de vermogensschade wegens gederfd woongenot wordt geleden als uitgangspunt geldt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. Aldus laat zijn oordeel ruimte om in een geval waarin NAM het herstel niet zelf verzorgt en de herstelkosten heeft vergoed maar een eiser de fysieke schade niet laat herstellen, een ander eindpunt aan te houden, bijvoorbeeld de laatste dag van de maand waarin de desbetreffende schade, gegeven de financiële afwikkeling, redelijkerwijs hersteld had kunnen zijn.
3.3.1
Onderdeel 3 richt zich met rechts- en motiveringsklachten onder meer tegen het oordeel van het hof in de rov. 7.35 en 7.36 dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal fysieke schade (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) heeft ondervonden, kan worden aangenomen dat de bewoner van die woning op andere wijze in zijn persoon is aangetast en om die reden aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade omdat de aard en de ernst van de gebeurtenis meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. De klachten komen in de kern erop neer dat het hof in strijd met het recht een andere afbakening heeft gekozen dan de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid van afbakening, namelijk het zijn van bewoner in een bepaald gebied boven het Groningenveld. Ook als een andere afbakening aanvaardbaar zou zijn, heeft het hof de maatstaf voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade miskend althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, onder meer door na te laten de aard, ernst en impact van de afzonderlijke fysieke schades en de gevolgen die zij hebben gehad voor de bewoners te beoordelen, aldus het onderdeel.
Het klaagt voorts over het minimumbedrag voor immateriële schadevergoeding ten belope van € 2.500,-- en het bedrag van € 1.250,-- per extra schadegeval.
3.3.2
Volgens vaste rechtspraak is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.8.
3.3.3
In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad het voorgaande ter beantwoording van daarop gerichte vragen als volgt nader toegelicht.
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.9.
3.3.4
Het hof heeft in rov. 7.35 overwogen dat een afbakening op grond van het wel of niet zijn van bewoner van een bepaald gebied boven het Groningenveld minder in de rede ligt omdat binnen de verschillende gebieden de verschillen in schade groot zijn. Het ligt naar het oordeel van het hof, gelet op het karakter van fysieke schade, meer voor de hand te kiezen voor een afbakening tussen het wel of niet hebben geleden van fysieke schade aan een woning. Deze schade is een concrete aantasting van de woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner en het is aannemelijk dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. Het hof heeft in dit verband verwezen naar het geval van de Oudejaarsrellen, berecht in HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, waarnaar de Hoge Raad bij wijze van voorbeeld heeft verwezen in zijn arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI) rov. 4.2.1. Voorts toont onderzoek een duidelijk verband aan tussen fysieke schade aan de woning en het ervaren van hinder en stress-gerelateerde klachten. Dit verband is nog sterker indien meervoudige fysieke schade aan de woning is opgetreden. In die gevallen is het normale leven van de bewoners ernstig ontwricht. Op grond van een en ander heeft het hof in rov. 7.36 geoordeeld dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal vastgestelde fysieke schade (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) heeft opgelopen, kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen.
Het hof heeft vervolgens op grond van de gedingstukken voor iedere eiser afzonderlijk onderzocht of hij bewoner is van een woning die de hiervoor bedoelde fysieke schade ten minste tweemaal heeft opgelopen. Ten aanzien van een eiser die de woning als vakantiewoning gebruikt en een eigenaar van een boerderij waarin hij nog niet woont, heeft het geoordeeld dat in die situaties een aantasting in de persoon niet zonder meer kan worden aangenomen. (rov. 8.21-8.24)
3.3.5
Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de hiervoor in 3.3.3 bedoelde afbakening (“een bepaald gebied boven het Groningenveld”) niet de enig mogelijke afbakening is.
3.3.6
Het hof heeft per eiser onderzocht of deze is aan te merken als een bewoner die ten minste tweemaal fysieke schade aan zijn woning heeft geleden die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. Het heeft vervolgens op grond van omstandigheden die zich in het algemeen voordoen als zulke schade optreedt, geoordeeld dat ten aanzien van deze bewoners geldt dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof heeft aldus op een toereikend gemotiveerde wijze gebruik gemaakt van de ruimte om in gevallen als in deze zaak aan de orde ten aanzien van bewoners die voldoen aan een relevant kenmerk – in dit geval het als bewoner ten minste tweemaal lijden van fysieke schade aan zijn woning die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen – te oordelen dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
3.3.7
Wat betreft het bepalen van de omvang van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade, heeft de rechter grote vrijheid.10.Voor gevallen als in deze zaak aan de orde heeft de Hoge Raad de rechter uitdrukkelijk de ruimte gelaten om aannemelijk te oordelen dat de door een aantasting in de persoon geleden schade ten minste een bepaald bedrag beloopt.
3.3.8
De klachten van onderdeel 3 stuiten op het voorgaande af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep
4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad de onderdelen 1 en 3 van het middel in het principale beroep verwerpt. Nu deze voorwaarde is vervuld, moet het daarin voorgestelde middel worden onderzocht.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4.3
Naar aanleiding van een opmerking van de bewoners in de categorieën A, B2 en C2 wordt ten overvloede nog het volgende overwogen.
Een bewoner kan op vergoeding van gederfd woongenot aanspraak maken. Deze aanspraak is niet voorbehouden aan bewoners die eigenaar of huurder zijn.
Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat woongenot is gederfd, maar de omvang van deze schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet die schade worden geschat (art. 6:97 BW). Ten behoeve van een eenvoudige en eenvormige afhandeling van deze schade gelden voor bewoners die eigenaar of huurder van een woning zijn richtlijnen aan de hand waarvan de schatting in beginsel moet worden verricht.11.
Deze richtlijnen gaan ervan uit dat per woning niet meer dan eenmaal vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot kan worden toegekend. Hieruit volgt dat als mede-eigenaren of medehuurders aanspraak maken op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, zij samen recht hebben op de vergoeding.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt NAM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewoners in de categorieën A, B2 en C2 begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien NAM deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de bewoners in de categorieën A, B2 en C2 in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NAM begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de bewoners in de categorieën A, B2 en C2 deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 oktober 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑10‑2021
Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming, van 31 januari 2018, nr. WJZ / 18018309, tot vaststelling van het Protocol mijnbouwschade Groningen en tot instelling van de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen en van de Tijdelijke commissie advisering bezwaarschriften mijnbouwschade Groningen (Besluit mijnbouwschade Groningen), Stcrt. 1 februari 2018, nr. 6398.
Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10717.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.2 en 2.12.3.
Zie onder meer HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI), rov. 4.2.1.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.13.7.
Parl. gesch. Boek 6, p. 380.
Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.3 en 2.12.4.
Beroepschrift 12‑06‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 12 juni 2020
VERWEERSCHRIFT VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
in de zaak met zaaknummer bij het hof 200.222.324/01:
- 1.
[eiser 1], wonende te [woonplaats], [eiser 2 t/m 54 zaaknummer 200.222.324/01]
in de zaak met zaaknummer bij het hof 200.222.187/01:
[eisers 1–11 zaaknummer 200.222.187/01]
(tezamen ‘[eiser 1] c.s.’)
verweerders in het principale cassatieberoep,
eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mrs. R.P.J.L. Tjittes en P.J. Tanja
tegen:
de besloten vennootschap NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V. (‘NAM’),
statutair gevestigd te Den Haag en kantoorhoudende te (9405 TA) Assen,
eiseres in het principale cassatieberoep,
verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mrs. J. de Bie Leuveling Tjeenk en M.H.K. Jansen
Principaal cassatieberoep
[eiser 1] c.s. voeren als verweer in het principaal cassatieberoep: dat in het aangevallen arrest niet op de in het principaal cassatieberoep aangevoerde gronden het recht is geschonden, terwijl evenmin op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen zijn verzuimd, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principaal cassatieberoep van de NAM verwerpt op de hierna te noemen wijze, stellen [eiser 1] c.s. hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het arrest dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘het hof’) heeft gewezen in de gevoegde zaken met nummers 200.222.324/01 en 200.222.187/01 tussen de NAM als appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en [eiser 1] c.s. als geïntimeerden in het principaal hoger beroep en appellanten in het incidenteel hoger beroep, en heeft uitgesproken op 17 december 2019 (‘het arrest’), onder aanvoering van het navolgende middel van cassatie.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel 1 — aanvullende schademeldingen
1.
Als Uw Raad het oordeel van het hof, dat de NAM jegens [eiser 1] c.s. aansprakelijk is voor de door hen geleden en nog te lijden vermogensschade of immateriële schade wanneer minimaal één keer (vermogensschade) of twee keer (immateriële schade) A- of B-schade is vastgesteld aan hun woning, niet vernietigt en in zoverre onderdeel 1 en/of 3 van het principale cassatieberoep van de NAM verwerpt, formuleren [eiser 1] c.s. de navolgende cassatieklachten.
2.
Het hof overweegt in rov. 9.3 dat in enkele gevallen aannemelijk is dat bij een schademelding niet alle schades zijn gemeld of worden meegenomen en dat kort daarna voor die schades een aanvullende melding is gedaan. Het hof oordeelt vervolgens dat zo'n ‘nabrander’ niet zal worden meegeteld als een afzonderlijke schademelding.
Subonderdeel 1.1
3.
Dit oordeel is rechtens onjuist, omdat het hof in strijd met artikel 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van de NAM heeft aangevuld door te overwegen dat een aanvullende schademelding (‘nabrander’) niet zal worden meegeteld als een afzonderlijke schademelding, althans omdat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen. Voor zover het hof de stelling dat een aanvullende schademelding niet kan worden meegeteld als een afzonderlijke schademelding heeft afgeleid uit de gedingstukken, is zijn oordeel onbegrijpelijk. De NAM heeft haar verweer niet gegrond op deze stelling.1.
Subonderdeel 1.2
4.
Het oordeel van het hof is tevens rechtens onjuist, omdat in de door de hof opgetuigde constructie — die erop neerkomt dat de NAM op grond van artikel 6:162 en 6:177 BW jegens [eiser 1] c.s. aansprakelijk is voor de door hen geleden en nog te lijden vermogensschade of immateriële schade wanneer minimaal één keer (vermogensschade) of twee keer (immateriële schade) A- of B-schade is vastgesteld aan hun woning, waarbij geldt dat een extra schadevaststelling tot een hogere schadevergoeding kan leiden2. — ongerijmd is dat [eiser 1] c.s. kunnen worden uitgesloten van een (hogere) vergoeding voor aardbevingsschade enkel omdat deze schade kort na een initiële melding ontstaat of wordt ontdekt en pas daarna wordt gemeld. Aangezien in de door het hof gehanteerde constructie het aantal schadevaststellingen medebepalend is voor de door [eiser 1] c.s. te ontvangen schadevergoeding bestaat geen ruimte voor een dergelijke beperking enkel om de door het hof genoemde reden, dat een schademelding kort na een eerdere melding wordt gedaan. Ook artikel 6:162 en 6:177 of 6:95, 6:96, 6:97 en 6:106 BW voorzien niet in een beperking van de aansprakelijkheid van de NAM op de enkele grond dat meerdere schadeveroorzakende gebeurtenissen waarvoor de NAM aansprakelijk is kort op elkaar plaatsvinden en worden gemeld.
Subonderdeel 1.3
5.
Het oordeel van het hof is althans onbegrijpelijk omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom het enkele feit, dat een schademelding kort na een eerdere schademelding is gedaan, meebrengt dat die schademelding niet afzonderlijk moet worden meegeteld. Ook als zo'n melding kort na een eerdere schademelding is gedaan, kan die melding immers betrekking hebben op nieuwe schade. De oordeelsvorming van het hof is althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof niet voldoende bepaald maakt welke nadere schademeldingen nog wel aanspraak geven op een (aanvullende) schadevergoeding en welke niet meer. Mede gelet op het feit dat in de door het hof opgetuigde constructie het aantal schadevaststellingen medebepalend is voor de door [eiser 1] c.s. te ontvangen schadevergoeding, had het hof de beperking in rov. 9.3 — voor zover al rechtens toelaatbaar — nader moeten specificeren.
Onderdeel 2 — voortbouwklacht
6.
Het voorgaande onderdeel brengt tevens mee dat de overwegingen en het dictum van het hof die voortbouwen op de in het onderdeel bestreden overwegingen en/of daarmee onverbrekelijk samenhangen, niet in stand kunnen blijven, waaronder in elk geval rov. 9.6–9.12 waarin het hof [eiser 1] c.s. heeft ingedeeld in categorieën en het dictum onder b-c en f-g.
Verzoek om proceseconomische redenen dat uw raad zich ten overvloede uitlaat over gerechtigden tot vergoeding vermogensschade wegens gederfd woongenot
7.
[eiser 1] c.s. plaatsen nog de volgende opmerking bij het arrest in de hoop dat Uw Raad zich over de navolgende kwestie zal uitlaten. Het hof oordeelt in rov. 4.1 en 9.4 dat alleen huurders en eigenaars recht hebben op een eventuele vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot. Op die grond overweegt het hof in rov. 7.30 dat de NAM onrechtmatig heeft gehandeld ‘jegens de eigenaar of huurder’ als een A- of B-schade is vastgesteld en wijst het hof in rov. 8.22 de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot van eiseres 39 in hoger beroep af (haar partner is eigenaar, zijzelf niet). Op dit uitgangspunt bouwt ook de tabel in rov. 9.6 mede voort.
8.
Het oordeel van het hof dat de mogelijkheid tot het vergoed krijgen van vermogensschade wegens gederfd woongenot is beperkt tot eigenaars of huurders is rechtens onjuist. Het hof miskent dat het bij gederfd woongenot niet enkel gaat om de eigendom of huur, maar om de aantasting van woongenot op grond van welke titel dan ook. Ook bewoners van woningen in [a-plaats] die daarvan geen eigenaar of huurder zijn, maar bijvoorbeeld inwonen bij hun partner (zoals eiseres 39 in hoger beroep) of een onroerende zaak in bruikleen bewonen, kunnen ten behoeve van hun woongenot kosten hebben gemaakt.3. Als die kosten hun doel missen omdat de woning schade oploopt door de aardbevingen (bijv. woonlasten waaraan men geen genot heeft kunnen ontlenen) of die kosten om vanwege de aardbevingen juist moesten worden gemaakt (bijv. kosten om ergens anders te moeten wonen), lijden ook dergelijke bewoners vermogensschade wegens gederfd woongenot en kunnen zij recht hebben op de vergoeding daarvan.
9.
Het formuleren van een cassatieklacht op dit punt kan [eiser 1] c.s. echter in dit opzicht niet baten, dat het proces-verbaal van het pleidooi in hoger beroep vermeldt dat de vorderingen tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot zijn ingetrokken voor zover deze waren ingesteld door eisers die geen eigenaars of huurders zijn (p-v blz. 9). Desondanks menen [eiser 1] c.s. dat het uit een oogpunt van procesefficiëntie zinvol is als Uw Raad zich uitlaat over de (on)juistheid van het oordeel dat de mogelijkheid tot het vergoed krijgen van vermogensschade wegens gederfd woongenot is beperkt tot eigenaars of huurders.
10.
Ten eerste bestaat behoefte aan verduidelijking op dit punt omdat Uw Raad in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) in algemene zin overwoog dat een ‘bewoner’ (dat is ruimer dan eigenaars en huurders) aanspraak kan maken op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot (rov. 2.12.3 en 2.12.5), hetgeen de onjuistheid van het oordeel van het hof aanduidt, maar Uw Raad vervolgens in rov. 2.12.4 slechts richtlijnen gaf voor de begroting van die schade voor eigenaars en huurders, hetgeen zou kunnen worden gezien als een aanwijzing voor de juistheid van het oordeel van het hof.
11.
Ten tweede wordt het belang van die verduidelijking onderstreept door het feit dat onlangs al meer dan 5.000 gedupeerden — zonder twijfel niet allen eigenaar of huurder — een procedure zijn begonnen bij de Rechtbank Noord-Nederland over vergelijkbare materie, zoals het hof vermeldt in rov. 7.2–7.3. Een verheldering op dit punt kan daarom nieuwe misslagen door lagere rechters en/of potentieel onnodige procedures van anderen dan eigenaars of huurders voorkomen.
Met conclusie:
- •
in het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het cassatieberoep;
- •
in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep: onder de voorwaarde dat de Hoge Raad onderdeel 1 en/of 3 van het principaal cassatieberoep van de NAM verwerpt, vorderen [eiser 1] c.s. vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten;
- •
met veroordeling van de NAM in de kosten van het geding in cassatie in zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente zal zijn verschuldigd met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen wijzen arrest.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑06‑2021
Waar de NAM verwees naar aanvullende schademeldingen, was dat niet om te stellen dat deze meldingen niet meetellen als afzonderlijke schademelding. Vgl. MvG NAM nr. 187, 234, 251, 345, 490, 627, 829, 839, 887, 888, 943; MvA NAM in het incidentele appel nr. 143, 210–211, 361, 375, 417. Het tegenovergestelde is eerder waar, zie bijv. MvG NAM nr. 251.
Zie met name rov. 7.30, 7.36–7.37.
Uw Raad overwoog in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, ook in algemene zin dat een ‘bewoner’ (dat is ruimer dan eigenaars en huurders) aanspraak kan maken op de vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot (rov. 2.12.3 en 2.12.5), al gaf Uw Raad vervolgens in rov. 2.12.4 slechts richtlijnen voor de begroting van die schade voor eigenaars en huurders, allicht omdat dit het gros van de gevallen betreft. Vergelijk verder A-G Wattel in de Conclusie voor de prejudiciële beslissing (nr. 4.8.12): ‘Het woongenot is immers in beginsel voor eigenaren/bewoners en huurders hetzelfde, nu het niet om de eigendom, maar alleen om het wonen gaat. ’
Conclusie 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Afwikkeling aardbevingsschade. Onrechtmatigheid van hinder en overlast jegens bewoners. Vraag wanneer aanspraak bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, en op vergoeding van immateriële schade. Belang van de omstandigheid hoe vaak de bewoner fysieke schade aan de woning heeft gehad. Omvang immateriële schadevergoeding. Art. 6:162 BW, art. 6:97 BW, art. 6:106 BW. HR 19 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00989
Zitting 26 maart 2021
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak
Nederlandse Aardolie Maatschappij BV
Advocaten: mrs. J. de Bie Leuveling Tjeenk en M.H.K. Jansen
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. En 48 anderen
7. [verweerder 7]
8. [verweerder 8]
9. [verweerder 9]
10. [verweerder 10]
11. [verweerder 11]
en 6 anderen
Advocaten: mrs. R.P.J.L. Tjittes en H. Boom
1. Overzicht
1.1
De eisers in eerste aanleg, [eisers zaak 1] en [eisers zaak 2] (in cassatie [verweerders] ), vorderen van NAM BV vergoeding van geleden en nog te lijden (i) immateriële schade als gevolg van de aardbevingen veroorzaakt door NAM’s aardgaswinning (smartengeld) en (ii) vermogensschade door gederfd woongenot als gevolg van de aardbevingen door NAM’s gaswinning. De eisers zijn of waren eigenaar of huurder van een woning in (de omgeving van) het ‘Groningen’-aardgasveld, waar de aarde vaak heeft gebeefd – en nog steeds beeft - als gevolg van de gaswinning. In hoger beroep ging het vooral om de vraag of de eisers hun vorderingen voldoende hebben onderbouwd.
1.2
Uit uw antwoorden in HR NJ 2020/3911.op prejudiciële vragen van de Rechtbank Noord-Nederland over onder meer vergoeding van gederfd woongenot en immateriële schade heeft het Hof afgeleid dat voor toewijzing van de eisen voldoende is dat vaststaat dat de eisers aan bepaalde relevante gemeenschappelijke kenmerken voldoen, mede gegeven dat er nog ruim 5.300 vergelijkbare zaken aankomen. Het hof heeft de eisers ingedeeld in negen categorieën op basis van de vraag of volgens eigen onderzoek door NAM vaststaat dat hun woning minstens eenmaal (woongenot) respectievelijk minstens twee maal (smartengeld) fysieke schade heeft geleden door de aardbevingen. Die criteria acht hij de meest objectieve en relevante voor de vraag of woongenot is gederfd respectievelijk persoonlijkheidsrechten zijn aangetast. Op basis daarvan heeft hij één of beide vorderingen toegewezen, afgewezen of aangehouden voor verder onderzoek. Daarbij heeft hij in tien gevallen in zijn beoordeling betrokken dat in die gevallen tussen NAM en de desbetreffende eisers finale kwijtingen waren overeengekomen, en geoordeeld dat die in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet in de weg staan aan vergoeding van immateriële schade.
1.3
In cassatie bestrijdt NAM ‘s Hofs definitieve beslissingen met betrekking tot de eisers in de categorieën A (beide vorderingen toewijsbaar), B2 (vergoeding van woongenotschade toewijsbaar, maar smartengeld niet) en C2 (smartengeld toewijsbaar, maar vergoeding van woongenotschade niet). In de categorie E zijn beide vorderingen afgewezen. In de overige categorieën B1, C1, D1, D2 en D3 is de toewijsbaarheid van een van beide of van beide vorderingen nog onduidelijk, zodat in die categorieën de procedure wordt voortgezet.
2. Feiten2.
2.1
NAM wint vanaf 1963 gas uit het Groningenveld. Dat veld ligt onder de (voormalige) gemeenten Appingedam, De Marne, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand- Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en een stukje van Bellingwolde en Haren.
2.2
Bijna alle eisers wonen of woonden boven het Groningenveld. Enkelen van hen hebben er een tweede woning.
2.3
Artikel 34 Mijnbouwwet (Mbw) bepaalt dat NAM periodiek een winningsplan moet indienen. Voor uitvoering ervan is instemming van de minister van Economische Zaken (de minister) vereist. De Mijnbouwwet is op 1 januari 2017 gewijzigd. Tot die tijd kon de minister volgens art. 36(1) Mbw zijn instemming maar op twee gronden weigeren. Art. 36(2) Mbw bepaalde dat de minister, als deze gronden zich voordeden, ook kon instemmen onder beperkingen of onder voorwaarden. Art. 50 Mbw gaf de minister de bevoegdheid om maatregelen voor te schrijven bij (dreigende) ernstige aantasting van de veiligheid of het milieu. Hij kon ook maatregelen voorschrijven bij dreigende schade door bodembeweging. Per 1 juli 2017 heeft de minister meer mogelijkheden gekregen om instemming met een winningsplan te weigeren.
2.4
Op 21 december 2007 heeft de minister ingestemd met het winningsplan van NAM van 29 juni 2007. Tegen het besluit om in te stemmen met dat winningsplan is geen beroep ingesteld bij de bestuursrechter.
2.5
Eind 2013 heeft NAM een winningsplan ingediend voor de jaren 2014 tot en met 2016. De minister heeft daarmee op 29 juni 2015 ingestemd, maar daarbij voor het gasjaar 2015-2016 de toegestane gaswinning beperkt tot 33 miljard m3. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dat besluit vernietigd en de maximale gaswinning voorlopig - totdat een nieuw besluit van kracht is - op 27 miljard m3 bepaald.
2.6
Op 30 september 2016 heeft de minister ingestemd met een nieuw winningsplan van NAM, maar bepaald dat in het gasjaar 2016-2017 niet meer dan 24 miljard m3 gas mag worden gewonnen, tenzij door koude meer nodig is en dat in dat geval maximaal 6 miljard m3 mag worden bijgewonnen. In een wijzigingsbesluit van 17 mei 2017 heeft hij de maximale winning bepaald op 21,4 miljard m3 per jaar, te verhogen met maximaal 5,4 miljard m3 als dat vanwege de koude nodig is. Bij uitspraak van 15 november 2017 heeft de Afdeling die twee besluiten vernietigd, de minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen en bepaald dat de vernietigde besluiten blijven gelden tot de nieuwe besluiten in werking treden.
2.7
NAM is binnen die maxima gebleven. In 2012 is 48 miljard m3 gas uit het Groningenveld gewonnen en daarna 54 miljard m3 (2013), 42 miljard m3 (2014), 28 miljard m3 (2015), 28 miljard m3 (2016), 24 miljard m3 (2017),19 miljard m3 (2018) en 17,5 miljard m3 (2019). De gasproductie uit het Groningenveld is afgenomen tot (onder) 12 miljard m3 in 2020. Op 29 maart 2018 gaf het kabinet te kennen dat het de gaswinning uit het Groningenveld uiterlijk in 2030 wilde beëindigen, maar de minister heeft in september 2019 nader besloten de gasproductie uit dat veld in beginsel al per medio 2022 af te bouwen naar nihil.
2.8
De gasproductie uit het Groningenveld heeft bodemdaling en aardbevingen veroorzaakt en veroorzaakt die nog steeds. Onderstaande tabel, gebaseerd op gegevens van het KNMI,3.geeft het aantal door de aardgaswinning in 2012 t/m 2018 veroorzaakte bevingen boven het Groningenveld weer met een sterkte boven 1,5 Richter c.q. boven 2 Richter.
Jaar → Zwaarte ↓ | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 | 2016 | 2017 | 2018 |
> 1,5 | 20 | 30 | 20 | 23 | 13 | 18 | 15 |
> 2,0 | 3 | 12 | 10 | 8 | 3 | 4 | 4 |
De zwaarste bevingen vonden in die periode plaats op/bij:
- 16 augustus 2012; Huizinge (3,4 Richter);
- 3 juli 2014; Garrelsweer (3,0);
- 30 september 2015; Helium (3,1);
- 8 januari 2018; Zeerijp (3,4);
- 22 mei 2019; Westerwijtwerd (3,4).
2.9
Tot 1 januari 2015 konden bewoners schade aan hun huizen melden bij NAM, die die meldingen volgens haar Schadeprotocol (het Protocol) behandelde, dat onder meer het volgende vermeldt:
“Jaarlijks vinden er aardbevingen plaats in Nederland. In Nederland kennen we natuurlijke aardbevingen, die vooral in Zuid-Nederland plaatsvinden. Daarnaast zijn er geïnduceerde aardbevingen, die ontstaan door gaswinning. Hierdoor kan er fysieke schade aan gebouwen ontstaan. NAM, als gasproducent, is aansprakelijk voor deze schade en verzorgt het herstel. Ons uitgangspunt is om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen. Dit protocol beschrijft op welke wijze de afhandeling van schades door NAM plaatsvindt.”
De afwikkeling van gemelde schade volgens het Protocol verliep, kort gezegd, als volgt: een deskundige onderzocht op kosten van NAM de schade en deelde die in in één van de volgende categorieën: A-schade (veroorzaakt door aardbevingen), B-schade (bestaande schade die is verergerd door aardbevingen) of C-schade (schade zonder verband met aardbevingen). NAM vergoedde de kosten van herstel van A- en B-schades en niet die van herstel van C-schades. Wie het niet eens was met de deskundige, kon op kosten van NAM een eigen deskundige inschakelen. Werden de beide deskundigen het niet eens, dan konden de verschilpunten worden voorgelegd aan een onafhankelijke derde deskundige die, naar ik aanneem, besliste.
2.10
Vanaf 2015 werd NAM op steeds grotere afstand van de schade-afhandeling geplaatst. Aanvankelijk werd die afhandeling neergelegd bij het Centrum Veilig Wonen (CVW), een uitvoeringsorganisatie van NAM. In september 2016 nam de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) bij ingewikkelde schades de bemiddeling over van het CVW.
2.11
Naar aanleiding van een rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) van 18 februari 2015 heeft de directeur van NAM onder meer het volgende verklaard:
“Het is een feit dat de gasproductie in Groningen aardbevingen veroorzaakt en dat de gevolgen van de aardbevingen diep ingrijpen in het leven van de bewoners van Groningen.
Ik ben mij daar - ook in mijn ontmoetingen met bewoners - zeer van bewust.”
2.12
Op 17 januari 2014 schreef de minister aan de Tweede Kamer:4.
“De gevolgen van langjarige gaswinning in Groningen zijn het afgelopen jaar steeds duidelijker geworden. De bewoners in de regio, en met name die in het meest risicovolle gebied rond Loppersum, zijn geconfronteerd met een toenemend aantal aardbevingen, waarvan de kracht bovendien groter is dan voorheen. De gevolgen voor huizen en gebouwen is zichtbaar. Dit leidt bij de bewoners tot oprechte zorgen over hun persoonlijke veiligheid en welbevinden in de directe leefomgeving. (...) Rustige en redelijke mensen zijn bezorgd over hun veiligheid en over wat er gaat gebeuren met hun woning en hun leefomgeving. (...) Er is meer dan bezorgdheid en boosheid bij de Groningers, zij zijn verontwaardigd en vinden dat hen onrecht wordt aangedaan. Deze gevoelens zijn zeer begrijpelijk en vereisen - net als de problematiek zelf - een adequate bestuurlijke reactie.”
Op 16 december 2014 schreef hij aan de Tweede Kamer:5.
“In het gebied waar zich (frequent) aardbevingen voordoen, is het gevoel van een veilige leefomgeving aangetast. Dat grijpt diep in in het dagelijkse leven van de inwoners.”
Op 9 februari 2015 schreef de minister aan de Tweede Kamer:6.
“De gevolgen van de langjarige gaswinning in Groningen grijpen diep in op het dagelijks leven van de inwoners, met name in het gebied waar zich frequent aardbevingen voordoen.”
En op 2 april 2015 schreef de minister aan de Tweede Kamer:7.
“Als gevolg van de gaswinning hebben al vele aardbevingen plaatsgevonden en er zullen nog aardbevingen volgen. (...) Dit leidt tot vele praktische problemen, maar vooral tot gevoelens van angst en onveiligheid.”
2.13
In 2018 is de schadeafhandeling overgenomen door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG). De TCMG behandelt de schademeldingen van na 31 maart 2017. Zij past daarbij een nieuw schadeprotocol toe: het Protocol mijnbouwschade Groningen (het nieuwe Protocol), dat is vastgesteld door de Minister in het Besluit mijnbouwschade Groningen. Op grond van het nieuwe Protocol hebben mensen die recht hebben op vergoeding van mijnbouwschade ook aanspraak op een overlastvergoeding, die minimaal € 250 en maximaal € 1.000 bedraagt. De hoogte wordt vastgesteld door de TCMG, die ook bepaalt of iemand recht heeft op vergoeding van schade aan zijn of haar woning. De TCMG per 1 juli 2020 is opgegaan in het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) op basis van de Tijdelijke wet Groningen.8.
2.14
Vanaf week 33 van 2012 (waarin de beving bij Huizinge plaatsvond) t/m week 50 van 2016 zijn bij NAM 76.613 schades gemeld. In 72.375 gevallen heeft NAM schadeherstel aangeboden. In 63.910 gevallen is een akkoord bereikt tussen NAM en de schademelder.
2.15
Naast een regeling voor de vergoeding van woningschade bestonden diverse andere regelingen, waaronder de Waardevermeerderingsregeling. Die hield in dat een woning-eigenaar bij fysieke schade van minimaal € 1.000,- een vergoeding van € 4.000,- ontving, bedoeld om energiebesparende maatregelen in de woning te treffen. De Waarderegeling gaf eigenaren die hun woning verkochten ook aanspraak op vergoeding van schade door lagere opbrengst vanwege de aardbevingen. Het zogenoemde ‘Koopinstrument’ maakte het mogelijk dat NAM zelf onverkoopbare woningen in bepaalde gebieden van het Groningenveld aankocht. Van 10 van de eisers is de woning aldus door NAM gekocht. In heel schrijnende gevallen kon een beroep worden gedaan op de Commissie Bijzondere Situaties. Naast de toerpassing van deze regelingen zijn tot medio 2019 ook ruim 900 woningen en gebouwen versterkt.
2.16
In de laatste jaren is veel onderzoek gedaan naar en gerapporteerd over de gevolgen van de gaswinning voor de veiligheid van de woningen en hun bewoners, de waarde-ontwikkeling van de woningen en het welbevinden van de bewoners van het Groningenveld.
3. Het procesverloop
3.1
De eisers in eerste aanleg, [eisers zaak 1] in de zaak met nummer C/19/109028, en [eisers zaak 2] in de zaak met nummer C/19/109680 (in cassatie [verweerders] ), vorderden bij dagvaarding van 6 februari 2015 en dagvaarding van 24 maart 2015, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat NAM en/of de Staat jegens hen onrechtmatig handelt en heeft gehandeld in de zin van art. 6:177(1)(b) BW of art. 6:162 BW of beide;
- voor recht te verklaren dat de aantasting door NAM en/of de Staat van het woongenot van de eisers door de aardbevingen veroorzaakt door NAM’s gaswinning een aantasting in de persoon op andere wijze is in de zin van art. 6:106(1)(b) BW;
- voor recht te verklaren dat de aardbevingen als gevolg van NAM’s gaswinning een inbreuk op eisers’ persoonlijkheidsrechten in de zin van art. 6:162 BW zijn, namelijk op eisers’ recht op ongestoord woongenot;
- voor recht te verklaren dat de inbreuk door NAM en/of de Staat op eisers’ persoonlijkheidsrechten (hun rechten op een ongestoord woongenot) een aantasting in de persoon op andere wijze is in de zin van art. 6:106(1)(b) BW;
- voor recht te verklaren dat NAM en de Staat hoofdelijk of elk of één van beiden aansprakelijk zijn voor de door de eisers geleden en nog te lijden immateriële schade ex art. 6:106 BW, en NAM en/of de Staat hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van die schade, nader op te maken en te vereffenen, althans tot vergoeding van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
- voor recht te verklaren dat de eisers vermogensschade lijden door gemis van onstoffelijk voordeel (ongestoord woongenot) door de aardbevingen veroorzaakt door NAM’s gaswinning;
- voor recht te verklaren dat NAM en de Staat hoofdelijk of elk of één van beiden aansprakelijk zijn voor de door de eisers geleden en nog te lijden vermogensschade door gemis van onstoffelijk voordeel (ongestoord woongenot) en NAM en/of de Staat hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van die schade, nader op te maken en te vereffenen, althans tot vergoeding van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
- NAM en/of de Staat hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door eisers gemaakte buitengerechtelijke kosten, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen gedeelte daarvan; en
- NAM en/of de Staat hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2
De eisers stelden dat zij door de aardbevingen (i) in hun persoon zijn aangetast in de zin van art. 6:106(1)(b) BW en (ii) woongenot derven en hebben gederfd waarvoor zij uitgaven hebben gedaan. NAM is volgens hen aansprakelijk op grond van art. 6:177 en 6:162 BW. NAM’s handelen kan volgens de eisers aan de Staat worden toegerekend, zodat zij ook de Staat aansprakelijk achten voor NAM’s onrechtmatig handelen. Verder stelden zij dat de Staat ook zelf onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door zowel voor als na de aardbeving in Huizinge onvoldoende maatregelen te nemen om schade te voorkomen of weg te nemen.
3.3
NAM en de Staat hebben zich gemotiveerd verweerd. NAM erkende op grond van art. 6:177 BW risicoaansprakelijk te zijn voor schade als gevolg van de aardbevingen, maar de eisers stelden volgens haar te weinig voor vergoeding van immateriële schade op die grond, en ook de vordering ter zake van vermogensschade door gederfd woongenot kon volgens NAM niet worden toegewezen. NAM stelde dat de eisers geen belang hebben bij een oordeel of NAM daarnaast schuldaansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW en bestreed dat dit het geval zou zijn. De Staat betwistte aansprakelijk te zijn. NAM’s handelen kon hem niet worden toegerekend en er was geen sprake van algemeen of concreet toezichtsfalen; ook overigens zag de Staat geen grond voor aansprakelijkheid van de Staat.
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 maart 2017 voor recht verklaard dat de Staat jegens eisers onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW en heeft de overige vorderingen tegen de Staat afgewezen. Zij heeft verder voor recht verklaard:
(i) dat NAM jegens de eisers onrechtmatig handelt en heeft gehandeld op grond van art. 6:177(1)(b) BW en art. 6:162 BW, en
(ii) ten aanzien van bepaalde eisers9.dat
(a) de aantasting van hun woongenot als gevolg van de aardbevingen door NAM’s gaswinning een aantasting is van die eisers in hun persoon op andere wijze in de zin van art. 6:106(1)(b) BW;
(b) de aardbevingen als gevolg van NAM’s gaswinning een inbreuk ex art. 6:162 BW zijn op hun persoonlijkheidsrecht (recht op ongestoord woongenot);
(c) die inbreuk een aantasting in hun persoon op andere wijze is in de zin van art. 6:106(1)(b) BW en
(d) NAM aansprakelijk is voor de door die eisers geleden en/of nog te lijden immateriële schade ex art. 6:106 BW, en
(iii) ten aanzien van bepaalde eisers10.dat
(a) die eisers vermogensschade lijden in de vorm van gemis van onstoffelijk voordeel (ongestoord woongenot) als gevolg van de aardbevingen door NAM’s gaswinning, en (b) NAM aansprakelijk is voor de door die eisers geleden en nog te lijden vermogensschade door gemis van dat onstoffelijk voordeel.
De rechtbank heeft NAM veroordeeld tot vergoeding van die nader op te maken schade.
3.5
NAM heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [eisers zaak 1] en [eisers zaak 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Hoewel hij in veel gevallen tot hetzelfde oordeel kwam als de Rechtbank, heeft het Hof om praktische redenen in beide hogere beroepen het vonnis van de rechtbank vernietigd behalve voor wat betreft de proceskostenveroordeling. Opnieuw recht doende, heeft het Hof voor recht verklaard dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eisers in de categorieën A (beide vorderingen toewijsbaar), B2 (vergoeding van vermogensschade door gemist woongenot toewijsbaar, maar smartengeld niet) en C2 (andersom) en daarom ex art. 6:162 BW en art. 6:177 BW aansprakelijk is voor (i) de immateriële schade van de eisers in de categorieën A en C2 en (ii) de vermogensschade wegens gemist woongenot van de eisers in de categorieën A en B2. Hij heeft NAM veroordeeld tot vergoeding van die nader op te maken schade. Hij heeft de overige vorderingen van deze eisers afgewezen, evenals alle vorderingen van de eisers in de categorie E. De zaak tussen NAM en de eisers in de categorieën B1, D1 en D2 wordt voorgezet.
3.6
NAM heeft tijdig, op 13 maart 2020, cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest voor zover ziende op de eisers in de categorieën A, B2 en C2. [verweerders] en [eisers zaak 2] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [verweerders] en [eisers zaak 2] hebben gedupliceerd. Ik noem de eisers in eerste aanleg hierna gezamenlijk ‘ [verweerders] ’ of ‘de eisers’.
4. Overzicht van de cassatiemiddelen
4.1
Het principale cassatiemiddel (NAM) heeft vier onderdelen. De eerste drie onderdelen hebben weer subonderdelen, in totaal 16. Dat bevordert de overzichtelijkheid niet en leidt tot overlap omdat NAM vanuit diverse invalshoeken en langs diverse wegen uitkomt op één kernstandpunt, nl. dat een (enigszins) groepsgewijze bepaling van aansprakelijkheid voor en begroting van woongenotschade en smart rechtskundig onjuist of onvoldoende gemotiveerd is, althans niet toelaatbaar is op ’s Hofs (te) grove wijze, omdat van geval tot geval beoordeeld moet worden, bij de woongenotschade, of de duldgrens wel is overschreden, en bij de smart, of wel sprake is van psychisch lijden of aantasting in de persoon van de klager op andere wijze, en zo ja, welke de concrete schade dan per geval is.
4.2
Onderdeel 1 bestrijdt in zeven subonderdelen ‘s Hofs oordeel dat NAM onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens de eisers A, B2 en C2 en aansprakelijk zou zijn voor de woongenotschade van de eisers A en B2. Het Hof had de ernst en de omvang van de hinder en de schade per eiser moeten beoordelen.
4.3
Onderdeel 2 betoogt dat het Hof uw bij prejudiciële beslissing HR NJ 2020/391 gegeven maatstaf voor bepaling van vermogensschade door gederfd woongenot (huurwaardeverlies) verkeerd of onbegrijpelijk heeft toegepast.
4.4
Onderdeel 3 stelt dat het Hof ten onrechte voor recht heeft verklaard dat NAM op grond van de artt. 6:162 BW en 6:177 BW aansprakelijk zou zijn voor de immateriële schade van de eisers A en C2, nu fysieke schade aan een woning niet zonder meer leidt tot recht op smartengeld, dat bovendien niet forfaitair kan worden vastgesteld, ook niet min of meer.
4.5
Onderdeel 4 is een geheel op eerdere klachten voortbouwende klacht.
4.6
Het incidentele cassatiemiddel klaagt in onderdeel 1 over ‘s Hof oordeel dat aanvullende schademeldingen die kort volgen op een eerdere schademelding niet meetellen als (volwaardige) vastgestelde A-of B-schade en bouwt daarop voort in onderdeel 2.
4.7
Het incidentele middel verzoekt u verder om buiten de orde van deze procedure de vraag te beantwoorden wat u bedoelde met de term ‘bewoners’, die het hof heeft uitgelegd als alleen huurders en eigenaren. [verweerders] betogen dat daaronder bijvoorbeeld ook inwonende partners en bruikleners zouden moeten vallen, die immers evenzeer zinloze uitgaven voor illusoir woongenot gedaan kunnen hebben.
5. Uw prejudiciële aardbevingsschade-beslissing HR NJ 2020/39111.
Bij prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft u de volgende antwoorden gegeven op twee vragen (8 en 9) van de Rechtbank Noord-Nederland over de eventuele vergoeding van gederfd woongenot en de eventuele toekenning van immateriële schadevergoeding voor bewoners van het Groninger aardbevingengebied (ik laat voetnoten weg):
“2.12.1 De achtste prejudiciële vraag luidt onder welke omstandigheden ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot waarvoor onnodige uitgaven (zoals betaling van hypotheekrente of huur) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade behoort. Met deze vraag wenst de rechtbank in feite te vernemen of gederfd woongenot een vorm van schade is die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.12.2
Een ieder heeft recht op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder, is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.
2.12.3
Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan. Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (art. 6:97 BW). Omdat veel bewoners boven het Groningenveld door (het risico op) bodembeweging woongenot zullen hebben gederfd, ziet de Hoge Raad aanleiding om ten behoeve van een eenvoudige en eenvormige afhandeling van deze schade, richtlijnen te geven aan de hand waarvan de schatting in beginsel moet worden verricht.
2.12.4
De door het derven van woongenot geleden vermogensschade van de bewoner die eigenaar van de woning is, bestaat in beginsel in het over de maanden waarin het woongenot is gederfd, berekende verschil tussen i) de marktconforme huur die een huurder voor de woning zou hebben betaald indien hij de woning zou hebben gehuurd in de huidige situatie waarin bodembewegingen hebben plaatsgevonden en nog kunnen plaatsvinden, hetgeen betekent dat die huur is afgestemd op de omstandigheid dat zich bodembewegingen hebben voorgedaan en nog kunnen voordoen, en ii) de marktconforme huur die een huurder voor de woning zou hebben betaald indien van bodembewegingen geen sprake zou zijn.
De in het derven van woongenot bestaande vermogensschade van de bewoner die huurder van de woning is, zal in beginsel kunnen worden vastgesteld op het over de maanden waarin het woongenot is gederfd berekende verschil tussen i) de marktconforme huur voor de woning in de huidige situatie waarin bodembewegingen hebben plaatsgevonden en nog kunnen plaatsvinden, en ii) de door de huurder over die maanden daadwerkelijk betaalde huur.
2.12.5
Het antwoord op de achtste prejudiciële vraag luidt als volgt. Gederfd woongenot is vermogensschade, op vergoeding waarvan een bewoner aanspraak kan maken. Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze schade worden geschat (art. 6:97 BW). Voor de gevallen waarin het woongenot van een bewoner die boven het Groningenveld woont, is aangetast door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk, moet de schatting van het daardoor gederfde woongenot in beginsel worden verricht aan de hand van de hiervoor in 2.12.4 vermelde richtlijnen.
2.13.1
Prejudiciële vraag 9a luidt of bij schade die ontstaat door de exploitatie van een mijnbouwwerk – in algemene zin of in bijzondere gevallen – plaats is voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW.
Prejudiciële vraag 9b stelt aan de orde welke eisen in dat geval moeten worden gesteld aan het bewijs dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In het bijzonder wenst de rechtbank met vraag 9b te vernemen of hiervoor volstaat de vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
Met prejudiciële vraag 9c wenst de rechtbank te vernemen in hoeverre het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich verdraagt met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding.
2.13.2
Als de schade die het gevolg is van een aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis nadeel omvat dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde ingevolge art. 6:106, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In algemene zin heeft de Hoge Raad hierover eerder als volgt beslist.
Van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
2.13.3
Het voorgaande is niet anders wanneer vergoeding van schade wordt gevorderd die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk. Voor een daartoe op art. 6:177 BW gestoelde vordering geldt dat de vraag naar het bestaan van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beantwoord aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.
2.13.4
Als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen zal hij, voor zover het nadeel waarvan vergoeding wordt gevorderd niet in vermogensschade bestaat, voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
2.13.5
Als de benadeelde vergoeding van nadeel vordert dat niet in vermogensschade bestaat en hij geen geestelijk letsel heeft opgelopen, kan hij recht hebben op vergoeding van schade als de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de gevolgen daarvan voor hem meebrengen dat sprake is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze. In beginsel zal de benadeelde deze aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Om te kunnen aannemen dat de benadeelde op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
2.13.6
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vgl. hiervoor in 2.13.2) en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.
Het voorgaande staat uiteraard niet eraan in de weg dat de Staat en NAM/EBN het initiatief nemen om met betrokken partijen (waaronder belangenorganisaties die benadeelden vertegenwoordigen) een regeling overeen te komen die op dit punt voorziet in een forfaitaire vergoeding.
2.13.7
De negende prejudiciële vraag wordt als volgt beantwoord.
Schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. Voor de toepassing van art. 6:106, aanhef en onder b, BW gelden de algemene door de Hoge Raad ontwikkelde, hiervoor in 2.13.2 vermelde maatstaven, met dien verstande dat als de vordering tot vergoeding van deze schade stoelt op art. 6:177 BW, het kunnen aannemen van een ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’ wordt beoordeeld aan de hand van de aard en ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en van de aard en ernst van de gevolgen van die gebeurtenis voor de benadeelde.
Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, of dat de benadeelde om een andere reden op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.”
6. Het bestreden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden
6.1
Het Hof heeft deze antwoorden uiteraard tot uitgangspunt genomen (rov. 7.1). Op die basis heeft hij geoordeeld dat de eisers die eigenaar of huurder zijn van een woning waaraan NAM minstens eenmaal fysieke schade heeft vastgesteld (mede) als gevolg van gaswinnings-aardbevingen, recht hebben op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot. Heeft NAM bij dergelijke eisers minstens tweemaal dergelijke schade aan hun woning vastgesteld, dan hebben zij ook recht op smartengeld. Vaststelling door NAM van fysieke schade aan de woning als gevolg van aardbevingen door gaswinning is volgens het Hof een feit dat wijst op vermogensschade door gederfd woongenot. Herhaald optreden van dergelijke schade aan de woning is een feit dat wijst op immateriële schade. Het Hof heeft het smartengeld - kennelijk ex aequo et bono - bepaald op minimaal € 2.500 per bewoner. Voor deze 65 eigenaren en huurders heeft het Hof de aansprakelijkheidsprocedure beëindigd en de partijen verwezen naar een schadestaatprocedure om de hoogte van de schadevergoedingen vast te stellen. Het Hof heeft de 49 eisers bij wie geen fysieke schade aan hun woning is vastgesteld door NAM, in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat zij desondanks recht hebben op vergoeding van woongenotschade, en de eisers bij wie slechts eenmaal fysieke schade is vastgesteld, in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat zij desondanks recht hebben op smartengeld. Het hof heeft die procedures (wel) geïndividualiseerd omdat bij hen geen relevante en objectieve gemeenschappelijke kenmerken voorhanden zijn zoals bij de 65 eerdergenoemden en omdat de situaties van al deze eisers verschillen. Van 13 eisers heeft het Hof de vorderingen afgewezen (rov. 4.1-4.3).
6.2
Volgens uw antwoorden moet in beginsel van geval tot geval beoordeeld worden of recht bestaat op vergoeding van vermogensschade en op smartengeld, maar:
(i) (ad de woongenotschade) als feiten vaststaan waaruit in het algemeen woongenotschade volgt, zij het niet nauwkeurig bepaalbaar, moet die schade geschat worden; omdat het in casu om veel gevallen gaat, moet de woongenotschade eenvoudig en -vormig geschat worden op de verminderde huurwaarde van de woning gedurende de woongenotbederfperiode; en
(ii) (ad het smartengeld) de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis kan meebrengen dat de nadelige gevolgen voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zó voor de hand liggen dat een aantasting in hun persoon kan worden aangenomen, in welk geval de rechter een bodemforfait kan stellen.
6.3
Op basis daarvan heeft het Hof (rov. 7.2-7.3) gezocht naar mogelijkheden om een procedure met zo veel eisers beheersbaar te houden, mede gegeven dat er nog ruim 5.300 zaken aankomen. Het hof zag die mogelijkheden in de vaststelling van objectieve gemeenschappelijke kenmerken bij de eisers die wijzen op aansprakelijkheid en schade en causaal verband. Wordt aan die criteria voldaan, dan is dat voldoende voor aansprakelijkheid. Van de eisers die aan die criteria voldoen, hoeven dan de verdere individuele omstandigheden niet meer onderzocht te worden. Die criteria moeten uiteraard wel voldoen aan uw maatstaven voor toewijzing van een eis tot vergoeding van vermogensschade resp. immateriële schade. Voor zover zulke criteria niet gevonden kunnen worden, is per eiser een individueel onderzoek aangewezen. Gezien het aantal - vooral ook bij de Rechtbank - aanhangige zaken (ruim 5.300), ware dat laatste zo mogelijk te vermijden. Met dat massa- en praktische aspect heeft het Hof rekening gehouden bij het zoeken naar criteria die aan uw maatstaven voldoen.
’s Hofs beoordeling van NAM’s aansprakelijkheid
6.4
Het Hof constateert (rov. 7.4-7.7) dat NAM en de eisers het eens zijn dat als de eisers schade hebben geleden door de aardgaswinning, NAM daarvoor aansprakelijk is op grond van art. 6:177 BW en/of art. 6:162 BW. Is NAM risico-aansprakelijk op grond van art. 6:177 BW, dan is zij daarmee niet automatisch ook schuldaansprakelijk op grond van art. 6:162 BW, aldus het Hof. Omdat volgens u niet uitgesloten is dat het uitmaakt of aansprakelijkheid op het ene of het andere artikel wordt gebaseerd, en de Rechtbank dat mogelijke verschil had veronachtzaamd, heeft het Hof – kennelijk veiligheidshalve - onderzocht of de vordering van (sommige) eisers ook op basis van art. 6:162 BW toewijsbaar is. Daarvoor moet NAM, gezien uw antwoord op prejudiciële vraag 1 in HR NJ 2020/391, toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens de eisers en moet causaal verband bestaan tussen de schade en dat handelen. NAM betwist dat zij toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eisers.
6.5
Het Hof constateert (rov. 7.8 e.v.) dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning tot en met 2016 al tot meer dan 60.000 gevallen aan fysieke schade aan gebouwen hebben geleid. Nadien zijn daar vele gevallen bijgekomen. NAM betwist het verband tussen (lichtere) aardbevingen en dergelijke fysieke gebouwschade op basis van onderzoek door de Technische Universiteit Delft naar de oorzaken van bouwkundige schades in Groningen, dat rapporteert dat trillingen een kleiner aandeel in de schade hebben dan gebouwgebonden oorzaken en ongelijkmatige zettingen. NAM heeft echter niet gesteld, althans onvoldoende onderbouwd dat zijn deskundigen op grote schaal ten onrechte A- en B-schades hebben vastgesteld, of bij de eisers ten onrechte A- en B-schades hebben vastgesteld. Zij heeft niet aangevoerd, althans niet onderbouwd, dat in (de omgeving van) het Groningenveld niet meer schades aan gebouwen voorkomen dan in andere gebieden met vergelijkbare bodem maar zonder gaswinning. NAM heeft met het rapport van de TU Delft en andere algemene rapporten niet het bewijsvermoeden van art. 6:177a lid 1 BW weerlegd dat de A- en B-schade van de eisers niet is veroorzaakt door de aardgaswinning. Bij al die schades hebben de door NAM zelf ingeschakelde deskundigen wél verband gelegd tussen de schade en de aardgaswinning. In een aantal gevallen zal de woning kwetsbaar zijn geweest, maar alleen als aannemelijk is dat die kwetsbaarheid op zichzelf tot de schade zou hebben geleid, kan geen verband worden aangenomen tussen de aardbevingen en de schade.
6.6
De woningen van vrijwel alle eisers zijn volgens NAM’s deskundigen minstens eenmaal beschadigd door bodembeweging door aardgaswinning. De woningen van de meesten van hen zijn twee of meer keer aldus beschadigd. In veel gevallen zijn de schades gemeld bij NAM en afgewikkeld op basis van dier Schadeprotocol (rov. 7.11). Uit NAM’s memorie van grieven blijkt dat bij het overgrote deel van de eisers de schade aan de woning minstens eenmaal is aangemerkt als A-schade (veroorzaakt door een aardbeving) of B-schade (verergerd door een aardbeving). Bij circa 60% van de eisers is minimaal tweemaal een A-schade of een B-schade vastgesteld. Het is heel wel mogelijk dat één melding tegelijk meerdere A-schades, B-schades of C-schades (geen verband met aardbeving) omvatte en naar aanleiding van die ene melding zijn vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer meerdere scheuren in de woning tegelijk werden gemeld, zodat het bij de eisers met minimaal twee A- of B-schades gaat om minimaal twee afzonderlijke meldingen waarbij steeds een of meer van die schades zijn vastgesteld.
6.7
Een gasveldexploitant is niet aansprakelijk voor elke hinder door zijn gaswinning. Aansprakelijkheid ontstaat pas bij schade door hinder en verontreiniging die de bewoners van het gebied boven of bij het gasveld niet hoeven te dulden. Daartoe moet de hinder boven een bepaald te dulden niveau uitkomen, dat afhangt van alle omstandigheden van het geval, met name de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder. Het Hof acht dat niveau overschreden in gevallen waarin NAM een of meer malen een vergoeding aan een eiser heeft betaald vanwege door NAM vastgestelde A- of B-schade aan diens woning (rov. 7.14) omdat (i) NAM’s vergoedingen van fysieke schade aan de eisers zijn gebaseerd op NAM’s Schadeprotocol, dat vermeldt dat NAM aansprakelijk is voor fysieke schade aan gebouwen (rov. 7.15.1); (ii) fysieke schade aan de woning een duidelijker vorm van overlast is dan andere hinder, die blijft vigeren tot herstel (rov. 7.15.2); (iii) aannemelijk is dat ook de afwikkeling van fysieke schade overlast meebrengt, zowel in het proces van de (controle op de) melding van de schade als in het proces van herstel na de melding (rov. 7.15.3); en (iv) uit het onderzoek ‘Gronings Perspectief’12.blijkt dat bewoners met fysieke schade aan hun woning gemiddeld genomen veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners zonder fysieke schade aan hun woning (rov. 7.15.4).
6.8
In rov. 7.16 concludeert het Hof op basis daarvan dat voor de beoordeling van NAM’s aansprakelijkheid voor woongenotschade als doorslaggevend kan gelden of en hoe vaak een eiser fysieke schade aan zijn woning heeft geleden door aardbevingen, omdat: (i) NAM niet heeft weerlegd dat zij in gevallen van door haar vastgestelde en vergoede fysieke schade aansprakelijk is voor de door aardbevingen veroorzaakte hinder en overlast; (ii) er van kan worden uitgegaan dat bij fysieke schade de overlast en hinder door de aardgaswinning boven het niveau uitkomen dat bewoners nog moeten dulden; (iii) fysieke schade door aardbevingen tamelijk eenvoudig is vast te stellen; (iv) fysieke schade aan de woning een ernstige vorm van overlast is; en (v) uit onderzoek blijkt dat fysieke schade en zeker meervoudige fysiek schade aan de woning in veel gevallen het welbevinden van degenen die daarmee te maken krijgen negatief beïnvloedt. Op basis van onderzoeken van de GGD Groningen,13.het onderzoek ‘Gronings Perspectief’ en het rapport van de Commissie Hammerstein14.stelt het Hof tenslotte vast (rov. 7.17-7.20) dat ook veel bewoners die geen schade aan hun woning hebben gehad zich onveilig voelen, dat veel bewoners van het aardbevingsgebied last hebben van stressklachten en dat de waarde van woningen in het gebied is afgenomen ten opzichte van woningen buiten het gebied.
’s Hofs beoordeling van de vorderingen wegens gederfd woongenot/onrechtmatige hinder
6.9
In de rov. 7.21-7.32 toetst het Hof of de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder een hevigheid hadden die boven het te-dulden-niveau uitkwam. Het gaat om overlast door aardgaswinning waarvoor (i) NAM een vergunning heeft binnen de voorwaarden waarvan zij is gebleven, en waarmee (ii) een groot maatschappelijk en financieel belang is gediend. Daarmee moet rekening worden gehouden, maar dat maakt de door de gaswinning veroorzaakte hinder niet bij voorbaat rechtmatig (rov. 7.25-7.26). Met name ook het belang van de veiligheid van de bewoners weegt mee en dat belang heeft geleid tot versneld afbouwen van de gaswinning uit het Groningenveld. Het type schade is fysieke schade aan woningen en de betekenis daarvan is uiteengezet in rov. 7-14-7.16. Bij de beoordeling van de ernst van de overlast overweegt het Hof dat uit de boven geciteerde excuses van NAM’s directeur, uit diverse boven geciteerde uitlatingen van de minister en uit de boven weergegeven rapporten van Gronings Perspectief en de GGD Groningen blijkt dat de aardbevingen ook los van fysieke schade negatieve gevolgen hebben voor de woon- en leefomgeving in het gebied. De aardbevingen tasten het gevoel van een veilige leefomgeving ernstig aan, wat diep ingrijpt in het dagelijks leven van bewoners, die angst en onveiligheid voelen; veel woningeigenaren in het gebied boven het Groningenveld maken zich ook zorgen over de waardeontwikkeling van hun woningen. De GGD Groningen vergelijkt de situatie in het aardbevingsgebied met de situatie na een ramp. Het hof concludeert dat het om ernstige overlast gaat, die nog ernstiger is als hij leidt tot fysieke schade aan woningen (rov. 7.28).
6.10
Dan de duur van de hinder. Het Hof constateert dat de overlast al jaren duurt. Ook vóór de aardbeving in Huizinge (16 augustus 2012) beefde de aarde al, maar sinds die beving is een sterke bewustwording van de risico’s en de overlast ontstaan ook in delen van het gebied waarin de bevingen niet (steeds) voelbaar zijn, en hebben de (landelijke) media en de politiek er veel aandacht aan gewijd. Van 2012 tot en met 2018 heeft het gebied boven het Groningenveld jaarlijks meer malen heviger dan 2 Richter gebeefd. Niet in geschil is dat zulke bevingen voelbaar zijn. Vanaf 2012 is een groot aantal fysieke schades gemeld en is veel aandacht en energie besteed aan (onderzoeken naar en procedures over) versterking van gebouwen en herstel en vergoeding van schade. Het hof concludeert dat in het gehele gebied waar zich geregeld aardbevingen voordoen in elk geval vanaf 2012 sprake is van een situatie van langdurige en structurele overlast waarvan het eindpunt niet zichtbaar is (rov. 7.29).
6.11
In rov. 7.30 concludeert het Hof op basis daarvan dat bij vastgestelde A- of B-schade aan een woning NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaar of huurder omdat de overlast en hinder als gevolg van bodembeweging door de aardgaswinning qua aard, ernst en duur boven het te-dulden-niveau uitkomt waarop recht ontstaat op vergoeding van schade door gederfd woongenot. Dat is echter alleen het geval als de woning dient als hoofdverblijf en niet als vakantiewoning of tweede woning.
’s Hofs beoordeling van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade15.
6.12
Het Hof onderkent dat u in de boven geciteerde prejudiciële beslissing het criterium voor mogelijke ‘zó-voor-de-hand-liggende’ aantasting van bewoners in hun persoon lijkt te zoeken in het al dan niet wonen in een bepaald gebied boven het Groningenveld, maar volgens het Hof kan daar niet uit afgeleid worden dat andere criteria voor het aannemen van een dergelijke aantasting uitgesloten zouden zijn. Nu de verschillen in lokale en individuele schadeprevalentie groot zijn ook binnen de gebieden waar zich de meeste fysieke schades hebben voorgedaan en de woningwaarde het meest is gedaald, ligt afbakening op basis van postcodegebieden, zoals door u gesuggereerd, minder voor de hand. Gelet op de aard en de geschetste gevolgen van fysieke schade aan de eigen woning, ligt het meer voor de hand om het criterium voor het ‘zó-voor-de-hand-liggen’ van immateriële schade te zoeken in het al dan niet en hoe vaak opgetreden zijn van fysieke schade aan de eigen woning: (i) fysieke schade aan de eigen woning is een concrete aantasting van die eigen woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner; (ii) zij is in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend en doet afbreuk aan het gevoel van veiligheid in de eigen woning; (iii) het onderzoek ‘Gronings Perspectief’ rapporteert een duidelijk verband tussen fysieke schade aan de eigen woning en door de bewoners van het gebied ervaren hinder en stress-gerelateerde klachten. Het eindrapport rapporteert dat bij meervoudige (herhaalde) fysieke schade aan de eigen woning het normale leven van de bewoners veelal ernstig is ontwricht.
6.13
Het hof concludeert op die basis dat als aan de eigen woning meer malen een A- of B-schade is vastgesteld, de nadelige gevolgen van de door NAM geïnduceerde aardbevingen voor de desbetreffende eisers zo voor de hand liggen, dat een aantasting in hun persoon kan worden aangenomen en zij om die reden aanspraak hebben op smartengeld. Alsdan brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar herhaling zonder perspectief op ophouden) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten die gevallen moet van geval tot geval worden afgewogen of de eiser in zijn persoon is aangetast (rov. 7.36).
6.14
Het Hof gebruikt ten slotte de door u geboden mogelijkheid om, als een aantasting in de persoon voor een bepaalde groep kan worden aangenomen, voor die groep ook aannemelijk te achten dat de immateriële schade minstens een bepaald bedrag beloopt (bodemforfait). Over de hoogte van zo’n bedrag kan heel verschillend worden gedacht, nu de Groninger aardbevingscasus uniek is in de Nederlandse rechtspraktijk, zodat geen houvast in precedenten, vergelijkbare gevallen of een praktijk gevonden kan worden. In Nederland wordt bij afwezigheid van lichamelijk of geestelijk letsel maar in beperkte mate smartengeld toegekend. Het hof acht op basis van die overwegingen een minimumbedrag van € 2500 redelijk. In individuele gevallen kan dat bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld als vaker dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld, met als uitgangspunt dat per extra vastgesteld aardbevingsschadegeval aanspraak bestaat op € 1250 extra, of als door de gevolgen van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden (rov. 7.37).
7. Het principale cassatieberoep; algemene opmerkingen en overallbeoordeling
7.1
Deze zaak gaat over de concrete toepassing van de door u in abstracto in de boven (onderdeel 5) geciteerde beslissing prejudicieel gegeven antwoorden, die de feitenrechter de ruimte laten om de vestiging van (risico)aansprakelijkheid en de schadebepaling bij massaschade zoals de Groninger aardbevingsschade niet per individuele vergoedings-vordering te beoordelen, maar op basis van gemeenschappelijke kenmerken van individuele gevallen, i.e. op basis van objectieve, mits aansprakelijkheidvestigingsrelevante resp. schadeomvangrelevante, criteria.
7.2
Het gaat om vorderingen tot vergoeding van twee typen schade: (i) vermogensschade door uitgaven voor deels illusoir blijkend woongenot en (ii) smartengeld.
7.3
Ter zake van de schade door kosten voor illusoir woongenot heeft het Hof als objectief criterium voor aansprakelijkheidsvestiging gekozen de vraag of NAM minstens éénmaal fysieke aardbevingsschade aan de woning van de eiser heeft vastgesteld en vergoed en als schadebegrotingsmaatstaf het verschil in huurwaarde tussen de werkelijke situatie en de situatie waarin zich geen aardbevingen zouden hebben voorgedaan.
7.4
Ter zake van het smartengeld heeft het Hof als objectief criterium voor aansprakelijkheidsvestiging gekozen de vraag of NAM minstens tweemaal fysieke aardbevingsschade aan de woning van de eiser heeft vastgesteld en vergoed en als schadeomvangsbepalingsmaatstaf de natte vinger (een bodemforfait) gecombineerd met individuele bewijslevering voor bovenforfaitaire schade.
7.5
Aldus heeft het Hof het midden proberen te houden tussen de praktische noodzaak om duizenden acties binnen afzienbare termijn en daarom groepsgewijs te beoordelen op basis van relevante gemeenschappelijke kenmerken die beantwoorden aan de geldende aansprakelijkheisdrempels resp. schadebegrotingsregels en de rechtseis om de werkelijke individuele causa en omvang van de schade van de eisers zoveel mogelijk te bepalen. Bij beide typen schade heeft het Hof één objectief aansprakelijkheidsvestigingscriterium gekozen (vaststelling, door NAM, van minstens één- resp. tweemaal aardbevingsschade aan de eigen woning) en bij beide typen schade heeft het Hof een individualiserend schadebegrotings-mechanisme gekozen (individueel huurwaardeverlies resp. individuele bewijslevering boven een bepaald bodemforfait).
7.6
Het principale middel komt er op neer dat deze wijze van aansprakelijkheids- en schadebepaling veel te grof is (leidt tot overinclusion) en vervangen moet worden door een aansprakelijkheids- en schadeomvangsbeoordeling per individuele eiser, subsidiair dat de gekozen objectieve criteria onvoldoende relevant zijn voor aansprakelijkheidsvestiging resp. schadeomvangsbepaling, meer subsidiair dat ze verkeerd of onbegrijpelijk zijn toegepast.
7.7
De vragen die u moet beantwoorden, zijn daarmee de volgende:
(i) voor woongenotschadeaansprakelijkheid: beantwoordt ’s Hofs criterium (minstens éénmaal NAM-geconstateerde woningschade) aan uw criterium (rov. 2.12.3) “Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld (…)”?
(ii) voor immateriële-schadeaansprakelijkheid: beantwoordt ’s Hofs criterium (minstens tweemaal NAM-geconstateerde woningschade) aan uw criterium (rov. 2.13.6) “dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis [de door NAM veroorzaakte aardbevingsschade; PJW] meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”?
(iii) voor woongenotschadebegroting: voldoet ’s Hofs schattingsmaatstaf (huurwaardeverschil over de periode van woongenotderving) aan uw richtlijn (rov. 2.12.4) dat die schade kan worden gesteld op (bij eigendom) het verschil tussen de marktconforme huur in de huidige situatie (mét – risico op – aardbevingen) en de marktconforme huur als van bodembewegingen geen sprake zou zijn, en (bij huur) op het verschil tussen de marktconforme huur in de huidige situatie (mét – risico op – aardbevingen) en de door de huurder daadwerkelijk betaalde huur, alles over de periode van woongenotderving?
(iv) voor het smartengeld: voldoet (a) ’s Hofs bodemforfait (€ 2.500) en (b) ‘s Hofs schade-individualisering voor eisers die meer willen dan dat forfait aan uw criterium (rov. 2.13.6) “dat de aard en de ernst van de [aardbeving] meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt”?
(v) Zo ja, heeft het Hof deze criteria en maatstaven correct toegepast en de uitkomst van die toepassing voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd?
7.8
Aanstonds kan geconstateerd worden dat als NAM aansprakelijk is voor woongenotschade, ‘s Hofs huurwaardemethode voor de schadebepaling akkoord is, want die methode heeft u met zoveel woorden als richtlijn gegeven. Woongenotderving kan immers niet nauwkeurig bepaald worden en moet dus geschat worden. Daarvoor heeft u de huurwaardemethode aangewezen (maar niet uitgesloten dat de feitenrechter een betere methode bedenkt), die tot schadebegroting per individueel geval leidt en dus voldoet aan de eisen van concrete schadebegroting. Evenzo kan geconstateerd worden dat als NAM aansprakelijk is voor smart, de individuele schadebepaling boven het bodemforfait ad € 2.500 akkoord is, want individuele benadering van bovenforfaitaire schade voldoet aan de eisen van concrete schadebegroting. Ik meen bovendien dat ook vraag (v) bevestigend beantwoord moet worden: als ’s Hofs maatstaven akkoord zijn, heeft hij hun toepassing mijns inziens goed gemotiveerd en is die toepassing dus verre van onbegrijpelijk. Ook meen ik dat ’s Hofs oordelen over de betekenis van de finale kwijtingen die tien van de eisers met NAM overeengekomen zijn, niet getuigen van onjuist rechtskundig inzicht en voldoende zijn gemotiveerd.
7.9
Aldus blijven voor de cassatierechter wezenlijk drie vragen over: (i) Is “minstens éénmaal NAM-geconstateerde woningschade” voldoende voor vestiging van aansprakelijkheid van NAM voor schade door woongenotderving? (ii) Is “minstens tweemaal NAM-geconstateerde woningschade” voldoende voor vestiging van aansprakelijkheid van NAM voor immateriële schade? (iii) Ligt daadwerkelijke immateriële schade bij voldoening aan dat laatste criterium zó zeer voor de hand dat die schade zonder verder onderzoek aangenomen kan worden en op minstens € 2.500 gesteld kan worden?
7.10
Ik acht ondanks een enkel minder sterk argument van het Hof diens benadering rechtens correct en zelfs elegant en ik meen dat hij in zijn groepsgewijze benadering rekening heeft gehouden met de eisen van effectiviteit en gelijkheid.16.Ik beantwoord de drie vragen in 7.9 dus bevestigend, behalve op het punt van het bodemforfait voor immateriële schade. Ik zou een andere benadering kiezen, maar men kan menen dat die (enigszins) buiten de rechtsstrijd ligt. Daarover in 10.15 hieronder.
8. Principaal middelonderdeel 1
8.1
Het principale middel betoogt in hoofdzaak dat het Hof de door u geboden mogelijkheid tot (meer) groepsgewijze beoordeling van aansprakelijkheid en schadebegroting te ruim heeft opgevat. Middelonderdeel 1 acht onjuist of onvoldoende gemotiveerd ‘s Hofs dictum onder b dat voor recht verklaart dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eisers in de categorieën A, B2 en C2 en daarom ex art. 6:162 BW en art. 6:177 BW aansprakelijk is voor de vermogensschade door gemist woongenot van de eisers in de categorieën A en B2. Het onderdeel is onderverdeeld in subonderdelen a t/m g.
8.2
Subonderdeel 1a bevat een rechts- en motiveringsklacht en betoogt dat het hof zonder beoordeling van de ernst van de concrete woningschade en de daardoor concreet veroorzaakte hinder niet, althans niet zonder nadere motivering kon concluderen dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens bewoners van een woning met vastgestelde A- of B-schade, en dus ook niet dat zij recht hebben op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot.
8.2.1.
Op basis van de boven (onderdeel 5) geciteerde rov. 2.12.2 en 2.12.3 van HR NJ 2020/391 heeft het hof beoordeeld of de aardbevingen hebben geleid tot hinder of overlast die het woongenot van de eisers heeft aangetast. Aansprakelijkheid voor hinder of overlast bestaat slechts als die hinder of overlast onrechtmatig is veroorzaakt.17.De (on)rechtmatigheid hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de overige omstandigheden van het geval, waaronder het gewicht van de belangen die door de hinderlijke activiteit worden gediend, de mogelijkheid (mede gezien de daaraan verbonden kosten) en bereidheid van de veroorzaker om maatregelen tot voorkoming van schade te nemen18.en de plaatselijke omstandigheden.19.Voor de vraag of hinder onrechtmatig wordt veroorzaakt is niet irrelevant, maar ook niet beslissend of de veroorzaker voldoet aan de voorwaarden van de voor de hinderlijke activiteiten vereiste publiekrechtelijke vergunning.20.NAM neemt terecht tot uitgangspunt (schriftelijke toelichting nrs. 17-18) dat binnen dit beoordelingskader de hinder een zekere ernst moet hebben en dat maatschappelijk enige hinder moet worden geduld.21.Of die onrechtmatigheidsdrempel wordt geslecht, vergt in beginsel een beoordeling van de gevolgen van de hinderlijke activiteit in het concrete geval,22.maar dat neemt niet weg dat voor die beoordeling in de eerste plaats (en soms bij voorkeur23.) kan worden aangeknoopt bij objectieve criteria zoals milieu-, veiligheids- of gezondheidsnormen in de regelgeving of de praktijk van de vergunningverlening voor die activiteit of bij recente wetenschappelijke inzichten.24.
8.2.2
Het hof heeft dit beoordelingskader mijns inziens niet miskend met zijn objectieve aansprakelijkheidsvestigingscriteria. Hij heeft zijn objectieve criteria getoetst aan dat beoordelingskader, zich daarbij uitgebreid en gedocumenteerd verdiepende in de gevolgen van de bodembeweging door de aardgaswinning en de verbanden tussen die gevolgen, met name het verband tussen schade aan de eigen woning en andere gevolgen. Hij kon op basis daarvan concluderen dat door NAM’s deskundigen vastgestelde fysieke schade aan de eigen woning veroorzaakt of verergerd door gaswinningsbevingen het meest relevante en objectieve criterium is voor een groepsgewijze beoordeling van de ernst en de duur van de aantasting van het woongenot van de eisers. Het hof was vrij om de (on)rechtmatigheidsbeoordeling van de overlast aldus te objectiveren, gezien uw vaste rechtspraak daarover25.en met name gezien uw boven geciteerde prejudiciële oordeel dat het ‘in het algemeen’ geleden zijn van aardbevingsschade afgeleid kan worden uit vaststaande feiten. Gegeven ’s Hofs uitgebreide motivering van het verband tussen fysieke aardbevingsschade aan de eigen woning en overige gevolgen van aardbevingen voor bewoners van die woningen, valt niet in te zien dat onder dergelijke vaststaande feiten niet begrepen kan worden het volgens NAM vast staan van (herhaalde) A- of B-schade aan de eigen woning. Voor alle eisers in de A- en B2-categorieën individueel geldt dat zij dergelijke schade hebben geleden. Het hof heeft in de rov 7.21-7.32 specifiek getoetst of het criterium van minstens éénmaal A- of B-schade voldoet aan de vereisten voor onrechtmatige hinder of overlast. Het oordeel dat de aan die schade verbonden hinder boven de maatschappelijk duldgrens uitkomt, kon het Hof baseren op de door hem aangehaalde documentatie en daaruit blijkende verbanden.
8.2.3
NAM kan toegegeven worden (zie 8.5 hieronder) dat niet sterk lijkt ’s Hofs argument (rov. 7.15.1) dat NAM’s vergoedingen van fysieke schade aan de eisers zijn gebaseerd op NAM’s Schadeprotocol, dat vermeldt dat NAM aansprakelijk is voor fysieke schade aan gebouwen. Daaruit volgt niet meteen dat NAM’s aantasting van woongenot boven de maatschappelijke duldgrens uitkomt en dat NAM’s handelen ook in dat opzicht onrechtmatig is, maar dat is niet ’s Hofs enige argument en het Hof heeft dan ook niet geoordeeld dat door NAM vastgestelde A- of B-schade altijd en op zichzelf al overschrijding van die duldgrens impliceert, maar een sterke aanwijzing is dat het om significante schade gaat en dat fysieke schade op zichzelf al vrij significante hinder is, mede gezien de overlast van de meldings-, vaststellings- en herstelprocessen. Uit diverse door het Hof aangehaalde (wetenschappelijke) documentatie blijkt dat fysieke schade aan het eigen huis door aardbevingen in een zeer groot aantal gevallen (zeer) hinderlijke gevolgen heeft.
8.2.4
Ik merk daarbij op dat door ’s Hofs (in wezen: uw) keuze voor de huurwaardemethode van woongenotschadebepaling NAM grotendeels alsnog haar zin krijgt in de schadestaat-procedure: daar zal immers individueel per eiser de huurwaardevermindering over de periode van woongenotderving worden bepaald. Stelt die huurwaardevermindering niet veel voor, dan hoeft NAM ook niet veel te vergoeden.
8.2.5
Volgens mij leidt middelsubonderdeel 1a niet tot cassatie.
8.3
Subonderdeel 1b klaagt dat ‘s Hofs overwegingen over het belang van fysieke woningschade voor beoordeling van de onrechtmatigheid (rov. 7.15 en 7.16) en van de gevoelens van onveiligheid en stress bij de bewoners (rov. 7.17-7.20) en over de waardevermindering van woningen en de ernst en duur van de overlast door aardbevingen (rov. 7.28 en 7.29) slechts zien op de algemene situatie in het Groningenveld en niet, althans te beperkt, op de overlast of hinder die een individuele eiser in zijn concrete geval door de fysieke schade aan zijn woning heeft ervaren.
8.3.1
Dit subonderdeel zegt in de kern opnieuw dat het Hof niet mocht uitgaan van de relevante objectieve criteria waarvan hij is uitgegaan en elk geval individueel had moeten beoordelen op aansprakelijkheidsvestiging. Maar dat hoeft dus niet. Het subonderdeel strandt daarom mijns ziens op de gronden in 8.2.2 uiteengezet. ’s Hofs aanpak verraadt geen onjuiste rechtsopvatting, met name geen verlating van de door u gestelde aansprakelijkheidscriteria of overschrijding van de door u bepaalde ruimte voor objectivering van de duldgrens in hinderschadegevallen (“feiten waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid”). Ik herhaal dat bij de woongenotschade een mogelijk gebrek aan individualisering in de aansprakelijkheidsvestigingsfase gecorrigeerd wordt in de schadestaatfase door de individuele berekening van het huurwaardeverschil tussen de situaties mét en zonder aardbevingen van de specifieke woning.26.Het Hof heeft bovendien wél steeds individueel gedifferentieerd (rov. 7.39 e.v.), zowel voor wat betreft de woongenotschade als voor wat betreft de immateriële schade, bij de eisers die een vaststellingsovereenkomst met NAM hebben gesloten die een finale kwijting omvat.
8.4
Subonderdeel 1c stelt dat ook de eisen van beheersbaarheid en praktische afdoening die het hof in rov. 7.2-7.3 noemt, onvoldoende zijn om individueel onderzoek naar de concrete overlast door fysieke schade(s) aan de woning achterwege te laten, en dus niet toereikend motiveren waarom reeds bij één NAM-vastgestelde A- of B-schade onrechtmatige hinder aannemelijk is en recht bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot. Het hof miskent dat massaschade niet impliceert dat zich eerder overlast of hinder boven de duldgrens voordoet of eerder recht op woongenotschadevergoeding ontstaat dan als het om een individueel of een beperkt aantal vergelijkbare gevallen gaat.
8.4.1
Ik merk preliminair op dat de terugkerende stelling van NAM dat een bepaalde ‘enkele’ overweging of gezichtspunt van het Hof op zichzelf onvoldoende is om een bepaalde rechtskundige, gemengde of feitelijke conclusie te dragen, mij niet relevant lijkt, nu het Hof immers telkens niet slechts één ‘enkel’ gezichtspunt, bron of afweging aan zijn conclusies ten grondslag heeft gelegd, maar alle door hem aangehaalde documentatie en al zijn overwegingen en afwegingen in onderling verband. Het gaat er steeds om of dat geheel zijn oordelen kunnen dragen.
8.4.2
Ik meen dat subonderdeel 1c iets in ’s Hofs arrest leest dat er niet in staat voor zover het stelt dat hij zou hebben geoordeeld dat eerder recht op vergoeding van woongenotschade bestaat bij ‘massaschade’ of dat beheersbaarheid en noodzaak van praktische afdoening tot een lagere aansprakelijkheidsdrempel zouden leiden. Het hof heeft de correcte maatstaf voor aansprakelijkheid voor hinder of overlast voorop gesteld en vervolgens getoetst of zijn objectieve criterium (minstens éénmaal A- of B-schade aan de eigen woning) voldoet aan die maatstaf, zulks op basis van een veelheid van feiten, verklaringen, en rapporten over de effecten en gevolgen van zulke schade in het aardbevingsgebied. Dat gemengde oordeel verraadt mijns inziens geen lagere aansprakelijkheidsdrempel noch overigens een onjuiste rechtsopvatting en acht ik geenszins onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. In ’s Hofs oordeel kan inderdaad wel gelezen worden dat hij de noodzaak van uitvoerbaarheid (het aantal eisers) redengevend beschouwt om verder individueel onderzoek naar de overlast achterwege te laten voor de aansprakelijkheidsvraag, maar dat oordeel strookt met uw rechtspraak, met name de boven geciteerde prejudiciële antwoorden. Het rechtvaardigheidstekort van nog een decennium doorprocederen in duizenden individuele gevallen is groter dan het rechtvaardigheidstekort doordat er tussen die duizenden gevallen met minstens éénmaal A- of B-schade een enkel geval zit dat, als dat geval het enige zou zijn geweest, de duldgrens mogelijk niet zou hebben overschreden. Opnieuw: individualisering volgt vanzelf in de schadestaatprocedure voor wat betreft de omvang van de schadevergoedingsplicht.
8.5
Subonderdeel 1d heeft een punt, maar leidt mijns inziens niet tot cassatie. Het klaagt dat NAM’s betalingen aan de eisers van vergoedingen voor fysieke woningschade op basis van NAM’s schadeprotocol niet impliceren dat NAM in al die gevallen aansprakelijkheid erkent voor woongenotschade. Voor zover dit betoog zou inhouden dat NAM’s uitbetalingen van die vergoedingen rechtens niet verplicht zouden zijn op grond van haar aansprakelijkheid ex art. 6:177 BW, acht ik het met het Hof ‘niet overtuigend’ omdat NAM zelf heeft vastgesteld dat de schade die zij heeft vergoed, een gevolg is van haar aardgaswinning, waarvoor zij dus risico-aansprakelijk is. Maar dat impliceert niet dat NAM in al die gevallen ook erkent dat de duldgrens ter zake van woongenotbederf is overschreden en ook aansprakelijkheid op basis van art. 6:162 BW bestaat. Het Hof heeft mijns inziens in rov. 7.15.1 niet goed opgeschreven wat hij bedoelde, want als uitbetaling van vergoeding voor A- of B-schade aan de eiser (die erkenning door NAM inhoudt van schade veroorzaakt of verergerd door gaswinnings-aardbevingen) ook erkenning van overschrijding van de duldgrens zou inhouden, zou ’s Hofs verdere redengeving dienaangaande overbodig zijn. Toch heeft hij zijn oordeel over overschrijding van de duldgrens uitgebreid verder onderbouwd, wat aangeeft dat hij niet bedoelde dat uitkering op basis van het Schadeprotocol daarvoor al voldoende zou zijn. Zoals hierboven (8.2.3) uiteengezet, is door de combinatie met ’s Hofs overige argumenten (wel) voldoende onderbouwd dat minstens éénmaal NAM-vergoeding van fysieke woningschade een voldoende relevant en nauwkeurig criterium is om ook overschrijding van de duldgrens aan te nemen, gegeven de uit de door het Hof genoemde bronnen blijkende overlastimplicaties daarvan voor de bewoners. Mogelijk bedoelde het Hof met zijn verwijzing naar NAM’s betalingen op basis van dier Schadeprotocol slechts de causaliteitsvraag te beantwoorden.
8.5.1
Voor zover dit subonderdeel klaagt dat art. 24 en/of 149 Rv geschonden zou zijn, lijkt het mij ongegrond. Ik zie niet dat het Hof de feiten zou hebben aangevuld of NAM overvallen zou kunnen hebben, gegeven het debat ter zitting. Hoogstens kan men stellen, zoals NAM doet, dat het Hof verkeerde conclusies trekt uit het Schadeprotocol en uit het debat ter zitting. Maar ook als dat anders zou zijn, leidt dat niet tot cassatie omdat, zoals boven betoogd, ook als men weglaat ‘s Hofs schijnbare oordeel dat betaling op basis van het Schadeprotocol erkenning van overschrijding van de duldgrens zou inhouden, ’s Hofs aansprakelijkheids-oordeel nog steeds stand houdt.
8.6
Subonderdeel 1e betoogt in wezen weer dat aansprakelijkheid in alle gevallen individueel moet worden beoordeeld. Maar dat hoeft dus niet als, zoals u het formuleerde (rov. 2.12.3 geciteerd in onderdeel 5 hierboven) “feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid”. Dat kan volgens het Hof als door NAM A- of B-schade aan de eigen woning is vastgesteld en dat is bij de desbetreffende eisers het geval. Dat oordeel verraadt mijns inziens geen onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof die criteria aan de correcte aansprakelijkheidsvestigingseisen heeft getoetst. De feitenrechter is vrij om bij een zeer groot aantal benadeelden enigszins te abstraheren van het individuele geval door een gemeenschappelijk kenmerk (NAM-vastgestelde fysieke A- of B-schade) te gebruiken om eisers te categoriseren.27.Dat geldt ook bij de beoordeling van het onrechtmatige karakter van hinder of overlast aan de hand van objectieve criteria.
8.7
Ook de subonderdelen 1f en 1g willen weer naar strikt individuele beoordeling van de aansprakelijkheid voor woongenotschade en dus van de individuele duldgrens. Zij moeten het lot van de subonderdelen delen die vanuit andere invalshoeken hetzelfde vergeefs betogen.
9. Principaal middelonderdeel 2
9.1
Onderdeel 2 bestrijdt ‘s Hofs methode van begroting van de woongenotschade (rov. 7.31). Zoals boven (onderdeel 5) bleek, heeft u de richtlijn gegeven (rov. 2.12.4 van HR NJ 2020/391) dat woongenotschade bepaald moet worden op, kort gezegd, het verschil tussen de markthuurwaarden van de woning in de situatie mét aardbevingen en de situatie zonder aardbevingen. Dat heeft het Hof gedaan. Subonderdeel 2a betoogt dat dat in dit geval echter niet klopt omdat het Hof een eigen aansprakelijkheidsvestigingscriterium heeft gekozen, nl. het vaststaan en vergoed zijn van minstens eenmaal A- of B-schade aan de woning. Dan moet ook de schadeberekeningsmethode op die fysieke schadevergoeding gebaseerd worden, aldus dit subonderdeel, dus de juiste methode is dan: bepaling van het verschil tussen de huurwaarden van de woning zonder fysieke schade(s) en met fysieke schade(s).
9.2
Se non é vero, é ben trovato, maar deze stelling acht ik vergezocht, want het verband tussen het een en het ander is moeilijk te zien. De inname ervan lijkt verklaard te worden doordat de voorgestane methode tot een lagere schadevergoeding leidt doordat zij bij de bepaling van de huurwaarde abstraheert van objectieve risico’s en subjectieve verwachtingen van (potentiële) huurders ter zake van toekomstige aardbevingen, zulks in afwijking van uw richtlijn, die inhoudt dat de situatie mét aardbevingen (dus niet slechts: met – veelal reeds herstelde - schade) vergeleken wordt met de situatie zonder aardbevingen. Dat ‘minstens éénmaal A- of B-schade’ gebruikt wordt als aansprakelijkheidsvestigingscriterium, impliceert geenszins dat dan maar één methode van woongenotschadebepaling mogelijk of aangewezen zou zijn en al helemaal niet dat die methode zou moeten afwijken van uw richtlijn voor de bepaling van woongenotschade. Ik zie geen reden om van die richtlijn af te wijken, die gebaseerd is op objectieve, woongenotrelevante gegevens, en die bovendien concreter en individueler is dan de door NAM voorgestelde methode, die immers (verder) abstraheert van de werkelijkheid, wat NAM overigens afkeurt.
9.3
Volgens subonderdeel 2b kiest het hof ten onrechte als eindpunt van de woongenotschadeperiode de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. Als de schade geheel financieel is afgewikkeld, maar de eiser de schade niet heeft laten herstellen, acht NAM zich niet meer aansprakelijk voor vermogensschade door gemist woongenot na het moment waarop NAM de herstelkosten heeft vergoed. Dat ben ik met NAM eens, maar het lijkt mij vanzelf te spreken dat in dat geval de eiser geen verdere aanspraak kan maken op vergoeding van gederfd woongenot. Voor zoveel u ’s Hofs op dit punt niet heel scherpe formulering daartoe aanleiding vindt geven, zou u dat kunnen expliciteren, maar men kan ook met [verweerders] menen (schriftelijke toelichting, punt 53) dat dit vanzelf goed komt in de schadestaatprocedure.
10. Principaal middelonderdeel 3
10.1
Onderdeel 3 bestrijdt het dictum onder b dat voor recht verklaart dat NAM op grond van art. 6:162 BW en art. 6:177 BW aansprakelijk is voor de immateriële schade van de eisers in de categorieën A en C2 en de daaraan ten grondslag liggende rechtsoverwegingen als onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel telt subonderdelen a tot en met g.
10.2
Subonderdeel 3a bestrijdt ’s Hofs oordeel over NAM’s aansprakelijkheid voor immateriële schade op dezelfde gronden als middelonderdeel 1 ’s Hofs oordeel over NAM’s woongenotschade-aansprakelijkheid bestrijdt en moet daarom het lot van die gronden delen. Zij leiden niet tot cassatie.
10.3
Volgens subonderdeel 3b strookt ’s Hofs criterium voor het groepsgewijs aannemen van NAM’s aansprakelijkheid voor immateriële schade (minstens twee NAM-vastgestelde A- of B-schades aan de eigen woning) niet met de door u in rov. 2.13.6 van HR NJ 2020/391 (zie 5 hierboven) limitatief geformuleerde uitzondering op het verbod om immateriële schade ‘min of meer forfaitair’ aan te nemen. ’s Hofs aanpak (aanknopen bij herhaalde fysieke schade) in rov. 7.35 valt buiten de door u geboden ruimte voor uitzonderingen op de regel dat de omvang van en de verplichting tot vergoeding van persoonaantastingschade zich niet min of meer forfaitair laat vaststellen.
10.4
Dit middelsubonderdeel strandt mijns inziens omdat ’s Hofs criterium beter is dan het door u gesuggereerde geografische criterium (‘bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld’), dat ik maar het postcodecriterium zal noemen. Het criterium “minstens tweemaal fysieke aardbevingsschade aan de eigen woning” is mijns inziens zowel nauwkeuriger als relevanter dan “wonen in een bepaald aardbevingsgebied”, omdat dat laatste niet hoeft te impliceren dat de woning ook al daadwerkelijk herhaaldelijk fysiek is beschadigd met alle gevolgen van dien. Uw ‘zó-voor-de-hand-liggend”-criterium wordt mijns inziens beter geoperationaliseerd door ’s Hofs criterium dan door het postcodecriterium en uit niets blijkt dat de feitenrechter volgens u alleen het postcodecriterium zou mogen gebruiken voor noodgedwongen groepsgewijze bepaling van aansprakelijkheid voor immateriële schade.
10.5
Subonderdeel 3c wil in de eerste plaats weer strikt individuele schadebeoordeling en strandt daarom dus, omdat uit uw rechtspraak,28.met name uit uw in onderdeel 5 geciteerde prejudiciële beslissing blijkt dat dat niet hoeft als “de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners (…) zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt”. Vereist is dus dat de “aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis” heftig genoeg is om rechtens relevante smart aan te nemen en het Hof heeft mijns inziens op basis van de door hem weergegeven feiten, uitlatingen en rapporten over de gevolgen van herhaalde woningschade en het verband tussen de gevolgen van aardbevingen voor de bewoners van meermalen beschadigde woningen, kunnen oordelen dat minstens tweemaal aardbevingsschade aan de eigen woning heftig genoeg is om immateriële schade aan te nemen en een bodemschadeforfait te bepalen.
10.6
Subonderdeel 3c stelt verder dat het hof de lat voor toekenning van smartengeld te laag legt, welke lat blijkens het restrictieve wettelijke stelsel en uw vaste rechtspraak hoger ligt. Ter zake van het bodemforfait heeft NAM hier mogelijk een punt (daarover meer in 10.13-10.15 hieronder), maar gezien de documentatie waarop het Hof zich baseert, kon hij mijns inziens de nadelige (stress- en/of angst)gevolgen van het minstens tweemaal moeten ondergaan van fysieke woningschade en melding en wachten en inspectie en wachten en discussie en wachten en herstelwerkzaamheden en wachten en wellicht versterking en zorgen maken over de waarschijnlijke volgende klap voor my home is (not any more) my castle zó aannemelijk achten dat immateriële schade voor die bewoners voldoende aannemelijk is.
10.7
Subonderdeel 3d wil weer individuele schadebeoordeling, stellende dat uit de door het Hof aangehaalde wetenschappelijke onderzoeken onder de bewoners van het Groningenveld niet, althans niet begrijpelijk, conclusies verbonden kunnen worden ter zake van de immateriële schade van deze individuele eisers, maar individuele schadebeoordeling hoeft dus niet en ’s Hofs conclusies zijn geenszins onbegrijpelijk, mede gezien de noodzaak van optimale behandeling van een enorm aantal individuele herhaalde fysieke schadegevallen die, naar de uitputtend onderzochte algemene ervaring leert, zeer vaak ernstige stress- en angstklachten meebrengen. Het komt trouwens ook juist door NAM’s gaswinning dat het om zo’n enorm aantal individuele gevallen van repeterende fysieke schade gaat. Dan lijkt meewerken aan of zelf initiëren van verantwoorde, voortvarende en praktische groepsgewijze oplossingen wenselijk.
10.8
Ook de subonderdelen 3e en 3f willen weer individuele schadebeoordeling. Zij bestrijden dat een wetenschappelijk onderzoek dat nogal heftige algemene conclusies trekt met betrekking tot het onwelbevinden van de bewoners van huizen die meermalen fysieke aardbevingsschade hebben geleden, voldoende individuele betekenis in de gevallen van de eisers heeft. Maar individuele schadebeoordeling hoeft dus niet (zie HR NJ 2020/391 in onderdeel 5) als de door de feitenrechter in gevallen van massaschade noodgedwongen gekozen algemenere criteria maar voldoende relevant en nauwkeurig zijn voor de aannemelijkheid van immateriële schade door aantasting van de persoon op andere wijze dan door letsel- of reputatieschade. Het bedoelde rapport is bepaald niet de enige grond die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en gezien het geheel van gronden voor zijn oordeel, acht ik zijn keuze voor “minstens tweemaal NAM-vastgestelde fysieke schade aan de eigen woning” als praktische en tegelijk meest relevante en nauwkeurige aanwijzing noch rechtskundig onjuist, noch onvoldoende gemotiveerd. Over de kritiek in subonderdeel 3f op ’s Hofs verwijzing naar HR NJ 2005/391 (oudejaarsrellen),29.waarin u, anders dan het hof, de mogelijke aanspraak op smartengeld wegens stress, angst en dreiging juist individueel beoordeelde, merk ik op dat het Hof die zaak aanhaalde voor het ‘zó-voor-de-hand-liggend’-criterium en dat die zaak uiteraard niets zegt over groepsgewijze beoordeling van immateriële schade door aardbevingen, nu dat arrest helemaal niet over massaschade, maar over één eenmalig, uniek, individueel geval gaat, zodat de immateriële schade in dat geval onmogelijk anders dan individueel kón worden beoordeeld. Dat dat ‘zó-voor-de-hand-liggend’-criterium ook geldt in de litigieuze massa-aardbevingsschadezaak, blijkt onmiskenbaar uit rov. 2.13.2 van HR NJ 2020/391 (zie onderdeel 5).
10.9
Subonderdeel 3g bestrijdt ’s Hofs bodemforfait smartengeld ad € 2500 en zijn richtlijn dat bij elke volgende vastgestelde A- of B-schade na de tweede steeds aanspraak op € 1250 extra bestaat. Deze oordelen acht NAM niet begrijpelijk, omdat hij de bedragen (veel) te hoog acht in het licht van de bedragen die in Nederland worden uitgekeerd als smartengeld als geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel.
10.10
Het Hof constateert (rov 7.37) dat over de hoogte van een bodemforfait heel verschillend kan worden gedacht en (omdat) de Groninger aardbevingscasus uniek is in de Nederlandse rechtspraktijk, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare casus en dat in het algemeen bij afwezigheid van lichamelijk of geestelijk letsel smartengeld in Nederland beperkt wordt toegekend en oordeelt vervolgens dat een minimumbedrag ad € 2500 redelijk is en dat dat in individuele gevallen kan worden verhoogd, bijvoorbeeld als meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (in beginsel € 1250 per vaststelling erbij) of als door de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.
10.11
Anders dan [verweerders] stellen, kan bezwaarlijk van NAM gevergd worden dat zij haar stelling dat het bodemforfait ‘te hoog’ is, substantieert ander dan zij al gedaan heeft met een lijst precedenten van smartengeldtoekenning uit de rechtspraak, nu een noodgedwongen natte vinger kwantificering van smart in een uniek geval van massasmart moeilijk gemotiveerd te bestrijden valt, net zo moeilijk als die natte vinger kwantificering te motiveren valt. Veel verder dan aequo et bono komt men niet.
10.12
Men kan hier dus inderdaad verschillend over denken. Een (bodem)forfait is onvermijdelijk arbitrair, zoals wellicht elke monetarisering van smart, ook bij individuele beoordeling. Het is de vraag in hoeverre de cassatierechter zich hiermee moet bemoeien, nu het om een forfait gaat ter vermijding van de noodzaak van - eveneens arbitraire - individuele feitelijke beoordeling van de mate en de (negatieve) waarde van smart. Mij lijkt dat de cassatierechter hier in beginsel pas moet optreden als de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in het geding is. Dat lijkt niet het geval.
10.13
Dat neemt niet weg dat ik mijn twijfels heb bij de forfaitaire maatstaf en het ontbreken van downside risk.
10.14
Zoals NAM terecht betoogt, ligt de lat voor significante smartengelduitkeringen in Nederland hoog. Wel is het de bedoeling dat een zeer groot aantal aardbevingszaken zowel praktisch als rechtvaardig voorgoed afgedaan wordt binnen een redelijke termijn, dus zoveel mogelijk groepsgewijs. Beide partijen hebben gewezen op mogelijke parallellen bij de bepaling van het smartengeld, uiteenlopend van de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn van berechting (welke overschrijding ook in casu te voorkomen ware: € 500 per half jaar) tot € 1.500 voor een onterecht gebiedsverbod, tot vergoedingen voor misbruik binnen de katholieke kerk (para. 84 schriftelijke toelichting NAM; para. 65 schriftelijke toelichting [verweerders] ). Hoewel geen smartengeld, kan ook gewezen worden op de maximale ‘automatische’ dwangsom wegens ook na peremptoir stellen niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan (€ 2.072; zie art. 4:17 Awb). Maar het Hof heeft gelijk dat elke vergelijking met de unieke Groninger aardbevingsschadecasus mank gaat.
10.15
Ik zou niettemin op het punt van de smartengeldbepaling aan een andere richtlijn denken, om sneller en meer finale geschilbeslechting in de kennelijk duizenden aanhangige zaken te stimuleren:
- bij tweemaal NAM-vastgestelde woningschade bedraagt het forfait € 2.000 per volwassen bewoner, maar gaat die bodem er uit als de eiser doorprocedeert voor meer;
- bij driemaal NAM-vastgestelde woningschade bedraagt het forfait € 4.000 per volwassen bewoner, maar gaat die bodem er uit als de eiser doorprocedeert voor meer;
- voor doorprocederende eisers ligt de gehele schadebegroting (dus) weer open volgens de gewone schadebepalingsregels.
Ik meen dat dit beter aansluit bij het vigerende smartengeldniveau buiten de gevallen van lichamelijk of geestelijk letsel en een voortvarender afhandeling aanmoedigt zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid van enige differentiatie binnen het forfait, waarin de bodem bij twee schades iets lager en bij drie schades iets hoger wordt gelegd. Finale geschilbeslechting wordt bevorderd doordat de eiser kosten, mogelijke baten en (dus) procesrisico moet afwegen als zij € 2.000 bij tweemaal schade of € 4.000 bij driemaal schade onvoldoende vergoeding acht doordat bij doorprocederen ook een downside risk ontstaat. Dat laatste lijkt mij niet alleen van belang in verband met litis finiri oportet, maar ook, gezien het kennelijk enorme aantal gevallen, om - tot het kantonrechterplafond - verdienmodellen van no cure no pay bureaus tegen te gaan die bij succes een groot deel van de vergoeding afromen. Nu het niet om letsel- of overlijdensschade gaat, ga ik ervan uit dat het advocaten niet is toegestaan om no cure no pay te werken in dit type zaken. Ik voeg aan dat argument toe dat als individueel doorgeprocedeerd wordt, het niet uitgesloten kan worden dat meer en andere schade-bepalingsrelevante omstandigheden blijken die kunnen meebrengen dat de schade lager wordt gesteld dan door het Hof in het algemeen is aangenomen. Omdat die mogelijkheid niet op voorhand kan worden uitgesloten, moet NAM de mogelijkheid hebben om zulke omstandigheden in individuele procedures aan te voeren. Dat sluit ook aan bij de regel dat de beoordeling weer open ligt als een belanghebbende out een collectieve schikking opt (zie art. 7:908(2) BW en HR NJ 2012/182 (Duisenbergregeling en Dexia effectenlease)30.rov. 4.9.2) of out een collectieve schadeprocedure (zie art. 3:305a BW jo art. 1018f(1) en (4) Rv.).
10.16
Maar men kan menen dat de rechter er aldus met het geschil vandoor gaat, want NAM betoogt niet dat de bodem uit het forfait moet bij doorprocederen, maar dat het forfait ‘te hoog’ is. Maar een advocaat-generaal kan wel eens een ballon oplaten, die de partijen desgewenst bij Borgersbrief kunnen neerknallen en die u, als immer tactvol, kunt negeren.
Onderdeel 4
10.17
Onderdeel 4 bevat een op onderdelen 1-3 voortbouwende klacht gericht tegen de overwegingen van het hof die zijn gebaseerd op de in onderdelen 1-3 bestreden overwegingen en/of die daarmee (onverbrekelijk) samenhangen, waaronder begrepen i) rov. 4.1-4.2, ii) rov. 7.45-7.49 (verdere voortgang procedure), iii) rov. 8.3, 8.5, 8.7 en 8.11 (grieven NAM), iv) rov. 8.15 en 8.20 (grieven eisers), v) rov. 9.1-9.17 (afdoening vorderingen eisers), vi) rov. 9.18 (afdoening zaak) en vii) dictum. Onderdeel 4 bouwt op eerdere subonderdelen en moet daarom het lot ervan delen, zodat het ongegrond is behoudens, wellicht, voor zover het zich richt tegen ’s Hofs bodemforfait smartengeld.
11. Het incidentele cassatieberoep
11.1
Het incidentele cassatieberoep van [verweerders] bevat twee onderdelen en een verzoek tot een overweging ten overvloede over ’s Hofs oordeel dat alleen huurders en eigenaren recht kunnen hebben op vergoeding van gederfd woongenot.
11.2
Onderdeel 1 klaagt over ‘s Hof oordeel (rov. 9.3) dat ‘nabranders’, i.e. aanvullende schademeldingen die kort volgen op een eerdere schademelding, niet worden aangemerkt als (volwaardige) vastgestelde A-of B-schade. Het onderdeel bevat drie subonderdelen.
11.3
Subonderdeel 1.1 acht ‘s Hofs oordeel op dit punt in strijd met art. 24 Rv, althans een verrassingsbeslissing, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat hij NAM’s verweer ter zake van aanvullende schademeldingen31.heeft aangevuld met het oordeel dat zij niet kunnen worden meegeteld als afzonderlijke schademeldingen.
11.4
De bestreden rov. 9.3 hangt samen met rov. 7.11:
“7.11 De woningen van vrijwel alle eisers hebben minimaal eenmaal fysieke schade opgelopen. De woningen van de meeste eisers zijn twee of meer keer beschadigd. In veel gevallen zijn deze schades aangemeld bij NAM en vervolgens afgewikkeld op basis van het Protocol. NAM heeft in de memorie van grieven de situatie van alle eisers besproken. Uit deze bespreking blijkt dat bij het overgrote deel van de eisers minstens eenmaal de schade aan de woning is aangemerkt als A-schade of B-schade. Van deze schade is dus vastgesteld dat die door een aardbeving is veroorzaakt (A-schade) of is verergerd (B-schade). Bij ongeveer 60% van de eisers in minimaal tweemaal een A-schade of een B-schade vastgesteld. Het is goed mogelijk dat bij één melding tegelijk enkele A-schades, een paar B-schades en ook nog wat C-schades (geen verband met de aardbeving) zijn vastgesteld, bijvoorbeeld wanneer de melding betrekking had op meerdere scheuren in de woning. Bij de eisers met minimaal twee A-schades of B-schades, gaat het daarom om minimaal twee afzonderlijke meldingen waarbij steeds een of meer van die schades zijn vastgesteld.
(…)
9.2
Overigens heeft NAM bij de bespreking van de situatie een aantal malen kanttekeningen geplaatst bij de erkenning door haar van A- of B-schades. Volgens NAM is het achteraf bezien maar de vraag of de erkende schade wel door aardbevingen kan zijn veroorzaakt of verergerd. Ook merkt NAM een enkele keer op dat zij in het kader van een minnelijke regeling schadevergoeding heeft uitgekeerd. Gelet op wat in 7.10 is vermeld, gaat het hof ervanuit dat in de situaties waarin NAM een A- of B-schade heeft uitbetaald, deze schade ook het gevolg is van of verergerd is door de aardbevingen.
9.3
In enkele gevallen is aannemelijk dat bij een schademelding niet alle schades zijn gemeld of meegenomen en dat kort daarna voor die schades een aanvullende melding is gedaan. Zo’n nabrander zal niet worden meegeteld als een afzonderlijke schademelding.”
11.5
Ik zie niet dat het Hof aldus met het geschil aan de haal gegaan zou zijn. Hij heeft een criterium ontwikkeld voor groepsgewijze beoordeling van de vraag of NAM al dan niet aansprakelijk is. Het is ook aan hem om dat criterium in te vullen op basis van de hem en de partijen bekende feiten en stellingen en het stond hem vrij om op basis daarvan te bepalen wat hij wel en niet als minimaal éénmaal resp. tweemaal NAM-vaststelling van woningschade beschouwt, dus ook om te bepalen dat aanvullende of ondergeschikte schademeldingen, hoewel leidende tot vaststelling, niet zelfstandig als zodanige vaststelling meetellen voor de aansprakelijkheidsvestiging, gegeven de vergaande gevolgen die aan één tick verschil verbonden zijn en ertoe nopen te voorkomen dat iets meetelt dat wezenlijk een dubbeltelling produceert of daar dicht tegenaan zit.
11.6
Daar doet niet aan af dat het denkbaar is dat één melding meer én volgtijdig ontstane schades omvat die, indien elk afzonderlijk gemeld en beoordeeld, tot meer dan één A- of B-schadevaststelling zouden hebben kunnen leiden. Die mogelijke ruwheid van ’s Hofs groepsgewijze beoordeling, mogelijk ten nadele van een of enkele individuele eisers, moet mijns inziens aanvaard worden bij een groepsgewijze beoordeling zoals in dit geval, net zoals aanvaard moet worden dat diezelfde mogelijke ruwheid van ’s Hofs groepsgewijze benadering in enkele gevallen mogelijk ten nadele van NAM werkt.
11.7
Subonderdeel 1.2 acht het ongerijmd en daarmee rechtens onjuist dat eisers kunnen worden uitgesloten van een (hogere) vergoeding voor aardbevingsschade als die schade kort na een initiële schademelding ontstaat of wordt ontdekt en daarom pas later wordt gemeld dan de initiële schade, gegeven dat in ‘s Hofs benadering het aantal schadevaststellingen medebepalend is voor de te ontvangen vergoeding.
11.8
Ik meen dat dit subonderdeel een ongerijmdheid bestrijdt die niet bestaat. Het Hof heeft slechts onderscheid gemaakt tussen volgtijdige, elk zelfstandige, i.e. separate (‘nieuwe’) schadegevallen en aanvullende of onzelfstandige meldingen waarvan onaannemelijk of onduidelijk is dat zij kunnen tellen als dergelijke zelfstandige, i.e. separate (‘nieuwe’) schadegevallen ten opzichte van de eerdere schade. Daarbij doet niet ter zake dat zo’n nieuwe separate schade mogelijk in de tijd kort na een eerdere schade is opgetreden en geldt overigens het in 11.6 opgemerkte.
11.9
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof niet voldoende heeft bepaald welke nadere schademeldingen nog wel aanspraak geven op een (aanvullende) schadevergoeding en welke niet meer. Ik meen dat ook dit subonderdeel strandt omdat het Hof dat wel heeft aangegeven: ‘nadere’ meldingen van bestaande schade doen überhaupt niet mee: het moet om een zelfstandige, nieuwe, separate schade gaan, los van de eerder gemelde, die rechtvaardigt dat er een streepje bij de telling wordt gezet.
11.10
Onderdeel 2 bevat een louter voortbouwende klacht tegen rov. 9.6-9.12 waarin het Hof [verweerders] heeft ingedeeld in categorieën en het dictum onder b-c en f-g. Omdat mijns inziens onderdeel 1 strandt, strandt mijns inziens ook dit onderdeel.
11.11
Het incidentele beroep betoogt verder dat uitsluiting van anderen dan huurders en eigenaren bij de woongenotschadevergoeding miskent dat aantasting van op welke titel dan ook gevestigd woongenot moet worden vergoed bij verlies door aard(gas)bevingen. Ook bewoners die inwonen bij hun partner of een onroerende zaak in bruikleen bewonen kunnen ten behoeve van het woongenot kosten hebben gemaakt die zinloos blijken en daarom vergoed moeten worden.
11.12
Alle (resterende) eisers ter zake van gederfd woongenot zijn eigenaren of huurders. Eisers die geen eigenaar of huurder waren, hebben hun vorderingen in hoger beroep ingetrokken.32.
11.13
Inderdaad kan de vraag rijzen of u met de term ‘bewoner’ in HR NJ 2020/391 (zie onderdeel 5), die in het spraakgebruik en taalkundig ruimer is dan alleen eigenaar of huurder, op een ruimere groep doelde of dat u die term slechts gebruikte als gemene aanduiding van eigenaren en huurders. Maar met NAM meen ik dat het geen aanbeveling verdient om te gaan luchtfietsen inzake niet aan u door een belanghebbende partij of prejudicieel door een feitenrechter voorgelegde vragen, hoe interessant ook voor mogelijk lopende andere procedures.
11.14
Bij samenwoners van wie één van beiden eigenaar of huurder is of beiden mede-eigenaar of medehuurder zijn, zie ik overigens het probleem niet: de woongenotschade moet berekend worden als het verschil in huurwaarde tussen de situaties mét aardbevingen en zonder aardbevingen. Dat verschil bestaat uiteraard maar één keer en wordt dus ook maar één keer vergoed. Aan wie vergoed moet worden, zullen de samenwoners onderling moeten uitmaken, maar dat dat gebeurt in de verhouding waarin zij de woonlasten dragen, lijkt mij voor de hand te liggen.
11.15
Bij woningen die bewoond worden door een of meer personen die er noch de eigenaar, noch de huurder van zijn, bijvoorbeeld een tijdelijke bruiklener van andermans tweede huisje na een echtscheiding, kan het een kwestie worden als die bruiklener uitgaven voor woongenot zou doen, maar ik zie geen reden om op zo’n hypothetische rara avis in te gaan.
12. Conclusie
Ik geef u in overweging beide cassatieberoepen te verwerpen, wellicht met uitzondering van principaal subonderdeel 3g, om alleen op dat punt te vernietigen en daar zelf richtlijnen voor immateriële schadebepaling te geven langs de lijnen geschetst in 10.15 hierboven.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2021
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 m.nt. J. Spier.
De feiten zijn ontleend aan de Hofuitspraak, rov. 6.1-6.17: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10717, JIN 2020/10 m.nt. M.E. Witting; O&A 2020/16; JA 2020/40.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10717, rov. 6.9.
Kamerstukken II 2014-2015, 33 529, nr. 96 (herdruk), p. 1.
Wet van 5 februari 2020, houdende tijdelijke maatregelen inzake een publiekrechtelijke aanpak van de gevolgen van bodembeweging door gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (Tijdelijke wet Groningen); Stb. 2020, 85.
De eisers in de zaak C/19/109028 genoemd onder 5, 30, 39, 49, 61, 64, 66, 67, 68, 90, 91 en 100 en de eiser in de zaak C/19/109680 genoemd onder 4.
De eisers in de zaak C/19/109028 genoemd onder 1, 2, 14, 20, 21, 68, 71, 75, 96 en 97 en de eisers in de zaak C/19/109680 genoemd onder 4 en 20.
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 m.nt. J. Spier.
Zie producties 144a, 144b en 145 bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel voor de rapporten van 15 juli 2016, 7 februari 2017 en 31 januari 2018. Zie www.groningsperspectief.nl/publicaties voor meer recente rapporten over de aardbevingsproblematiek.
Zie productie 140 bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel voor het onderzoeksrapport met de resultaten van de GGD gezondheidsmonitor van 13 oktober 2016 “Aardbeving en gezondheid 2016”. Zie https://ggd.groningen.nl/gezondheid/aardbevingen-en-gezondheid/.
Kamerstukken II 2018-2019, 33 529, nr. 608 (eerste advies) en Kamerstukken II 2019-2020, 33 529, nr. 696 (eindadvies).
Ik wijs volledigheidshalve op de mogelijkheden van vergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen, waaronder ‘binnen afzienbare tijd’ ook de mogelijkheid om vergoeding van immateriële schade aan te vragen tot een forfaitair vast te stellen bedrag; zie:www.schadedoormijnbouw.nl/schadevergoedingen .
Vgl. C.M.D.S. Pavillon, ‘Leent het materiële privaatrecht zich voor de afwikkeling van massaschade?’, RM Themis 2019-4, p. 163-176
Zie art. 6:162 BW en art. 6:178 sub f jo. art. 6:177 BW. Vgl. 5:37 BW.
HR 15 februari 1991, NJ 1992/639 m.nt. C.J.H. Brunner (Aalscholvers).
HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235, NJ 1991/476; HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106, NJ 2017/265, rov. 3.3.2.
HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823, NJ 2006/418; HR 2 september 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ5099, NJ 2011/392; HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106, NJ 2017/265, rov. 3.3.2.
Zie ook conclusie plv. P-G Langemeijer 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:227.
Zie echter de kanttekening gemaakt door plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie van 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:227, onderdeel 2.5: “Blijft de hinder onder deze grens, dan zal de hinder moeten worden geduld. Voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van een bepaalde vorm of mate van hinder kan de rechter getuigen horen of zich door middel van een gerechtelijke plaatsopneming vergewissen van de situatie ter plaatse. Het nadeel van deze methode, hoe leerzaam dikwijls ook, is dat het risico bestaat van een subjectieve beoordeling of van een momentopname die weinig zegt over de mate van hinder op een ander tijdstip of bij een andere windrichting.”
Conclusie plv. P-G Langemeijer 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:227, onderdeel 2.5.
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106, NJ 2017/265, rov. 3.3.2; zie ook conclusie plv. P-G Langemeijer 10 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:227, onderdeel 2.5. Zie Asser/Sieburgh 6-II 2017/35 voor de grondslag van meer abstracte schadevaststelling.
Zie bijvoorbeeld HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823, NJ 2006/418; HR 2 september 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ5099, NJ 2011/392; HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106, NJ 2017/265, rov. 3.3.2.
Zie over massaschadebegroting nader onder meer T. Hartlief, ‘Massaschade en de regelende rechter’, NJB 2017/2138; J.L. Smeehuijzen & A.J. Verheij, Vergt het wetsvoorstel afwikkeling massaschade een bijzondere wijze van schadeberekening? Nee, NJB 2018/1241, en A.J. Verheij, De Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie en de begroting van personenschade, VR 2020/179.
Met de Wet Afwikkeling massaschade in collectieve actie vindt de afwikkeling van massaschade volgens art. 1018i lid 2 Rv eveneens plaats door middel van categorisering van eisers en op basis van die categorisering te oordelen over vestiging van aansprakelijkheid en omvang van schadevergoeding; Stb. 2019, 447. Zie ook de schriftelijke toelichting van [verweerders] nrs. 16 en 38.
Zie HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Oudejaarsrellen); HR 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Wrongful life); HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519 (Blauw oog); HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, NJ 2019/162 m.nt. S.D. Lindenbergh en, specifiek voor aardbevingsschade dus het in onderdeel 5 hierboven geciteerde arrest HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391 m.nt. J. Spier.
HR 9 juli 2004 (Oudejaarsrellen), na conclusie A-G Hartkamp, ECLI:NL:HR:2004:A07721, NJ 2005/391 m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie memorie van grieven NAM, nr. 251.
Proces-verbaal Hof, blz. 9.
Beroepschrift 24‑04‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
1. Eisende partij
Eiseres tot cassatie is:
de besloten vennootschap Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
(‘NAM’),
statutair gevestigd te 's‑Gravenhage en
kantoorhoudende te Assen,
Schepersmaat 2
9405 TA Assen.
NAM kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. M.H.K. Jansen (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). NAM stelt mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. M.H.K. Jansen tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
Verweerders in cassatie zijn:
In de zaak met zaaknummer bij het hof 200.222.324/01:
- (1)
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- (2)
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- (3)
[verweerder 3], wonende te [woonplaats],
- (4)
[verweerder 4], wonende te [woonplaats],
- (5)
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
- (6)
[verweerder 6], wonende te [woonplaats],
- (7)
[verweerder 7], wonende te [woonplaats],
- (8)
[verweerder 8], wonende te [woonplaats],
- (9)
[verweerder 9], wonende te [woonplaats],
- (10)
[verweerder 10], wonende te [woonplaats],
- (11)
[verweerder 11], wonende te [woonplaats],
- (12)
[verweerder 12], wonende te [woonplaats],
- (13)
[verweerder 13], wonende te [woonplaats],
- (14)
[verweerder 14], wonende te [woonplaats],
- (15)
[verweerder 15], wonende te [woonplaats],
- (16)
[verweerder 16], wonende te [woonplaats],
- (17)
[verweerder 17], wonende te [woonplaats],
- (18)
[verweerder 18], wonende te [woonplaats],
- (19)
[verweerder 19], wonende te [woonplaats],
- (20)
[verweerder 20], wonende te [woonplaats],
- (21)
[verweerder 21], wonende te [woonplaats],
- (22)
[verweerder 22], wonende te [woonplaats],
- (23)
[verweerder 23], wonende te [woonplaats],
- (24)
[verweerder 24], wonende te [woonplaats],
- (25)
[verweerder 25], wonende te [woonplaats],
- (26)
[verweerder 26], wonende te [woonplaats],
- (27)
[verweerder 27], wonende te [woonplaats],
- (28)
[verweerder 28], wonende te [woonplaats],
- (29)
[verweerder 29], wonende te [woonplaats],
- (30)
[verweerder 30], wonende te [woonplaats],
- (31)
[verweerder 31], wonende te [woonplaats],
- (32)
[verweerder 32], wonende te [woonplaats],
- (33)
[verweerder 33], wonende te [woonplaats],
- (34)
[verweerder 34], wonende te [woonplaats],
- (35)
[verweerder 35], wonende te [woonplaats],
- (36)
[verweerder 36], wonende te [woonplaats],
- (37)
[verweerder 37], wonende te [woonplaats],
- (38)
[verweerder 38], wonende te [woonplaats],
- (39)
[verweerder 39], wonende te [woonplaats],
- (40)
[verweerder 40], wonende te [woonplaats],
- (41)
[verweerder 41], wonende te [woonplaats],
- (42)
[verweerder 42], wonende te [woonplaats],
- (43)
[verweerder 43], wonende te [woonplaats],
- (44)
[verweerder 44], wonende te [woonplaats],
- (45)
[verweerder 45], wonende te [woonplaats],
- (46)
[verweerder 46], wonende te [woonplaats],
- (47)
[verweerder 47], wonende te [woonplaats],
- (48)
[verweerder 48], wonende te [woonplaats],
- (49)
[verweerder 49], wonende te [woonplaats],
- (50)
[verweerder 50], wonende te [woonplaats],
- (51)
[verweerder 51], wonende te [woonplaats],
- (52)
[verweerder 52], wonende te [woonplaats],
- (53)
[verweerder 53], wonende te [woonplaats],
- (54)
[verweerder 54], wonende te [woonplaats];
In de zaak met zaaknummer bij het hof 200.222.187/01:
- (1)
[verweerder 55], wonende te [woonplaats],
- (2)
[verweerder 56], wonende te [woonplaats],
- (3)
[verweerder 57], wonende te [woonplaats],
- (4)
[verweerder 58], wonende te [woonplaats],
- (5)
[verweerder 59], wonende te [woonplaats],
- (6)
[verweerder 60], wonende te [woonplaats],
- (7)
[verweerder 61], wonende te [woonplaats],
- (8)
[verweerder 62], wonende te [woonplaats],
- (9)
[verweerder 63], wonende te [woonplaats],
- (10)
[verweerder 64], wonende te [woonplaats],
- (11)
[verweerder 65], wonende te [woonplaats];
(Allen gezamenlijk: ‘eisers in categorieën A, B2 en C2’ of ‘eisers’),
Eisers hebben in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt aan de Van Elmptstraat 2, 9723 ZL Groningen.
3. Bestreden uitspraak
NAM komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft gewezen in de gevoegde zaken met nummers 200.222.324/01 en 200.222.187/01 tussen NAM als appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en eisers als geïntimeerden in het principaal hoger beroep en appellanten in het incidenteel hoger beroep, en heeft uitgesproken op 17 december 2019.
4. Bevoegde rechter
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
Eisers kunnen, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 24 april 2020 in deze procedure verschijnen. Hierbij worden eisers erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
NAM voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Onderdeel 1
Het hof verklaart in het dictum onder b voor recht dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld tegen de eisers in categorieën A, B2 en C2 en aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW en art. 6:177 BW voor de vermogensschade wegens gemist woongenot van de eisers in de categorieën A en B2. Dat oordeel berust op de overweging in rov. 7.30 dat bij fysieke schade aan een woning in de vorm van een vastgestelde A- of B-schade de overlast en hinder wat hevigheid betreft in elk geval boven het niveau uitkomt waarop recht ontstaat op vergoeding van schade wegens gederfd woongenot. De drempel is in die gevallen genomen, aldus het hof, hetgeen betekent dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaar of huurder van een woning met fysieke schade als gevolg van de bodembeweging(en) door de aardgaswinning. Deze overweging berust op haar beurt op 's hofs overwegingen in rov. 7.14 tot en met 7.16. In rov. 7.14 overweegt het hof, onder verwijzing naar rov. 7.15.1 tot en met 7.15.4, dat met de omstandigheid dat NAM aan de meeste eisers een of meer malen een vergoeding heeft betaald wegens schade (A-schade of B-schade) aan de woning, voldoende vaststaat dat de overlast en hinder bij die eisers boven het niveau is uitgekomen dat zij van NAM moesten dulden. Het hof vat in rov. 7.16 zijn overwegingen in rov. 7.15.1 tot en met 7.15.4 als volgt samen (zie ook rov. 7.27):
‘Al met al is het voor de beoordeling van dit geschil belangrijk of een eiser fysieke schade heeft geleden, en hoe vaak, omdat:
- —
NAM niet heeft weerlegd dat zij bij fysieke schade aansprakelijk is voor de door aardbevingen veroorzaakte hinder en overlast;
- —
er mede daarom van kan worden uitgegaan dat bij fysieke schade de overlast en hinder door de aardgaswinning ernstiger zijn dan de bewoners hoeven te dulden;
- —
fysieke schade tamelijk eenvoudig is vast te stellen;
- —
fysieke schade een ernstige vorm van overlast is;
- —
uit onderzoek blijkt dat fysieke schade (en zeker meervoudige fysieke schade) in veel gevallen een negatieve impact heeft op het welbevinden van degenen die daarmee te maken krijgen.’
's Hofs oordeel dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eisers in de categorieën A, B2 en C2 en aansprakelijk is voor de vermogensschade wegens gemist woongenot van de eisers in de categorieën A en B2, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd, om de volgende, mede in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
a.
Ten onrechte oordeelt het hof dat iedere vastgestelde A- of B-schade aan een woning een dusdanige overlast of hinder meebrengt voor de eigenaar of huurder van die woning dat sprake is van onrechtmatige hinder en de eigenaar of huurder van die woning recht heeft op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot. Zonder een beoordeling van de ernst van de desbetreffende fysieke schade en van de overlast of hinder die die schade in het concrete geval heeft veroorzaakt, is het niet mogelijk om te concluderen dat NAM jegens de desbetreffende eiser onrechtmatig heeft gehandeld en dat die eiser recht heeft op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door zijn oordeel (mede) te baseren op de enkele vaststelling dat bij de eisers in de categorieën A, B2 en C2 sprake is van tenminste één door NAM vergoede A- of B-schade. Het hof heeft namelijk niet beoordeeld wat in het concrete geval van die eisers de daadwerkelijke overlast of hinder is die zij als gevolg van de desbetreffende fysieke schade(s) hebben ondervonden. Iedere nadere motivering omtrent de ernst van de overlast of hinder in het concrete geval ontbreekt. Aldus is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd.
b.
Een toereikende motivering van 's hofs oordeel ligt niet besloten in 's hofs overwegingen in rov. 7.15 en 7.16 (omtrent het belang van fysieke schade voor de beoordeling van de onrechtmatigheid), rov. 7.17 tot en met 7.20 (omtrent de overige gevolgen van aardbevingen, met name gevoelens van onveiligheid en stress klachten bij bewoners is het gebied van het Groningenveld en waardevermindering van woningen in het gebied) en rov. 7.28 en 7.29 (omtrent de ernst en duur van de overlast door aardbevingen). Deze overwegingen zien namelijk op de situatie in het gebied van het Groningenveld in het algemeen en hebben daarom geen, althans een te beperkte zeggingskracht omtrent de overlast of hinder die een individuele eiser in zijn concrete geval door de fysieke schades aan zijn woning heeft ervaren.
c.
Ook de overwegingen van het hof omtrent ‘de praktische kant van de zaak’ (rov. 7.2 en 7.3) zijn onvoldoende redengevend om een nader onderzoek naar de overlast of hinder die een individuele eiser in zijn concrete geval heeft ervaren door de fysieke schade(s) aan zijn woning, achterwege te laten. Het hof overweegt dat het belangrijk is om een gemeenschappelijk kenmerk te vinden op basis waarvan vastgesteld kan worden of een eiser recht heeft op vergoeding van vermogensschade en/of smartengeld. Wanneer dat niet lukt, betekent het dat in alle voor de rechter gebrachte zaken een individueel onderzoek nodig is. Dan zou, gelet op het grote aantal aanhangige zaken (5.300), het ‘gerechtelijk apparaat’ in Noord-Nederland zomaar vast kunnen lopen en dat zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn, aldus het hof. Deze overwegingen vormen geen toereikende motivering van 's hofs oordeel dat reeds bij één fysieke schade (in de vorm van een vastgestelde A- of B-schade) sprake is van onrechtmatige hinder en recht bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot. De omstandigheid dat sprake is van een massaschade geval, brengt niet met zich dat eerder sprake is van overlast of hinder die uitgaat boven het niveau dat een individuele eiser moet dulden, of dat eerder recht bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot, dan wanneer het om een individueel of een beperkt aantal vergelijkbare gevallen zou gaan. Voor zover het hof dit heeft miskend, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
d.
In rov. 7.15.1 overweegt het hof dat de betalingen die door NAM aan eisers zijn gedaan, gebaseerd zijn op het Protocol, dat in het Protocol staat dat NAM aansprakelijk is voor fysieke schade aan gebouwen, en dat die schade volgens de regels van het Protocol wordt afgewikkeld. Het hof trekt daaruit de conclusie dat er van kan worden uitgegaan dat wanneer NAM op basis van het Protocol een uitkering doet, zij dat doet omdat zij (ook zelf) vindt dat zij aansprakelijk is voor die schade. Het hof oordeelt het standpunt van NAM, zoals door haar advocaat tijdens het pleidooi toegelicht, dat de betaling van schade op basis van het Protocol niet betekent dat NAM haar aansprakelijkheid voor die schade erkent, niet overtuigend gelet op de tekst van het Protocol. NAM legt zelf in het Protocol een verband tussen haar aansprakelijkheid voor schade en de afwikkeling van die schade op basis van het Protocol. Bovendien heeft NAM tienduizenden uitkeringen voor fysieke schade gedaan en is het onwaarschijnlijk dat NAM dat uit coulance doet, omdat zij geen filantropische instelling, maar een dochtervennootschap van twee multinationals is. Dat alles brengt het hof tot het oordeel dat wanneer NAM alleen aansprakelijk is wanneer de overlast en hinder boven een bepaald niveau uitkomen, en zij vervolgens bij fysieke schade uitkeert op basis van het Protocol, ervan moet worden uitgegaan dat in die gevallen van uitgekeerde fysieke schade sprake is geweest van hinder en overlast boven dat niveau en dat NAM dat voor die gevallen in elk geval niet overtuigend heeft bestreden. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft in strijd met art. 24 en 149 Rv de feitelijke grondslag van de eis c.q. de feiten aangevuld, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing genomen. Tijdens de procedure in feitelijke instanties heeft tussen partijen geen debat plaats gevonden over de gevolgtrekking die het hof maakt uit de omstandigheid dat NAM in het Protocol heeft geschreven dat zij aansprakelijk is voor fysieke schade aan gebouwen als gevolg van aardbevingen ontstaan door de gaswinning.1. Het hof maakt daaruit de gevolgtrekking dat, omdat NAM alleen aansprakelijk is wanneer de overlast en hinder boven een bepaald niveau uitkomen, en zij vervolgens bij fysieke schade uitkeert op basis van het Protocol, ervan moet worden uitgegaan dat (ook NAM zelf vindt dat) in die gevallen van uitgekeerde fysieke schade sprake is geweest van hinder en overlast boven dat niveau en dat NAM dat voor die gevallen in elk geval niet overtuigend heeft bestreden. Eisers hebben dit niet gesteld en NAM evenmin. Dit onderwerp is pas aan de orde gekomen naar aanleiding van vragen van het hof gesteld tijdens het pleidooi in hoger beroep.2. NAM heeft bij monde van haar advocaat in reactie op die vragen gesteld:
‘de grondslag van die vergoeding is de schaderegeling die door NAM gepubliceerd is. Die is gepubliceerd omdat NAM risicoaansprakelijk is. Maar NAM erkent in individuele gevallen niet schadeplichtig te zijn. (…) NAM erkent de risicoaansprakelijkheid. Maar het is niet zo dat in de gevallen waarin schadevergoeding is uitgekeerd door NAM erkend wordt dat sprake is van onrechtmatige hinder. (…) [Er is uitgekeerd] omdat er een schaderegeling is die NAM heeft gepubliceerd en die zij wenst uit te voeren. In die gevallen is niet erkend dat sprake is van onrechtmatige hinder.’3.
Deze reactie van NAM houdt een gemotiveerde bestrijding in van de gevolgtrekking die het hof, zonder enige stellingname van partijen op dit punt, uit de tekst van het Protocol heeft gemaakt. Niet alleen heeft het hof aldus geoordeeld in strijd met art. 24 c.q. 149 Rv, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Ook heeft het hof onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op het standpunt van NAM dat een schadeuitkering in een individueel geval van fysieke schade geen erkenning inhoudt dat in het desbetreffende individuele geval sprake is van onrechtmatige hinder en overlast. NAM heeft bovendien gesteld dat de door haar genomen maatregelen, waaronder het vergoeden van de herstelkosten van fysieke schade op basis van het Protocol er enerzijds op zijn gericht eventuele gevolgen van aardbevingen zoveel mogelijk te beperken, en anderzijds de leefbaarheid en het economisch perspectief van de regio in het algemeen te verbeteren.4. De overweging van het hof dat NAM tienduizenden uitkeringen voor fysieke schade heeft gedaan en onwaarschijnlijk is dat NAM dat uit coulance doet, omdat zij geen filantropische instelling, maar een dochtervennootschap van twee multinationals is, vormt geen toereikend gemotiveerde respons op deze stellingen van NAM.
e.
Het hof overweegt in rov. 7.15.2 dat fysieke schade bovendien een veel duidelijker vorm van overlast is dan veel andere vormen van hinder: de mate waarin iemand last heeft van geluid of van geur verschilt van persoon tot persoon, en de een is daar gevoeliger voor dan de ander. Die vormen van overlast zijn meestal ook niet permanent en laten ook geen sporen na. Bij fysieke schade is dat anders, aldus nog steeds het hof. Die kan eenvoudig kan worden vastgesteld (‘een scheur is een scheur’) en blijft aanwezig totdat die wordt hersteld. Met deze overwegingen heeft het hof zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele omstandigheid dat fysieke schade beter vast te stellen is, maakt immers niet dat die schade daarmee dan ook boven het niveau is uitgekomen dat eisers van NAM moesten dulden en dat recht bestaat op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot. De aard en de ernst van fysieke schades verschillen van geval tot geval, en daarmee ook de overlast of hinder die daardoor wordt veroorzaakt. In dit verband verwijst NAM naar hoofdstuk 5 van haar Memorie van Grieven waarin zij per eiser heeft vermeld welke fysieke schade de desbetreffende eiser heeft gemeld en hoe die is afgewikkeld. Het hof heeft verzuimd om de omstandigheid dat dat de aard en de ernst van fysieke schades van geval tot geval verschillen (kenbaar) in zijn oordeel te betrekken.
f.
Het hof overweegt in rov. 7.15.3 dat aannemelijk is dat ook de afwikkeling van fysieke schade overlast tot gevolg heeft, nu het proces van melding van schade tot herstel ervan lang niet altijd vlekkeloos verloopt, het hoe dan ook vervelend is om zo een proces te moeten doorlopen, en het herstel van de schade ook overlast meebrengt. Ook met deze overwegingen heeft het hof geen toereikende motivering van zijn oordeel gegeven, omdat niet valt in te zien dat dit steeds, en in vergelijkbaar ernstige mate voor iedere fysieke schade en iedere individuele eiser geldt. Het zal steeds van de ernst van de schade en de wijze waarop deze is afgewikkeld afhangen of de hinder en overlast uitstijgt boven wat in het maatschappelijk verkeer moet worden getolereerd. Een toereikende motivering van de ernst van de overlast of hinder die de individuele eisers hebben ervaren door de afwikkeling van de fysieke schade in hun concrete geval, ontbreekt in 's hofs arrest.
g.
De overweging van het hof in rov. 7.15.4 dat, omdat uit het eindrapport van het onderzoek ‘Gronings Perspectief’ blijkt dat bewoners met fysieke schade gemiddeld genomen veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners zonder fysieke schade, fysieke schade doorgaans een ernstige vorm van overlast vormt, is niet voldoende als motivering van 's hofs oordeel. De constatering dat uit onderzoek blijkt dat fysieke schade (en zeker meervoudige fysieke schade) in veel gevallen een negatieve impact heeft op het welbevinden van degenen die daarmee te maken krijgen, zegt immers niet (zonder meer) iets over de overlast of hinder die een individuele eiser in het concrete geval heeft ervaren door de fysieke schade(s) aan zijn woning en of die verder gaat dan de hinder die hij in het maatschappelijk verkeer te dulden heeft.
Onderdeel 2
Het hof overweegt in rov. 7.31 dat de vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 gegeven maatstaf. Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist. Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld, aldus nog steeds het hof.
a.
Het hof acht ten onrechte de door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 gegeven maatstaf voor de begroting van vermogensschade vanwege gemist woongenot, van toepassing op de gevallen van de eisers in de categorieën A en B2. Deze eisers hebben volgens het hof recht op vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot vanwege de fysieke schade(s) aan hun woning. In het licht daarvan is de juiste maatstaf voor de begroting van de vermogensschade vanwege gemist woongenot de huurwaarde van de woning zonder die fysieke schade(s) en die met die fysieke schade(s). Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
b.
Het hof kiest ten onrechte als eindpunt van de periode waarover recht op schadevergoeding vanwege gemist woongenot bestaat, de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. Als de schade geheel financieel is afgewikkeld, maar de eiser de fysieke schade niet laat herstellen, kan NAM niet aansprakelijk zijn voor vermogensschade door gemist woongenot over de periode vanaf het moment dat de herstelkosten door NAM zijn vergoed. Overlast of hinder ten gevolge van een fysieke schade waarvan de herstelkosten reeds zijn vergoed, kunnen geen grond opleveren voor vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot, als de eiser de fysieke schade niet laat herstellen. Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 3
Het hof verklaart in het dictum onder b voor recht dat NAM aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW en art. 6:177 BW voor de immateriële schade van de eisers in de categorieën A en C2. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen. Het hof overweegt in rov. 7.33 dat uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 juli 2019 volgt dat voor bewoners van het aardbevingsgebied geen andere (minder vergaande) eisen gelden dan de eisen die normaal worden gesteld aan toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Het hof overweegt in rov. 7.34 dat de enkele omstandigheid dat eisers hebben aangevoerd dat zij wonen in een gebied, waarin geregeld aardbevingen voorkomen (in combinatie met een persoonlijke verklaring over hun beleving van de invloed van de aardbevingen op hen), op zichzelf onvoldoende is voor toewijzing van een vordering tot immateriële schade. Dat geldt eveneens voor de 26 eisers die stellen dat zij geestelijk letsel hebben opgelopen (waarbij een verklaring van een huisarts of maatschappelijk werker eveneens onvoldoende zal zijn), aldus nog steeds het hof. Vervolgens verwijst het hof in rov. 7.35 naar de mogelijkheid om voor een bepaalde categorie bewoners aan te nemen dat zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast, waarbij het hof opmerkt dat de Hoge Raad die afbakening voor deze bepaalde categorie bewoners van het Groningenveld lijkt te zoeken in een bepaald gebied boven dat veld, zonder dat dit verder wordt toegelicht. Het hof merkt daarbij op dat uit de prejudiciële beslissing ook niet blijkt dat dit de enige mogelijke afbakening is. De door de Hoge Raad gemaakte afbakening is volgens het hof voor de praktijk een lastige, omdat binnen de verschillende postcodegebieden de verschillen in schade groot zijn. Het hof oordeelt vervolgens dat het gelet op zijn eerdere overwegingen over het karakter van fysieke schade meer voor de hand ligt om te kiezen voor een andere afbakening, en wel die tussen wel of geen fysieke schade. Het hof legt daaraan twee argumenten ten grondslag: (1) fysieke schade aan een woning is een concrete aantasting van de woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner; (2) uit het onderzoek Gronings Perspectief blijkt dat er een duidelijk verband is tussen ervaren hinder en stress-gerelateerde klachten en fysieke schade aan de woning, hetgeen nog veel sterker geldt bij meervoudige schades. Daaruit concludeert het hof in rov. 7.36 dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal een vastgestelde A- of B-schade heeft opgelopen, kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. Dit oordeel is rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd, gelet op de volgende, mede in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
a.
Voor zover 's hofs oordeel omtrent immateriële schadevergoeding ((mede) gelet op de overweging van het hof in rov. 7.35 dat het gelet op wat hiervoor is overwogen over het karakter van fysieke schade meer voor de hand ligt om te kiezen voor een andere afbakening, en wel die tussen wel of geen fysieke schade) mede berust op de met onderdeel 1 aangevallen overwegingen, kan het geen stand houden, indien één of meer van de klachten van onderdeel 1 slaagt.
b.
Ten onrechte heeft het hof, door louter op basis van meer dan één vastgestelde A- of B-schade aan een woning, reeds tot aantasting van de persoon op andere wijze te concluderen, het recht op smartengeld min of meer forfaitair vastgesteld. Het hof heeft miskend hetgeen de Hoge Raad in rov. 2.13.6 van de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft overwogen, namelijk dat de omvang en de verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze zich niet min of meer forfaitair laat vaststellen. De Hoge Raad heeft daaraan weliswaar toegevoegd dat dit onverlet laat dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt. Anders dan het hof overweegt, is dit echter de enige mogelijke afbakening van uitzonderingsgevallen op de regel dat de omvang en de verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze zich niet min of meer forfaitair laat vaststellen. De door het hof gekozen, in rov. 7.35 uiteengezette, aanpak (dat wil zeggen: aanknopen bij fysieke schade) valt niet binnen deze door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op het beginsel dat smartengeld niet forfaitair kan worden vastgesteld en miskent het limitatieve karakter van de door de Hoge Raad aanvaarde uitzondering. Om deze redenen geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
c.
Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal een vastgestelde A- of B-schade heeft opgelopen, kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade. Het hof heeft miskend dat het erom gaat of de gevolgen van de desbetreffende fysieke schades dermate ernstig zijn voor de bewoners dat zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast. Ten onrechte oordeelt het hof dat reeds wanneer sprake is van meer dan één vastgestelde A- of B-schade aan een woning, alle bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast. Zonder een beoordeling van de ernst van de desbetreffende fysieke schades en de gevolgen die zij hebben gehad voor de bewoners, is het niet mogelijk om te concluderen dat de bewoners op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en dat zij recht hebben op vergoeding van immateriële schade. Het hof heeft de omvang van de verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze ten onrechte min of meer forfaitair vastgesteld, hetgeen niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. Het hof heeft bovendien de hoge lat voor toekenning van immateriële schade miskend die volgt uit het restrictieve wettelijk stelsel en vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Art. 6:106 lid 1 sub b BW opent de mogelijkheid van vergoeding van immateriële schade in het geval dat een benadeelde in zijn persoon is aangetast. De toegangsdrempel daarvoor ligt hoog, óók in aardbevingszaken. Het hof heeft in rov. 7.33 op zichzelf ook met juistheid onderkend dat de Hoge Raad voor aardbevingszaken geen uitzondering maakt. De aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde kunnen meebrengen dat sprake is van aantasting in zijn persoon op andere wijze. Het moet gaan om een ernstige inbreuk op een fundamenteel recht met rechtstreekse, relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde. Degene die dit stelt, moet de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens onderbouwen; de enkele schending van een fundamenteel recht is niet voldoende. Het hof heeft het voorgaande miskend, door niet uit te gaan van de correcte maatstaf die uitgaat van een hoge lat voor toekenning van immateriele schade en een beoordeling op individueel niveau vereist. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
d.
's Hofs oordeel is ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof voor geen van de eisers in de categorieën A en C2 heeft beoordeeld wat — kort gezegd — de aard, ernst en impact van de concrete fysieke schades aan hun woning in hun individuele geval was en niet heeft gemotiveerd waarom ieder van de eisers in de categorieën A en C2 in dat licht aanspraak op smartengeld heeft. De aanwezigheid van meer dan één fysieke schade is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, omtrent de aard, ernst en impact van de concrete fysieke schade, onvoldoende redengevend voor het oordeel dat voor ieder van de eisers in de categorieën A en C2 aangenomen kan worden dat sprake is van een aantasting in de persoon op ander wijze. In ieder geval heeft het hof, gelet op de strenge toets die voor toekennen van smartengeld geldt, onvoldoende gemotiveerd dat gezien de aard en ernst van het ondervinden van twee of meer fysieke schades de nadelige gevolgen daarvan voor iedere eiser in de categorieën A en C2 voldoende voor de hand liggen dat zonder nader onderzoek aangenomen kan worden dat ieder van hen in zijn persoon is aangetast op andere wijze.
e.
Een toereikende motivering van 's hofs oordeel ligt niet besloten in 's hofs overwegingen in rov. 7.35 dat fysieke schade aan een woning een concrete aantasting van de woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner is en dat aannemelijk is dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zeker mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. Of een fysieke schade aan een woning in het concrete geval daadwerkelijk een aantasting van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner vormt op basis waarvan aangenomen kan worden dat sprake is van een aantasting van de persoon op andere wijze, kan niet in het algemeen worden vastgesteld, maar vereist een beoordeling op het individuele, concrete niveau. De aard en de ernst van fysieke schades verschillen van geval tot geval, en daarmee ook de impact voor de bewoner. In dit verband verwijst NAM naar hoofdstuk 5 van haar Memorie van Grieven waarin zij per eiser heeft vermeld welke fysieke schade de desbetreffende eiser heeft gemeld en hoe die is afgewikkeld. Hetzelfde geldt voor de vraag of die fysieke schade in rechtens relevante mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. Dit wordt niet anders doordat het hof in rov. 7.36 overweegt dat de ernst van de gebeurtenis, namelijk (in geval van meer dan één fysieke schade) geen incident, maar een herhaling, aan zijn oordeel bijdraagt. Dat het gaat om meer dan één fysieke schade zegt immers onvoldoende over de aard en ernst van de fysieke schades en is onvoldoende redengevend voor het oordeel dat aangenomen kan worden dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.
f.
Een toereikende motivering van 's hofs oordeel ligt evenmin besloten in 's hofs verwijzing naar het door hem meermaals aangehaalde onderzoek Gronings Perspectief. Daaruit blijkt volgens het hof dat er een duidelijk verband is tussen ervaren hinder en stress-gerelateerde klachten en fysieke schade aan de woning, waarbij dat verband volgens het hof in situaties van meervoudige fysieke schade nog veel sterker is. Dergelijke algemene onderzoeken hebben een te beperkte zeggingskracht voor de beoordeling van een aanspraak op immateriële schade op individueel niveau. Dat geldt eveneens voor de verwijzing door het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO7721), waarin de Hoge Raad, aldus het hof, in een situatie van een beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer heeft aangenomen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. In dat arrest heeft de Hoge Raad nu echter juist een beoordeling van het individuele geval gemaakt (zoals blijkt uit rov. 3.11 van genoemd arrest), en vastgesteld dat in dat geval aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestond. In dat licht is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, dat het oordeel van de Hoge Raad in die zaak zou kunnen bijdragen aan de door het hof ten onrechte gekozen aanpak waarbij nu juist geen beoordeling op individueel niveau wordt gemaakt, maar reeds de omstandigheid dat een woning meer dan één vastgestelde A- of B-schade heeft opgelopen, voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.
g.
Het hof overweegt in rov. 7.37 dat in dit geval een minimumbedrag aan smartengeld van EUR 2.500 redelijk is en dat wanneer meer dan tweemaal A-of B-schade is vastgesteld als uitgangspunt per extra schadegeval aanspraak bestaat op EUR 1.250. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. In het licht van de bedragen die in Nederland worden uitgekeerd als smartengeld als geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel, zijn deze bedragen (veel) te hoog. Een toereikende motivering voor dergelijke hoge vergoedingen ontbreekt.
Onderdeel 4 — voortbouwklacht
Onderdeel 1, 2 en 3 brengen tevens mee dat de overwegingen van het hof die voortbouwen op de in die onderdelen bestreden overwegingen en/of daarmee (onverbrekelijk) samenhangen, niet in stand kunnen blijven, waaronder begrepen de volgende oordelen van het hof:
- (i)
zoals samengevat in rov. 4.1 en 4.2 van zijn arrest;
- (ii)
ten aanzien van de verdere voortgang van de procedure in rov. 7.45 tot en met 7.49;
- (iii)
ten aanzien van de grieven van NAM in rov. 8.3, 8.5, 8.7, 8.11;
- (iv)
ten aanzien van de grieven van eisers in rov. 8,15, 8.20;
- (v)
ten aanzien van de afdoening van de vorderingen van eisers in rov. 9.1 tot en met 9.17;
- (vi)
ten aanzien van de afdoening van de zaak in rov. 9.18;
- (vii)
in het dictum.
7. Conclusie
Op grond van dit middel vordert NAM dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. NAM vordert verder dat eisers hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑04‑2020
Zie het citaat uit het Protocol in rov. 6.10 van het bestreden arrest: ‘Daarnaast zijn er geïnduceerde aardbevingen, die ontstaan door gaswinning. Hierdoor kan er fysieke schade aan gebouwen ontstaan. NAM, als gasproducent, is aansprakelijk voor deze schade en verzorgt het herstel. Ons uitgangspunt is om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen. Dit protocol beschrijft op welke wijze de afhandeling van schades door NAM plaatsvindt.’ Zie ook het Protocol, p. 5 (Productie 14 bij CvA).
P-v van het pleidooi van 4 november 2019, p. 8.
P-v van het pleidooi van 4 november 2019, p. 8, 4e, 5e en 6e opmerking mr. De Bie Leuveling Tjeenk.
CvA, nr. 50 en 52.