HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620 m.nt. tH; HR 13 oktober 2009, ECLI: 2009: BJ6793. Zie voor de minister-president als ambtenaar HR 3 juli 2012, ECLI:2012:BW9966.
HR, 19-09-2017, nr. 16/01909
ECLI:NL:HR:2017:2415, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
16/01909
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2415, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:1009, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:853, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:853, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2415, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0380
NbSr 2017/347
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Valselijk bekleden van een ambt, art. 196 Sr. Een verdachte neemt bij zijn verhoor iemand mee die zich voordoet als advocaat. Begrip “ambt” a.b.i. art. 196 Sr. Bepaling is opgenomen in de titel betreffende “misdrijven tegen het openbaar gezag”. ’s Hofs oordeel dat met de uitoefening van het beroep van advocaat een van het openbaar gezag deel uitmakend ambt wordt bekleed i.d.z.v. art. 196 Sr geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. CAG: wellicht kan het handelen van verdachte worden gekwalificeerd als overtreding van art. 436.1 Sr (onbevoegde beroepsuitoefening).
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 16/01909
AJ/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 10 februari 2016, nummer 21/003240-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte, door zich voor te doen als advocaat, een daad heeft verricht behorend tot een "ambt" als bedoeld in art. 196 Sr, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 22 oktober 2013 te Zwolle opzettelijk een daad heeft verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt, immers heeft hij, verdachte, zich voorgedaan als advocaat (van [betrokkene 1] )."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Verbalisant [verbalisant 1] heeft het volgende verklaard:
Op 22 oktober 2013 verscheen voor mij, verbalisant, de verdachte [betrokkene 1] aan het hoofdbureau van politie te Zwolle. Ik had de verdachte uitgenodigd om een verklaring te komen afleggen ter zake een door hem gepleegde bedreiging alsmede overtreding van deWet wapens en munitie. Ik zag dat de verdachte ( [betrokkene 1] ) in aanwezigheid was van een man die zich voorstelde als [verdachte] . Ik besloot [verdachte] toe te laten tot het verhoor. Vervolgens ben ik met de verdachte [betrokkene 1] in verhoor gegaan in een aangiftekamer van het bureau. Vrijwel direct na het stellen van de eerste vragen zag en hoorde ik dat [verdachte] uit eigen beweging overleg voerde met verdachte [betrokkene 1] . In reactie op zijn gedrag vroeg ik [verdachte] of hij strafrechtadvocaat was waarop hij antwoordde: "Dat doen we er ook bij". Hierop zette ik het verhoor voort. Naar aanleiding van het gedrag van [verdachte] heb ik een onderzoek ingesteld. Op de internetsite van de orde van advocaten zag ik dat [verdachte] niet staat ingeschreven als advocaat.
Ter zitting in eerste aanleg heeft [verbalisant 1] als getuige de volgende verklaring afgelegd:
[betrokkene 1] zei dat hij een advocaat had meegenomen.
Daarna heb ik [verdachte] om een legitimatie of advocatenpas gevraagd. [verdachte] heeft ook gezegd om op zijn website te kijken.
De verdachte heeft ter zitting van het hof het volgende verklaard, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik op 22 oktober 2013 samen met [betrokkene 1] een bezoek heb gebracht aan het politiebureau te Zwolle. [betrokkene 1] werd aldaar als verdachte gehoord. Ik was op verzoek van [betrokkene 1] meegekomen teneinde hem bij te staan tijdens het politieverhoor. Ik ben door [verbalisant 1] gevraagd naar mijn legitimatie, maar ik kon mij niet legitimeren. Het klopt dat ik daarna aanwezig ben geweest bij het verhoor van [betrokkene 1] als verdachte.
Ik weet dat alleen een advocaat een verdachte kan bijstaan tijdens een politieverhoor. Ik ben jurist, geen advocaat. Ik heb geen meesterstitel. Ik was mij ervan bewust dat bij de verhorende verbalisant de indruk is ontstaan dat ik advocaat zou zijn. Alhoewel ik op meerdere momenten aan de verbalisant had kunnen melden dat ik geen advocaat ben, heb ik dat nagelaten, omdat ik wist dat ik [betrokkene 1] dan niet tijdens het verhoor meer zou mogen bijstaan.
Het verhoor van verdachte [betrokkene 1] is opgenomen. Uit een zich in het dossier bevindende transcriptie van het verhoor blijkt dat het volgende is gezegd:
Vraag verbalisant [verbalisant 1] : U heeft uw advocaat meegenomen?
Antwoord [betrokkene 1] : Ja.
Vraag verbalisant [verbalisant 1] : Als ik nog even uw naam mag?
Antwoord [verdachte] : [verdachte] met [...] , dubbel [...] .
Vraag verbalisant [verbalisant 1] : U bent van welk kantoor?
Antwoord [verdachte] : [A] in Leiden. [A] .
(...)
Vraag verbalisant [verbalisant 1] : Bent u strafrechtadvocaat?
Antwoord [verdachte] : Wij doen wel eens strafrechtzaken maar niet heel vaak. Ik zal mij er verder niet mee bemoeien.
Opmerking verbalisant [verbalisant 1] : Nee precies, want het valt mij op dat u heel veel zegt en als u weet wat de regels zijn....
Antwoord [verdachte] : Ik weet wat de regels zijn. Ik zal mijn mond houden.
Gelet op de hierboven weergegeven bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde door zich de toegang te verschaffen tot een politieverhoor van een persoon die als verdachte wordt gehoord en aan die persoon tijdens dat verhoor bijstand te verlenen, terwijl hij niet beëdigd was als advocaat."
2.3.1.
Art. 196, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk onderscheidingstekens draagt of een daad verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt of waarin hij geschorst is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
2.3.2.
De tenlastelegging is toegesneden op deze bepaling, die is opgenomen in Titel VIII (Misdrijven tegen het openbaar gezag) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. Daarom moet de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term "ambt" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 196 Sr.
2.4.
In het bestreden arrest ligt als oordeel van het Hof besloten dat met de uitoefening van het beroep van advocaat een van het openbaar gezag deel uitmakend ambt wordt bekleed in de zin van art. 196 Sr. Het middel klaagt terecht dat 's Hofs oordeel in zoverre blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis van de term "ambt".
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is vastgesteld op 29 augustus 2017 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Valselijk bekleden van een ambt, art. 196 Sr. Een verdachte neemt bij zijn verhoor iemand mee die zich voordoet als advocaat. Begrip “ambt” a.b.i. art. 196 Sr. Bepaling is opgenomen in de titel betreffende “misdrijven tegen het openbaar gezag”. ’s Hofs oordeel dat met de uitoefening van het beroep van advocaat een van het openbaar gezag deel uitmakend ambt wordt bekleed i.d.z.v. art. 196 Sr geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. CAG: wellicht kan het handelen van verdachte worden gekwalificeerd als overtreding van art. 436.1 Sr (onbevoegde beroepsuitoefening).
Nr. 16/01909
Mr. Machielse
Zitting 20 juni 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden heeft verdachte op 10 februari 2016 voor: opzettelijk een daad verrichten behorend tot een ambt dat hij niet bekleedt, veroordeeld tot een geldboete van € 500.
2. Mr. E.J. Kuiters, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 196 Sr door te oordelen dat het beroep van advocaat een "ambt" in de zin van artikel 196 Sr is.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"hij op 22 oktober 2013 te Zwolle opzettelijk een daad heeft verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt, immers heeft hij, verdachte, zich voorgedaan als advocaat ([betrokkene 1])."
3.3. Omdat het woord 'ambt' in de tenlastelegging zal zijn gebruikt in dezelfde betekenis als waarin de wetgever zich ervan heeft bediend in artikel 196 Sr gaat het hier om de uitleg van een wetsbepaling. De Hoge Raad kan de klacht onderzoeken ook al is in feitelijke aanleg niet verdedigd dat verdachte door zich voor te doen als advocaat geen daad heeft verricht die behoort tot een ambt dat hij niet bekleedt.
3.4. In Sr komt de term 'ambtenaar' herhaaldelijk voor. Ambtenaar is degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in de functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd, teneinde een deel van de taak van de staat of zijn organen te verrichten.1.Dat betekent niet dat alleen personen die rechtstreeks in dienst zijn van de overheid de status van ambtenaar hebben. Ook personen die in dienst zijn van een beveiligingsbedrijf waaraan de beveiliging van gebouwen van een publiekrechtelijke rechtspersoon is toevertrouwd en die zijn aangesteld onder toezicht en verantwoording van die publiekrechtelijke rechtspersoon zijn als "ambtenaar" te beschouwen.2.Het ligt voor de hand om verband te leggen tussen de begrippen 'ambt' en 'ambtenaar'. Aldus deed ook al de Memorie van toelichting bij artikel 28 Sr.3.Illustratief is ook dat de Minister bij de bespreking van de strafrechtelijke schorsing in de uitoefening van een bepaald beroep opmerkte dat dit geen verandering bracht in de disciplinaire straf van ontzetting uit of schorsing in de uitoefening van het beroep, bijvoorbeeld ten aanzien van advocaten.4.Dat zou kunnen doen vermoeden dat advocaten geen ambt maar een beroep uitoefenen. Artikel 29 Sr koppelt de ontzetting van het recht om een ambt te bekleden onder meer aan de ambtsmisdrijven. In de toelichting op artikel 43 Sr wordt ook weer te kennen gegeven dat een ambtelijk bevel van een ambtenaar afkomstig is.5.In de tekst van artikel 44 Sr wordt het zelfde verband tot uitdrukking gebracht. Aldus legt Sr herhaaldelijk een verbinding tussen 'ambt' en 'ambtenaar'.
Ook maakt de wet op verschillende plaatsen onderscheid tussen 'ambt' en 'beroep', bijvoorbeeld in artikel 82 Sr.6.Artikel 137 Sr bepaalt dat de artikelen 135 en 136 niet van toepassing zijn op een persoon die zich uit hoofde van zijn ambt of beroep van het afleggen van getuigenis zou kunnen verschonen. Ook artikel 218 Sv maakt onderscheid tussen een beroep of een ambt als grondslag voor het verschoningsrecht. Gebruikelijk is om ten aanzien van advocaten in dit verband te spreken van 'beroepsgeheim' en niet van 'ambtsgeheim'.7.
In de Advocatenwet is herhaaldelijk sprake van "het beroep van advocaat".8.Alleen in relatie tot de leden van de Raad van discipline wordt in artikel 46b lid 11 Advw gesproken van een ambtstermijn, maar dan gaat het om vervulling van functies die bij wet zijn ingesteld.
Het eerste middel, dat nog meer referenties voor het verdedigde standpunt geeft, is naar mijn oordeel gegrond.
5. Het tweede middel klaagt in eerste plaats dat het bewijs dat verdachte zich zou hebben voorgedaan als advocaat ontoereikend is en in de tweede plaats dat het zich voordoen als advocaat nog niet is het verrichten van een daad als bedoeld in artikel 196 Sr.
Omdat naar mijn oordeel het bestreden arrest dient te worden vernietigd omdat het eerste middel mij gegrond voorkomt acht ik mij vooralsnog ontslagen van de opdracht om ook het tweede middel te bespreken. Indien de Hoge Raad behoefte heeft aan een aanvullende conclusie over het tweede middel ben ik daartoe uiteraard gaarne bereid.
6. Het eerste middel lijkt mij gegrond te zijn. Ik heb mij beraden over het advies dat ik Uw Raad zal verstrekken over de verdere afdoening van deze zaak. Ik kan mij voorstellen dat het OM aan de onderhavige zaak een strafrechtelijk vervolg wil geven. Zo zou wellicht het handelen van verdachte kunnen worden gekwalificeerd als de overtreding van het eerste lid van artikel 436 Sr. Vandaar dat deze conclusie ertoe strekt om het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2017
HR 18 mei 2004, NJ 2004, 527. Het betrof hier de vraag of een beveiliger de toegang tot de bibliotheek van de TU Delft aan verdachte kon ontzeggen.
Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Eerste Deel, Haarlem 1881, p. 323/324.
Smidt a.w, p. 324.
Smidt a.w., p.382.
Zie voorts bijv. artikel 137g Sr, 197a lid 3 Sr, 197d Sr, 272 Sr, 308 Sr, 309 Sr, 429quater Sr.
HR 20 juni 1988, NJ 1989, 213; CBB 23 april 1996, NJB 1996, nr. 29 A, p. 986; HR 30 november 1999, NJ 2002, 438 m.nt. Buruma; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 439 en 440 m.nt. Buruma; HR 20 februari 2007, NJ 2008, 113 m.nt. Schalken; HR 25 november 2016, ECLI:2016:2686.
Zie artikel 1 lid 3 Advw, artikel 2 lid 1 onder c, artikel 2c lid 2, artikel 8c lid 1, artikel 8e lid 1, artikel 9aa lid 1, enzovoorts. Zie speciaal artikel 10a over de eigenschappen waarover de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep moet beschikken.
Beroepschrift 13‑07‑2016
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/01909
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1616987
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2016, onder nummer 21-003240-14 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat verzoeker, door zich voor te doen als advocaat, een daad heeft verricht behorende tot een ‘ambt’ als bedoeld in art. 196 Sr. Het beroep van advocaat is immers geen ‘ambt’, althans van enige ambtsverrichting blijkt in casu niet.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is primair tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 22 oktober 2013 te Zwolle opzettelijk een daad heeft verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt, immers heeft hij, verdachte, zich voorgedaan als advocaat (van de heer [betrokkene 1]);’
2.2
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘hij op 22 oktober 2013 te Zwolle opzettelijk een daad heeft verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt, immers heeft hij, verdachte, zich voorgedaan als advocaat (van de heer [betrokkene 1]).’
2.3
Tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 196 Sr. De daarin voorkomende term ‘ambt’ moet derhalve geacht worden te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.4
's Hofs oordeel dat het beroep van advocaat een ‘ambt’ is, is onjuist en in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5
Art. 196 Sr bedreigt straf tegen degene die opzettelijk onderscheidingstekens draagt of een daad verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt of waarin hij is geschorst. De bepaling is opgenomen in Titel VIII van Boek II van het Wetboek van Strafrecht, welke Titel als opschrift draagt ‘Misdrijven tegen het openbaar gezag’. Blijkens de wetsgeschiedenis strekken de bepalingen uit deze Titel alle ‘om de geregelde werking der organen van het staatsgezag in eenig opzigt te belemmeren’ (Smidt II, p. 163).
2.6
Alhoewel het Wetboek van Strafrecht geen definitie kent van het begrip ‘ambt’ (of ‘ambtenaar’), zal het daarbij moeten gaan om een functie waarin degene die die functie bekleedt door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking om een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten (zie bijv. HR 30 januari 1911, W 9149; HR 25 oktober 1915, W 9944, NJ 1915/1205; HR 6 december 1920, W 10675, NJ 1921/121 en HR 28 februari 1921, W 10721, NJ 1921/521). Uw Raad formuleerde het ook wel aldus, dat onder ‘ambtenaar’ tevens is begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd (zie bijv. HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6793).
2.7
Aan deze omschrijving voldoet het (vrije) beroep van advocaat niet. Een advocaat wordt niet door het openbaar gezag aangesteld tot een openbare betrekking, laat staan om een deel van de taak van de Staat of zijn organen te verrichten. Hij is evenmin aangesteld onder toezicht en verantwoording van de overheid en verricht geen functie waaraan het openbaar karakter niet kan worden ontzegd. Fokkens stelt dan ook terecht (NLR, aant. 9 bij art. 28–31 Sr, suppl. juli 2000, onderstreping TK):
‘Notarissen behoren strikt genomen niet tot de ambtenaren: zij zijn wel aangesteld door de Koning, maar zijn noch aan het staatsgezag ondergeschikt, noch bekleders van een munus publicum, evenmin als advocaten en procureurs.
(…)
In een eigenaardige positie zijn de deurwaarders. Tot zekere hoogte zijn zij staatsorganen; wanneer zij dienst doen ter terechtzitting of exploiten uitbrengen of arrestaties doen op last van het openbaar ministerie zijn zij in een munus publicum werkzaam en ondergeschikt aan andere staatsmachten.
Wanneer zij echter ten behoeve van particulieren optreden tot het uitbrengen van exploiten, het leggen van beslag, de executie van vonnissen, zijn hun handelingen niet zo ondubbelzinnig ambtsdaden en staan zij min of meer gelijk met anderen die met bepaalde bevoegdheden bekleed zijn, advocaten, procureurs en dergelijken.’
2.8
Soortgelijk is reeds de stellingname van Demeersseman, die in zijn dissertatie — onder verwijzing naar Van Hamel en Heemskerk/Polenaar — onder meer schrijft (De autonomie van het materiele strafrecht (diss. VU), Arnhem Gouda Quint 1985, p. 501, voetnoot weggelaten):
‘Advocaten en procureurs zijn naar onze mening niet als ambtenaren te beschouwen voor de toepassing van het strafrecht, dit ondanks het gestelde in het Rapport aan de Koning (zie hiervoor blz. 480). Dit Rapport dateert namelijk van 14 februari 1879 toen procureurs nog op openbaar gezag werden aangesteld. Men zag toendertijd een tegenstelling tussen dit beroep en dat van een advocaat. De laatste vertegenwoordigde een vrij beroep, terwijl de eerste werd aangesteld om diensten te verlenen in het kader van verplichte rechtsbijstand. Bij de wet van 23 april 1879, S. 75 hielden de procureurs op op openbaar gezag te worden aangesteld. Daarmee verviel naar onze mening hun ambtenarenstatus, die de advocaten al helemaal nooit hebben gehad.’
2.9
Het beroep van advocaat valt weliswaar veel moois ten deel, de eervolle kwalificatie ‘ambt’ behoort daartoe niet. 's Hofs oordeel dat het beroep van advocaat gerekend kan worden tot het in art. 196 Sr bedoelde ‘ambt’ getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn arrest kan daarom niet in stand blijven.
2.10
Voor zover Uw Raad niet zonder meer acht uitgesloten dat een advocaat daden verricht die moeten worden gerekend tot de uitoefening van een ‘ambt’ als bedoeld in art. 196 Sr, valt zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet in te zien waarom het in casu om dergelijke ambtsverrichtingen zou gaan. Bijstand bij een verdachtenverhoor kan daartoe in ieder geval niet worden gerekend. Van andere daden waarvoor het ambtelijk karakter wél zou gelden blijkt niet uit de bewijsmotivering. Het arrest lijdt dus in ieder geval aan een motiveringsgebrek.
2.11
Het voorgaande dient tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden. Verzoeker meent dat Uw Raad hem zelf kan vrijspreken van het primair tenlastegelegde, nu een veroordeling ter zake van dat misdrijf in casu (rechtens) onmogelijk is.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover zij inhoudt dat verzoeker ‘zich [heeft] voorgedaan als advocaat’ (en aldus een ‘daad heeft verricht’ behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt), niet naar de eis der wet met redenen is omkleed,
en doordat
- (ii.)
het Hof ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat verzoeker, door zich te hebben voorgedaan als advocaat, een ‘daad heeft verricht’ als bedoeld in art. 196 Sr, nu het zich voordoen als advocaat immers niet is het ‘verrichten van een daad’ als bedeeld in deze bepaling.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 22 oktober 2013 te Zwolle opzettelijk een daad heeft verricht behorende tot een ambt dat hij niet bekleedt, immers heeft hij, verdachte, zich voorgedaan als advocaat (van de heer [betrokkene 1]).’
2.2
Door en namens verzoeker is betoogd dat verzoeker zich niet heeft voorgedaan als advocaat. Verzoeker heeft slechts aangegeven dat hij jurist is en nimmer de term ‘advocaat’ gebezigd. Volgens zijn raadsman heeft verzoeker ‘geen enkele actieve daad verricht, laat staan opzettelijk, waarmee hij zich uitgeeft als een advocaat. De tenlastelegging maakt ook niet duidelijk op welk een daad wordt gedoeld. Redenen waarom de verdediging uw gerechtshof verzoekt het hier bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende [verzoeker] vrij te spreken van hetgeen hem tenlaste is gelegd (voorzover uw hof zou oordelen dat de dagvaarding voldoende concreet is)’ (pleitnota in hoger beroep, par. 7–8).
2.3
In zijn bewijsoverweging stelt het Hof (arrest, p. 3):
‘Gelet op de hierboven weergegeven bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat vernachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde door zich de toegang te verschaffen tot een politieverhoor van een persoon die als verdachte wordt gehoord en aan die persoon tijdens dat verhoor bijstand te verlenen, terwijl hij niet beëdigd was als advocaat.
Het verweer van verdachte dat hij vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde, omdat hij niet uitdrukkelijk tegenover de verbalisant heeft verklaard dat hij advocaat was, wordt verworpen. Verdachte wist dat bij de verbalisant de indruk was ontstaan dat hij advocaat was. Op vragen van die verbalisant om duidelijkheid te krijgen over de rol van verdachte heeft verdachte tegenover de verbalisant niet geprobeerd om de bij de verbalisant ontstane indruk te ontkrachten, maar verdachte heeft door de door hem gegeven antwoorden juist de indruk gevoed dat hij advocaat was. Verdachte heeft ook de opzet gehad om de indruk dat hij advocaat was in stand te willen laten, gelet op zijn verklaring dat hij welbewust heeft gehandeld teneinde [betrokkene 1] tijdens het verhoor te kunnen bijstaan, wetende dat hij daartoe niet gerechtigd was.’
2.4
Art. 196 Sr vereist — voor zover hier van belang — het verrichten van een daad behorende tot een ambt dat men niet bekleedt. Het delictsbestanddeel ‘daad’ duidt daarbij op een daad die exclusief tot de bevoegdheid van het ambt behoort (vgl. T&C Sr, tiende druk, aant. 9.b. bij art. 196, alsmede SDU Commentaar Strafrecht, 2015, aant. C.1 bij art. 196).
2.5
Volgens de bewezenverklaring bestond de betreffender daad in casu hieruit dat verzoeker zich heeft ‘voorgedaan als advocaat (van de heer [betrokkene 1])’.
2.6
Met deze bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag gelegde motivering kan verzoeker zich niet verenigen.
2.7
In de eerste plaats blijkt uit de bewijsmotivering namelijk niet dat verzoeker zich heeft voorgedaan als advocaat. Verzoeker heeft nimmer (expliciet) beweerd advocaat te zijn en heeft ook (impliciet) geen daad verricht die exclusief aan een advocaat is voorbehouden. Nergens in de wet (noch elders) is of was ten tijde van het bewezenverklaarde bepaald dat een verdachte bij zijn verhoor uitsluitend mag worden bijgestaan door een advocaat. Sterker nog, de wet kent het recht op rechtsbijstand tijdens een politieverhoor helemaal niet, en kende dat ten tijde van het bewezenverklaarde evenmin. Het is in de praktijk bovendien geenszins ongebruikelijk dat een ander dan een advocaat bij een politieverhoor aanwezig is. Voor minderjarigen vindt het recht om door zo'n andere vertrouwenspersoon te worden bijgestaan expliciet verankering in de rechtspraak van Uw Raad (bijv. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR/2009:BH3079, NJ 2009/349), terwijl het voor aangevers van zedenmisdrijven bijvoorbeeld voortvloeit uit de Aanwijzing Zeden van het Openbaar Ministerie. Ook daarbuiten komt echter regelmatig voor dat verhoren plaatsvinden in aanwezigheid van een ander dan een advocaat (zoals de bedrijfsjurist van het concern waarvan de directeur als verdachte wordt verhoord, of het hoofd van de afdeling compliance wanneer de vertegenwoordiger van een verdachte rechtspersoon wordt verhoord). Bij het ontbreken van een wettelijke regeling was het aan opsporingsinstanties en het Openbaar Ministerie overgelaten te bepalen wie onder welke omstandigheden werd toegelaten tot een verhoor. Daarmee werd (en wordt) overigens zeer wisselend omgegaan.
2.8
Uit 's Hofs bewijsvoering blijkt niet dat verzoeker zich in casu expliciet heeft voorgedaan als advocaat, noch dat hij impliciet een exclusief aan een advocaat voorbehouden daad heeft verricht waardoor die indruk werd gerechtvaardigd. Verzoeker is meegegaan naar het politiebureau. Het is vervolgens de keuze van de verbalisant geweest om verzoeker toe te laten tot het verhoor, terwijl verzoeker niet zei dat hij advocaat was, noch zich als zodanig had geïdentificeerd. Verzoeker heeft zich aldus dus niet — zoals het Hof overweegt — de toegang tot het verhoor verschaft; die toegang is hem door de verbalisant verleend. Wat de gedachten of verwachtingen van de verbalisant in dit verband verder waren is verder niet relevant: verzoeker heeft zich simpelweg niet als advocaat voorgedaan.
2.9
Zelfs als dat laatste echter anders zou zijn geldt, in de tweede plaats, dat het bewezenverklaarde ‘zich voordoen als advocaat’ niet het ‘verrichten van een daad’ (behorende tot een ambt) oplevert als bedoeld in art. 196 Sr. Niet alleen niet omdat geen sprake was van een daad die exclusief tot de bevoegdheid van een advocaat behoort, maar ook omdat ‘zich voordoen als’ niet meer is dan een abstracte karakterisering van gedrag. Art. 196 Sr verlangt daarentegen een concrete daad, die als zodanig bovendien tot het exclusieve ambtsdomein behoort. 's Hofs oordeel dat verzoeker, door zich te hebben voorgedaan als advocaat, een ‘daad heeft verricht’ als bedoeld in art. 196 Sr, is ook daarom onjuist en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd.
2.10
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 13 juli 2016