Met weglating van voetnoten.
HR, 30-11-2021, nr. 20/02945
ECLI:NL:HR:2021:1751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-2021
- Zaaknummer
20/02945
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1751, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑11‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7423
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:964
ECLI:NL:PHR:2021:964, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2021
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARL:2020:7423
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1751
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0366
Uitspraak 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen van geldbedragen, personenauto’s en motoren, art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr. 1. Bewijsklacht. 2. Post Keskin. Afwijzing van bij appelschriftuur gedaan en ttz. in h.b. herhaald getuigenverzoek, omdat belang van verdediging bij horen getuige onvoldoende is onderbouwd. Afwijzing toereikend gemotiveerd? Gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? Ad 1. Uit ’s hofs overwegingen blijkt niet dat hof bij de vaststelling van het in de bewezenverklaring opgenomen bedrag van € 1.281.126,27, acht heeft geslagen op bedrag van € 71.467,60 dat verdachte beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven. ’s Hofs oordeel dat het (volledige) bedrag van € 1.281.126,27 uit enig misdrijf afkomstig is, is daarom niet z.m. begrijpelijk. Ad 2. HR: Op redenen vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. CAG: ’s Hofs oordeel is niet z.m. begrijpelijk. Het verzoek heeft immers betrekking op een getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen terwijl getuige een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Daarbij is getuigenverklaring gebruikt voor het bewijs van tlgd feit. Belang van verdediging bij oproepen en horen van getuige daarom worden voorondersteld en mocht van verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd. Ook is hof niet uitdrukkelijk nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. HR: Slagen van klachten leidt niet tot cassatie. Hof heeft getuigenverklaring alleen gebruikt voor bewijs van witwassen van bedrag van € 9.004,82. Dit betekent dat als deze verklaring niet voor bewijs was gebruikt, dit hooguit tot gevolg zou kunnen hebben gehad dat dit bedrag niet zou zijn meegeteld in bewezenverklaard geldbedrag. Als dit bedrag van € 9.004,82 en ook bedrag van € 71.467,60 in mindering waren gebracht op bewezenverklaard geldbedrag van in totaal € 1.281.126,27, zouden de aard en ernst van bewezenverklaarde (dat naast witwassen van geldbedrag ook witwassen van personenauto’s en motoren omvat) niet zijn aangetast, terwijl ook kwalificatie ongewijzigd zou zijn gebleven. Daarom heeft verdachte onvoldoende belang bij cassatie. Volgt verwerping. CAG (strekking): vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02945
Datum 30 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2020, nummer 21-004212-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Procesverloop en de uitspraak van het hof
2.1
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het maken van een gewoonte van het plegen van witwassen. Voor de bewezenverklaring van dat feit heeft de rechtbank onder meer gebruikgemaakt van de verklaring van de getuige [betrokkene 7].
2.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2020 heeft de verdediging daar het verzoek gedaan om [betrokkene 7] als getuige te horen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
(...)
De derde onderzoekswens ziet op het horen van [betrokkene 7] met betrekking tot een tweetal rekeningen. Cliënt stelt zich op het standpunt dat deze rekeningen niet zijn betaald, maar zijn verrekend met de levering van een motor. [betrokkene 7] heeft verklaard dat er niets verrekend is. Het gaat om een bedrag van meer dan € 9.000,00. [betrokkene 7] zegt dat cliënt dit bedrag heeft betaald. De verdediging wenst [betrokkene 7] daar vragen over te stellen. Cliënt heeft een ander verhaal. De verdediging wenst de betrouwbaarheid te toetsen. Dat is een verzoek dat raakt aan de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De onderzoekswensen zijn reeds bij appelschriftuur ingediend.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad. Na hervatting deelt de voorzitter mede:
Het hof zal nu geen beslissing nemen over de onderzoekswensen, maar over 2 weken een tussenarrest of eindarrest wijzen, waarin dan (ook) op de onderzoekswensen wordt beslist.”
2.2.2
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] als getuige afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Met betrekking tot de onderzoekswens onder punt 3 is het hof van oordeel dat de verdachte door het niet-horen van deze getuige niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad. Het hof wijst het verzoek af, nu naar het oordeel van het hof het belang van de verdediging bij horen van deze getuige onvoldoende is onderbouwd.”
2.3.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 08 juli 2014 tot en met 14 maart 2015, te Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte
a. van voorwerpen, te weten personenauto’s en motoren verborgen/verhuld wie de rechthebbende op de voorwerpen was/waren en de voorwerpen voorhanden gehad en
b. een (cash) geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 euro, verworven en voorhanden gehad, en een (cash) geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 euro omgezet telkens van cash naar goederen en diensten en van een geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat het - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.3.2
De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsoverweging van het hof:
“Gedane uitgaven door verdachte in de ten laste gelegde periode
Voor wat betreft de in de ten laste gelegde periode door verdachte gedane uitgaven is een kasopstelling gemaakt. Daarbij is uitgegaan van een beginsaldo van € 3.000,-. Aan legale contante ontvangsten, inclusief bankopnames, is een bedrag van € 68.639,85 berekend en het eindsaldo op 14 maart 2015 bedroeg € 172,25. In de ten laste gelegde periode is berekend dat verdachte een bedrag van € 71.467,60 beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven terwijl zijn werkelijk gedane contante uitgaven, inclusief bankstortingen € 1.464.437,16 hebben bedragen. Het verschil bedraagt dan € 1.392.969,56.
Naar aanleiding van diverse gevoerde verweren met betrekking tot die door verdachte gedane uitgaven acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode in totaal een bedrag van € 1.309.865,52 heeft uitgegeven waarvoor geen redelijke verklaring gegeven is. De posten restitutie c.q. afpersing ad € 2.500,- en inruil/verkoop Ducati 1199 Pani ad € 45.000,- zijn door de officier van justitie als inkomen meegenomen en dus uit de kasopstelling gehaald.
(...)
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rekeningen van [C] van € 4.999,50 en € 4.005,23 niet door verdachte betaald zijn, maar zijn verrekend met de levering van een motor. De rechtbank heeft deze verklaring van verdachte ter zijde geschoven, nu de eigenaar van [C] B.V., waar verdachte de uitgaven gedaan zou hebben, heeft verklaard dat de verdachte de betalingen contant heeft gedaan. De verdediging meent dat met die enkele verklaring de verklaring van verdachte niet zonder meer ter zijde geschoven kan worden. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat op de factuur staat geschreven dat er verrekend is met de witte Panigale (een motor), die ook niet meer bij verdachte is aangetroffen. De verdediging heeft derhalve verzocht om deze posten op 0 te stellen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de stelling van verdachte is nader onderzoek verricht. Op 2 mei 2017 heeft de politie contact opgenomen met [betrokkene 7] van [C]. Hij verklaarde verdachte nog te kennen als een goede klant. Voor wat betreft de nota’s ten bedrage van € 4.999,50 en € 4.005,32 merkte [betrokkene 7] op dat deze contant door verdachte zijn betaald. Er is, aldus [betrokkene 7], niets verrekend en de opmerking op de facturen “verrekend met witte panigale” is “niet van ons”. Gelet op de verklaring van [betrokkene 7] stelt het hof vast dat verdachte beide uitgaven heeft gedaan. Enige andere verklaring waaruit zou moeten blijken dat verdachte deze uitgaven niet gedaan heeft, is niet aannemelijk geworden. Het hof ziet niet in welk belang [betrokkene 7] zou hebben bij het mededelen dat deze rekeningen contant betaald zijn, terwijl in werkelijkheid sprake zou zijn van een verrekening. Het hof heeft dan ook geen reden om aan de verklaring van [betrokkene 7] te twijfelen.
(...)
Conclusie
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de verdachte in de ten laste gelegde periode het navolgende totaalbedrag heeft uitgegeven, waar op het eerste gezicht geen legale contante inkomsten tegenover staan:
Niet betwiste uitgaven € 861.887,67;
Lening [betrokkene 2] € 15.000,00;
Schenking [betrokkene 3] € 25.000,00;
Aanschaf Mercedes Roadster € 193.000,00;
Aanschaf Mercedes Sprinter € 45.000,00;
Aanschaf Mercedes [kenteken] € 14.500,00;
Aanschaf BMW M560/M6 € 36.000,00;
Betaling GWK € 5.335,13;
Kantoorbenodigdheden € 6.664,68;
Aanschaf Audi Q5 € 30.310,00;
Kosten hotel Marokko € 490,00;
Kosten verbouwing Marokko € 22.500,00;
Aanschaf Ducati motor € 29.500,00;
Aanschaf Opel Astra € 25.952,00;
Rekeningen [C]
(€ 4.999,50 en € 4.005,32) € 9.004,82;
Aankoop Ford Bronco € 6.500,00;
Rekeningen [A] € 1.981,97.
Totaal € 1.328.626,27.
Op dit bedrag moeten de posten restitutie c.q. afpersing en inruil/verkoop Ducati 1199 Panigale (€ 2.500,00 + € 45.000,00 = € 47.500,00) in mindering worden gebracht zodat resteert:
Totale uitgaven € 1.328.626,27
Af inkomen € 47.500,00
Totaal € 1.281.126,27
(...)
Conclusie
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de € 1.281.126,27 aan uitgaven die door hem in de ten laste gelegde periode zijn gedaan, heeft bekostigd met geld van enig misdrijf afkomstig. Het vermoeden van witwassen is niet ontkracht door de verklaringen van de verdachte en het als gevolg daarvan nader verrichte onderzoek. Het hof komt dan ook, gelet op het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de door de verdachte in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven ter hoogte van € 1.281.126,27 een legitieme herkomst hebben. Van een legitieme herkomst, anders dan de door de verdachte gestelde casinowinsten, is het hof niet gebleken.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.281.126,27 en auto’s en motoren. De verdachte heeft ter hoogte van dit bedrag voordeel genoten nu hij dit geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en voor een groot deel heeft omgezet en/of uitgegeven aan de bij hem aangetroffen auto’s en motoren die een behoorlijke waarde vertegenwoordigen.”
2.3.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als gewoontewitwassen.
2.3.4
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het een gewoonte maken van het witwassen van een enorm geldbedrag, auto’s en motoren. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en heeft een ontwrichtende werking op de integriteit van het financiële en economisch verkeer en op de openbare orde. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor bovendien aan het zicht van justitie onttrokken, waardoor witwassen ook het plegen van misdrijven aantrekkelijk kan maken. De verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken en heeft kennelijk enkel gehandeld uit eigen financieel gewin. Het hof neemt de verdachte zeer kwalijk dat hij zich heeft ingezet om onder meer geld van drugscrimineel [betrokkene 1], die zich op dat moment zelf in detentie bevond, wit te wassen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 augustus 2020, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder wegens witwassen is veroordeeld. Wel volgt daaruit dat de verdachte op 19 oktober 2015 is veroordeeld ter zake van verduistering, gepleegd op 27 maart 2013.
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding om van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf af te zien.
Alles afwegende, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft geconstateerd dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgehad binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het in plaats van een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, zal opleggen.
Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgehad binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Nu dit tijdsverloop vooral zijn oorzaak vindt in het op verzoek van de verdediging verrichte onderzoek, zal het hof evenwel volstaan met de constatering ervan.”
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.1.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat “een (cash) geldbedrag ter hoogte van 1.281.126,27 euro” afkomstig is uit enig misdrijf, ontoereikend is gemotiveerd.
3.1.2
Uit de onder 2.3.2 weergegeven bewijsvoering volgt dat het hof enerzijds een zogenoemde kasopstelling tot uitgangspunt heeft genomen waarin op een bedrag aan contante uitgaven van € 1.464.437,16 in mindering is gebracht een bedrag van € 71.467,60 dat de verdachte onder meer op grond van legale contante ontvangsten beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven, en anderzijds heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 1.281.126,27 aan uitgaven heeft gedaan “waar op het eerste gezicht geen legale contante inkomsten tegenover staan”. Uit de overwegingen van het hof blijkt echter niet dat het hof bij de vaststelling van dit in de bewezenverklaring opgenomen bedrag van € 1.281.126,27, acht heeft geslagen op het genoemde bedrag van € 71.467,60 dat de verdachte beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven. Het oordeel van het hof dat het (volledige) bedrag van € 1.281.126,27 uit enig misdrijf afkomstig is, is daarom niet zonder meer begrijpelijk. De klacht slaagt.
3.2.1
Het tweede cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 7] als getuige ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuige afgelegde verklaring voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
3.2.2
Dit cassatiemiddel is terecht voorgesteld. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 29 en 30.
3.3
Het slagen van de onder 3.1 besproken klacht van het eerste cassatiemiddel en van het tweede cassatiemiddel kan echter niet tot cassatie leiden. Daarvoor is het volgende van belang. Het hof heeft de verklaring van [betrokkene 7] alleen gebruikt voor het bewijs van het witwassen door de verdachte van een bedrag van € 9.004,82. Dit betekent dat als de verklaring van [betrokkene 7] niet voor het bewijs was gebruikt, dit hooguit tot gevolg zou kunnen hebben gehad dat dit bedrag niet zou zijn meegeteld in het bewezenverklaarde geldbedrag. Als dit bedrag van € 9.004,82 en ook het onder 3.1.2 genoemde bedrag van € 71.467,60 in mindering waren gebracht op het bewezenverklaarde geldbedrag van in totaal € 1.281.126,27, zouden de aard en ernst van het bewezenverklaarde - dat naast het witwassen van een geldbedrag ook het witwassen van personenauto’s en motoren omvat - niet zijn aangetast, terwijl ook de kwalificatie ongewijzigd zou zijn gebleven. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie.
3.4
De Hoge Raad heeft ook de verder in de cassatiemiddelen aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 november 2021.
Conclusie 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Gewoontewitwassen. Middel 1. Motiveringsklacht over het bewijs van witwassen en de toepassing van een eenvoudige kasopstelling. Middel 2. Klacht over afwijzing van getuigenverzoek. Tweede middel slaagt op gronden ontleend aan Keskin. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing. Samenhang met ontnemingszaak, 20/02947.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02945
Zitting 12 oktober 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 17 september 2020 de verdachte wegens “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van drie jaren, zulks met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak tegen de verdachte (20/02947). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Het eerste middel klaagt – in het licht van een door de verdediging gevoerd verweer – over de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, in het bijzonder over het delictsbestanddeel ‘van enig misdrijf afkomstig’. Het eerste middel valt uiteen in drie deelklachten. Het tweede middel klaagt over de motivering van de afwijzing van een getuigenverzoek door het hof.
5. Alvorens ik tot bespreking van de middelen overga, geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer.
Het bestreden arrest
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof primair bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 08 juli 2014 tot en met 14 maart 2015 te Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte
a. van voorwerpen, te weten personenauto’s en motoren verborgen/verhuld wie de rechthebbende op de voorwerpen was/waren en de voorwerpen voorhanden gehad en
b. een (cash) geldbedrag ter hoogte van € 1.281.126,27 euro, verworven en voorhanden gehad en een (cash) geldbedrag ter hoogte van € 1.281.126,27 euro, omgezet telkens van cash naar goederen en diensten en van een geldbedrag ter hoogte van € 1.281.126,27 euro gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat het – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
7. De bewijsvoering van het hof houdt, voor zover voor de bespreking van het eerste middel relevant, het volgende in:1.
“Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de hieronder gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne. Het hof neemt tevens de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen over, een enkele aanvulling/verbetering in aanmerking genomen.
Gedane uitgaven door verdachte in de ten laste gelegde periode
Voor wat betreft de in de ten laste gelegde periode door verdachte gedane uitgaven is een kasopstelling gemaakt. Daarbij is uitgegaan van een beginsaldo van € 3.000,--. Aan legale contante ontvangsten, inclusief bankopnames, is een bedrag van € 68.639,85 berekend en het eindsaldo op 14 maart 2015 bedroeg € 172,25. In de ten laste gelegde periode is berekend dat verdachte een bedrag van € 71.467,60 beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven terwijl zijn werkelijk gedane contante uitgaven, inclusief bankstortingen € 1.464.437,16 hebben bedragen. Het verschil bedraagt dan € 1.392.969,56.
Naar aanleiding van diverse gevoerde verweren met betrekking tot die door verdachte gedane uitgaven acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode in totaal een bedrag van € 1.309.865,52 heeft uitgegeven waarvoor geen redelijke verklaring gegeven is. De posten restitutie c.q. afpersing ad € 2.500,- en inruil/verkoop Ducati 1199 Pani ad € 45.000,-- zijn door de officier van justitie als inkomen meegenomen en dus uit de kasopstelling gehaald.
In aanvulling op het voorgaande voegt het hof het volgende toe.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het beginsaldo van € 3.000,-- onjuist is. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte € 300.000,-- van [betrokkene 1] heeft ontvangen. Dit bedrag is echter niet als beginkapitaal meegerekend. Daarnaast had de verdachte de beschikking over een bedrag van € 284.000,-- (aan oude casinowinsten) dat hij in een koelbox in de schuur bij de woning van [betrokkene 2] had bewaard. Het beginsaldo dient derhalve op € 587.000,-- te worden gesteld.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het beginsaldo gesteld dient te worden op € 3.000,--. Ten aanzien van de € 300.000,-- is het hof van oordeel dat er alleen legale contante inkomsten dienen te worden opgenomen in de kasopstelling. Nu het hof, zoals blijkt uit het voorgaande, heeft vastgesteld dat deze € 300.000,-- geen legale herkomst heeft, dient dit bedrag dan ook niet bij het beginsaldo te worden opgeteld. Met betrekking tot de € 284.000,-- die verdachte zegt in een koelbox bewaard te hebben, overweegt het hof als volgt. Op geen enkele manier is aannemelijk geworden dat er een koelbox met € 284.000,-- aan contant geld was. De verdachte heeft geen enkel begin van bewijs geleverd. Hij heeft verklaard dat het geld afkomstig was uit het casino, maar heeft verder op geen enkele wijze inzicht verschaft over de herkomst van het geld dat in de koelbox zou moeten zitten. Zo heeft de verdachte niet geconcretiseerd welke bedragen dan wanneer, waar en hoe zouden zijn gewonnen. Bovendien acht het hof het hoogst onaannemelijk dat de verdachte zelf nog zou beschikken over € 284.000,--, terwijl hij aan [betrokkene 1] , zijnde een groot drugscrimineel met de bijnaam “de bokser” en voor wie de verdachte zegt bang te zijn, heeft medegedeeld dat hij “kon fluiten” naar zijn € 300.000,--, nadat dat geld respectievelijk de met het geld gekochte goederen door de politie in beslag waren genomen. Nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte een koelbox had met daarin € 284.000,--, is het hof dan ook van oordeel dat dit bedrag niet bij het beginsaldo dient te worden opgeteld.
Ter terechtzitting d.d. 20 maart 2017 (toevoeging hof: en ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 3 september 2020) heeft verdachte diverse uitgaven betwist en diverse uitgaven niet betwist. Op grond van die door verdachte gedane uitspraken kan worden vastgesteld dat een bedrag van € 861.887,67 niet door verdachte wordt betwist.
(…)
Conclusie
Met de rechtbank stelt het hof vast dat de verdachte in de ten laste gelegde periode het navolgende totaalbedrag heeft uitgegeven:
Niet betwiste uitgaven € 861.887,67;
Lening [betrokkene 2] € 15.000,00;
Schenking [betrokkene 3] € 25.000,00;
Aanschaf Mercedes Roadster € 193.000,00;
Aanschaf Mercedes Sprinter € 45.000,00;
Aanschaf Mercedes 2-KSL-46 € 14.500,00;
Aanschaf BMW M560/M6 € 36.000,00;
Betaling GWK € 5.335,13;
Kantoorbenodigdheden € 6.664,68;
Aanschaf Audi Q5 € 30.310,00;
Kosten hotel Marokko € 490,00;
Kosten verbouwing Marokko € 22.500,00;
Aanschaf Ducati motor € 29.500,00;
Aanschaf Opel Astra € 25.952,00;
Rekeningen [B] Onderdelen € 9.004,82;
(€ 4.999,50 en € 4.005,32)
Aankoop Ford Bronco € 6.500,00;
Rekeningen [A] € 1.981,97.
Totaal € 1.328.626,27.
Op dit bedrag moeten de posten restitutie c.q. afpersing en inruil/verkoop Ducati 1199 Panigale (€ 2.500,00 + € 45.000,00 = € 47.500,00) in mindering worden gebracht zodat resteert:
Totale uitgaven € 1.328.626,27
Af inkomen € 47.500,00
Totaal € 1.281.126,27
(…)
Door de verdediging wordt gesteld dat verdachte al zijn uitgaven deed uit door hem behaalde winsten uit gokken, welke verklaring concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk en dat verdachte daarmee de herkomst van het geld in voldoende mate heeft aangetoond.
De rechtbank (het hof) is van oordeel dat, voor wat betreft de door verdachte behaalde casinowinsten onderscheid gemaakt moet worden tussen de winst welke door hem zou zijn behaald bij Holland Casino en de winst uit Casino’s in Duitsland.
Winst Holland Casino.
- Op 26 mei 2013 verklaart verdachte ten overstaan van de politie dat hij bij het casino in Enschede (Holland Casino) alles bij elkaar wel € 300.000,-- gecasht heeft. Weliswaar verliest hij wel eens wat maar alles bij elkaar zal hij zeker wel € 200.000,-- hebben gewonnen. Zo ging verdachte met € 7.000,-- naar het casino en ging hij naar huis met een bedrag van € 110.000,--. Van dat door verdachte gewonnen geld kon hij mensen die geld van hem kregen betalen. Verdachte verklaart dat hij een schuld had van € 260.000,--, inclusief het faillissement. Hij had alleen nog een schuld bij [betrokkene 4] en her en der bij anderen van in totaal ongeveer € 10.000,--.
- Op 8 juli 2013 verklaart verdachte ten overstaan van de politie dat hij op het moment van het opheffen van zijn faillissement, 11 april 2013, geen eigen vermogen had. Wanneer hem gevraagd wordt welke schulden hij nog heeft, verklaart hij dat hij bij elkaar ongeveer € 100.000,-- aan schuld heeft waar hij nog niets van heeft afgelost. Van [betrokkene 4] heeft hij ongeveer € 100.000,-- geleend in porties van telkens € 5.000,-- of € 6.000,--. Op 18 april 2013 heeft verdachte samen met [betrokkene 4] een geldleen overeenkomst opgesteld. Wanneer verdachte gewonnen had, keek hij wie er geld van hem tegoed hadden. De mensen die de meeste druk op hem uitoefende betaalde hij dan en de rest werd weer gebruikt om van te spelen. Daarnaast kocht verdachte, er zoals hij verklaart, spullen voor, zoals een auto.
- Op 14 juli 2014 verklaart verdachte ten overstaan van de politie dat hij enkele honderdduizenden euro ’s had gewonnen waarvan nog zeker een ton over was welk bedrag hij bij iemand anders gestald had. Op 1 juli 2013, toen verdachte vrij kwam was dat geld verdwenen.
- Op 16 maart 2015 verklaart verdachte dat hij de dag voordat hij werd aangehouden voor de plofkraak, 28 mei 2013, voor het laatst in Holland Casino is geweest.
- Ter zitting verklaart verdachte dat hij zijn winst behaald bij Holland casino ten bedrage van € 294.000,- (het hof verbetert: € 284.000,--) in een koelbox had gedaan en in de schuur bij [betrokkene 2] had gezet, welke koelbox op zeker moment aan de ouders van verdachte is meegegeven. De eerdere verklaring van verdachte dat hij ergens geld gestald had, welk geld verdwenen was toen hij dat op 1 juli 2013 wilde ophalen is volgens verdachte een “broodje aap verhaal”.
- De vader van verdachte verklaart dat verdachte in 2013 geen geld had, zelfs geen huis. De toenmalige vriendin van verdachte, [betrokkene 2] , verklaart dat toen zij verdachte in 2013 leerde kennen hij helemaal geen geld had en dat jaar bij haar geleefd heeft. Ook leefde verdachte van het salaris van [betrokkene 2] omdat hij geen uitkering kreeg.
Voor wat betreft de gestelde winst, behaald door verdachte bij Holland Casino, en waarvan verdachte ter terechtzitting verklaart dat dat een bedrag van € 284.000,-- was, welk bedrag mede een verklaring moet zijn voor de door hem in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven stelt de rechtbank (het hof) op grond van het voorgaande het volgende vast.
Verdachte verklaart niet consistent. Dat hij enig bedrag gewonnen heeft bij Holland Casino wordt niet betwist. Verdachte verklaart echter dat hij al zijn winst direct uitgaf. Hij betaalde er zijn schuldeisers van (waaronder [betrokkene 4] ), hij kocht er direct goederen van (zoals auto’s), of hij gebruikte wisselende bedragen om opnieuw mee te spelen. Vanaf 27 mei 2013 komt verdachte niet meer in Holland Casino (hem is de toegang ontzegd). De door hem behaalde winst, die € 284.000,-- zou bedragen, moet hij dus vóór 27 mei 2013 bij Holland Casino hebben gewonnen. Op 8 juli 2013 verklaart verdachte dat op het moment dat het faillissement werd opgeheven, 11 april 2013, hij geen vermogen had. Deze verklaring van verdachte sluit aan bij de verklaring van zijn vader en [betrokkene 4] (het hof verbetert: [betrokkene 2] ), die beiden verklaren dat verdachte in 2013 geen geld had. Daar komt nog bij dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft waarom hij, als hij voornoemd geldbedrag van € 284.000, -- had, telkens geld moet lenen en in april 2013 een plofkraak pleegt met het kennelijke doel aan geld te komen.
Daarnaast heeft verdachte behoorlijke bedragen gewonnen, maar door hem wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke bedragen door hem zijn ingezet en welke verliezen hij geleden heeft. Weliswaar verklaren medewerkers van Holland Casino dat verdachte winst behaalde, maar zij beschrijven hem niet als iemand die “tonnen” winst behaalde zoals hij verklaart.
In aanvulling hierop voegt het hof het volgende toe. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij een koelbox had die in de schuur van [betrokkene 2] stond met daarin € 284.000,--, welk bedrag hij gewonnen zou hebben in het casino. Zoals het hof hiervoor al eerder heeft overwogen is niet aannemelijk geworden dat de verdachte toentertijd een koelbox had met daarin € 284.000,--.
Winst Duitse en overige casino ’s.
Verdachte stelt dat hij uit Duitse casinobezoeken, maar ook uit casinobezoeken in Marokko en Portugal, aanzienlijke winsten heeft behaald van welke winsten hij de uitgaven bekostigde welke door hem in de ten laste gelegde periode zijn gedaan. Weliswaar is aangetoond dat verdachte behoorlijke bedragen gewonnen heeft, maar, net zoals hiervoor reeds is overwogen, door hem wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke bedragen zijn ingezet en welke verliezen hij dan heeft geleden.
Verdachte stelt dat al zijn uitgaven in de ten laste gelegde periode zijn gedaan van zijn winst uit casinobezoeken. De eerste geregistreerde winst van verdachte bij een Duits casino is 3 augustus 2014 (een bedrag van € 30.000). Los van de vraag welke bedragen verdachte heeft ingezet om deze winsten te behalen, in de periode 25 juli 2014 tot en met 1 augustus 2014 zijn door verdachte aankopen gedaan tot een totaalbedrag van € 307.500,--. Van enige geregistreerde casinowinst in deze periode was dus geen sprake. Daarin is meegenomen de uitgave van de Mercedes Roadster (€ 193.000,--) waarvan verdachte zegt dat deze niet, zoals uit het dossier blijkt, op 01 augustus 2014 is betaald, maar ruim een week later. De rechtbank (het hof) acht deze verklaring van verdachte onaannemelijk. De nota voor deze Mercedes is gedateerd 1 augustus 2014, tevens is op die nota vermeld dat de leveringsdatum 01 augustus 2014 is. Het mag een feit van algemene bekendheid zijn dat eerst dan een auto geleverd wordt nadat volledige betaling heeft plaatsgevonden. Voorts blijkt uit niets, behoudens de verklaring van verdachte, dat betaling “niet” op 1 augustus 2014 zou hebben plaatsgevonden.
De geregistreerde casinowinsten in Duitsland betreffen geen zuivere winst, omdat slechts geldtransacties en ingeleverde fiches vanaf € 2000,-- worden geregistreerd. De wel geregistreerde casinowinsten in Duitsland (Casino Bad Bentheim 3 augustus 2014 € 30.000,-- 6 augustus 2014 € 70.000,-- en casino Aachen € 100.000,-- op 10 augustus 2014) bedroegen totaal € 200.000,--. Voorts werd in Bad Bentheim € 44.000,-- op de multiroulette automaat gewonnen. Afgezet tegen de uitgaven die door verdachte zijn gedaan, resteert dus een gat van enkele tonnen, ook al zou rekening worden gehouden met gestelde gokwinsten in Marokko en Portugal.
Verdachte stelt dat bedragen tot € 2.000,-- (inleg/winst) niet worden geregistreerd en dat hij met kleine bedragen veel geld heeft gewonnen en dat hij met name op de gokmachines veel geld heeft gewonnen.
De getuige [betrokkene 5] , vestigingsdirecteur van het casino in Bad Bentheim, verklaart ten overstaan van de rechter-commissaris op 20 (het hof verbetert: 21) april 2016 dat zijn totale indruk was dat verdachte over het geheel meer gewonnen had dan verloren en dat hij de winst in zijn totaliteit becijfert op een bedrag onder de € 100.000,--. Wanneer verdachte gokte, zette hij per spel, dat ongeveer 1 minuut duurt, telkens een bedrag van € 1.000,-- in. Ook verklaart [betrokkene 5] dat hij zich niet kan herinneren dat er grote winsten zijn geweest op de gokautomaten. Over het geheel genomen zegt de getuige dat verdachte op die automaten veel geld verloren heeft.
[betrokkene 6] , plaatsvervangend leider van het casino in Bad Bentheim, verklaart ten overstaan van de rechter-commissaris dat verdachte op zowel de roulette tafel speelde als op de gokautomaten. Hij kan niet zeggen of verdachte in totaliteit winst dan wel verlies heeft gemaakt op de gokautomaten, maar wel dat verdachte in totaal meer had gewonnen dan verloren. [betrokkene 6] acht het mogelijk dat verdachte een bedrag van € 100.000, -- heeft gewonnen maar zeker geen veelvoud daarvan.
Weliswaar blijkt uit bovengenoemde verklaringen dat verdachte geldbedragen gewonnen heeft, maar tevens wordt opgemerkt dat verdachte niet iemand was die tonnen winst behaalde. Bovendien, zo verklaart [betrokkene 5] , heeft verdachte op de gokautomaten over het geheel genomen meer verloren dan gewonnen. Dat verdachte naast de geregistreerde casinowinsten tonnen winst zou hebben behaald op de goktafels met kleine bedragen onder de € 2000,-- en op de gokautomaten acht de rechtbank (het hof) dan ook niet aannemelijk. Verdachte houdt zelf geen enkele administratie of documentatie bij van zijn inleg en winstuitkering (zoals bijvoorbeeld door casino ’s geverifieerde winstverklaringen).
Conclusie
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de € 1.281.126,27 aan uitgaven die door hem in de ten laste gelegde periode zijn gedaan, heeft bekostigd met geld van enig misdrijf afkomstig. Het vermoeden van witwassen is niet ontkracht door de verklaringen van de verdachte en het als gevolg daarvan nader verrichte onderzoek. Het hof komt dan ook, gelet op het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de door de verdachte in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven ter hoogte van € 1.281.126,27 een legitieme herkomst hebben. Van een legitieme herkomst, anders dan de door de verdachte gestelde casinowinsten, is het hof niet gebleken.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.281.126,27 en auto’s en motoren. De verdachte heeft ter hoogte van dit bedrag voordeel genoten nu hij dit geldbedrag heeft verworven, voorhanden gehad en voor een groot deel heeft omgezet en/of uitgegeven aan de bij hem aangetroffen auto’s en motoren die een behoorlijke waarde vertegenwoordigen.
De verweren worden verworpen.
Daarbij overweegt het hof nog dat zelfs al zou de verdachte (bruto) winsten in het casino genoten hebben dat niet tot de conclusie leidt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.281.126,27. en auto’s en motoren. Nu niet is gebleken dat de verdachte over ook maar een enkele legale bron van inkomsten beschikte, kan het niet anders dan dat hij is gaan gokken met geld uit criminele bron. De door de verdediging gestelde casinowinsten dienen dan ook te worden aangemerkt als vervolgprofijt uit enig misdrijf verkregen en hebben daarmee te gelden als witgewassen geld.”
Het eerste middel
De eerste deelklacht
8. De eerste deelklacht luidt dat de hoogte van het bewezen verklaarde witwasbedrag ad € 1.281.126,27 niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof het beginsaldo en de beschikbare (legale) contante inkomsten ten onrechte niet in mindering heeft gebracht.
9. Hierover het volgende. In de motivering van de bewezenverklaring van het geldbedrag dat de verdachte heeft witgewassen, heeft het hof – op de een of andere manier – een prominente rol toebedeeld aan een zogeheten ‘eenvoudige kasopstelling’. Indien de rechter voor het bewijs van witwassen gebruikmaakt van de uitkomst van een eenvoudige kasopstelling, zal de rechter de beperkingen van die methode in ogenschouw moeten nemen. Het gaat bij die methode uiteindelijk slechts om het verbinden van gevolgtrekkingen aan de uitkomst van een vergelijking van twee saldi. Het eerste saldo betreft het totaal aan contante uitgaven en bankstortingen die een persoon heeft verricht gedurende de onderzochte periode, tezamen met het eindsaldo aan contant geld van die periode. Het tweede saldo betreft het (legale) contante geld dat voor die persoon gedurende de onderzochte periode voor uitgave beschikbaar is (gekomen), te weten het totaal aan legale contante ontvangsten en bankopnames gedurende de onderzochte periode, tezamen met het beginsaldo aan contant geld van die periode. De mate waarin het eerste saldo het tweede overstijgt (het ‘surplus’) legt een onverklaarde bron van contante gelden bloot van een omvang die ten minste gelijk is aan die van het surplus.
10. In een tijdsgewricht waarin legale (contante) inkomsten in de regel verantwoord kunnen worden, mag, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, worden aangenomen dat het surplus de omvang weerspiegelt van een illegale bron van contante gelden. In zo’n geval mag er in beginsel van worden uitgegaan dat een of meer geldbedragen die gedurende de onderzochte periode contant werden uitgegeven (of op een bankrekening gestort) met een totale waarde gelijk aan dat van het surplus middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig waren. Welke contante geldbedragen (geheel of gedeeltelijk) een illegale herkomst hadden, dat leert de eenvoudige kasopstelling niet.
11. De hierboven weergegeven bewijsmotivering wijst uit dat het hof de bewezenverklaring van het bedrag van € 1.281.126,27 dat de verdachte heeft witgewassen, heeft doen steunen op de uitkomst van een simpele optelsom van uitgaven van contant geld gedurende de ten laste gelegde periode, die de verdachte ten dele wel en ten dele niet heeft betwist. Deze bewijsmotivering is daardoor niet geheel begrijpelijk. Het enkele feit dat de verdachte gedurende de onderzochte periode contante uitgaven heeft gedaan levert immers niet zonder meer het bewijs van de illegale herkomst daarvan. De uitkomst van een eenvoudige kasopstelling leert (in beginsel) immers alleen wat de omvang is van een bron van illegaal contant geld, niet welke specifieke uitgaven daarmee zijn gefinancierd. Dat zou alleen anders kunnen zijn wanneer de posten legale contante ontvangsten, bankopnames én beginsaldo aan contant geld over de onderzochte periode, elk op nul moeten worden gesteld, maar die situatie doet zich hier – blijkens ’s hofs vaststellingen – niet voor.
12. Teneinde de omvang van de illegale bron van contant geld vast te stellen had het hof derhalve in een eenvoudige kasopstelling het saldo van het (legale) contante geld dat voor die persoon gedurende de onderzochte periode voor uitgave beschikbaar is (gekomen) mede in aanmerking moeten nemen. In de berekening die leidde tot het bedrag van € 1.281.126,27 heeft het hof dat nagelaten. Het hof heeft namelijk uiteindelijk géén eenvoudige kasopstelling opgesteld. De klacht is terecht voorgesteld.
13. Normaliter rijst vervolgens de vraag of de verdachte in cassatie voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij het succes van de klacht. In dat verband zou ik in de eerste plaats de vraag hebben besproken of de door het hof vastgestelde bedragen van € 3.000,- (beginsaldo) en € 68.639,85 (legale contante ontvangsten inclusief bankopnames gedurende de onderzochte periode) voldoende opwegen tegen het bedrag van € 1.281.126,27 aan contante uitgaven gedurende de onderzochte periode. Verdedigbaar is immers dat het verzuim om een bedrag van in totaal nog geen € 72.000 in mindering te brengen op een bedrag van € 1.281.126,27 niet wezenlijk afdoet aan de aard en ernst van het bewezen verklaarde witwassen van het laatstgenoemde bedrag.
14. In de tweede plaats wijs ik er in dit verband op dat voor de bewezenverklaring van het witwassen van een geldbedrag niet hoeft komen vast te staan dat het bedrag in zijn geheel een illegale herkomst kent. Ook wanneer niet accuraat valt na te gaan welk gedeelte van dat geldbedrag legaal is verkregen en welk gedeelte illegaal, maar wel duidelijk is geworden dat een significant gedeelte van dat geldbedrag illegaal is verkregen, mag van dat geldbedrag binnen het bestek van een bewezenverklaring worden aangenomen dat het geheel of ten dele afkomstig is van enig misdrijf.
15. Vanwege de door mij voorgestelde afdoening van het tweede middel, laat ik de vraag naar het belang bij het succes van de klacht verder onbesproken.
De tweede deelklacht
16. De tweede deelklacht luidt dat het oordeel van het hof dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn niet zonder meer begrijpelijk is. In het bijzonder keert de tweede deelklacht zich tegen het oordeel van het hof dat het vermoeden van witwassen niet is ontkracht door de verklaringen van de verdachte en het als gevolg daarvan verrichte onderzoek.
17. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat het geld afkomstig zou zijn uit de door de verdachte behaalde winsten in het casino. Dat de verdachte daadwerkelijk winsten heeft behaald in verschillende casino’s, zowel in Nederland als in andere landen, volgt ook uit het bestreden arrest, aldus de steller van het middel.
18. Bij de beoordeling van de tweede deelklacht kan het volgende worden vooropgesteld. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen een bepaald misdrijf en het aangetroffen voorwerp, kan witwassen niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.2.Voor deze situatie is in de rechtspraak een zogenoemd 'stappenplan' ontwikkeld. In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond, heeft de Hoge Raad zijn eerdere rechtspraak samengevat en ten aanzien van het bestanddeel 'afkomstig is uit enig misdrijf' zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (waaronder artikel 420bis Sr) het volgende overwogen:
"2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs."
19. Uit de vaststellingen van het hof kan worden afgeleid dat de verdachte na 27 mei 2013 niet meer in Holland Casino is geweest omdat hem de toegang was ontzegd. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij vanaf het moment dat het faillissement van zijn onderneming werd opgeheven, op 8 juli 2013, geen vermogen (meer) had. Deze verklaring van de verdachte vindt steun in de verklaringen van verschillende getuigen. Tot slot heeft het hof vastgesteld dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat de verdachte een koelbox had met daarin een bedrag van € 284.000,- aan contant geld, zijnde de casinowinsten. Deze vaststellingen van het hof staan in cassatie niet ter discussie.
20. Voorts heeft het hof overwogen dat het wel wil aannemen dat de verdachte (behoorlijke) bedragen heeft gewonnen in het casino, zowel in Nederlandse als in buitenlandse casino’s, maar dat door de verdachte op geen enkele wijze inzichtelijk is gemaakt welke bedragen vervolgens zijn ingezet en welke verliezen hij heeft geleden. Gelet op die vaststellingen en overwegingen van het hof, acht ik het oordeel van het hof dat het vermoeden van witwassen niet is ontkracht door de verklaringen van de verdachte en het als gevolg daarvan verrichte onderzoek niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat uit onderzoek is gebleken dat de verdachte op verschillende momenten contante speelwinsten heeft behaald in het casino is daartoe onvoldoende. Door geen inzicht te geven in zijn verliezen, laadt de verdachte namelijk de verdenking op zich uitsluitend bekendheid te willen geven aan de voor hem gunstige elementen van zijn gokactiviteiten. Zo kan iemand die bij gokspelen op één dag de volgende score bereikt (winst is ‘+’, verlies is ‘–’, in euro’s): +8, –3, –7, +5 en –4, bezwaarlijk volhouden dat hij toch maar mooi 13 euro heeft gewonnen.
21. De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
22. De derde deelklacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte geen enkele bron van inkomsten had. In het bijzonder richt de deelklacht zich tegen de volgende overweging van het hof (ik herhaal):
“Daarbij overweegt het hof nog dat zelfs al zou de verdachte (bruto) winsten in het casino genoten hebben dat niet tot de conclusie leidt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.281.126,27. en auto’s en motoren. Nu niet is gebleken dat de verdachte over ook maar een enkele legale bron van inkomsten beschikte, kan het niet anders dan dat hij is gaan gokken met geld uit criminele bron. De door de verdediging gestelde casinowinsten dienen dan ook te worden aangemerkt als vervolgprofijt uit enig misdrijf verkregen en hebben daarmee te gelden als witgewassen geld.”
23. In de toelichting betoogt de steller van het middel dat het hof in het bestreden arrest heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 71.467,60 aan legale contante ontvangsten beschikbaar had. Dit sluit derhalve niet uit dat het geld dat de verdachte heeft ingezet in het casino een legale bron had en dat die winsten dus ook zijn aan te merken als legale ontvangsten.
24. De derde deelklacht keert zich tegen een overweging ten overvloede, zodat het reeds om die reden faalt.3.Het bestreden arrest is immers niet op die overweging gegrond.
25. De derde deelklacht faalt. Van het eerste middel is alleen de eerste deelklacht op zichzelf terecht voorgesteld.
Het tweede middel
26. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het verzoek om [betrokkene 7] als getuige te horen onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
27. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2020 houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde getuigenverzoek het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de behandeling van de zaak op verzoek van de verdediging op 9 maart 2020 is aangehouden. Door de verdediging waren bij appelschriftuur onderzoekswensen ingediend, maar deze zijn bij voorzittersbeslissing afgewezen. Desgewenst kunnen de onderzoekswensen vandaag ter terechtzitting herhaald worden.
(…)
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven -:
Mr. Van Essen heeft drie onderzoekswensen geformuleerd. Ik wist niet dat er al een voorzittersbeslissing op was genomen. Ik wil de onderzoekswensen graag herhalen. De drie onderzoekswensen zijn relevant.
(…)
De derde onderzoekswens ziet op het horen van [betrokkene 7] met betrekking tot een tweetal rekeningen. Cliënt stelt zich op het standpunt dat deze rekeningen niet zijn betaald, maar zijn verrekend met de levering van een motor. [betrokkene 7] heeft verklaard dat er niets verrekend is. Het gaat om een bedrag van meer dan € 9.000,00. [betrokkene 7] zegt dat cliënt dit bedrag heeft betaald. De verdediging wenst [betrokkene 7] daar vragen over te stellen. Cliënt heeft een ander verhaal. De verdediging wenst de betrouwbaarheid te toetsen. Dat is een verzoek dat raakt aan de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De onderzoekswensen zijn reeds bij appelschriftuur ingediend. (…)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad. Na hervatting deelt de voorzitter mede:
Het hof zal nu geen beslissing nemen over de onderzoekswensen, maar over 2 weken een tussenarrest of eindarrest wijzen, waarin dan (ook) op de onderzoekswensen wordt beslist.”
28. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover hier relevant, het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rekeningen van [B] Onderdelen van € 4.999,50 en € 4.005,23 niet door verdachte betaald zijn, maar zijn verrekend met de levering van een motor. De rechtbank heeft deze verklaring van verdachte ter zijde geschoven, nu de eigenaar van [C] B.V., waar verdachte de uitgaven gedaan zou hebben, heeft verklaard dat de verdachte de betalingen contant heeft gedaan. De verdediging meent dat met die enkele verklaring de verklaring van verdachte niet zonder meer ter zijde geschoven kan worden. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat op de factuur staat geschreven dat er verrekend is met de witte Panigale (een motor), die ook niet meer bij verdachte is aangetroffen. De verdediging heeft derhalve verzocht om deze posten op 0 te stellen.
Het hof overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de stelling van verdachte is nader onderzoek verricht. Op 2 mei 2017 heeft de politie contact opgenomen met [betrokkene 7] van [C] . Hij verklaarde verdachte nog te kennen als een goede klant. Voor wat betreft de nota’s ten bedrage van € 4.999,50 en € 4.005,32 merkte [betrokkene 7] op dat deze contant door verdachte zijn betaald. Er is, aldus [betrokkene 7] , niets verrekend en de opmerking op de facturen “verrekend met witte panigale” is “niet van ons”. Gelet op de verklaring van [betrokkene 7] stelt het hof vast dat verdachte beide uitgaven heeft gedaan. Enige andere verklaring waaruit zou moeten blijken dat verdachte deze uitgaven niet gedaan heeft, is niet aannemelijk geworden. Het hof ziet niet in welk belang [betrokkene 7] zou hebben bij het mededelen dat deze rekeningen contant betaald zijn, terwijl in werkelijkheid sprake zou zijn van een verrekening. Het hof heeft dan ook geen reden om aan de verklaring van [betrokkene 7] te twijfelen.
(…)
Ter terechtzitting in hoger beroep herhaalde onderzoekswensen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep de onderzoekswensen, zoals naar voren gebracht in de appelschriftuur d.d. 9 augustus 2017 en bij voorzittersbeslissing afgewezen, herhaald. Het gaat om de volgende onderzoekswensen:
(…)
3. Het horen van [betrokkene 7] met betrekking tot een tweetal rekeningen. De raadsman heeft deze onderzoekswensen ter terechtzitting (nader) toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken dienen te worden afgewezen.
(…) Met betrekking tot de onderzoekswens onder punt 3 is het hof van oordeel dat de verdachte door het niet-horen van deze getuige niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad. Het hof wijst het verzoek af, nu naar het oordeel van het hof het belang van de verdediging bij horen van deze getuige onvoldoende is onderbouwd. Het hof wijst de drie verzoeken af.”
29. Bij de beoordeling van het tweede middel kan het volgende worden vooropgesteld. Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin4.is de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes (Post-Keskin), ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. De Hoge Raad heeft onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het [...] arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(…)
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het [...] arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
30. Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 7] afgewezen op de grond dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Het verzoek van de verdediging heeft immers betrekking op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen terwijl de getuige een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Daarbij is de verklaring van de getuige door de rechtbank (en het hof) gebruikt voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. Op grond van het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van de getuige daarom worden voorondersteld, en mocht van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang worden verlangd. Daarbij komt dat het hof niet uitdrukkelijk is nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
31. Het tweede middel slaagt.
Slotsom
32. Het eerste middel is deels terecht voorgesteld. Het tweede middel slaagt.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2021
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787, NJ 2010/456; HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2104, NJ 2011/531; HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:127, NJ 2014/78 m.nt. Borgers; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194; HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:325; HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1500, en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197.
HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3254, NJ 2010/33. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken Deventer: Wolters Kluwer 2018, p.183.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland).
Beroepschrift 08‑03‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 20/02945
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van mr. T.E. Korff, die verklaart door nagenoemde [verzoeker] Ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
In de zaak van:
[verzoeker]
Geboren op [geboortedatum] 1986
Verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, op 17 september 2020 in de strafzaak onder ressortnummer 21.004 212-17 gedane uitspraak.
Inleiding
Verzoeker tot cassatie is bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, veroordeeld ter zake van gewoontewitwassen. De bewezenverklaring heeft betrekking op het witwassen in een periode van 8 juli 2014 tot 14 maart 2015 en betrof het witwassen van voorwerpen (personenauto's) en geldbedragen (in totaal een bedrag van 1282.126,27 euro). Verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
Tegen deze veroordeling is verzoeker in hoger beroep gekomen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft op 17 september 2020 arrest gewezen. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd omdat het Hof tot een andere bewijsbeslissing komt. Het Hof acht eveneens het gewoontewitwassen bewezen voor wat betreft de personenauto's, het geldbedrag wordt echter bijgesteld tot een bedrag van 1281.126,27 euro.
Het betreft een witwaszaak waarbij geen sprake is van een aantoonbaar gronddelict. In deze zaak heeft het OM gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling om aan te tonen dat verzoeker niet voldoende geld zou genereren om de door hem gedane uitgaven te bekostigen. Deze kastopstelling ziet op de periode van 8 juli 2014 (datum van het einde van de tweede detentieperiode) tot en met 14 maart 2015 (datum van aanhouding in dit onderzoek).
Volgens de initiële kasopstelling (zie requisitoir eerste aanleg pagina 13) bedroeg het verschil tussen de contante ontvangsten en de contante uitgaven een bedrag van € 1.392.969,56. Door de verdediging is de uitkomst van deze kasopstelling betwist. Enerzijds zijn (bepaalde) uitgaven betwist, anderzijds is gesteld dat er meer contante ontvangsten zijn geweest, te weten het geld dat door hem in casino's is gewonnen. Ook is de hoogte van het beginsaldo betwist.
In dit schriftuur worden tweede middelen tot cassatie ingediend. Verzoeker tot cassatie meent dat, gelet op het gevoerde verweren, het hof niet wettig en overtuigend bewezen had mogen verklaren dat de gelden geen legale herkomst hebben en om die reden meent verzoeker dat de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Daarnaast klaagt verzoeker over de motivering van de afwijzing van een door de verdediging verzochte getuige, wiens verklaring wel door het Hof voor het bewijs is gebezigd. In de met deze zaak samenhangende ontnemingsprocedure is ook cassatie ingesteld en zal gelijktijdig een schriftuur worden ingediend.
Middel I
Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder van de artikelen 420ter juncto 420bis. eerste lid aanhef en onderdeel b en a, artikel 350, 358 lid 2, artikel 359 lid 2 eerste zin en artikel 359 lid 3 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering, nu het bewezen verklaarde — en in het bijzonder de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ — niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen gelet op het door verzoeker tot cassatie gevoerde verweer omtrent de herkomst van de gelden, althans is het oordeel van het Hof dat ‘met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de door verdachte in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven ter hoogte van €1.281.126,27 een legitieme herkomst hebben’ in het licht van het gevoerde verweer onbegrijpelijk en is de bewezenverklaring — in het licht van het gevoerde verweer- onvoldoende met redenen omkleed en niet begrijpelijk.
Toelichting
1.
Door de verdediging is bepleit, zo volgt uit het arrest, dat verzoeker dient te worden vrijgesproken ter zake van witwassen met uitzondering van een bedrag van 300.000 euro (afkomstig van [betrokkene 1]). Door de verdediging is — kort gezegd — aangevoerd dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft. De legale herkomst is in dit geval te vinden in de inkomsten die verzoeker heeft verkregen als gevolg van de door hem behaalde winsten uit het casino.
2.
Het Hof acht bewezen dat verzoeker personenauto's en een bedrag van € 1.281.126,27 heeft witgewassen. Dit cassatiemiddel valt in feite uiteen in drie deelklachten.
3.
Op de eerste plaats meent verzoeker tot cassatie dat de hoogte van het witgewassen bedrag (te weten de € 1.281.126,27) niet uit gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het bewezenverklaarde bedrag ontoereikend is gemotiveerd. De berekening van de door verzoeker gedane uitgaven voor een bedrag van een bedrag van € 1.281.126,27 in de ten laste gelegde periode is opgenomen in het arrest vanaf pagina 7. Hieruit volg het volgende:
- •
Het beginsaldo is vastgesteld op € 3000,00. (Pag. 7).
- •
De legale contante ontvangsten, inclusief bankopnames, bedragen € 68.639,85 (pag. 7).
- •
De door verzoeker gedane uitgaven zijn door het Hof vastgesteld op een bedrag van € 1.328.626,27 (pag. 11).
- •
Op deze uitgaven brengt het Hof in mindering de posten restitutie c.q. afpersing en inruil/verkoop Ducati 1199 in mindering voor een bedrag van € 47.500,00 (pag. 11)
- •
Daarmee stelt het Hof het bedrag aan gedane uitgaven vast op € 1.281.126,27 (pag. 11).
- •
Het Hof acht vervolgens bewezen dat het bedrag van € 1.281.126,27 door verzoeker is witgewassen (pag. 16).
4.
Het Hof heeft bij de bewezenverklaring onterecht geen acht geslagen op het beginsaldo en het legale contante ontvangsten waardoor niet gesteld kan worden dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag € 1.281.126,27. Kort gezegd, het Hof heeft het beginsaldo en de beschikbare inkomsten ten onrechte niet in mindering gebracht.
5.
Het Hof heeft aldus bij de vaststelling van de hoogte van het door verzoeker witgewassen bedrag de systematiek van de eenvoudige kasopstelling miskend. Verzoeker verwijst voor een toelichting op de methodiek van de eenvoudige kasopstelling naar hetgeen hierover is opgemerkt in het requisitoir in eerste aanleg op pagina 12:
‘(…) veel informatie, maar waar komt een eenvoudige kasopstelling feitelijk op neer: Cash geld dat niet in de (denkbeeldige) portemonnee zit, kan ook niet door iemand worden uitgegeven.
In deze methode worden dus de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale (en verklaarbare) contante gelden. Indien de totale contante uitgaven groter zijn dan de beschikbare legale/ verklaarbare contante gelden, met andere woorden: indien het uiteindelijke verschil negatief is, is er dus sprake van een onbekende contante ontvangsten. Een negatief kassaldo is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van een andere onbekende contante ontvangstenbron. En die bron is dan naar alle waarschijnlijkheid de misdrijven die door de verdachte zijn gepleegd, tenzij hij met een reel en verifieerbaar alternatief komt.’
6.
Om die reden meent verzoeker tot cassatie dat de bewezenverklaring van het onder b) genoemde bedrag € 1.281.126,27 niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, althans dat deze bewezenverklaring onbegrijpelijk is.
7.
Dat het hof de systematiek van de eenvoudige kasopstelling heeft miskend volgt overigens ook uit de conclusie van het hof op pagina 15 van het bestreden arrest waarin het Hof als volgt overweegt.
‘Conclusie
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de € 1.281.126,27 aan uitgaven die door hem in de ten laste gelegde periode zijn gedaan, heeft bekostigd met geld van enig misdrijf afkomstig. Het vermoeden van witwassen is niet ontkracht door de verklaringen van de verdachte en het als gevolg daarvan nader verrichte onderzoek. Het Hof komt dan ook, gelet op het hiervoor overwogene, in onderling samenhang bezien, tot de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de door de verdachte in de ten laste gelegde periode gedane uitgaven ter hoogte van € 1.281.126,27 een legitieme herkomst hebben. Van een legitieme herkomst, anders dan de door de verdachte gestelde casinowinsten, is het hof niet gebleken. (…) Nu niet is gebleken dat de verdachte over ook maar een enkele legale bron van inkomsten beschikte, kan het niet anders dan dat hij is gaan gokken met geld uit criminele bron.’
Naar het oordeel van het Hof is niet gebleken van enige legale herkomst. Deze bewijsoverweging stookt niet met de bewijsoverweging van de rechtbank -welke door het Hof is overgenomen — op pagina 7 van het bestreden arrest waarin is vermeld dat: ‘In de ten laste gelegde periode is berekend dat verdachte een bedrag van € 71.467,60 beschikbaar had voor het doen van contante uitgaven (…). Dit is het bedrag dat is meegenomen in de kasopstelling en in de bewijsmiddelen (voetnoot 26) verwezen naar het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling (pag. 15 van 33). In de kasopstelling worden enkel de legale contante ontvangsten meegenomen en dit bedrag is dus aan te merken als een legale bron van inkomsten. Dit strookt dan ook niet met de overweging van het Hof dat er niet is gebleken van enige legitieme herkomst. Verzoeker tot cassatie stelt zich daarom op het standpunt dat bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans dat de bewezenverklaring ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
8.
De tweede deelklacht ten aanzien van de bewezenverklaring ziet op het oordeel van het hof dat het vermoeden van witwassen niet is ontkracht door de verklaringen van verzoeker en het als gevolg daarvan het nader verrichte onderzoek. Het Hof heeft (arrest pagina 15) geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte €1.281.12,27 aan uitgaven die door hem in de ten laste gelegde periode zijn gedaan, heeft bekostigd met geld uit enig misdrijf afkomstig.
9.
Ten aanzien van witwaszaken waarbij geen sprake is van een aantoonbaar gronddelict geldt een duidelijke bewijsconstructie. In dit kader wordt onder andere verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM0787). Blijkens het in vaste jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader mag, zodra het vermoeden van witwassen is aangenomen, van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. De verklaring over de herkomst van het geld moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijk zijn1.. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden2..
10.
De bewijslast dat het geld van misdrijf afkomstig is blijft echter bij het OM, zo volgt ook uit conclusie van A-G mr. T.N.B.M. Spronken van 19 april 2016 bij het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:1197) duidelijk uiteengezet:
‘Bij de beoordeling van de middelen kan het volgende worden vooropgesteld. Dat onder een verdachte aangetroffen contant geld ‘uit enig misdrijf afkomstig is’ kan — indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf- niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij geldt dat voor bewezenverklaring niet is vereist dat het specifieke misdrijf waaruit het geld afkomstig is in de bewijsmiddelen nauwkeurig wordt aangeduid. Hoewel bij aanwezigheid van een witwasvermoeden van de verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het aangetroffen geld blijft de (primaire) bewijslast van het Openbaar Ministerie in een dergelijk geval in ieder geval in zoverre overeind, dat het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit de voor het aannemen
van witwassen noodzakelijke criminele herkomst van het geld kan worden afgeleid nog altijd van het Openbaar Ministerie moet komen. Dat van de verdachte in het voorkomende geval mag worden verlangd dat hij een verklaring voor de herkomst van aangetroffen geld geeft, houdt immers op zichzelf genomen nog niet in dat het dan ook aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig’.
11.
Naar het oordeel van verzoeker in cassatie heeft hij zowel in de procedure in eerste aanleg, en hierop voortbouwend in hoger beroep, een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. Namens hem is door de verdediging gesteld dat de inkomsten waarmee de uitgaven zijn gedaan afkomstig zijn uit de door hem behaald winsten in het casino en zijn verklaringen daarover is niet onwaarschijnlijk. In het dossier is vastgesteld dat verzoeker wel degelijk grote bedragen heeft gewonnen.
12.
Dat verzoeker daadwerkelijk winsten heeft behaald in het casino volgt ook uit het bestreden arrest zelf (pag. 12 en 13). Het hof overweegt op pagina 13 dat het feit dat hij enig bedrag bij [A] Nederland heeft gewonnen niet wordt betwist. Maar volgens het hof verklaart hij hier niet consistent over. Het Hof overweegt als volgt:
‘Daarnaast heef verdachte behoorlijke bedragen gewonnen, maar door hem wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke bedragen door hem zijn ingezet en welke verliezen hij geleden heeft. Weliswaar verklaren medewerkers van [A] dat verdachte winst behaalde, maar zij beschrijven hem niet als iemand die ‘tonnen’ winst behaalde zoals hij verklaart.
In aanvulling hierop voegt het hof het volgende toe. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij een koelbox had die in de schuur van [betrokkene 2] stond met daarin € 284.000--, welk bedrag hij gewonnen zou hebben in het casino. Zoals het hof hiervoor al eerder heeft overwogen is niet aannemelijk geworden dat de verdachte toentertijd een koelbox had met daarin € 284.000,--.’
13.
Ook zou hij daadwerkelijk geld hebben gewonnen bij Duitse casino's en overige casino's (arrest pag. 14 en 15). Het Hof overweegt onder andere:
‘Weliswaar is aangetoond dat verdachte behoorlijke bedragen heeft gewonnen, maar, net zoals hiervoor reeds is overwogen, door hem wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt welke bedragen zijn ingezet en welke verliezen hij dan heeft geleden.’
Uit de, door de rechtbank en het hof, aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] (vestigingsdirecteur casino [B]) volgt dat verzoeker over het geheel meer gewonnen heeft dan verloren. Hieruit volgt dan ook dat verzoeker daadwerkelijk winst heeft behaald in het casino.
14.
Het hof acht het niet aannemelijk dat verzoeker tonnen winst zou hebben behaald in het casino, terwijl uit het arrest wel volgt dat verzoeker winst heeft behaald in het casino. Niet is vereist dat de verdachte onomstotelijk aantoont dat de gelden of goederen een legale herkomst hebben. De formulering is een negatieve. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen moet met ‘voldoende mate van zekerheid’ uitgesloten kunnen worden dat de geldbedragen en goederen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben. Dit zou immers een niet geoorloofde omkering van de bewijslast impliceren. Er mag slechts sprake zijn van een ‘bewijsvoeringslast’ waarbij van de verdachte een verklaring verlangd mag worden. Met andere woorden: tenzij op basis van het onderzoek met ‘voldoende mate van zekerheid’ kan worden uitgesloten dat de gelden geen legale herkomst hebben, moet het er voorgehouden worden dat de gelden en goederen die legale herkomst wel hebben. Dit is ook door de verdediging in hoger beroep betoogd. De verdediging heeft er terecht op gewezen dat de legale herkomst van de gelden, na het geven van de aannemelijke verklaring, niet door het nadere onderzoek van het OM met voldoende mate van zekerheid is uitgesloten. De verdediging heeft hierover opgemerkt bij pleidooi (punt 46):
‘En dat is concluderend nu juist waar het in casu wringt. Want aan de hand van de gebrekkige verslaglegging van [A] kan het Openbaar Ministerie helemaal niet met voldoende mate van zekerheid uitsluiten. En hoewel het openbaar ministerie in haar visie de statistiek aan haar zijde heeft, heeft de verdediging in het voorgaande op overtuigende wijze uiteengezet dat a) de statistiek zoals gepresenteerd een hoge mate van studeerkamergehalte heeft, zodat hier niet zonder meer van uit kan worden gegaan in de praktijk en b) statistiek niet zelden gelogenstraft wordt door onwaarschijnlijk casinowinsten (bijlage). De winsten in het [A] als (deels) verklaring voor de gedane uitgaven door client kunnen dan ook niet worden uitgesloten.’
15.
Verzoeker meent dat, mede gelet op het gevoerde verweer (welk verweer overigens in hoger beroep is aangevuld met nieuwe feiten en omstandigheden) omtrent de herkomst van de gelden, de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, dan wel dat het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn niet zonder meer begrijpelijke is, vgl. Hoge Raad, 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758.
16.
Tot slot, en dit is de derde deelklacht, meent verzoeker dat het oordeel van het hof dat verzoeker geen enkele legale bron van inkomsten gehad zodat het ingezette geld wel een criminele herkomst moet hebben en dus aangemerkt dient te worden als vervolgprofijt onbegrijpelijk is. Verzoeker doelt op de overweging van het Hof op pagina 15 van het arrest:
‘De verweren worden verworpen.
Daarbij overweegt het Hof nog dat zelfs al zou verdachte (bruto)winsten in het casino genoten hebben dat nog niet tot de conclusie leidt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van € 1.281.126,27 en auto's en motoren. Nu niet is gebleken dat verdachte over ook maar een enkele legale bron van inkomsten beschikte, kan het niet anders dan dat hij is geen gokken met geld uit een criminele bron. De door de verdediging gestelde casino wisten dienen dan ook te worden aangemerkt als vervolgprofijt uit enig misdrijf verkregen en hebben daarmee te gelden als witgewassen geld.’
17.
Opvallend is dat in het bestreden arrest door het hof, zoals eerder gemeld, wel wordt vastgesteld dat verzoeker contante legale ontvangsten heeft gehad voor een bedrag van € 71.467,60 (arrest pag. 7). Daarnaast volgt ook uit het arrest dat verzoeker geld heeft geleend bij [betrokkene 4], weliswaar niet in de tenlastegelegde periode maar dit sluit niet uit dat verzoeker ook dit geld beschikbaar had om mee te spelen in het casino (pag. 11). Dit sluit, naar het standpunt van verzoeker, derhalve niet uit dat verzoeker geld heeft ingezet in het casino dat afkomstig was uit een legale bron en dat die winsten dus ook aan te merken zijn als legale contante ontvangsten. Het hof heeft dit verweer van de verdediging miskend en het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de € 1.281.126,27 aan uitgaven heeft bekostigd met geld van enig misdrijf afkomstig, is gelet op de daartoe door het hof in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk.
18.
Dit alles maakt dat de bewezenverklaring van het hof onbegrijpelijk is, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd en ook onvoldoende met redenen is omkleed. Redenen waarom het bestreden arrest naar het oordeel van verzoeker tot cassatie niet in stand kan blijven.
Middel II
Verzuim van vormen op straffe van nietigheid voorgeschreven, welke nietigheid althans voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vorm, althans schending van het recht in het bijzonder van artikel 288 Wetboek van Strafvordering en artikel 6 EVRM , doordat het hof het verzoek van de verdediging om de getuige [betrokkene 7] te horen als getuige heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen en de verklaring van deze getuige, in strijd met het in artikel 6 EVRM verankerde recht om ‘ de getuige a charge te ondervragen of doen ondervragen’ wel tot het bewijs heeft gebezigd.
Toelichting
1.
Door de verdediging is verzocht om de eigenaar van [C], de heer [betrokkene 7], als getuige te horen. Dit ter onderbouwing van het standpunt dat de rekeningen van RSPBV Tiel Onderdelen van € 4999,50 en € 4005,23 niet als uitgaven dienen te worden aangemerkt omdat deze zijn verrekend met de levering van een motor. In het pleidooi is hier het volgende over opgemerkt door de verdediging blijkens het proces-verbaal van de zitting op pagina 6:
‘De derde onderzoekswens ziet op het horen van [betrokkene 7] met betrekking tot een tweetal rekeningen. Client stelt zich op het standpunt dat deze rekeningen niet zijn betaald, maar zijn verrekend met de levering van de motor. [betrokkene 7] heeft verklaard dat er niets verrekend is. Het gaat om een bedrag van meer dan € 9000,--. [betrokkene 7] zegt dat client dit bedrag heeft betaald. De verdediging wenst [betrokkene 7] daar vragen over te stellen. Client heeft een ander verhaal. De verdediging wenst de betrouwbaarheid te toetsen. Dit is een verzoek dat raakt aan de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De onderzoekswensen zijn reeds bij appelschriftuur ingediend.’
2.
Het Hof heeft de verklaring van [betrokkene 7], dat niet is verrekend, voor het bewijs gebezigd. Dit volgt uit pagina 8 van het bestreden arrest en voetnoot 30. De bewijsoverweging van het hof luidt als volgt:
‘Naar aanleiding van de stelling van verdachte is nader onderzoek verricht. Op 2 mei 2017 heeft de politie contact opgenomen met [betrokkene 7] van [C]. Hij verklaarde verdachte nog te kennen als een goede klant. Voor wat betreft de nota's ten bedrage van € 4999,50 en € 4005,23 merkte [betrokkene 7] op dat deze contant door verdachte zijn betaald. Er is, aldus [betrokkene 7], niets verrekend en de opmerkingen op de facturen ‘verrekend met witte panigale’ is ‘niet van ons’. Gelet op de verklaringen van [betrokkene 7] stelt het hof vast dat verdachte beide uitgaven heeft gedaan. Enige andere verklaring waaruit zou moeten blijken dat verdachte deze uitgaven niet gedaan heeft, is niet aannemelijk geworden. Het hof ziet niet in welk belang [betrokkene 7] zou hebben bij het mededelen dat deze rekeningen contant betaald zijn, terwijl in werkelijkheid sprake zou zijn van een verrekening. Het hof heeft dan ook geen reden om aan de verklaringen van [betrokkene 7] te twijfelen.’
3.
Het verzoek om [betrokkene 7] te horen als getuige is door het hof afgewezen met de volgende toelichting (pag. 16):
‘(…) 3.
Het horen van [betrokkene 7] met betrekking tot een tweetal rekeningen.
(…). Met betrekking tot de onderzoekswens onder punt 3 is het hof van oordeel dat de verdachte door het niet-horen van deze getuige niet in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad. Het hof wijst dit verzoek af, nu naar het oordeel van het hof het belang van de verdediging bij het horen van deze getuige onvoldoende is onderbouwd.’
4.
Het verzoek is aldus afgewezen omdat de verdediging het belang van het horen van deze getuige naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl deze verklaring van [betrokkene 7] wel voor het bewijs is gebezigd door het hof. Het gaat om een getuige die een voor verzoeker belastende verklaring heeft afgelegd, welke verklaring voor het bewijs is gebezigd en welke getuige nog niet eerder door de verdediging is gehoord.
5.
Verzoeker tot cassatie stelt zich op het standpunt dat het verzoek wel degelijk voldoet aan de te stellen eisen en daarnaast dat het hof het verzoek niet had mogen afwijzen enkel en alleen vanwege de omstandigheid dat het belang niet voldoende zou zijn onderbouwd door de verdediging, mede in het licht van de uitspraak van het EHRM van 19 januari 2021 in de zaak Keskin tegen Nederland3..
6.
Verzoeker tot cassatie verwijst in dit kader naar de conclusie van P-G mr. D.J.M.W. Paridaens van 2 februari 2021 (ECLI:NL: PHR:2021:91):
‘19.
Nu de lat voor de afwijzing van getuigenverzoeken volgens het EHRM hoger ligt dan tot op heden op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad kon worden aangenomen, ligt het voor de hand er alvast vanuit te gaan dat de zaak Keskin voor de Nederlandse strafrechtspraktijk belangrijke gevolgen zal hebben.16 Mijn ambtgenoot Spronken heeft in 2017 al de verwachting uitgesproken dat bij de beoordeling van verzoeken om het horen van belastende getuigen in feite steeds de maatstaf van het verdedigingsbelang zal moeten worden aangelegd.17 Ik voeg daar graag het volgende aan toe. Zowel het openbaar ministerie als de rechtbanken en hoven zullen bij de beoordeling van door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van een getuige niet alleen telkens dienen na te gaan of sprake is van een getuige à charge en, zo ja, of de verdediging al in de gelegenheid is gesteld om de betreffende getuige effectief te ondervragen, maar — indien dit laatste niet het geval is -(en dat is nieuw) ook in beginsel steeds wat het belang van de zich in het dossier bevindende verklaring(en) van de betreffende getuige voor het bewijs kan zijn. Dit laatste laat zich echter — zeker vroeg in de procedure betreffende meer omvangrijke en/of complexe zaken — niet altijd snel overzien. In gevallen waarin de bewijsvoering van een essentieel bestanddeel van de tenlastelegging (mogelijk) slechts op getuigenbewijs zal kunnen berusten of daarvoor doorslaggevend zal zijn, zal een verzoek tot het horen van de betreffende getuige — ook als deze (al dan niet in voorwaardelijke vorm) pas bij pleidooi wordt gedaan — reeds op die grond voor toewijzing in aanmerking komen. Afwijzing van een verzoek tot het horen van een niet eerder gehoorde getuige à charge op grond van een ontoereikende motivering, is in ieder geval niet langer een optie. In geval van hoger beroep zal voor de hoven de vraag kunnen rijzen of tegen de achtergrond van de bewijsvoering in eerste aanleg, actiever moet worden omgegaan met de mogelijkheid van het ambtshalve horen van getuigen door de raadsheer-commissaris, teneinde latere aanhoudingen van de behandeling ter terechtzitting te voorkomen.’
7.
Verzoeker tot cassatie stelt zich op het standpunt dat het hof het verzoek om de heer [betrokkene 7] te horen als getuige heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
8.
Voorts stelt verzoeker tot cassatie dat de afwijzing van deze getuige in dit geval ook resulteert in een inbreuk op het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en meer in het bijzonder het recht om ‘de getuigen a charge te ondervragen of doen ondervragen’. In dit kader merkt verzoeker tot cassatie op dat er geen goede reden voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid. [betrokkene 7] had gewoon oproepen kunnen worden als getuige. Het hof heeft ook niet vastgesteld dat er een goede reden is voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid. Ten tweede berust de veroordeling, in ieder geval waar het gaat om het witwassen van een bedrag van € 4999,50 en € 4005,23 in beslissende mate op de getuigenverklaring van [betrokkene 7] die aangeeft dat dit bedrag niet verrekend is terwijl dit wel op de facturen staat vermeld. En tot slot is er geen sprake van afdoende compenserende maatregelen. De verdediging heeft aangegeven de betrouwbaarheid van deze verklaring te willen onderzoeken. Het hof heeft vastgesteld geen reden te hebben om te twijfelen aan de betrouwbaarheid. Verzoeker tot cassatie kon hierdoor niet anders dan zijn eigen verklaring hiertegen over stellen. In dit kader wijst verzoeker tot cassatie wederom op de conclusie van mr. Paridaens, overweging 51:
‘51.
Hieruit volgt dat de mogelijkheid voor de verdachte om zijn eigen verhaal tegenover dat van de getuigen te stellen en de getuigenverklaringen te betwisten, onvoldoende is om aan te nemen dat aan de verdachte voldoende compenserende maatregelen zijn geboden voor het niet kunnen ondervragen van de betreffende getuigen.’
9.
Reden waarom verzoeker tot cassatie meent dat het verzoek van de verdediging om de getuige [betrokkene 7] te horen ten onrechte is afgewezen en het hof deze verklaring, in strijd met artikel 6 EVRM, tot het bewijs heeft gebezigd. Reden waarom de bewezenverklaring niet in stand kan blijven, althans in ieder geval voor het witwassen van de bedragen ter hoogte van € 4999,50 en € 4005,23
Redenen waarom:
Verzoeker tot cassatie meent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verzoekt om vernietiging van de bestreden uitspraak,
Amsterdam, 8 maart 2021.
Mw. mr. T.E. Korff
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2021
Zie bijvoorbeeld HR 14-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1197
Gerechtshof Amsterdam, 11 januari 2013, ECLI:NL: GHAMS:2013:BY8481.
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516 (Keskin t. Nederland).