HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316. Zie recent nog: HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1550.
HR, 11-02-2020, nr. 18/04238
ECLI:NL:HR:2020:235
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2020
- Zaaknummer
18/04238
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:235, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1340
ECLI:NL:PHR:2019:1340, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:235
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0042 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 11‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen van poging tot doodslag door aangever (slachtoffer ripdeal) in auto meermalen met mes in zijn lichaam te steken, nadat aangever toen hem werd bevolen zijn geld te geven alarmpistool heeft gericht op bestuurder van auto, art. 287 Sr. Noodweer tegen noodweer. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 inhoudende dat er geen ‘wederrechtelijke’ aanranding is wanneer verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt. Hof heeft vastgesteld dat aangever i.v.m. een drugsdeal bij verdachte en diens mededaders in een auto zat en groot geldbedrag bij zich had. Toen de auto reed, kreeg aangever het bevel zijn geld te geven, waarop hij een alarmpistool op bestuurder richtte. Vervolgens pakten verdachte en zijn mededaders elk een mes en hebben zij meermalen op aangever ingestoken, die op dat moment probeerde de rijdende auto te verlaten. Op grond van deze vaststellingen heeft Hof geoordeeld dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat hij niet handelde ter verdediging tegen een ogenblikkelijke ‘wederrechtelijke’ aanranding. Aan dat oordeel heeft Hof in de kern ten grondslag gelegd dat in hiervoor weergegeven situatie aangever zelf uit noodweer handelde toen hij alarmpistool op bestuurder van de auto richtte en dat dus sprake is van een situatie dat “verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding”. Oordelen Hof geven niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit ‘s Hofs vaststellingen blijkt dat sprake was van door verdachte en zijn mededaders te plegen ‘ripdeal’. Die oordelen dragen verwerping van beroep op noodweer zelfstandig. Volgt verwerping. Samenhang met 18/04441.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04238
Datum 11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 september 2018, nummer 21/004598-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk en met aanvulling van gronden bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 15 oktober 2015 in de gemeente Geldermalsen, en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in diens borstkas en/of middenrif en/of milt heeft gestoken en
- de buigpees van de linkerhand van die [slachtoffer] volledig heeft doorgesneden en de slagader van diens linker pols deels heeft doorgesneden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende in het bevestigde vonnis opgenomen bewijsvoering:
“De ontmoetingen
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij een afspraak had met [betrokkene 1] (rechtbank: [betrokkene 1] ) om zes kilo wiet te kopen voor € 20.000,-. De afspraak vond plaats op 15 oktober 2015.
(...)
Aangever besprak met [medeverdachte] de verdere gang van zaken. Aangever bevestigde dat zij het bedrag van € 20.000,- bij zich hadden. De prijs werd echter verhoogd naar € 30.000,-.
(...)
Aangever kreeg vervolgens tot 13:00 uur de tijd om € 30.000,- te regelen en er werd afgesproken om elkaar weer (...) in Deil te ontmoeten. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij vervolgens € 10.000,- heeft geregeld via zijn ouders, zijn vriendin, de vader van [betrokkene 2] en [betrokkene 2] zelf.
(...)
Het geweld
Aangever heeft verder verklaard dat hij voordat hij in de auto plaatsnam het geld bij zich had gestoken. Het geld dat hij van zijn vader had gekregen, zat in een enveloppe van de bank. Ze gingen rijden en hij hoorde de mannen iets roepen van ‘geef je geld’. Hij zag dat [betrokkene 1] een mes pakte. Daarmee begon hij terwijl hij nog reed naar achteren te steken, het mes was zeker twintig centimeter lang. Hij wilde de auto uit vluchten maar het portier aan zijn kant zat op (het kinder)slot. Hij probeerde door het raam te klimmen, maar dat lukte niet. [betrokkene 1] probeerde hem te steken en de andere jongens (rechtbank: [medeverdachte] en [verdachte] ) probeerden ervoor te zorgen dat hij niet uit de auto klom. Bij de rechter-commissaris verklaart aangever dat de mannen vrij snel daarna alle drie een mes hadden en hij van alle kanten werd gestoken. Hij probeerde uit het raam weg te vluchten, maar hij werd terug de auto in getrokken. Hij werd weer gestoken.
Aangever heeft verklaard dat hij (rechtbank: onder meer) in zijn arm, in zijn zij, in zijn milt en in zijn long is gestoken. (...) Verder heeft hij verklaard dat [verdachte] hem in zijn linkerzij en [betrokkene 1] hem - toen hij over [verdachte] hing om uit de auto te komen - in zijn pols heeft gestoken. Hij verklaart dat hij denkt dat [verdachte] hem het meest ter hoogte van zijn schouder heeft gestoken. [medeverdachte] heeft stekende bewegingen gemaakt. Hij wilde de auto verlaten, maar de jongens hielden hem tegen door te steken. [medeverdachte] trok ook aan zijn schoenen en hield hem vast, [verdachte] hield hem ook vast. Ze zijn vervolgens ergens met de auto op ‘geklapt’, waarna hij uit de auto kon komen.”
2.2.3
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“ [slachtoffer] heeft ontkend dat hij een wapen dan wel alarmpistool bij zich heeft gehad. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van [slachtoffer] hierover wordt immers tegengesproken door de verklaringen van de verdachten, het aantreffen van een bebloed wapen in de Maserati, de verklaring van [betrokkene 2] , het DNA-onderzoek van het wapen in de Maserati en onder meer de afgeluisterde gesprekken - waarin [betrokkene 1] over [slachtoffer] praat als een persoon die ook niet zonder fouten is en een pistool op hem heeft gericht.
Zo heeft [betrokkene 2] verklaard dat [slachtoffer] hem na het incident in de auto vroeg om een alarmpistool weg te gooien of te verbergen. [betrokkene 2] legde het alarmpistool in de Maserati. Het wapen was van [slachtoffer] . Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt verder dat [slachtoffer] ‘iets’ bij zich had in de Ford om zich te beschermen.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht, handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen. Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”
2.3
In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’.
(...)
Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.”
2.4.1
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de aangever in verband met een drugsdeal bij de verdachte en diens mededaders in een auto zat en dat de aangever op dat moment een groot geldbedrag bij zich had. Toen de auto eenmaal reed, kreeg de aangever het bevel zijn geld te geven, waarop de aangever een alarmpistool richtte op de bestuurder van de auto. Vervolgens pakten de verdachte en zijn mededaders elk een mes en hebben zij meermalen ingestoken op de aangever, die op dat moment probeerde de rijdende auto te verlaten.
2.4.2
Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat hij niet handelde ter verdediging tegen een ogenblikkelijke ‘wederrechtelijke’ aanranding. Aan dat oordeel heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat in de hiervoor weergegeven situatie de aangever zelf uit noodweer handelde toen hij het alarmpistool op de bestuurder van de auto richtte en dat derhalve sprake is van een situatie dat “de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding”. Deze oordelen geven, ook in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat sprake was van, kort gezegd, een door de verdachte en zijn mededaders te plegen ‘ripdeal’. Die oordelen dragen de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig, zodat hetgeen het hof voor het overige daarover heeft overwogen en de daartegen gerichte klachten buiten bespreking kunnen blijven. Het middel faalt in zoverre.
2.4.3
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020.
Conclusie 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beroep op noodweer/noodweerexces van de verdachte verworpen met de overweging dat het slachtoffer handelde uit noodweer. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04238
Zitting 17 december 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 september 2018 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2016 vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en voor het overige met verbetering van gronden bevestigd en de verdachte wegens “medeplegen van poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Daarbij heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is omschreven.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 18/04441. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel behelst de klacht dat de verwerping van het beroep op noodweer(exces) op onjuiste en/of onvolledige gronden berust, althans niet (zonder meer) begrijpelijk is gemotiveerd omdat bij dat oordeel de voorwaarden voor de aanvaarding van het beroep niet zijn betrokken en evenmin is gebleken op welke feiten en omstandigheden het oordeel omtrent culpa in causa steunt.
Inleiding: de toedracht
5. De toedracht die aan deze zaak ten grondslag ligt, is samengevat de volgende. Aangenomen kan worden dat [slachtoffer] , het latere slachtoffer, bij de verdachte en zijn twee medeverdachten in de auto zat vanwege een drugsdeal. Hij had op dat moment een groot geldbedrag bij zich. Tijdens de rit hebben de verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] gecommandeerd “geef je geld”, waarop [slachtoffer] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp (dat bleek een alarmpistool) richtte op de bestuurder. Hoewel de rechtbank en het hof niet heel expliciet zijn in de volgorde van de handelingen neem ik hieronder aan dat pas in reactie op het wapen de drie verdachten een mes pakten en meermalen hebben ingestoken op [slachtoffer] , waardoor hij verscheidene ernstige verwondingen opliep terwijl hij (aanvankelijk tevergeefs) trachtte de rijdende auto te verlaten.
De tenlastelegging, het verweer en het bestreden oordeel
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 oktober 2015 in de gemeente Geldermalsen, en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in diens borstkas en/of middenrif en/of milt heeft gestoken en
- de buigpees van de linkerhand van die [slachtoffer] volledig heeft doorgesneden en de slagader van diens linker pols deels heeft doorgesneden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
7. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie is, voor zover relevant, namens de verdachte het volgende aangevoerd:
“Noodweer
De rechtbank heeft overwogen dat het aannemelijk is dat [slachtoffer] een alarmpistool bij zich had. Daarnaast acht de rechtbank het aannemelijk dat cliënt en de medeverdachten "geef je geld" hebben geroepen, waarna [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging een pistool heeft getoond. Aldus is deze dreigende aanranding niet wederrechtelijk en komt cliënt reeds daarom geen beroep op noodweer toe. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit sowieso zijn overschreden en dat een beroep op noodweer/noodweerexces daarop strandt.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik primair van mening dat het scenario van cliënt en de medeverdachten hebben gepresenteerd aannemelijk is. Bij de beoordeling op sprake is van noodweer of noodweerexces dient u wat mij betreft dus van het scenario uit te gaan dat [slachtoffer] een pistool op [betrokkene 1] richtte, hij tweemaal de trekker overhaalde (klik klik) en dat er daarna een worsteling is ontstaan met een of meerdere verdachten. Het handelen van cliënt, als u al zou vaststellen dat hij handelingen heeft verricht, kan naar de kern bezien niet als aanvallend worden beschouwd. Daarop kan en mag het verweer naar mijn mening niet stranden.
Er was dus sprake van een onmiddellijke wederrechtelijk dreigende aanranding [van] het lijf van [betrokkene 1] . Het spreekt voor zich dat de dreiging zodanig was dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding als bedoeld in de wet.
De volgende vraag die voordoet is of voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Subsidiariteit
In deze zaak heeft cliënt geen reële en redelijke [mogelijkheid] gehad om zich aan de aanranding te onttrekken. Hij bevond zich immers in een afgesloten auto die ook nog aan het rijden was. Dat de situatie zeer precair was blijkt uit het feit dat er zelfs een botsing heeft plaatsgevonden.
Er was dus redelijkerwijs geen mogelijkheid (…) tot onttrekking aan de aanranding. Daarnaast geldt dat het zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief was. Aan de eis van subsidiariteit is derhalve voldaan.
Proportionaliteit
Hoewel [slachtoffer] behoorlijk zware verwondingen heeft opgelopen ben ik toch van mening dat de verdediging in redelijke verhouding stond tot de ernst van de dreigende aanranding. [betrokkene 1] werd immers bedreigd met een vuurwapen, waarvan de inzittenden niet wisten of die echt was of niet.
Nu aan alle voorwaarden voor noodweer is voldaan verzoek ik Hof cliënt ingeval van bewezenverklaring te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Noodweerexces
Indien uw Hof van oordeel zou zijn dat de eis van proportionaliteit is overschreden geldt naar mijn mening dat dit verontschuldigbaar is. Cliënt was erg in paniek, dit wordt gezegd door zowel hemzelf als door [slachtoffer] . Hoewel niet vastgesteld kan worden of (en zo ja wat) ben ik van mening dat als hij te ver zou zijn gegaan dit is gebeurd als gevolg van de hevige gemoedsbeweging als gevolg van de dreiging met het vuurwapen. Cliënt dient in dit geval te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
8. Het hof heeft omtrent de strafbaarheid van de verdachte de volgende overwegingen van de rechtbank bevestigd:
“Beoordeling door de rechtbank
[slachtoffer] heeft ontkend dat hij een wapen dan wel alarmpistool bij zich heeft gehad. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van [slachtoffer] hierover wordt immers tegengesproken door de verklaringen van de verdachten, het aantreffen van een bebloed wapen in de Maserati, de verklaring van [betrokkene 2] , het DNA-onderzoek van het wapen in de Maserati en de onder meer de afgeluisterde gesprekken - waarin [betrokkene 1] over [slachtoffer] praat als een persoon die ook niet zonder fouten is en een pistool op hem heeft gericht.
Zo heeft [betrokkene 2] verklaard dat [slachtoffer] hem na het incident in de auto vroeg om een alarmpistool weg te gooien of te verbergen. [betrokkene 2] legde het alarmpistool in de Maserati. Het wapen was van [slachtoffer] . Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt verder dat [slachtoffer] ‘iets’ bij zich had in de Ford om zich te beschermen.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen.
Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweerexces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”
Beschouwingen over noodweer en noodweerexces
9. Aan de rechtsfiguur van noodweer en noodweerexces, neergelegd in artikel 41 Sr heeft de Hoge Raad in zijn meest recente overzichtsarrest over dit onderwerp1.beschouwingen gewijd die ik hierna voor zover relevant zal parafraseren en zo nodig voor de beoordeling van deze zaak zal voorzien van enkele aanvullingen met bronvermelding.
10. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter op dat verweer uitdrukkelijk beslissen2.en die beslissing met redenen omkleden.3.Daartoe zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
De wil om te verdedigen
11. Voor noodweer is vereist dat de verdediging van lijf, eerbaarheid of goed is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdediging, maar – naar de kern bezien – als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
De verdediging tegen een ‘ogenblikkelijke’ aanranding
12. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is niet alleen sprake op het moment van de aanranding zelf, maar ook bij een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ‘ogenblikkelijke aanranding’ in de zin van artikel 41 Sr.
De verdediging tegen een ‘wederrechtelijke’ aanranding
13. De verdediging moet bovendien zijn gericht tegen een ‘wederrechtelijke aanranding’. Zo is er geen wederrechtelijke aanranding wanneer de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast. Evenmin kan een uit noodweer gepleegde verdedigingshandeling worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding. Tegen rechtmatige verdediging is dus geen noodweer toegelaten.4.
De eisen van subsidiariteit en proportionaliteit
14. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
15. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Daartoe moet dus voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid hebben bestaan, terwijl het zich onttrekken aan de aanranding ook van de verdachte moet kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is.
16. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Noodweerexces
17. Als bij die noodzakelijke verdediging de grenzen van de proportionaliteit worden overschreden doordat de aanranding een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt, kan noodweerexces in beeld komen ingeval wel is voldaan aan de overige hierboven beschreven eisen. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn dan wel op enig moment moet zijn geweest. Eén van de gevallen waarin van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging sprake kan zijn, is indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.
Het ‘onmiddellijke gevolg’ van een hevige gemoedsbeweging
18. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Noodweer tegen noodweerexces?
19. Een onuitgemaakte kwestie betreft de vraag of een handeling uit noodweerexces een ‘wederrechtelijke’ aanranding jegens de oorspronkelijke aanrander kan opleveren. Dogmatisch gezien echter neemt noodweerexces als schulduitsluitingsgrond niet de wederrechtelijkheid van de gedraging weg. Dat betekent dat een excessieve verdediging door het slachtoffer in beginsel als een wederrechtelijke aanranding jegens de oorspronkelijke aanrander kan worden aangemerkt. De (oorspronkelijke) aanrander heeft echter aanmerkelijke schuld aan het proces van actie en reactie dat hij in gang heeft gezet, zodat zijn beroep op noodweer tegen noodweerexces vanwege culpa in causa niet gemakkelijk zal slagen.5.
Culpa in causa
20. Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen dus bij wijze van ‘culpa in causa’ in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden.6.
Zulke bijzondere omstandigheden kunnen zich bijvoorbeeld voordoen indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.
De door de Hoge Raad genoemde omstandigheden in het overzichtsarrest zijn voorbeelden; een andere gang van zaken is daarmee niet uitgesloten mits wordt aangegeven waarom gesproken kan worden van een bijzondere omstandigheid.
De uitlokking van een aanranding kan worden geacht daarbij centraal te staan; in het ene geval door provocatie van het latere slachtoffer, in het andere geval door de confrontatie actief op te zoeken.7.
De voorliggende zaak
21. De bezwaren van de steller van het middel lenen zich thans voor een gezamenlijke bespreking, waarbij ik niet op ieder detail van het betoog zal ingaan. In de voorliggende zaak is volgens de door mij hierboven onder 5 samengevatte vaststellingen van de rechtbank en het hof een proces van actie en reactie op gang gekomen tussen enerzijds de verdachten en anderzijds het slachtoffer. De sommering “geef je geld” bracht het slachtoffer ertoe een alarmpistool te richten op het hoofd van [betrokkene 1] , de bestuurder. Daarop trokken de verdachte en de medeverdachten ieder een mes en staken zij in op het slachtoffer, dat niet in staat was de auto te verlaten.
22. Bij een eerste lezing van de door het hof bevestigde overwegingen van de rechtbank bespeurde ik in de zinssnede dat “aannemelijk [is] dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht” een verwijzing naar het leerstuk van culpa in causa dat ik hierboven onder 20 reeds heb aangestipt. In deze overweging van de rechtbank ligt in die lezing ervan besloten dat de verdachten zich door gezamenlijk in te steken op het slachtoffer verdedigden tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die van het slachtoffer was uitgegaan, namelijk het dreigen met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp (het alarmpistool) waarover hij beschikte. De verdachten waren echter in een zodanig aanmerkelijke mate debet aan het ontstaan van deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer dat hun – naar het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank – in dit verband geen beroep op noodweer toekomt.
23. Bij nadere bestudering van de bestreden motivering heb ik de voorgaande lezing verworpen. De rechtbank overweegt namelijk toch ook uitdrukkelijk dat “aan de verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe[komt], omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding”. Eveneens in een overweging die ik hieronder nog zal herhalen wordt uitdrukkelijk geoordeeld dat het slachtoffer “het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).”
24. Zodoende is niet voor misverstand vatbaar dat de rechtbank (en dus ook het hof) van oordeel is dat het medeplegen van de poging tot doodslag op het slachtoffer weliswaar een reactie was op een specifieke gedraging van het slachtoffer, maar dat die gedraging van het slachtoffer was geboden door de noodzakelijke verdediging gericht tegen een eerdere ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de verdachte(n). Daarmee doet zich naar het oordeel van de rechtbank het door mij hierboven onder 13 aangestipte geval voor, te weten dat tegen een rechtmatige verdediging geen noodweer is toegelaten. Aldus bezien vangt de verdachte met zijn beroep om die reden bot.
25. Dit oordeel van rechtbank is evenwel betrekkelijk summier toegelicht, en daarover klaagt het middel dan ook. Die overweging houdt in, ik herhaal:
“Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).”
26. De motiveringsklacht die onderdeel is van het middel behelst (onder de randnummers 14 en 15 van de schriftuur) dat de rechtbank niet heeft uiteengezet (en het hof evenmin) op welke gronden het slachtoffer voor het dreigen met het alarmpistool een beroep op noodweer toekomt en dat het bestreden oordeel hierover onbegrijpelijk is.
27. Allereerst is van belang om op te merken dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, ofschoon op de hoogte van het oordeel van de rechtbank en haar motivering daarvan, geen aandacht heeft besteed aan de vraag of het slachtoffer uit noodweer handelde toen hij het alarmpistool richtte op de bestuurder. Nu is hiermee niet gezegd dat het hof is ontslagen van zijn plicht om te motiveren waarom het slachtoffer uit noodweer handelde, maar die proceshouding kleurt die motiveringsplicht wel in.
28. Naar mijn opvatting ligt in de hierboven onder 25 aangehaalde overweging, beschouwd in samenhang met de door de rechtbank en het hof vastgestelde feiten en omstandigheden, besloten op welke niet-onbegrijpelijke gronden mag worden aangenomen dat het slachtoffer handelde uit noodweer. De context van het misdrijf mag daarbij niet uit het oog worden verloren. Daarover het volgende.
29. Bij het sluiten en afwikkelen van drugsdeals ligt de mogelijkheid van een (gewelddadige) ripdeal voortdurend op de loer. Het slachtoffer was zich daarvan bewust en had zich volgens de rechtbank – ter verdediging – voorzien van een alarmpistool. Het slachtoffer is niettemin in een auto gestapt waarin drie mannen waren gezeten die hij niet of nauwelijks kende. De (vrij kleine) auto is gaan rijden. Op dat moment zat het slachtoffer als een rat in de val. Dat moet hij zich hebben gerealiseerd toen hij vervolgens werd gecommandeerd om het geld te geven. Het getuigt van weinig realiteitszin om aan te voeren dat je met woorden als “nee, dat doe ik niet,” en “laat mij er nu uit” kan ontsnappen aan de ripdeal waarvan het slachtoffer op basis van uitsluitend het commando “geef je geld” wist dat die ging komen.
30. Nu kan de enkele vrees voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding volgens rechtspraak van de Hoge Raad (zie hierboven onder 12) niet op een lijn worden gesteld met een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De rechtbank en het hof konden evenwel oordelen dat onder de geschetste condities de aanstaande aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend was voor het slachtoffer dat deze kon worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de noodzakelijke verdediging geboden was. Zich onttrekken aan het gevaar door uit een rijdende auto (nota bene op kinderslot) te stappen, was geen optie. Het dreigen met een alarmpistool (normaliter uitsluitend geschikt om luide knallen te produceren) is, zo begrijp ik het bestreden oordeel, niet buitenproportioneel. Ik zie voor het slachtoffer trouwens geen enkel alternatief, behoudens het als een konijn met grote ogen staren in de koplampen van een auto, in afwachting van wat er komen gaat. Dát kan van niemand worden gevergd.
31. ’s Hofs oordeel dat het slachtoffer handelde uit noodweer en dat als gevolg daarvan het beroep op noodweer van de verdachte strandt, is niet onbegrijpelijk en in het licht van het weinige dat in hoger beroep hiertegen is aangevoerd toereikend gemotiveerd.
32. Het middel faalt.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2019
De plicht om te beslissen berust op artikel 358 lid 3 Sv indien de rechter aanneemt dat een bepaalde strafverminderings- of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, en op grond van artikel 358 lid 2 Sv indien de rechter (al dan niet op grond van een daartoe strekkend verweer) oordeelt dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is.
HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4475, NJ 2011/36, en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.4. Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 325.
Vgl. A.J. Machielse, Noodweer in het strafrecht. Een rechtsvergelijkende en dogmatische studie (diss. Amsterdam VU), Amsterdam: Stichting Onderzoek Recht en Beleid 1986, p. 675; Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 325.
Vgl. J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 334-336.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen onder ECLI:NL:HR:2019:715 en de noot van Rozemond onder HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864, NJ 2016/461, m.nt. Rozemond.
Beroepschrift 13‑05‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
(overlapt met de zaak van medeverdachte [medeverdachte]: zaaknummer 18/04441)
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening aanzegging: 20 maart 2019
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van der Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
wonende op het adres [adres], [postcode] [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21-004598-16.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, bij arrest van 26 september 2018 het vonnis de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2016 grotendeels bevestigd en rekwirant ter zake van medeplegen van poging tot doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr), heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 28 september 2018 namens rekwirant ingesteld door de daartoe door rekwirant bepaaldelijk gevolmachtigde, M. Voordouw, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Vooraf
Op 29 april 2019 is namens medeverdachte, de heer [medeverdachte], geboren op [geboortedatum] 1993, in de zaak met nummer 18/04441, (tijdig) bij uw Raad een cassatieschriftuur ingediend. In de schriftuur is één middel van cassatie aangevoerd. Het navolgende middel vertoont grote gelijkenis met dat middel (in de schriftuur die is ingediend namens medeverdachte [medeverdachte]), omdat dat betrekking heeft op hetzelfde — door het hof bevestigde — oordeel van de rechtbank Gelderland in haar vonnis van 10 augustus 2016 ten aanzien van het beroep op noodweer(exces).
Cassatiemiddel
Schending van art. 41 Sr en/of de artt. 350, 352, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het hof, door het dienaangaande oordeel van de rechtbank te bevestigen, de verwerping van het, met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde, beroep op noodweer(exces) doen steunen op onjuiste en/of onvolledige gronden, althans heeft het hof de verwerping van het beroep op noodweer(exces) niet (zonder meer) begrijpelijk gemotiveerd, mede gelet op hetgeen door en namens rekwirant in hoger beroep is aangevoerd en hetgeen het hof door middel van de bewijsvoering heeft vastgesteld, nu:
- —
niet is onderzocht of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep zijn vervuld,
- —
de rechtbank overwoog dat ‘een forse overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een geslaagd beroep op noodweer(exces) in de weg staat,’ terwijl zij (ten onrechte) niet heeft gemotiveerd of sprake is van een hevige gemoedsbeweging (die een forse overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit kan verontschuldigen) en
- —
de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden het oordeel omtrent ‘culpa in causa’ niet kunnen dragen, omdat (in het algemeen geldt dat) gedragingen van verdachten die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan slechts onder bijzondere omstandigheden in de weg staan aan het aannemen van noodweer of noodweerexces en (in de onderhavige zaak in het bijzonder) zulke bijzondere omstandigheden in het vonnis niet worden betrokken, dan wel dat onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd waarom rekwirant en zijn medeverdachten zichzelf in de situatie hebben gebracht dat aangever een pistool op de medeverdachte mocht/kon richten, uitsluitend omdat rekwirant en/of zijn medeverdachten tegen aangever zeiden: ‘geef je geld.’ Het kennelijke oordeel dat die woorden de hiervoor bedoelde ‘bijzondere omstandigheden’ opleveren, is niet, althans niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd.
Het arrest kan om die redenen niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank van 10 augustus 2016 ten aanzien van het bewijs, de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid van het feit en van de verdachte bevestigd, met dien verstande dat het een aantal verschrijvingen in de bewijsoverwegingen van de rechtbank verbetert.
2.
De door het hof bevestigde bewezenverklaring luidt:
‘Naar oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de poging tot doodslag (onder 1 primair) heeft begaan, te weten dat:
hij op 15 oktober 2015 in de gemeente Geldermalsen, en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- —
die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in diens borstkas en/of middenrif en/of milt heeft gestoken en
- —
de buigpees van de linker pols deels heeft doorgesneden.’
3.
In eerste aanleg heeft de verdediging ter terechtzitting van 27 juli 2016 onder meer namens rekwirant betoogd dat deze uit noodweer, dan wel uit noodweerexces heeft gehandeld. De rechtbank verwierp die verweren. Blijkens het arrest van het hof van 26 september 2018, pagina 2, heeft het hof het vonnis ook ten aanzien van de overwegingen en het oordeel omtrent de strafbaarheid van het feit en van de verdachte bevestigd. De rechtbank overwoog:
‘5. De strafbaarheid van het feit
Het feit is strafbaar.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in geval van een bewezenverklaring verzocht om verdachte in verband met een beroep op noodweer(exces) te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu hij ter verdediging van zichzelf en/of zijn medeverdachten heeft gehandeld.
Daartoe is aangevoerd dat verdachte door te gaan worstelen om een wapen af te pakken de grenzen van een noodzakelijke verdediging niet heeft overschreden.
Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging wel heeft overschreden, doet de verdediging een beroep op noodweerexces. De omstandigheid dat [slachtoffer] een wapen heeft getrokken heeft immers hevige emoties bij verdachte opgeroepen, als gevolg waarvan hij snel heeft gehandeld.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] een pistool op [betrokkene 1] heeft gericht, hij ‘klik klik’ heeft gehoord en er een worsteling om het wapen af te pakken is ontstaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, dan wel dat de verdachten te ver zijn gegaan en vervolgens de grenzen van de noodzakelijke verdediging (proportionaliteit en subsidiariteit) hebben overschreden.
Beoordeling door de rechtbank
[slachtoffer] heeft ontkend dat hij een wapen dan wel alarmpistool bij zich heeft gehad. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van aangever hierover wordt immers tegengesproken door de verklaringen van de verdachten, het aantreffen van een bebloed wapen in de Maserati, de verklaring van [betrokkene 2], het DNA-onderzoek van het wapen in de Maserati en onder meer de afgeluisterde gesprekken — waarin verdachte [betrokkene 1] over [slachtoffer] praat als een persoon die ook niet zonder fouten is en een pistool op hem heeft gericht.
Zo heeft [betrokkene 2] verklaard dat [slachtoffer] hem na het incident in de auto vroeg om een alarmpistool weg te gooien of te verbergen. [betrokkene 2] legde het alarmpistool in de Maserati. Het wapen was van [slachtoffer]. Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt verder dat [slachtoffer] ‘iets’ bij zich had in de Ford om zich te beschermen.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht, handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen. Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.’
4.
De raadsman van rekwirant, mr. Tijkotte, heeft ter terechtzitting in hoger beroep (evenals de raadsvrouw van rekwirant in eerste aanleg), subsidiair, en aan de hand van zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnotities, betoogd dat rekwirant handelde uit noodweer, dan wel noodweerexces. Zijn pleitnotities houden wat dat betreft in:
‘Noodweer
De rechtbank heeft overwogen dat het aannemelijk is dat [slachtoffer] een alarmpistool bij zich had. Daarnaast acht de rechtbank het aannemelijk dat cliënt en de medeverdachten ‘geef je geld’ hebben geroepen, waarna [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging een pistool heeft getoond. Aldus is deze dreigende aanranding niet wederrechtelijk en komt cliënt reeds daarom geen beroep op noodweer toe. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit sowieso zijn overschreden en dat een beroep op noodweer/noodweerexces daarop strandt.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik primair van mening dat het scenario van cliënt en de medeverdachten hebben gepresenteerd aannemelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van noodweer of noodweerexces dient u wat dat betreft dus van het scenario uit te gaan dat [slachtoffer] een pistool op [betrokkene 1] richtte, hij tweemaal de trekker overhaalde (klik klik) en dat er daarna een worsteling is ontstaan met een of meerdere verdachten. Het handelen van cliënt, als u al zou vaststellen dat hij handeling heeft verricht, kan naar de kern bezien niet als aanvallend worden beschouwd. Daarop kan en mag het verweer naar mijn mening niet stranden.
Er was dus sprake van een onmiddellijke wederrechtelijke dreigende aanranding het lijf van [betrokkene 1]. Het spreekt voor zich dat de dreiging zodanig was dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding als bedoeld in de wet. De volgende vraag die voordoet is of voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Subsidiariteit
In deze zaak heeft cliënt geen reële en redelijke gehad om zich aan de aanranding te onttrekken. Hij bevond zich immers in een afgesloten auto die ook nog aan het rijden was. Dat de situatie zeer precair was blijkt uit het feit dat er zelfs een botsing heeft plaatsgevonden.
Er was dus redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding. Daarnaast geldt dat het zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief was. Aan de eis van subsidiariteit is derhalve voldaan.
Proportionaliteit
Hoewel [slachtoffer] behoorlijk zware verwondingen heeft opgelopen ben ik toch van mening dat de verdediging in redelijke verhouding stond tot de ernst van de dreigende aanranding.
[betrokkene 1] werd immers bedreigd met een vuurwapen, waarvan de inzittenden niet wisten of die echt was of niet.
Nu aan alle voorwaarden voor noodweer is voldaan verzoek ik Hof cliënt ingeval van bewezenverklaring te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Noodweerexces
Indien uw Hof van oordeel zou zijn dat de eis van proportionaliteit is overschreden geldt naar mijn mening dat dit verontschuldigbaar is. Client was erg in paniek, dit wordt gezegd door zowel hemzelf als door [slachtoffer]. Hoewel niet vastgesteld kan worden of (en zo ja wat) ben ik van mening dat als hij te ver zou zijn gegaan dit is gebeurd als gevolg van de hevige gemoedsbeweging als gevolg van de dreiging met het vuurwapen. Client dient in dit geval te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
5.
In aanvulling op de pleitnotities heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, blijkens het proces-verbaal van de behandeling van de zaak ter terechtzitting, pagina 7 en 8, zijn primair gevoerde verweer nader onderbouwd en o.m. verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en strafmaat.
6.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer en moet hij onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan.1. De voorwaarden houden, wat betreft noodweer, blijkens art. 41 Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding — waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.2. De rechtbank heeft in de onderhavige zaak niet onderzocht of aan die voorwaarden is voldaan. In zoverre is het oordeel van de rechtbank dat het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen, uitsluitend omdat sprake zou zijn van ‘culpa in causa,’ en zonder voornoemde voorwaarden bij haar oordeel te betrekken, in strijd met het bepaalde in art. 41 Sr, (onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd) verworpen. In zoverre kan het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank (al) niet overeind blijven.
7.
Noodweer impliceert verdedigend optreden.3. In de literatuur is de vraag gesteld of voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) een verdedigingswil is vereist, ofwel de intentie om zichzelf tegen een aanval van een ander te verdedigen.4. Uw Raad gebruikt de term ‘verdedigingswil’ in zijn jurisprudentie niet als onderdeel van het toetsingskader. Wel heeft uw Raad in diverse arresten oordelen van hoven, inhoudende dat geen sprake was van handelen ter noodzakelijke verdediging omdat de intentie van de verdachte was gericht op het aangaan van de confrontatie met het slachtoffer, in stand gelaten.5. In 2010 oordeelde uw Raad voorts dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar — naar de kern bezien — als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.6. Die benadering is in latere arresten herhaald.7.
8.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
9.
Het hof heeft zich verenigd met de bewijsoverwegingen van de rechtbank en derhalve (impliciet) vastgesteld dat rekwirant zich op 15 oktober 2015 samen met twee medeverdachten in een auto bevond. Medeverdachte [betrokkene 1] zat op bestuurdersstoel, rekwirant achter hem op de achterbank en medeverdachte [medeverdachte] zat op de bijrijdersstoel voorin. Aangever [slachtoffer] stapte op enig moment in de auto en nam plaats achter de bijrijdersstoel, op de achterbank van de auto. Zij reden weg. De aangever had een (alarm)pistool bij zich en een aanzienlijk geldbedrag (dat getuige [betrokkene 2] hem had overhandigd) om met medeverdachte [betrokkene 1] in de auto een drugsdeal te sluiten. Rekwirant en zijn medeverdachten wisten van het geldbedrag. Zij hadden messen bij zich. Nadat de aangever bij hen in de auto was gestapt zeiden zij tegen aangever: ‘geef je geld’ (pagina 9 van het vonnis). De rechtbank overweegt dat zij het aannemelijk acht dat de aangever zijn pistool op enige moment nadat tegen hem werd gezegd ‘geef je geld’ op medeverdachte [betrokkene 1] heeft gericht, waarna aangever door de medeverdachten met messen is gestoken en rekwirant met een mes stekende bewegingen naar aangever maakte.
10.
Deze feiten en omstandigheden brachten de rechtbank tot haar — door het hof gevolgde — oordeel dat aan rekwirant geen beroep op noodweer(exces) toekomt:
‘Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen. Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.’
11.
Het is een flinke puzzel om uit deze overwegingen de kern van de bezwaren van de rechtbank tegen het beroep van rekwirant op noodweer(exces) te ontrafelen. Het lijkt erop dat de rechtbank het beroep op die strafuitsluitingsgronden heeft willen verwerpen door de rol van ‘culpa in causa’ te benadrukken. Immers, de rechtbank overweegt dat ‘verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht.’ Voor de rechtbank is, zo bezien, eigen schuld van rekwirant en zijn medeverdachten de doorslaggevende beoordelingsfactor voor het verwerpen van het beroep van rekwirant op noodweer(exces). Een vorm van eigen schuld in het ontstaan van een noodweersituatie zou aan een geslaagd beroep op die strafuitsluitingsgronden in de weg kunnen staan. Echter, het is glad ijs om bij een beroep op noodweer(exces) aan het corrigerend bereik van ‘eigen schuld’ een grote rol toe te dichten. Er wordt wel betoogd dat het corrigerend bereik, zeker bij een beroep op noodweer, beperkt moet blijven.8.
Niet alleen de mate van eigen schuld, maar ook bijvoorbeeld de ernst van de aanranding is immers van belang voor de beoordeling van de vraag of een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd. Het gaat om een totaaloordeel, waarbij aan alle bijzonderheden van het geval recht wordt gedaan.9. In het door het hof gevolgde oordeel van de rechtbank ontbreekt de gedachte dat aan ‘eigen schuld’ een zelfstandige en niet per se doorslaggevende rol wordt toegedicht. Over de aanranding door rekwirant en zijn medeverdachte overweegt de rechtbank uitsluitend dat zij tegen aangever hebben gezegd (pagina 9 van het vonnis) of geroepen (pagina 11 van het vonnis): ‘geef je geld.’ De ernst van de aanranding wordt bij dat oordeel ten onrechte niet betrokken. Indien het oordeel van de rechtbank zo wordt uitgelegd dat met de opmerking ‘geef je geld’ de ernst van de aanranding wordt onderbouwd, is dat bovendien niet, althans niet zonder meer begrijpelijk.
12.
Welke variant (zeggen/roepen) van het (al dan niet krachtig) uitspreken van die woorden de rechtbank en het hof ook voor ogen hadden, zij kunnen — naar de kern bezien — niet als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op deelneming aan een gevecht, worden uitgelegd. Dat oordeel is in zoverre dan ook onbegrijpelijk. Van bijkomende omstandigheden, bijvoorbeeld indien rekwirant en de medeverdachte gelijktijdig met het uitspreken van die woorden hun messen aan aangever zouden hebben getoond, waardoor aan die woorden mogelijk wel een aanvallend of agressief karakter kan worden toegedicht, is, gelet op de bewijsvoering, niet gebleken.
13.
Gelet op de zelfstandige betekenis van ‘culpa in causa’ en het corrigerende bereik ervan ligt het voor de hand de eigen schuld aan de orde te laten komen nádat de vraag is beantwoord of (voor rekwirant) van een noodweersituatie kan worden gesproken. De overwegingen van de rechtbank doen vermoeden dat zij ervan uitgaat dat voor rekwirant geen noodweersituatie bestond, maar ook wat dat betreft krijg ik alle puzzelstukjes niet helemaal lekker op de plaats. Indien de overweging ‘gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding’ zo wordt verstaan dat de rechtbank een noodweersituatie niet aannemelijk acht, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, althans is het dat zonder nadere (ontbrekende) motivering. De rechtbank overweegt dat zij het aannemelijk acht dat de aangever zijn pistool op enige moment nadat tegen hem werd gezegd ‘geef je geld’ op de medeverdachte [betrokkene 1] heeft gericht. Die gedraging houdt naar mening van rekwirant zonder meer in een wederrechtelijke aanranding van het lijf van een ander, te weten: de medeverdachte, dan wel van zichzelf (nu hij zich in de auto op de achterbank geconfronteerd voelde met een pistool). De verdediging heeft dat overigens ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep uitvoerig betoogd. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen is derhalve onvoldoende om te kunnen aannemen dat hier sprake is van zodanige ‘eigen schuld’ dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat.
14.
Of bedoelt de rechtbank met de hiervoor onder 13 weergegeven overweging in combinatie met de overweging ‘en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen’ dat de aangever zich rechtmatig mocht verdedigen tegen rekwirant en zijn medeverdachten en dat om die reden hen geen geslaagd beroep op noodweer toekomt? Zo bezien houdt die uitleg in dat aangever een geslaagd beroep op noodweer toekomt en dat in de weg staat aan het beroep van rekwirant op de genoemde strafuitsluitingsgronden. Echter, ook in zoverre is dat oordeel niet, althans niet zonder meer begrijpelijk. In het algemeen geldt dat verdediging noodzakelijk is als er geen zinvolle alternatieven bestonden waarvan het gebruik redelijkerwijs mocht worden gevergd.10. Daarmee wordt de zogenoemde subsidiariteitstoets tot uitdrukking gebracht. Niet is in te zien waarom aangever op het gebod ‘geef je geld’ in de gegeven situatie bijvoorbeeld niet simpelweg had kan kunnen volstaan met het antwoord ‘nee.’ Onder de gegeven omstandigheden had dat toch minstgenomen van aangever mogen worden gevergd? Soms is een weerwoord na een onvermijdelijke confrontatie niet meer goed mogelijk, maar zonder nadere (ontbrekende) motivering is onbegrijpelijk dat aangever ervan mocht uitgaan dat een dergelijke confrontatie op handen was. Zo volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen niet dat aangever wist dat rekwirant en de medeverdachten messen bij zich hadden, laat staan dat zij die messen aan aangever hadden getoond. Het blijft gissen naar de reden waarom de rechtbank er kennelijk vanuit gaat dat aangever zich niet aan de woorden ‘geef je geld’ had kunnen onttrekken door te vragen of de medeverdachte de auto stil wilde zetten, zodat hij kon uitstappen, dan wel — nu onbekend is met welke snelheid werd gereden en mogelijk stapvoets werd voortbewogen — uit te stappen. Anderzijds had het — indien het oordeel van de rechtbank omtrent de noodzakelijkheid van de verdediging door de aangever wordt gevolgd — op de weg van de rechtbank gelegen te motiveren waarom onder de gegeven omstandigheden van hem niet mocht worden gevergd zich te onttrekken of — minstgenomen — een gesproken weerwoord te geven. De motivering ontbreekt volledig.
15.
Indien het oordeel van de rechtbank dat de noodzaak tot verdediging voor de aangever bestond wel voldoende begrijpelijk wordt bevonden, dan is daarmee niet ook automatisch gegeven dat de verdediging door de aangever ook ‘geboden,’ dus proportioneel, was. Zonder (in de onderhavige zaak ontbrekende) motivering is het impliciete oordeel dat het richten van een pistool door de aangever op de medeverdachte in verhouding staat tot de door rekwirant en/of zijn medeverdachte geuite woorden ‘geef je geld’ onbegrijpelijk. De ernst van de aanranding, indien daarvan overigens al kan worden gesproken door uitsluitend de woorden ‘geef je geld’ te zeggen, maar dat terzijde, rechtvaardigt niet (zonder meer) dat aangever een pistool op de medeverdachte mocht richten.11.
16.
De rechtbank overweegt voorts, in de tweede alinea, zie ook hiervoor onder 10:
‘De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.’
17.
Deze overweging (ten overvloede?) maakt het er niet duidelijker op. Sterker nog, het uit die overwegingen voortvloeiende oordeel dat om de in die overwegingen genoemde omstandigheden het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen, is onbegrijpelijk. De rechtbank acht het fors overschrijden van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit door rekwirant en zijn medeverdachten door aangever met messen te steken aan een geslaagd beroep op noodweerexces in de weg staan. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere (ontbrekende) motivering onbegrijpelijk, nu daarbij ten onrechte niet wordt betrokken de vraag of rekwirant als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging die grenzen verontschuldigbaar overschreed. Voor noodweerexces geldt immers in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging sprake kan zijn indien:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien;
- b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.12.
18.
Met de rechtbank miskent het hof dat, zoals namens rekwirant ter terechtzitting gemotiveerd is betoogd, indien ervan wordt uitgegaan dat rekwirant en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben overschreden door aangever met messen te steken, die gedragingen (kunnen) zijn verricht in een situatie als hiervoor onder a en b bedoeld, te weten — en kort weergegeven — als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging geboden.
19.
Namens rekwirant is ter terechtzitting in hoger beroep, subsidiair, betoogd dat sprake is geweest van een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, maar dat de gedraging van rekwirant het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding. De rechtbank heeft in het geheel niet bij haar oordeel omtrent noodweerexces betrokken de vraag of als gevolg van de aanranding door de aangever bij rekwirant een hevige gemoedsbeweging is teweeggebracht. Zo'n gemoedsbeweging is voor dat oordeel van grote betekenis, omdat het de mate van overschrijding van de grenzen van verdediging kan verontschuldigen. Door dat na te laten is het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans op ontoereikende gronden verworpen.
20.
Tevens overweegt de rechtbank dat rekwirant ver buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging is getreden doordat hij en zijn medeverdachte aangever ter hoogte van vitale organen met een mes hebben gestoken en/of gesneden nadat aangever de medeverdachte aanrandde door een pistool op hem te richten. Het is een feit van algemene bekendheid dat met een alarmpistool geen scherpe patronen, maar knalpatronen worden afgeschoten. Ook is algemeen bekend dat een alarmpistool van buitenaf nauwelijks van een echt exemplaar te onderscheiden is en daarom onder de doelgroep bijvoorbeeld geliefd is om overvallen mee te plegen of iemand af te persen. De rechtbank heeft feitelijk vastgesteld dat rekwirant en zijn medeverdachten door aangever met zo'n pistool werden geconfronteerd. Zij bevonden zich de kleine ruimte van een auto en keken in de loop van een (voor hun echt) pistool. Die specifieke omstandigheden maken de wijze van verdedigen, namelijk door aangever ter hoogte van vitale organen met messen te steken, niet in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is in zoverre onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
21.
Over de verhouding tussen culpa in causa en noodweer(exces) is aan het begin van dit middel al het nodige geschreven, maar omdat ‘culpa in causa’ in feite het sluitstuk is van een oordeel omtrent een beroep op noodweer(exces), wordt daaraan op deze plaats nog het volgende toegevoegd. Toepassing van een culpa in causa-redenering stelt hoge eisen aan de motivering door de zittingsrechter. Slechts onder bijzondere omstandigheden kunnen gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het aannemen van noodweer of noodweerexces. Van zulke bijzondere omstandigheden maakt de rechtbank geen melding, althans niet met zoveel woorden. Wel betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat rekwirant en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht door te zeggen: ‘geef je geld.’ Het kennelijke oordeel dat die woorden de hiervoor bedoelde ‘bijzondere omstandigheden’ opleveren, is niet, althans niet zonder meer begrijpelijk. Deze woorden zijn slechts woorden die in de kern genomen een gebod inhouden, maar naar hun aard niet als aanvallend c.q. of gewelddadig zijn te kwalificeren. Het oordeel dat die woorden een zeer gewelddadige reactie van het slachtoffer hebben uitgelokt (richten van een pistool op een persoon) door te provoceren of het welbewust zoeken van de confrontatie, is gelet op al hetgeen hiervoor is opgemerkt, niet zonder meer begrijpelijk.
22.
Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat rekwirant zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat rekwirant zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is dat, gelet op de in de voetnoot genoemde vaste jurisprudentie, van uw Raad onvoldoende om dat oordeel te dragen.13.
23.
Het hof heeft, met de rechtbank, zijn oordeel omtrent de verwerping van het beroep op noodweer(exces) doen steunen op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen. Al het voorgaande brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, op 26 september 2018 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. R. van Leusden
Amsterdam, 13 mei 2019
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑05‑2019
Zie HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, r.o. 3.1.2.
Zie onder meer HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006/509, r.o. 3.5.1.
Zie de conclusie van Mr. F.W. Bleichrodt van 13 februari 2018, ECLI:PHR:2018:123.
Zie voor een bespreking van dit vereiste met verwijzingen naar literatuur A.J. Machielse, Noodweer in het strafrecht, Amsterdam 1986, p. 588 e.v. Zie ook T. Bertens, ‘Eigen schuld en noodweer’, in: M.J.A. Duker e.a. (red.), Welberaden. Beschouwingen over de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 1–13 en R. Jansen, ‘Verdedigingswil bij noodweer’, DD 2015, p. 435–445.
HR 27 mei 1935, NJ 1935, p. 1197, HR 10 februari 1987, NJ 1987/950, HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2443, NJ 2007/467.
HR 9 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339. Zie hierover A.J. Machielse in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 8 bij art. 41 Sr (actueel tot en met 1 mei 2016).
HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2175, NJ 2012/474 m.nt. Borgers, HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:108, NJ 2016/154 m.nt. Rozemond en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.3. Zie ook HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9085.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 336, waarin wordt verwezen naar de noot van 's Hart bij HR 24 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8255, NJ 1990, 353 en A.J.M. Machielse, Eigen schuld en art 40 Sr, in: Dynamisch strafrecht (Corstensbundel), Arnhem 1995, p. 221–240.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 336.
Zie en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 328, waarin wordt verwezen naar A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht, Amsterdam 1986, p. 677–699.
Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist, vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
Zie HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864, NJ 2016/461, rov. 3.2; HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.7.1; HR 12 juni 2012,ECLI:NL:HR:2012:BW7944, NJ 2012/380, rov. 2.5; HR 7 december 2010,ECLI:NL:HR:2010:BO1267, NJ 2010/677, rov. 3.6; HR 28 maart 2006,ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509, 3.5.2.